Ga direct naar de content

De politieke economie van het Schone, het Ware en het Goede

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 25 1982

De politieke economic van het Schone,
het Ware en het Goede
PROF. DR. J. PEN*

De overheid heeft het moeilijk met haar cultuurpolitiek.
Hoewel het genot van een cultuurgoed ten dele een zuiver individuele
aangelegenheid is, zijn er toch ook collectieve aspecten aan de beschikbaarheid
van cultuurgoederen te onderkennen op grond waarvan de overheid tot ondersteuning van
cultuuruitingen zou kunnen besluiten. Maar welke zijn die aspecten precies en welke
zouden de motieven van de overheid kunnen zijn om een actief cultuurbeleid te voeren,
dat mogelijkerwijs niet volledig aansluit bij de voorkeuren van ,,de” burgers?
De traditionele economic heeft daar volgens de auteur nog geen toereikende
antwoorden op gegeven. Daarom wordt in dit artikel gepleit voor een
,,politieke economic van de cultuur” die andere accenten legt en de
ogen opent voor bijzonder belangrijke maatschappelijke verschijnselen.
De filistijnse visie
De economische benadering van de cultuur is omstreden.
Dat spreekt vanzelf voor wie de recente discussie heeft gevolgd omtrent de bezuinigingen die de regering denkt uit te
voeren in de kunstsector. Het mijns inziens onzalige voornemen tot het samenvoegen van enkele symfonieorkesten
heeft veel argumenten losgemaakt. Men kan zich overigens
afvragen of een regering die zegt de werkgelegenheid te willen vergroten, er goed aan doet enkele honderden musici op
straat te zetten. Maar ook de meer theoretische benadering
van het cultuurverschijnsel door de economie is niet boven
twijfel verheven.
Ik wil deze twijfel op enigszins polemische wijze tot uitdrukking brengen door te stellen dat de traditionele economie, met haar ,,gegeven behoeften”, het gevaar loopt wezenlijke aspecten van het cultuurverschijnsel over het hoofd te
zien. De dynamiek van behoeften en behoeftenbevrediging
blijft te veel achter de horizon. En erger: de economiebeoefening kent, zeker in Nederland, een variant die bij voorbaat
afwerend staat tegenover het subsidieren van de kunst, de
kranten, de kerken en sport. Terwijl de economie graag neutraal en waardevrij wil zijn, wat een uitstekend streven is,
overvalt zij ons vervolgens met woorden als ,,bemoeigoederen”, wat een geladen vertaling is van ,,merit goods”, ,,bevoogding” en ,,paternalisme”. Waar zulke uitdrukkingen
worden gebruikt, wordt politick bedreven. Dat is niet verboden, maar waardevrije economie is het niet. Het waardeoordeel is bovendien nogal geborneerd — het houdt in dat
overheden zich moeten conformeren aan de voorkeuren der
individuele burgers. In naam van de democratic.
Het is deze variant die ik wil bestempelen als filistijnse
economie. Dat klinkt weinig vriendelijk, maar ,,bevoogding”
is ook geen vriendelijke uitdrukking. De kwestie is van meer
dan theoretische betekenis, omdat we leven in een tijd waarin
de cultuur, met economische argumenten, naar de filistijnen
dreigt te worden geholpen. Ik wil hieronder in de eerste plaats
aantonen dat er gemakkelijk een inconsistentie in ons denken
kan sluipen. Vervolgens wil ik aannemelijk maken dat wij, als
economen, moeten kiezen tussen twee legitieme benaderingen. Of wel, we benaderen culturele verschijnselen zonder
vooringenomenheid, neutraal, koel — waarmee de culturele
942

economie op een lijn komt te staan met de landbouweconomie en de vervoerseconomie. Of wel, we erkennen het bijzondere karakter van de cultuur en speciaal van de cultuurpolitiek. Dat leidt tot een politieke economie van het Schone, het
Goede en het Ware. De schijnbare neutraliteit, waarbij de
subsidierende overheid bij voorbaat van bevoogding wordt
beticht, ware als filistijns te verwerpen. Laat ik eerst uitleggen
waarom ik bezwaar heb tegen de term ,,bemoeigoederen”,en
de daarachter liggende kijk op het democratische proces.
Uitgangspunt van de traditionele economie is dat mensen
zelf moeten weten hoe ze hun eigen behoeften bevredigen.
Of dat goed voor ze is of niet, daar treden wij, als wetenschapsmensen, niet in. Positieve economie dus, die geen
normatieve uitspraken doet. Wij onthouden ons van moraliseren en nemen de keuzen voor wat ze zijn. „ Revealed preference” drukt goed uit wat we bestuderen. Ik vind dat een
verdedigbaar uitgangspunt, mits we het consistent toepassen.
En dat is niet steeds het geval.
Want wij passen dit non-normatieve uitgangspunt vooral
toe op consumenten. Producenten mogen eigenlijk maar een
gedragslijn volgen —winstmaximering door hoeveelheidsaanpassing bij gegeven prijssignalen — en alles wat zweemt
naar monopolistische of oligopolistische prijszetting is verdacht, net als de reclame. Weliswaar zijn de bedrijfseconomen, sinds Cyert en March, veel toleranter geworden en
mogen er in de ondernemingen allerlei doelstellingen worden
nagestreefd, zoals ,,satisficing”, het bewaren van evenwicht
tussen interne en externe pressiegroepen, het aanleggen van
een schilderijenverzameling. Maar ondanks deze moderne
ontwikkelingen ziet de welvaartstheorie het ondernemingsgedrag graag gericht op het consumentenbelang. Het producentenbelang — de satisfactie van de werkende mens — komt
in de consumenteneconomie nauwelijks aan de orde, en
wordt behandeld in andere vakken, zoals de arbeidspsychologie en de bedrijfskunde. Dat hindert niet, zolang we ons
onthouden van normatieve uitspraken, maar die onthouding
is vaak te moeilijk.

