Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3233

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 5 1979

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

5
DECEMBER
1979

JO

STICHTING HET NEDERLANDS

64eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 3233
es
M

Toenemende eensgezindheid?

De onderdirecteur van het CPB, Prof. Drs. J. Weitenberg,
heeft in zijn toespraak tot de Nederlandse Christelijke Werk-
gevers tijdens de Bilderberg-conferentie onlangs te Ooster-
beek enkele opmerkelijke uitspraken gedaan, die het verdie-nen dat daaraan meer dan vluchtige aandacht wordt besteed.
In zijn betoog stelde hij zich de vraag of onze economie
in de jaren tachtig in staat zou zijn bij de te verwachten
sterke aanwas van het arbeidsaanbod volledige en volwaar-
dige werkgelegenheid te garanderen. En als dat het geval zou
zijn, aan welke voorwaarden dan zou moeten worden vol-
daan. Daarbij zette hij voor de jaren tachtig een pad van
economische ontwikkeling uit dat ons aan het eind van de
jaren zeventig telkenmale te zwaar blijkt te vallen: achter-
uitgang van het reëel beschikbaar inkomen, een loonstijging
die achterblijft bij de stijging van de arbeidsproduktiviteit, herziening van de beloningsstructuur, verdere groei van de
collectieve sector, en toename van de gezinsbesparingen of-wel terughoudendheid m.b.t. de consumptieve bestedingen.
Soberheid zal het parool van de jaren tachtig zijn, als wij
willen blijven vasthouden aan de doelstelling van volledige
en volwaardige werkgelegenheid. Nu is dat pleidooi voor versobering op zich zelf zo opmer-
kelijk niet. De noodzaak van inkomensmatiging wordt bijna
allerwegen beleden door degenen die over andermans inkomen
praten. Opvallender is dat Weitenberg de collectieve sector
wil ontzien. Uitbreiding van de collectieve sector is nood-
zakelijk om de aanwas van de beroepsbevolking in de jaren
tachtig op te vangen, niet alleen wat kwantiteit betreft (het
arbeidsaanbod zal in die periode jaarlijks gemiddeld met zo’n
27.000 manjaren en 16.000 vrouwjaren toenemen), maar
vooral ook wat de kwaliteit van de arbeidsplaatsen betreft
(de overheid vraagt hoger gekwalificeerde arbeid dan het be-
drijfsleven). De bijbehorende stijging van de collectieve-
lastendruk met 0,4 procentpunt per jaar wordt op de koop
toe genomen.
In feite verlaat Weitenberg hiermee de pure arbeidskosten-
theorie die in de voorbije jaren zo’n opmerkelijke opmars
doormaakte en overigens eveneens uit de gelederen van het
Planbureau afkomstig is. Die theorie leert immers dat een
toename van de collectieve lasten leidt tot een uithollingvan de
rendementen en een verlies aan arbeidsplaatsen. Uitbreiding
van de collectieve sector zou bij gelijkblijvend financierings-
tekort een negatieve multiplier hebben m.b.t. de werkgelegen-
heid. Weitenberg stapt nu in het schuitje waarin zich reeds Van
den Doel en anderen bevinden, die groei van de collectieve
sector en inkomensmatiging in de particuliere sfeervoorstaan, zij het op grond van andere motieven. Staan bij de laatsten de
behoeften van de consument centraal, die sterker naar
collectieve dan naar individuele goederen en diensten zouden
uitgaan, bij Weitenberg zijn het de kwantiteit en de kwaliteit
van het arbeidsaanbod die het beeld bepalen, maar de
aanbevelingen gaan in dezelfde richting.
Het belangrijkste is dat Weitenberg niet alleen staat, want
van meer gewicht wellicht dan de uitspraken van een
theoreticus zijn de meningen van degenen die met die
arbeidskosten worden geconfronteerd. In zijn column in dit
nummer zet Van Stiphout uiteen dat de werkgevers van de
AWV en de FME in hun nota Welvaart en werkgelegenheid geljkluidende opvattingen huldigen.
Daarmee lijken de gelederen zich te sluiten en het
economenvolkje weer op één lijn te komen. De tweespalt die in
de loop van de jaren zeventig was ontstaan tussen keynesianen
en aanhangers van de arbeidskostentheorie lijkt aan het eind
van dit decennium als sneeuw voor de zon te verdwijnen. De
economenstrijd is gestreden en links en rechts kunnen met

eensluidende aanbevelingen voor de dag komen. Slechts
accentverschillen blijven nog bestaan.
Wie nu een totale opleving van het gedeukte imago van de
economische wetenschap verwacht en een onmiddellijke op-
volging van het gemeenschappelijke advies, loopt toch te
hard van stapel. De werkelijkheid is wat weerbarstiger dan de
economische theorie. Daar wordt een ommezwaai niet zo
snel gemaakt. Dat blijkt als we de ,,harde voorwaarden”
van Weitenberg nader bekijken. Daar is in de eerste plaats een achteruitgang van het reëel
beschikbaar inkomen. Men hoeft niet over veel sociaal-
economisch inzicht te beschikken om te kunnen voorspellen
dat een dergelijke achteruitgang voor zeer velen een onver-
teerbare zaak zal zijn. In de tweede plaats moet er ruimte
worden vrijgemaakt voor extra beloningen (m.n. voor ploe-
gendiensten en vuil, zwaar werk) om de arbeidsmarkt beter te
laten functioneren. Werkgevers en werknemers lijken daar-
over eensgezind. Het valt echter niet goed in te zien hoe
een uitstralingseffect van deze loonsverhogingen kan worden
tegengegaan. Haast elke beroepsgroep zal argumenten te
over weten aan te dragen om aannemelijk te maken dat haar
werk zo niet lichamelijk dan toch wel psychisch als uitermate
zwaar en onaangenaam moet worden gekarakteriseerd. De
rigiditeit van de loonstratificatie mag voldoende bekend
worden geacht. In de derde plaats moet er meer worden
gespaard om de investeringen ten behoeve van de selectieve
groei op peil te houden. Nu mag aan de explosieve stijging van
de hypothecair- en consumptief-kredietverlening een einde
zijn gekomen, vooralsnog zijn er weinigtekenen die wijzen op
een sterke geneigdheid tot versobering m.b.t. deconsumptieve
bestedingen. Ten slotte zijn er nog een ruilvoetverslechtering
ten gevolge van een ongunstiger wordende energiebalans
(geschat op gemiddeld
3/4%
perjaar) en deal genoemde stijging
van de collectieve-lastendruk met 0,4% per jaar. Dan is wel
duidelijk dat de jaren tachtig niet gemakkelijk zullen zijn.
Intussen moet daarbij niet uit het oog worden verloren dat
dit alles zich afspeelt bij een substantieel lagere groeivoet
waarvan in het komende decennium moet worden uitgegaan.
Enige tijd geleden noemde de secretaris-generaal van het
Ministerie van Economische Zaken, Prof. Rutten, al een
groeipercentage van 2 voor de middellange termijn, nu heeft
ook de president van De Nederlandsche Bank zich bij hem
gevoegd. In een interview in De werkgever van 22 november
jI. wees Zijlstra erop dat dit percentage doodnormaal is en op
lange termijn gezien eigenlijk nooit veel hoger is geweest.
Terug naar de tijden waarin passen en meten gewoon was.
Ik signaleerde hierboven een toenemende eensgezindheid
onder economen. Dezelfde teneur lijkt zich te hebben
voorgedaan m.b.t. het centraal overleg, dat, hoewel mislukt,
dit jaar meer heeft voorgesteld dan injaren het geval is geweest.
Van steeds meer kanten wordt ingezien hoe zwaar de
problemen van de jaren tachtig zullen zijn. Het is misschien een
hoopvol teken dat dit tegenspelers eerder in elkaarsarmen lijkt
te drijven dan de tegenstellingen nog verder verscherpt. Maar
daarmee zijn de problemen nog niet opgelost. Het uiteindelij-
ke welslagen van oplossingen waarvan op theoretisch of
centraal niveau de richting wordt aangegeven, hangt in laatste
instantie af van die grote groep mensen die de laatste jaren
heeft getoond zich nog steeds niet zoveel zorgen te maken. Hoe
sterk zal de eensgezindheid blijken als zij met de ,,harde
voorwaarden” worden geconfronteerd, die de realiteit van de jaren tachtig stelt?