*De auteur is als hoogleraar verbonden aan de Rijksuniversiteit
Groningen.

Bij de overheid gaat het net zo. Ook hier hebben we een
gedragsverklarende richting — ,,public choice”-theorie met

pelen. Bemoeigoederen zeker. De waardevrije, niet .morali-

haar aandacht voor budgetmaximerende bureaucraten en

gekregen. Hij komt op voor —ja, voor wie of wateigenlijk?

stemmenmaximerende politic! — maar het normatieve ligt
steeds op de loer. Deugt het wel wat de overheid doet? Verstoort ze soms de allocatie? Is ze misschien paternalistisch
aan de gang? Deze kritische instelling siert de burger, maar
leidt de economic makkelijk op het valse spoor van een normatieve visie, waarin de individuele burger het richtsnoer
wordt van de politick. En dan liefst ook nog de burger als

consument. Dat is niet consistent. Want de overheid heeft
uite’raard eigen voorkeuren, die los staan van die van de burgers. In een werkelijk non-normatieve theorie mag dat; daarin worden de consument en de politicus over dezelfde kam geschoren, die van ,,revealed preference”. In een normatieve

theorie wordt het gedrag van consumenten en politici kritisch
bekeken. Van allebei; niet alleen van de politici.
De meeste economen hebben hun eigen inconsistentie niet
in de gaten. Stel, een huisvrouw is’s ochtends om elf uur bezig
aan haar tweede fles sherry. De waardevrije econoom komt

langs en constateert dat zij haar preferenties onthult; misschien constateert hij tevens dat de eerste wet van Gossen niet
erg werkt. Moraliseren doet hij niet. Deze waarnemer treedt
vervolgens het cafe binnen en ziet vijf mannen die het huishoudgeld omzetten in jenever — ruimdenkend als hij is
neemt hij aan dat zulks wel zal kloppen met de voorkeuren
van de betrokkenen, hoewel het geval van de allocatie binnen
het gezin nimmer wordt besproken in de leerboeken die hem
tijdens zijn studie hebben bemvloed. Ten slotte verdwaalt de
econoom in het raadhuis, waar zeven mannen en vrouwen
besluiten om een orkest te subsidieren — en ziet, de econoom
vraaagt zich bezorgd af of zo’n subsidie geen verstoring van
de allocatie meebrengt. Paternalisme, horen wij hem momDe fillstijnse visie?

serende waarnemer, heeft opeens iets heel moralistisch
Voor de consument die een veronderstelde afkeer heeft van
,,bevoogding”? Voor de belastingbetaler? Voor Pareto-optimale allocatie? Wie heeft hem daartoe gemachtigd? Als ik

burgemeester was, en ik hoorde de-econoom brommen over
bemoeienis, zou ik hem vragen: ,,waar bemoeit t/zich eigenlijk mee?” En ik zou hem meedelen dat het gemeentebestuur
zijn eigen voorkeuren heeft, die in het beleid worden onthuld.

Respectabele voorkeuren, en alleszins beter dan de voorkeur
voor sherry.
Achter het woord ,,bevoogding” ligt een politick vooroor-

deel. Het is dit: dat overheden de op de markt tot uiting komende voorkeuren zoveel mogelijk moeten respecteren.

Externe effecten daargelaten (gif, lawaai) moeten de overheden zich houden aan de keuzehandelingen van de consumenten. Het is een begrijpelijk, maar zeer normatief uitgangspunt, dat vaak wordt ondersteund met een verwijzing
naar de spelregels van de democratic. Welnu, die verwijzing is
betwistbaar. De democratic vergt niet dat de overheden zich
klakkeloos aansluiten bij ,,de” voorkeuren van ,,de” mensen.
De overheid kan dat niet eens als de burgers verschillende
opvattingen koesteren, bij voorbeeld over de rol van de
kunst. De overheid mag het zelfs helemaal niet als de mensen
slechte voorkeuren hebben. Want de overheid meet natuurlijk min of meer doen wat de mensen willen, maar alleen als
zulks niet strijdig is met hogere eisen, bij voorbeeld, van het
Goede, het Ware en het Schone. Bij die eisen ligt het aangrijpingspunt voor een theorie van de cultuurpolitiek.
De filistijnse economic wordt met name toegepast op de
subsidies voor de kunst, de kranten, de kerken. Maar de
economen, die deze geldelijke steun veroordelen als zijnde
bemoeizuchtig, zouden niet graag willen dat die zelfde overheid ten aanzien van de goudvoorraad een beleid volgde dat
werd ingegeven door de voxpopull. Het beleid zou makkelijk
kunnen leiden tot het wegsmelten van die voorraad. Ik ken
ook hoogleraren die ongaarne zouden zien dat de wil des
volks tot wet werd bij de vaststelling der professorensalarissen. En zelf zou ik zeer beducht zijn voor een populistisch
beleid nopens werkloze gastarbeiders — dat beleid zou crop
neerkomen dat ze snel over de grens werden gezet. Ook de
doodstraf zou misschien weer worden ingevoerd als de overheid recht sprak in de naam des volks. Natuurlijk, zullen traditionele economen toegeven, bij de rechtspraak, daar mogen
we het populistische vooroordeel niet volgen, want daar zijn
hogere beginselen in het geding — van recht en rechtvaardigheid. Welnu, is dat dan in de cultuurpolitiek niet zo?
Van tweeen een