L. van der Geest

1269

Inhoud

ECONOMISCH STATIS11SCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut /

Drs. – L. van der Geest:

Toenemende eensgezindheid
9
…………………………….1269

Column

Een blanco cheque van ondernemers,
door Drs. H. A. van Stip-
hout
…………………… . .

………………………

1271

Prof Dr. H. J. van Zuthem:

Arbeidsverhoudingen en PBO …………………………….1272

Drs. M. H. J. Dullaart:

F. de Vries, leermeester van economisten …………………….1276

Vacatures ………………………………………………1277

Mr. C. A. de Kam, Ir. F. G. van Herwaarden en Prof Drs. V. Halberstadi:

De proportionele tarieven in de inkomstenbelasting in 1973 ……..1278

Dr. A. J. Butler:

Macro-economie is onzin

……………………………….1286

Maatschappijspiegel

In het zweet des aanschijns ……Een kanttekening bij de extra be-
loning voor vuil, zwaar werk,
door Drs. L. Faase …………….
1287

Boekennieuws ………………………………………….1290

Goede smaak

In Den Haag is onlangs een reuk- en smaakinformatiecentrum opgericht.

Lijkt me een netelige zaak. Over smaak valt immers niet te twisten. Hoe-

wel …..je kunt wel zeggen dat een abonnement op ESB getuigtvan goede
smaak. Wanneer krijgt u die smaak eens te pakken?

N

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op

Li
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
…………………………………………….

h
STRAAT
.
……………………………………………

Lj
PLAATS
.
……………………………………..
…….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
……….
…….

Ingangsdatum
.
………………………………………

N.

Ongefrankeerd opzenden
aan
*
:

II

ESB,

Antwoordnummer 2524

Handtekening:

h
3000VB ROTTERDAM

U
kunt natuurlijk ook
even bellen: (010)1455 11
tst.
3701.

7L7L_

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. livema. L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne J. H. P. Paelinck,

A. de Wij.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T de Bruin

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) 1455 11, administratie: toestel370l,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij
voor de redactie:
in twee voud.
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f 144.04 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 101,40
(mci.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
A hohnenwnten kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per uit imo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hopé NV, Cooisingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
.Sfatistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door o i’ermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Eçonomisçh Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-&onomisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
.Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Maihematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek

1270

H. A. ran Snp/ww

Een blanco

cheque van

ondernemers

De AWV, de Algemene Werkgevers-

vereniging, en de FME, de Vereniging

voor de Metaal en de Elektrotechnische
industrie hebben onlangs – op 20 no-
vember – een opmerkelijke nota de

wereld ingestuurd 1). Weliswaar heeft
deze publikatie in de persorganen weinig

aandacht gekregen, waarschijnlijk om-
dat er nauwelijks ,,hot news” in wordt

geboden, maar de geexposeerde ge-
dachten zijn interessant. Deze bevestigen
namelijk een filosofie en streven waar-
van tot nu toe slechts mompelend me-

dedeling werd gedaan. Gesteld wordt dat
de wezenlijke betekenis van de industrie
de functie van pijler voor de materiële
produktie en vooral de export is. De
werkgelegenheid zal weliswaar van be-
lang blijven, maar groei moet men er

niet van verwachten. Eisen stellen van
buitenaf blijkt geheel niet te pas te

komen.

Met de voortrekkersrol van de in-
dustrie als schepper van werkgelegen-

heid is het wel bekeken. De teneur van
het rapport is veel meer dat de industrie

de enige sector is die ons exportniveau
kan waarborgen en zich derhalve op die
taak dient te concentreren. Met de ex-
port moeten we immers het geld verdie-
nen dat nodig is om onze invoer te
betalen. 06k invoer van deels te
luxueuze consumptiegoederen en -dien-
sten, dient men daarbij te bedenken.

Terecht wordt gewezen op de vele
eisen die vandaag de dag aan de
industrie worden gesteld: produktie die
zowel op de binnenlandse markt als op
de wereldmarkt moet kunnen concur-
reren, kwalitatief goede arbeidsplaatsen,

deelneming aan de besluitvorming door
de werknemers, rentabiliteit om zowel

op de kapitaal- als op de arbeidsmarkt
aantrekkingskracht te hebben, openheid

naar de samenleving toe, eisen uit het
oogpunt van veiligheid en milieu. Maar ook de aanspraken vanuit vakbeweging en politiek op werkgelegenheid houden
onverminderd aan. Juist op dit punt be-

oogt het rapport te missioneren, als het
stelt dat niet alleen van de onderne-
mingsleiding maar ook van overheid,

politieke partijen en vakbeweging, die
mede de voorwaarden bepalen waarbin-
nen de industrie moet werken, verwacht
mag worden dat zij de continuïteit cen-
traal stellen, ten einde de industrie de ge-
legenheid te geven vooral haar functie

t.a.v. de export te vervullen (blz. 7, 8).

Maar tegenover dit verlangen van de
kant van de industrie staat een bereid-
heid die, voor zover ik weet, nog niet
door industriële kringen zo duidelijk is

uitgesproken, nI. de financiering van de
werkgelegenheid die dan noodzake-
lijkerwijs in de collectieve sector zal
moeten worden gerealiseerd. De onder-
nemers zeggen het wel iets anders: Winst

in de industrie zal moeten bijdragen aan

werk elders èn aan vernieuwing en ver-
betering van de kwaliteit van het werk
in de industrie zelf. Zodoende zijn
(volgens het rapport) vanuit de industrie

normen gegeven voor het niveau van de

collectieve lasten, ,,enerzijds zo hoog
als nodig is om passende, op het reële
arbeidsaanbod afgestemde werkgelegen-
heid in de collectieve sector te finan-
cieren, anderzijds niet zo hoog dat de
financiële gezondheid van de industrie

erdoor wordt geschaad” (blz. 9). Ik neem
aan dat de industriële ondernemers zich
hebben gerealiseerd van welke omvang
het nieuwe arbeidsaanbod in de jaren
tachtig zal zijn. Het zou immers kunnen

gaan om zo’n 700.000 arbeidsplaatsen.
Is het niet wat veel om daarvoor een
blanco cheque aan te bieden?
Dit genereuze aanbod roept verschil-

lende vragen op. Het appelleert aan de
in ons land vrij hevig gevoerde discussie
over het (economisch) draagvlak. Na

aangekaart te zijn door de WRR hebben

vooral Van den Doel en De Vries zich
geweerd. Vermaat komt de verdienste

toe deze woelingen in overzichtelijke
beelden te hebben gevat, daarbij een zes-
tal restricties formulerend voor de om-
vang van de collectieve sector in een

volkshuishouding 2). In het algemeen
vindt ook Vermaat dat het onjuist is te
stellen dat de collectieve sector wordt
gefinancieerd door de marktsector (al
geeft hij toe dat het er micro-economisch
wel op neerkomt). Ook Van den Doel
pleegt te benadrukken dat preferenties
preferenties zijn of deze nu in de particu-
liere sfeer dan wel in de collectieve sfeer

tot uitdrukking worden gebracht. Voor

de onderhavige problematiek heb je daar
echter m.i. slechts dân wat aan als de

burgers/consumenten bereid zouden
blijken te zijn niet zo onverminderd vast
te houden aan hun particuliere voorkeu-

ren en bestedingsmogelijkheden. In deze
zin heeft de marktsector het primaat over

de collectieve sector, ook al zou ik zelf

wensen dat het anders was.

Dit brengt me op het tweede aspect

van deze zaak. Gebleken is de laatste
maandei dat matiging aan het loonfront
geen succesvolle operatie is. ,, Werkgele-
genheid door solidariteit” kan blijkbaar
door betrekkelijk kleine groepen zo-
danig ondermijnd worden, dat – be-
dreigd door afbrokkeling en linkse
inhaal-manoeuvres —devakbewegingin
de kortste keren de primaire arbeidsvoor-
waarden herontdekt heeft. Het is droevig

om vast te stellen, maar het solidariteits-
appèl moet wel verstommen in de ,,no
nonsense”-sfeer van de huishoudporte-
monnee in Rotterdam en omstreken.
Nu ook de industriële ondernemers
afhaken wat de werkgelegenheid betreft