Als economen over de cultuur en de cultuurpolitiek
spreken, moeten zij kiezen. Of wel zij volgen de lijn van de
wetenschappelijke economic, waarbij de keuzehandelingen

van alle betrokkenen worden geobserveerd, verklaard, in hun
samenhang beschreven. Zonder eigen waardeoordeel — ook

de verkapte waardeoordelen ten opzichte van de overheid
worden vermeden. De economic van de cultuur is dan in beginsel niet zoveel anders dan de economic van een andere
sector. Er is op dit terrein veel te onderzoeken; in het bijzonder de kunsten leveren interessante bedrijfstakproblemen
op. Alleen reeds de institutional kaders vormen een mooi
voorwerp van studie. Nergens zijn de markt (grammofoon-

platen, boeken, dwarsfluiten), de ,,non-profit”-organisatie
(Concertgebouworkest, Forum) en de overheid zo vervlochten als juist in de kunstsector (of het moest de medische
sector zijn). Er kunnen nog enorm veel statistische gegevens

worden verzameld. Er kunnen hypothesen worden opgesteld
en getoetst. Bij voorbeeld: is de vraag naar schilderijen in-

elastisch? Zijn de prijzen van bestaande schilderijen, op de
grote veilingen, volgens het principe van de accelerator, gecorreleerd met de bewegingen in het algemene prijsniveau?
Er is een economie van de cultuur denkbaar die op een lijn
ESB 1-9-1982

943

staat met de landbouweconomie, de vervoerseconomie, de
onderwijseconomie en de economie van de gezondheidszorg.

eens op tafel komen. (Bach staat bovenaan, vind ik, en een
ander mag best wat anders vinden, maar daar kan dan over

Dat vak hoeft geenszins voorbehouden te zijn aan mensen die

gediscussieerd worden. In de cultuurpolitiek zijn zulke dis-

het goed menen met de kunst, evenmin als de agrarische economie is voorbehouden aan vrienden van de landbouw. De
neutrale economie van de cultuur is een respectabel, geen filistijns vak. Maar er worden dan ook geen beleidsaanbevelingen gedaan — het ging immers over wetenschap. Uitdrukkin-

cussies onvermijdelijk.) Alleen via het inzicht dat het een

gen als ,,bemoeigoederen” blijven binnen het bolwerk onzer
tanden. Een impliciete voorkeurvoorpopulistischeof markt-

het bevorderen van avant-garde kunst, het bevorderen van
producentenvrijheid bij die cultuuruitingen die het publiek

beter is dan het ander, en waarom, kunnen we begrijpen wat

de overheid eigenlijk doet.
Soms zal de politick nauw aansluiten bij wat veel mensen
willen, soms niet. In de cultuurpolitiek geldt vaak het laatste:

conforme standpunten blijft achterwege. Niemand ,,moet”

niet lust, het in stand houden van een gespreid, divers aanbod

iets, behalve de econoom die wetenschappelijke methoden
toepast.

van kranten, het in stand houden van culturele televisieuitzendingen, het in stand houden van dure orkesten met
wereldfaam die het niettemin in de markt niet kunnen bolwerken. Dat gaat bewust tegen de markt in. De politieke

Het artikel van H. O. van den Berg levert een goed voorbeeld van een dergelijke aanpak. Het bevat veel koele in-

formatie over de Nederlandse kunstsector. De ,,groeiende

economie van de cultuur moet op zijnminst het ,,merit-good”-

politieke belangstelling voor de kunst” wordtgeconstateerd.

argument serieus nemen en de vraag opwerpen waarom de

Deze wordt verklaard uit de toegenomen subsidies (niet

overheid andere doelstellingen nastreeft dan de individuele

andersom!), de vrees voor bezuiniging en de commotie in-

burger. Nog beter is het als de politieke economie uitgaat

zake de decentralisatie. Een reeks van problemen wordt
opgeworpen,waaronder vooral de interessante kwestie van

van de cultuur als collectief goed. Want de Schoonheid is,
ten dele, collectief. Dat geldt ook voor het Ware en het Goede.

de schaarse tijd, en ten minste een hypothese wordt tastender-

wijs geopperd: die van de culturele verzadiging. Volgens
Van den Berg is de Nederlandse culturele emmer vol. Als de

Bach en de garnalen

overheid er meer subsidiegeld ingiet, bestaat de kans dat
andere activiteiten over de rand lopen. Dit is de ,,crowdingout”-hypothese, die waard is om overdacht en zo mogelijk

Om nog eens duidelijk te maken waar het verschil tussen de
twee benaderingen zit kan het volgende dienen. De tradi-

getoetst te worden. Ik denk dat deze hypothese de dynamiek

tionele economie beschouwt het werk van Bach als een poten-

van het culturele proces onderschat en dat de beleids-

tieel en individueel consumptiegoed — iemand kan een parti-

conclusie die men er uit zou kunnen trekken (namelijk de

tuur van het Wohltemperierte Klavier kopen en die proberen

subsidies vooral niet verhogen en eerder verlagen) verkeerd
is, maar Van den Bergs presentatie heeft de kenmerken van

te spelen. Een grammofoonplaat kopen kan ook. Dat verschilt weinig van een garnalencocktail, en omdat de een meer

Popperiaanse wetenschapsbeoefening. Hij gaat echter niet

van barokmuziek houdt dan de ander, is het maar goed dat

diep in op de motieven van het kunstbeleid; impliciet is toch
weer de stelling dat dat beleid de kring der consumenten wil
vergroten. En dan is er die ondertoon van ,,het helptallemaal

een vrije markt bestaat waar splitsbare culturele goederen
worden verkocht (behalve partituren en grammofoonplaten
ook klavecimbels, piano’s en vleugels zonder tal). Het aan-

niks”. Dat is 66k een politick standpunt.

bod is elastisch, de concurrentie scherp, alles is in orde.