en een beroep op solidariteit geen uitzicht

lijkt te bieden, is de toekomst wellicht
verder vastgelegd dan we vermoeden. De
overheid krijgt wel een grotere verant-

woordelijkheid voor de werkgelegen-
heid, maar moet maar zien hoe ze aan de

centen komt. Ondernemers en werkers
zullen de buit eerst verdelen. De politieke
situatie wordt er daardoor niet rooskleu-

riger op. De manoeuvreerruimte
voor politieke partijen wordt buiten-
gewoon klein. Gevreesd moet worden
dat de eisen der actieven even luid zullen
klinken uit de achterbannen van de VVD

als van de PvdA. Lood-om-oud-ijzer-
theorieën die in de jaren zestig nog slechts betrekking hadden op staat-

kundige vernieuwing dreigen nu ook de
sociaal-economische sector te annex-
eren. Er zal veel moed nodig zijn voor,

nieuwe politieke mobilisatie.

Welvaart en werkgelegenheid,
Haartem/
Zoetermeer, 20 november 1979.
A. J. Vermaat, De draagvlak-theorie na-
der beschouwd,
Maandschrjft Economie,
jg.
43, 1979, no. 5.

ESB 5-12-1979

1271

Arbeidsverhoudingen en PBO

PROF. DR. H. J. VAN ZUTHEM*

De gedachte dat de oplossingen voor de struc-

turele problemen van de Nederlandse economie

moeten worden gezocht binnen het kader van

een vorm van publiekrechtelijke bedrjfsorga-

nisatie, leeft nog steeds. De vitaliteit van deze ge-

dachte is des te opmerkelijker, omdat de na-

oorlogse pogingen tot verwezenlijking ervan

grotendeels zijn mislukt. In dit artikel geeft Prof

Dr. H. J. van Zuthem aan welke voorwaarden

naar zijn mening dienen te zijn vervuld om tot

een succesvolle bedrjfsorganisatie te kunnen

komen. Tevens stelt de auteur zich de vraag in

hoeverre de PRO thans in een maatschappelijke

behoefte zou voorzien,

Inleiding

Het is bijna 30 jaar geleden dat de gedachte van de publiek-

rechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO) in een wettelijke vorm

werd vastgelegd. Thans wordt de uitspraak ,,de PBO is niet
tot ontwikkeling gekomen” alom gebruikt, zij het dat wel-
willende uitzonderingen worden gemaakt voor het top-

orgaan, de SER, de landbouw en bepaalde delen van de sec-
tor van de voedselvoorziening.

Het is niet nodig in deze kring uitvoerig uiteen te zetten,
vanuit welke idealen de PBO is opgezet. Ik spreek over
idealen, omdat ook in de jaren veertig en vijftig de voor

standers van de PBO heel goed beseften, dat de Wet op de
bedrjfsorganisatie een kader vormde, dat nog grotendeels
moest worden ingevuld. Niettemin stond het uitgangspunt

vast: de sociale partners zullen samen, op basis van een ge-
meenschappelijke verantwoordelijkheid, de zaken in hun be-

drijfstak of sector gaan regelen. Hierin ligt naar mijn inzicht

de kern van de PBO-gedachte. Niet de verordenende be-
voegdheid, hoe belangrijk ook, maar de bereidheid de zaken
samen te regelen, is het uitgangspunt geweest.

Ik wil in dit artikel een poging ondernemen iets meer zicht

te krijgen op de oorzaken van de geringe ontwikkeling van de
PBO. Vervolgens wil ik de vraag opwerpen in hoeverre onze
samenleving behoefte heeft aan een PBO en ik wil ten slotte

mijn betoog afronden met de vraag in hoeverre een restaura-
tie van de PBO zinvol is.

Is aan de voorwaarden voor een PBO voldaan?