De andere benadering, die ik aanbeveel, is die van de
politieke economie van de cultuur 1). Daar worden echt

Mochten er externe effecten optreden (die bij de barokmuziek niet zo opvallen als bij het toneel, want toneelspelers
brengen meer leven in de brouwerij dan muzikanten) dan wil
men die best meenemen, maar ze moeten dan eerst wel worden aangetoond. Dat barokmuziek een ,,merit good” zou zijn
— wel, dat wil de traditionele, niet-filistijnse economic dan
desnoods nog wel toegeven, want je moet Bach langdurig
gespeeld hebben en aandachtig beluisterd hebben voor je
precies weet wat het is. Dan blijkt dit onderdeel van het
menselijk leven mooier dan menigeen denkt.
Daarom besluit de overheid, in haar wijsheid, tot muziekonderwijs beneden de kosten en gesubsidieerde concerten;
zelfs kamermuziekensembles worden mondjesmaat en op een
vreemde manier (per uitvoering) gesubsidieerd. Het individu
en zijn behoeftenbevrediging blijft het uitgangspunt. Ja, wat
anders, zal de traditionele econoom zeggen.
Maar het verschijnsel Bach kan inderdaad heel anders
worden bekeken, net als de garnalen trouwens. Deze muziek
bestaat. Het is dus mogelijk geweest zoiets te maken — dat
verwijst naar de merkwaardige potenties van de menselijke
geest. Ook al zou de beschaving worden weggevaagd en ook
al zou nauwelijks een enkele ,,consument” nog talen naar
deze muziek, dan bleef die verwijzing toch bestaan. Temidden van alle menselijke domheid en harteloosheid ligt in het
werk van Bach een overwoestbaar teken dat er voor de
mensheid redding mogelijk is. De Schoonheid komt hier op

motieven onderzocht. Niet alleen de motieven vande burgers
die hetzij de cultuur drinken als nectar, hetzij haar links laten
liggen, maar vooral ook de overwegingen en de beweegredenen van de overheden. Daarvoor is het immers politieke

economie: het gaat vooral over het politick gedrag. Deze
benadering neemt de behoeften van de mensen liever niet als
gegeven aan, maar gaat na hoe ze worden be’invloed door de

maatschappij. Daar wemelt het van externe invloeden — de
mensen zijn vrij om te kiezen, maar ze kiezen meestal wat hun
ouders, hun vrienden, hun ,,referentiegroepen” hebben voorgedaan. Mensen leren door te doen, en zij leren anderen wat

te doen en te laten. Die processen zijn overal en altijd aan de
gang. Ze kunnen worden bestudeerd. Zeker, ik weet het, dat

is sociologie, geen economic. Het is ook sociologie, of misschien sociale psychologic, om vast te stellen dat mensen in
hun jeugd een ,,voorkeur” opvatten voor bepaalde bezig-

heden (rondhangen, de bromfietscultuur, de automatenhal),
waardoor ze later veel missen, en zich gaan vervelen, en dan
steeds meer goederen en diensten willen bezitten waar ze niet
gelukkiger van worden. Hoe de smaak van de mensen ont-

wikkeld kan worden op de muziekschool en door te lezen;
hoe menselijk kapitaal kan worden gevormd, en hoe de
cultuur (de hogere cultuur dus, want hoog en laag zijn be-

grippen die niet kunnen worden gemist als het over deze
dingen gaat) traag opbloeit in een milieu dat daarvoor

gunstig is en verkommert in een milieu waar de popmuziek de
hele dag dreunt en het passief meeleven met het voetbal de
recreatie beheerst.

De cultuurpolitiek gaat uit van een hierarchic van
waarden. Deze kan door de politieke economie op non-nor-

matieve wijze worden bestudeerd, maar sommige beoefenaren van dat vak zullen hun eigen waardeoordeel willen

inbrengen. Dat is hachelijk, want op dit terrein bestaan geen
oordelen die door de wetenschap kunnen worden gefalsifieerd. Maar die oordelen klinken wel mee, dus laat ze maar
944

1) Terwijl de traditionele individualistische benadering van de cul-

tuur in Nederland over een zekere literatuur beschikt — men raadplege het uitstekende overzicht van T. Pronk, Arts and economics, a
bibliography, Boekmanstichting, Amsterdam, 1982 — zijn de publikaties op het stuk van de politieke economie zeldzamer. Een belangwekkende aanzet geeft J. R. Abbing, Economie en cultuur,
CRM, Den Haag, 1978. Abbing legt niet slechts de nadruk op de
externe effecten, maar ziet de kunst ook als iets dat ppenbaar is, dus
(mede) als een publiek goed. Deze opvatting heeft bij ons weinig navolging gevonden.

op ietwat onkritische wijze, een ,,opinion chic” door te zeg-

gen dat de overheid van Tooir Hermans moest afblijven en
dat hij, Karel van het Reve, het geld dat hij zo juist van de

minister van CRM had gekregen, op geheel eigen wijze zou
gaan besteden. Als de minister dat niet goed zou vinden,
moest hij de centen maar terughalen. Van het Reve sprak

uiteraard ,,tongue in cheek” toeri hij Toon Hermans tegen
onairbare aanraking in bescherming nam. De overheid is niet

van plan aan deze volkse held te zitten, behalve dan om hem
verder te coifferen (Van Agt!). Alleen de belastingdienst weet
Toon hopelijk te vinden.

En dat is precies het punt. De overheid geeft in de cultuurpolitiek ruimte aan sommige cultuurproducenten, door mid-

del van geld, en haalt dit geld weg bij ons allemaal, en vooral
bij de rokers, de bierdrinkers en de autobezitters. Bij die

accijnzen zit inderdaad iets van bemoeizucht en paternalisme. De betrokken contribuabelen worden in hun vrijheid

aangetast. Maar buiten schoolverband krijgt niemand, in
Nederland, boeken opgedrongen, niemand wordt belemmerd
in zijn abonnement op Prive. De overheid zorgt er, integen-

deel, voor dat er dingen blijven gebeuren: het Stedelijk in
Amsterdam blijft bestaan zodat iemand er binnen kan, het
Fonds voor de Letteren schept een klein beetje producenten-

vrijheid voor een paar schrijvers en de Beeldende-Kunstenaarsregeling zorgt ervoor dat gesjochten schilders aan het

schilderen kunnen blijven als ze dat begeren en wie weet roll
er af en toe een Appel uit of een Lucebert. Er wordt hier en
daar wat toneel opgevoerd dat zonder subsidie niet opgevoerd zou zijn. Artis blijft open. Met het opdringen van wat

dan ook aan wat voor consumenten heeft dat geen fluit te
maken — integendeel, die consumenten krijgen meer variatie
aangeboden dan zonder cultuurpolitiek. Wie het omgekeerde

beweert, hij mag Van het Reve heten of anders, begrijpt weinig van de cultuurpolitiek in een liberate samenleving of hij
is bezig ons voor de mal te houden. Dit kan mij kwaad maken.
Natuurlijk liggen deze dingen genuanceerd en bestaat er
verschil tussen sectoren. Op sommige terreinen van de cultuurpolitiek krijgen wij wel degelijk iets opgedrongen — dat
is het geval bij alle publieke gebouwen en trouwens, bij de

hele stedebouw. Het Centraal Station in Amsterdam dringt
zich op, maar dat is het geval onder iedere gedragslijn die de

overheid volgt: of die nu geiinspireerd is door verheven
idealen, door achteloosheid, door triviaal populisme of door

de nieuwe kneuterigheid. Dwang ondergaat de burger ook
bij de esthetische uitvoering van de munten en bankbiljetten
die hij door zijn handen laat gaan. Over die munten worden

zelden klachten vernomen, al is onlangs een modernistisch
produkt van ‘s Rijks Munt nogal gekritiseerd. Moeilijker

ligt het met het recente telefoonboek, door Renate Rubinstein uitgekozen als symbool voor de Nieuwe Lelijkheid.
Het wordt ons onverbiddellijk thuis gestuurd. Erger vind ik,

dat bouwvakkers in de open lucht ons Hilversum III opdringen, maar dat is de overheid niet. De cultuurpolitiek in

een liberaal land kan zich zeer wel laten leiden door de wens,
het Schone te bevorderen en tegelijkertijd de mensen een
maximum aan vrijheid proberen te garanderen.

Het Hogere als bedreiging
Het Ware

Niet zonder opzet is hierboven gekozen voor een zwaar
aangezette formulering: de overheid bevordert, in haar
cultuurpolitiek, het Schone, het Goede en het Ware. De kunst

De bedreigende werking van een politick die het Schone
bevordert, berust op koudwatervrees en misverstanden.

kan de mensheid redden. Zulke formules zijn geschikt om

Maar hoe zit het met het Ware? Als de overheid ons het

schrik teweeg te brengen bij die liberalen die vinden dat zij de

Ware begint voor te houden, glijden we dan niet af naar de

hogere waarden des levens zelf behoren te kiezen en dat de

dwangstaat, naar fascisme en communisme? Het antwoord
is: ja, dat gevaar bestaat. Het is levensgroot aanwezig in alle

overheid er met haar grijpgrage handen behoort af te blijven.
Ik hoor het al opwerpen: ,,straks gaat de regering ons voor-

schrijven wat we moeten lezen en mooi vinden, en nog later
wat we moeten denken”. De totalitaire staat ligt in het verschiet, en dat noemt Pen dan cultuurpolitiek.

niet-democratische landen, en dat zijn de meeste. Daar ver-

kondigt de regering de waarheid. De democratische staat
dient de waarheid langs andere weg: door het bevorderen
van de tegenspraak. leder heeft het recht te zeggen en te

De tegenwerping berust op een enorm misverstand en het

schrijven wat hij wil. Dat geldt speciaal voor onderwijzers

komt in de beste kringen voor. Toen Karel van het Reve de

en voor ouders die een school willen stichten. Het geldt ook
voor de kranten. Als de markt onvoldoende recht doet

PC Hooftprijs in ontvangst had genomen verwoordde hij,

ESB 1-9-1982

945

wedervaren aan de gevarieerdheid der gepubliceerde meningen kan de overheid fmancieel een handje helpen. Niet de

der moet opstellen naarmate de groep kleiner is en haar opvattingen minder ,,gemeengoed” zijn. Dit laatste nu lijkt

enige waarheid wordt gesubsidieerd, maar de procedure die,

weinig consistent. Juist als het om kleine religieuze groepen

in een beschaafd land, tot een benadering van de veelzijdige

gaat is een subsidie, in naam van de geestelijke vrijheid,

waarheid kan leiden.

eerder op haar plaats dan in het geval dat Van Spaendonck

Vandaar dus dat wij in Nederland sinds 1974 kunnen
bogen op een Bedrijfsfonds voor de Pers. Het artikel van
L. H. A. Lichtenberg geeft als doelstelling de pluriformiteit

op het oog heeft: de grote kerkgemeenschappen. Ook valt
moeilijk in te zien waarom een behoefte die sterk leeft, gesubsidieerd moet worden.

van de informatievoorziening. Ik zou dat als een element van
het Ware willen zien. Mocht de markt een bepaald type