De vraag naar de oorzaken wil ik vertalen met de vraag: is
aan de voorwaarden voor een effectieve PBO voldaan? Ik
wees al op het centrale uitgangspunt van de gemeenschappe-
lijke verantwoordelijkheid, çen begrip dat erg veel wordt ge-

bruikt en vaak ook onzorgvuldig wordt gehanteerd. Een

eerste kenmerk van het begrip verantwoordelijkheid is, dat
degene die een verantwoordelijkheid draagt een taak krijgt

toebedeeld, een verplichting heeft gekregen of op zich heeft
genomen. Die verplichting houdt om. in, dat men gehouden

wordt aan afspraken en toezeggingen. Maatschappelijke

organisaties, die samen een bedrijfschap vormen, aanvaar

den daarmee bepaalde taken en gaan t.o.v. elkaar verplich-

tingen aan. Men doet dat in goed vertrouwen en in de ver-
wachting dat de verplichtingen zullen worden nagekomen.

De vraag is echter aan welke voorwaarden moet zijn vol-
daan om de verplichtingen te kunnen nakomen? We komen
hier op andere, wezenlijke kenmerken van het begrip verant-

woordelijkheid. Ik zie de volgende voorwaarden.
1. Allereerst kan niemand zijn verantwoordelijkheid
waarmaken zonder
zeggenschap of invloed.
Verantwoorde-
lijkheid veronderstelt beslissingsruimte, dus keuzemogelijk-
heid. Dit geldt â fortiori in het geval van gemeenschappelijke

verantwoordelijkheid. Het samen dragen van verantwoorde-lijkheid stelt niets voor, wanneer men niet samen beslist over

de taken en verplichtingen. In deze gedachte schuilt ook de
grote betekenis van de pariteitsgedachte, de deling van de
zeggenschap. Er kan niets gebeuren, wanneer men het niet

eens wordt. Deling van verantwoordelijkheid, dus deling van
invloed, dwingt tot overleg.

Is aan deze voorwaarde voor de ontwikkeling van de PBO
voldaan? Op sociaal terrein in de meeste opzichten wel, maar
op economisch terrein veelal niet. Bovendien is de gemeen-
schappelijke verantwoordelijkheid, dus de deling van in-

vloed, op het belangrijke terrein van de arbeidsvoorwaar-
den veelal buiten de PBO gehouden.

Ik ben van mening, dat bij de oprichting van de PBO
een erg groot voorschot is genomen op de mogelijkheid de

economische macht te delen. Wanneer – terecht – de kern
van de economische macht wordt gevonden in de beslissingen
over investeringen, kapitaalstromen of allocatie van pro-

duktiemiddelen, dan blijkt de PBO niet in staat te zijn ge-

weest tot die spreiding van economische macht te komen.
Een van de oorzaken hiervan is m.i. de particuliere eigen-
dom en de bevoegdheden hieraan verbonden in ons rechtsbe-
sef. Dit geldt sterker, wanneer de particuliere eigendom niet
anoniem is, maar direct verbonden met de ondernemer zelf.

Een andere oorzaak is ongetwijfeld de dynamiek van de
economische en technologische ontwikkeling; ik kom hierop

straks terug bij de volgende voorwaarde. Verder wil ik wijzen
op het wantrouwen tegenover de uiteindelijke bedoelingen
van de vakbeweging, waarvan sommige de neiging tot
machtsbehoud bij ondernemers zeer hebben versterkt.

* De auteur is verbonden aan de Afdeling der Bedrijfskunde van de
Technische Hogeschool Twente. Dit artikel is een bewerking van een
lezing die ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het bedrijf-schap Slagersbedrijf werd gehouden op 1 oktober 1979.

1272

Meer dan Ooit is bij deze ontwikkeling het nauwe verband

tussen macht en verantwoordelijkheid naar voren gekomen.
Inderdaad, geen kilo verantwoordelijkheid voor een ons zeg-

genschap, maar hoe wordt de vicieuze cirkel doorbroken?

Een tweede voorwaarde voor het dragen van verant-

woordelijkheid is
deskundigheid. Het heeft weinig zin taken

te aanvaarden en dus verplichtingen aan te gaan, wanneer er

geen sprake is van een reële mogelijkheid tot voibrenging van

die taken en het waarmaken van die verplichtingen.