Nee, als ik Van Spaendonck was (maar minder prudent)
zou ik anders redeneren. Ik zou zeggen: het geloof is een

informatie afknijpen, dan volgt de overheid niet de ,,wensen

groot Goed, misschien het grootste dat er is, en we zien dat
het teloorgaat (toenemende geloofsafval). Dus, overheid,

van de mensen” maar een hoger doel. Dit is niet strijdig met
het vrijheidsbeginsel van de liberate democratic, integendeel.
De vrijheid wordt door deze vorm van cultuurpolitiek vergroot. Typerend is overigens, dat De Waarheid, dus het dag-

blad van die naam, enig belastinggeld te leen heeft ontvangen
om een nieuwe pers te kopen.
Het zal echter duidelijk zijn dat met het aanroepen van het

ken Uw plicht en geef de kerken veel geld opdat wij althans
de financiele armslag krijgen om het tij te keren. Geld maakt
niet gelovig, maar het schept wel mogelijkheden om afbraak

van de organisatie te voorkomen. Wij hebben recht op belastinggeld, niet omdat de mensen het willen, maar omdat
het Goed is.

beginsel van de pluriformiteit nog niets is gezegd over het

Maar zo helder klinkt het geluid niet, en dat valt te begrij-

feitelijk te volgen beleid. Het artikel van Lichtenberg maakt
duidelijk dat op dit moment voorzichtigheid keukenmeester

pen. Want er zou van allerlei kanten een krachtig protest
opstijgen. Van de zijde van die kerkgenootschappen, die

is. Kredieten, geen subsidies, is de richtlijn en daarvan wordt

principieel geen geld van de overheid willen aannemen, en

maar heel weinig afgeweken. Intussen verdwijnen aldoor
dagbladen en tijdschriften. Nog onlangs Week Het Vaderland
door de krachten van de markt te worden weggevaagd.

meer nog van diegenen die vinden dat de kerkgenootschappen

Het iantal zelfstandige dagbladondernemingen is in vijftien

meld dit laatste maar even omdat het tevens de zwakte aan-

jaar bijna gehalveerd. Als de depressie doorzet, gaat er nog
heel wat anders gebeuren. Trouw en Het Paroolzien nun afzet
slinken bij stijgende kosten. Als dat proces doorzet, gaat

daar iets mis. Men krijgt niet de indruk dat het Bedrijfsfonds
klaar staat om de daaruit voortvloeiende calamiteiten te
voorkomen. Subsidies zijn trouwens gebonden aan de voorwaarde dat de rentabiliteit binnen een redelijke termijn moet
worden hersteld. Deze voorwaarde is nogal restrictief. De
vraag is of de pluriformiteit in gevaar raakt, wanneer er nog
een paar dagbladen afvallen. lemand kan zich zeer wel op het

standpunt stellen dat we toch nog genoeg kranten over-

helemaal niet zo iets Goeds voorstaan. Als atheist kan ik

mij dat laatste negatieve standpunt goed voorstellen. Ik vergeeft van mijn eigen pro-Bach argumentatie — ook dat is
een soort geloof, en als er iemand opwerpt dat de hele barokmuziek zijns bedunkens door de gootsteen mag, dan heb ik
daarop geen dwingend antwoord. Want zo is het nu eenmaal
met het Schone, het Ware en het Goede: er bestaat geen
consensus over. Er bestaat een permanente discussie. Mijn
betoog is eigenlijk niet anders dan dat economen aan deze

discussie zouden moeten deelnemen.

houden, vooral buitenlandse, en de radio en de televisie zijn

Het Lelijke en het Slechte

er immers ook nog. Er wordt meer informatie aangeboden
dan een mens kan bijhouden, dus wat is er eigenlijk aan de
hand? Ik vind dat een filistijns standpunt. Het wordt in het

zekere grenzen, onbetwist. Daarvoor hebben we het straf-

artikel van Lichtenberg niet aangehangen, maar ook niet
duidelijk bestreden. Ook de eis van het rentabiliteitsherstel

wordt door hem niet in twijfel getrokken. Zijn bijdrage is
dan ook meer van feitelijk-descriptieve aard dan dat er een
cultuurpolitiek standpunt uit kan worden afgeleid. Misschien

Dat de overheid het Slechte moet bestrijden is, binnen

recht. De twist betreft de grenzen: abortus, pornografie.
het verblijf van kinderen in automatenhallen. Moeilijker
ligt het bij het Lelijke. Lelijkheidsbestrijding is in Nederland
een klein onderdeel van de cultuurpolitiek. Wie grote reclameborden wil oprichten, inzonderheid langs snelwegen,

is dat ook te veel gevraagd.

merkt dat de overheid hem de voet dwars zet. Publieke

Het Goede

ternauwernood de schoonheid, maar proberen wel al te

schoonheidscommissies (of welstandscommissies, zoals ze in

sommige gemeenten merkwaardigerwijze heten) bevorderen
Met het Goede is het nog weer anders gesteld. Dit onder-

lelijke architectuur binnen de perken te houden. Ook de
Hinderwet en een stuk milieuwetgeving kunnen onder dit

deel van de cultuurpolitiek valt eigenlijk buiten het kader

hoofd worden gerubriceerd. De voorbeelden van een derge-

van deze aantekeningen. Het Goede wordt door de democratische overheid bevorderd via de rechtsorde, en dan met name
via de publiekrechtelijke spelregels van de democratic.

lijke lelijkheidsbestrijding zijn spaarzaam. De burgers worden

Het Goede is hier nauw verweven met de vrijheid — een
onderwerp dat van nature zo gepolitiseerd is dat een apart

beleid: het vergroten van de culturele vrijheid, als zijnde een
onderdeel van het Goede. De liberate cultuurpolitiek is
vooral vrijheidsbevorderend.
Men zou zich echter moeiteloos een politick kunnen voorstellen die wat krachtiger stalling neemt tegen openbare
lelijkheid en slechtheid. Poplawaai in de buitenlucht ware

pleidooi voor een politicologische benadering wat overtollig
aandoet. (Dat is het merkwaardige verschil met de bevordering van het Schone.)
Maar het Goede heeft een netelig aspect, namelijk het

slechts marginaal geremd in hun onesthetische voorkeuren.

Dat klopt met een van de doelstellingen van het cultuur-

religieuze, dat hier even ter sprake moet komen omdat dit

mijns inziens te verbieden als zijnde geluidshinder. Een

nummer een artikel bevat van F. H. M. van Spaendonck over

interessanter twistpunt is het voetballen. Er bestaat twist

de subsidies aan de kerken. De strekking van dit artikel is
eerder prudent dan suggestief. Zoveel is duidelijk dat de

noch twijfel omtrent de positieve waarde van de sport voor
degeen die de sport bedrijft. Vandaar dat de overheid de

Nederlandse overheid de kerken niet meer van geld voorziet.

infrastructuur daarvoor fourneert: de sportparken, de zwem-

Afgezien van de afkoopregeling, het in stand houden van instortende monumenten en wat geld voor opleidingen worden

beoefening en speciaal het massaal meeleven met voetbal-

de kerken in Nederland niet gesubsidieerd. Van Spaendonck
legt zich daar maar ten halve bij neer. Zo bepleit hij subsidies voor ,,een behoefte, die leeft bij (een deel van) de
bevolking”, en zulks in het belang van de geestelijke vrijheid.
Eerder schrijft hij echter dat de overheid zich terughouden946

baden, ijsbanen, de voetbalvelden. Maar de passieve sportwedstrijden, is een ander geval. De voetbalcultuur heeft zich
in zeer negatieve zin ontwikkeld. Voetbal is oorlog, zei
iemand die het weten kan. Deze opmerkelijke zienswijze

heeft blijkbaar wortel geschoten bij een aantal supporters en
andere betrokkenen. De externe effecten daarvan zijn goed

merkbaar. Het spoor van vernielingen dat de meelopers van
het voetbal door de steden trekken, doet twijfel rijzen aan

dat degenen die de kunstsubsidies in Nederland te hoog vin-

de weldadige werking van deze topsport. Het hoeft niemand

doordat ze hun eisen heel laag stellen.
In een loden eeuw is decentralisatie verkeerd, want zij legt
de beslissing bij gemeentebesturen, die over weinig geld
beschikken en misschien minder pog hebben voor de cultuur
dan de regeerders in de hoofdstad. De toepassing van het
profijtbeginsel zal ertoe leiden dat monumenten afbrokke-

te verbazen wanneer ergens in Nederland bestuurders op het
idee zouden komen, het betaalde voetbal zoal niet te verbie-

den, dan toch niet langer te subsidieren. Wordt hier niet het
Slechte gesteund?
Het artikel van Boorsma verwoordt deze twijfel op interes-

den, zich in een gouden eeuw wanen, maar dit laatste komt

sante wijze. Het is een voorbeeld van politieke economic,

len, Artis dichtgaat en zelfs het Concertgebouw met ophef-

omdat de motieven van de overheid worden onderzocht.

fing wordt bedreigd. Alleen het Rijksmuseum bljft open, zij

Ze worden sterk in twijfel getrokken, maar dat hoort erbij.
Vooral die gebroken benen, als nuchter tegenargument tegen
het idee van de volksgezondheid, is een ,,eye-opener”. Een
voetballiefhebber kan met Boorsma van mening verschillen,

het slechts een deel van het jaar, en wordt dan overwegend
bezocht door Amerikaanse toeristen.
Tussen deze twee uitersten van goud en lood ligt de Nederlandse werkelijkheid. Waar precies — dat is een kwestie van

bij voorbeeld door het esthetische element van deze sport in

subjectieve diagnose en deze kleurt alles wat overde politieke

het geding te brengen: een vorm van hoge kunst, en niet van

economie van het onderwerp te berde wordt gebracht. Dat

oorlog. ,,Wat kan voetbal mooi zijn!”, verzuchtte een tv-

geldt ook voor de artikelen die hieraan voorafgingen.

commentator na de in juni gespeelde wedstrijd BrazilieSoyjetunie. Als hij mijn terminologie ten opzichte van Bach

had gebruikt, had hij misschien gezegd dat in het subtiele
samenspel van spelers een verwijzing ligt naar menselijke
mogelijkheden die de mensheid kunnen redden. Het essentiele van de politieke economie is dat zulke argumenten
boven water komen.

De politieke economie van de cultuur: iets revolutionairs?

In dit artikel wordt bepleit dat er, naast de traditionele
economische benadering van de cultuur, ook een politieke

economie wordt opgebouwd. Deze verschilt van de gewone
benadering vooral hierin dat de motieven van de overheid
worden onderzocht en dat bij dit onderzoek recht wordt
gedaan aan de legitieme doelstelling dat de overheid soms

De cutturele gouden eeuw en de loden

het Schone, het Ware en het Goede nastreeft. Dat maakt een
diagnose van de culturele situatie onontkoombaar — een

Een denkconstructie die in deze discussie enig nut kan

taak die de economie moeilijk op eigen schouders kan laden,

bewijzen, is de culturele gouden eeuw. Een toestand waarbij

maar waarvoor zij toch wel wat meer belangstelling mag
tonen dan binnen het vak vanouds gebruikelijk is.
Een ander verschil met de traditionele economie zit hierin

de consumenten en de producenten zoveel spontane voorkeur aan de dag leggen voor het Schone, het Ware en het
Goede dat de overheid alleen nog het zuiver collectieve deel

van de cultuurpolitiek voor haar rekening hoeft te nemen —

dat wij als economen afstand moeten doen van ons simpele,
maar toch wel wat geborneerde uitgangspunt dat de behoef-

dus de infrastructuur en een deel van het onderwijs. Deze

ten van de mensen gegeven zijn. Cultuur is immers een

toestand is geen objectief gegeven, maar bestaat in de geest

kwestie van traag verworven vaardigheden en traag verworven behoeften, die tot stand komen in een sociaal krachten-

van een waarnemer. Waarnemers plegen ook in deze verschil-

lende dingen te zien — waar de een goud ziet acht de ander
lood voorhanden.