We kunnen ons nu, na dertig jaar, afvragen of bij de op-

richting van de PBO niet wat optimistisch is aangekeken

tegen de mogelijkheid van met name de werknemersorganisa-ties, de stormachtige ontwikkelingen op technologisch gebied,
het terrein van de internationale handelsstructuren, de
internationalisering van ondernemingen e.d. bij te kunnen houden. Werknemersorganisaties zijn krap bemand en zij

kunnen zich geen grote aantallen deskundigen op allerlei
terrein permitteren. Toch veronderstelt gemeenschappelijke

verantwoordelijkheid, dat men kan meepraten en meeoor

delen, alvorens men samen een beslissing neemt. Het is psychologisch gezien zeer begrijpelijk, dat mensen

verantwoordelijkheden mijden, wanneer er een tekort aan
deskundigheid is. Aan de andere kant valt het ook te be-

grijpen dat werkgevers weinig neiging zullen vertonen

zeggenschap af te staan, wanneer de sociale partner op allerlei
terreinen een tekort aan deskundigheid vertoont.

Hoezeer ook vrijwillige en vrije organisaties als onze werk-
nemersorganisaties de voorkeur verdienen, het blijft een

wonderlijke zaak dat men – gedacht vanuit de PBO – deze

organisaties met hun minimale financiële basis een zo zware
verantwoordelijkheid wil opleggen. Ik hoef bij wijze van

voorbeeld slechts te herinneren aan allerlei herstructurerings-
perikelen om duidelijk te maken hoe vaak vakbonden achter

de feiten moeten aanhollen, geconfronteerd worden met
ingewikkelde studies en op korte termijn hun mening moeten
vormen.
Ik noem een derde voorwaarde: een zodanige relatie tot
de achterban, dat er sprake is van
gezag en vertrouwen.
De
PBO is ontstaan in een tijd, dat de relatie tussen leiding en leden heel wat minder problematisch was. Bestuurders van
maatschappelijke organisaties konden toen met grotere van-

zelfsprekendheid rekenen op de nodige volgzaamheid bij de
leden dan thans het geval is. Bovendien schept een periode

van economische groei uiteraard ook betere omstandig-
heden voor een minder spanningsvolle relatie.
Met name de werknemersorganisaties hebben te maken ge-kregen met de gevolgen van de emancipatie van werknemers.

Konden vroegere vakbondsleiders nog zeggen, dat de be-
stuurders niet de kruiers van de leden zijn, in onze tijd

moeten de bestuurders voortdurend terug naar de achterban.
Ook voor de vakbeweging behoort het charismatisch leider-

schap goeddeels tot het verleden. Snel wisselende omstandig-
heden vragen om voortdurende bijstelling van het beleid.
Het gezag, dat de bestuurders kunnen ontwikkelen, moet
steeds meer direct ontleend worden aan de behartiging van de
belangen, zoals de leden die op een bepaald moment zien.
Uiteraard is dit funest voor een beleid op de lange termijn.
Toch wil, zeker in ons land, de vakbeweging een dergelijk
beleid voeren. Tegenover de leden zal dit beleid op de lange

termijn vaak verpakt moeten worden in korte-termijnbelan-
gen. Massaorganisaties, afhankelijk van vrijwillige lidmaat-
schappen, kunnen in onze complexe samenleving blijkbaar

niet anders opereren.
Wat betekent dit voor de PBO-gedachte? Kunnende werk-

nemersorganisaties nog verplichtingen aangaan? Verplich-
tingen aangaan betekent immers niet alleen betrouwbaar-
heid, maar ook een zekere duurzaamheid van de afspraken.
Naar mijn mening raken we hier de kern van de PBO-pro-

blematiek. Ik wil hierop nog wat dieper ingaan, omdat we
hier te maken hebben met een zaak, die ons stelsel van ar-
beidsverhoudingen in zijn algemeenheid raakt.

Hoe men het ook wendt of keert, aan de PBO en ook aan
ons stelsel van arbeidsverhoudingen ligt de gedachte ten

grondslag, dat de sociale partners bereid moeten zijn niet

alleen het belang van de ander serieus te nemen, maar ook

een belang te erkennen dat boven de eigen belangen van de
partners uitgaat. Ik gebruik hier bewust niet het vage begrip

algemeen belang, maar spreek liever over de bestaansvoor-
waarden van onze samenleving als geheel. U kunt ze zelf in-

vullen: zorg voor goed onderwijs, de concurrentiepositie

t.o.v. het buitenland enz.
In ons land heeft altijd heel sterk de gedachte geleefd, dat