veld. Nu heeft de economie al gedurende decennia meer en

De een let op hoge kwaliteit van het Concertgebouw-

economie of de theorie van het menselijk kapitaal, of het onderzoek van B. M. S. van Praag naar de ,,preference drift”en
de ,,refence drift”. Er rust dus niet langer een taboe op de

orkest en het Nationale Ballet, de ander noteert de afnemende bezoekersaantallen. De een meent dat er in Nederland

uitstekende romans worden geschreven en dat er een overvloed van buitenlandse literatuur te koop is, de ander wijst
op de teruglopende boekverkoop en het toenemende succes
van de Boeketreeks. Cultuurpessimisten spreken zorgelijk
over de overdreven aandacht voor het momentane, het snelle,
het vluchtige dat de liefdevolle aandacht voor het traag op-

meer oog gekregen voor deze dynamiek. Neem de onderwijs-

studie van zulke processen. Met enig optimisme zou men zelfs
kunnen beweren dat economen in het bijzonder geschikt zijn
om deze dynamiek van de behoeften en hun bevrediging te

b :studeren. Externe effecten hebben al lang de aandacht getrokken, en zijn ver uitgegroeid boven het voorbeeld van
Pigou, waarbij rook en roet van de spoorwegen het wasgoed

gebouwde vakmanschap verdringt. Wie de blik nog weer ver-

bevuilen. Buurmans tuin heeft een culturele uitstraling en dat

der laat weiden ziet de opdringende commercie, de reclame,

geldt voor bijna alle openbare consumptie. Eigenlijk bestaat
er nauwelijks consumptief gedrag of het heeft wel een extern

de ontevredenheid en bovenal de verveling om zich been
grijpen. Het vandalisme en het druggebruik komen binnen
het gezichtsveld, als uitingen van deprivatie. Als de vandalen
en de verslaafden de waarde van het leven hadden begrepen

waren ze zo niet geworden, maar ,,de maatschappij” heeft

effect! Dat is toch een overweging die men in de traditionele
economieboeken niet zal aantreffen. Een soortgelijke overweging is dat veel consumenten niet kunnen profiteren van

neemt komt gemakkelijk tot de zienswijze dat wij in een
loden eeuw leven: we worden bedreigd door een diepe

het gevarieerde kunstaanbod omdat ze de vereiste vaardigheden missen. Wie zich in een gouden eeuw waant omdat
er in winkels een gevarieerd aanbod van partituren en grammofoonplaten bestaat, waarbij het beste te koop is wat de in

cultuurcrisis.

de loop van de eeuwen werd voortgebracht, vergeet dat dit

ze van het begrip afgehouden. Wie zulke samenhangen waar-

lemands diagnose van de culturele situatie is doorslaggevend voor de cultuurpolitiek die zij of hij voorstaat. Als

we in een gouden eeuw leven kan haast alles aan de markt
worden overgelaten. Er zijn prachtige grammofoonplaten

te koop en piano’s zonder tal. Wie wil gaan schilderen, moet
dat vooral doen. Voor zover de overheid nog iets moet beslissen — een muziekschool oprichten of een museum — kan

zulks het best gebeuren door de lagere organen, die dicht
bij de mensen staan. In een gouden eeuw is decentralisatie

van het cultuurbeleid een haast natuurlijke zaak. En als de
overheid individueel consumeerbare diensten aanbiedt —

kunstonderwijs, museumbezoek, concerten — ligt het voor
de hand het profijtbeginsel maximaal toe te passen. Ik denk
ESB 1-9-1982

aanbod aan veel mensen voorbijgaat. Ze kunnen het niet
consumeren omdat zij de consumptieve vaardigheden
missen.
Op dit apercu berust Tibor Scitovsky’s argument voor een

cultuurpolitiek. Hij merkt op (in een vooralsnog ongepubliceerde voordracht op de Conference on Cultural Economics
and Planning die van 26-28 mei 1982 te Maastricht werd gehouden) dat de behoefte aan kunst een ,,acquired taste” is,
die in het begin hoge persoonlijke kosten meebrengt. Je moet
in het geval van de barokmuziek pianoles nemen, aandachtig
luisteren, de zaak aandachtig bijhouden. Dat is tijdrovend,
het kost in het begin geld en mentale energie. Maar als eenmaal de investering heeft plaatsgevonden beginnende kosten
947

te dalen — zowel voor het individu dat eenmaal een piano in
huis heeft, als voor de maatschappij, die aan de stille cultuur-

we terecht in de Joyless economy, waar we vreugdeloos
achter het gestegen ree’le inkomen aanhollen.

consumenten weinig energie en materiele middelen hoeft te

Uit al deze bouwstenen kan de politieke economic van de

spenderen. Omgekeerd hebben jonge mensen die aan het

cultuur worden opgebouwd. Dat is dus geen revolutionaire

Schone voorbijgaan, aanvankelijk een kostenvoordeel, maar
later lopen ze in de fuik van dure behoeften. Ze willen een

en onze ogen opent voor bijzonder belangrijke verschijnselen.

auto, en ze willen reizen naar onculturele lokaties, en dat
kost de maatschappij een boel schaarse produktiefactoren.

nieuwe theorie, maar een benadering die nieuwe accenten legt

De economic moet zich de kans niet laten ontgaan deze verschijnselen binnen het vak te brengen.

Veel vrolijker worden de a-culturele consumenten daarvan
niet (vergelijk Van Praags ,,preference drift”). Zo komen
948

J.Pen

Auteurs