niet alleen de overheid verantwoordelijk is voor de bestaans-
voorwaarden van onze samenleving. Er is altijd een directe

zorg en verantwoordelijkheid voorondersteld van de burger
voor de samenleving. In de oudere literatuur over dit onder

werp sprak men altijd zonder schroom over de plichten van
de burgers, plichten t.o.v. de samenleving als geheel. In
woorden als dienstplicht en belastingplicht komt dit nog tot

uitdrukking. In onze tijd is het woord plicht impopulair ge-
worden. We spreken liever over rechten.
Men kan er niet onderuit de vraag te stellen, in hoeverre
het evenwicht tussen rechten en plichten is verbroken, met
als ingrijpend gevolg dat de zorg voor de bestaansvoorwaar-
den van onze samenleving liefst aan anderen, vooral aan de
overheid, wordt overgelaten. Ik ben persoonlijk van mening
dat het evenwicht tussen rechten en plichten is verbroken.

Hierin ligt de kern van het onvermogen van maatschappelijke

organisaties om tegenover elkaar verplichtingen voor de
middellange en lange termijn aan te gaan, rekening houdend

met de bestaansvoorwaarden van onze samenleving.
Dit geldt voor de werknemersorganisaties, maar ook voor

de werkgeversorganisaties. De aard van onze economische orde, waarin de markt met snel wisselende voorkeuren van
consumenten en de concurrentie de toon aangeven, draagt
hier uiteraard toe bij. Beide typen Organisatie hebben boven-

dien met dezelfde problematiek te maken, nI. de gevolgen
van de schaalvergroting, de massaficatie, het steeds grotere
belang dat aan de materiële welvaart wordt gehecht, kortom:
de drang naar privatisering van belang en moraal. In de
laatste jaren komt hier nog bij de dreiging van verlies van het-
geen met name op het terrein van de materiële welvaart is be-

reikt.
Ik wil hiermee overigens niet beweren, dat de mensen nu

slechter zijn dan 25-30 jaar of nog langer geleden. De maat-
schappelijke constellatie doet echter denken aan een horden-

loop met vele hindernissen, waarin niet de solidariteit en
ook niet het zicht op het geheel, maar de eigen positie cen-
traal staat.

De PBO als idee heeft een groot voorschot genomen op de

wil en het vermogen van mensen belangen tegen elkaar af te
wegen, de ontwikkeling op de lange termijn in de gaten te
houden en op het juiste moment de vruchten te plukken.

Ik kom tot mijn vierde en laatste voorwaarde. Ik heb het

oog op de kwestie, in hoeverre een gemeenschappelijke ver-
antwoordelijkheid voor de gang van zaken gepaard moet
gaan met het gemeenschappelijk dragen van het onder-
nemersrisico door werkgevers en werknemers. Ik zeg nadruk-
kelijk,
ondernemersrisico,
ter onderscheiding van de risico’s
die werknemers ook in allerlei opzichten lopen. Zij lopen het
risico van verlies van werk, van een deel van het inkomen, van
het oude en vertrouwde werk als gevolg van de mechanise-

ring, van gezondheid enz.
Het gaat mij nu om de vraag, of het delen van zeggenschap
en verantwoordelijkheid mogelijk is zonder te delen in het

verlies. Is de gedachte van het partnerschap, de pariteitsge-
dachte, uitvoerbaar zonder deling van het ondernemersrisico?

Ik heb er weinig moeite mee deze gedachtengang aan te vullen
met de deling in de winst. Ook al zou er op dit terrein nog veel
kunnen gebeuren, variërend van de zuivere winstdeling tot het
delen in de vermogensaanwas, deze deling ligt toch nog altijd gemakkelijker dan de verliesdeling.

We kunnen het probleem ook nog anders stellen. In
hoeverre stroken de principes van onze inkomensvorming met
de idee van de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid? De

arbeidsverhouding is nog altijd sterk gebaseerd op het

ESB 5-12-1979

1273

looncontract, waarin – hoe begrijpelijk ook – recht en
zekerheid, en liefst groei, de centrale principes zijn. Ik vraag

mij af of de idee van de gemeenschappelijke verantwoordelijk-

heid niet veel meer flexibiliteit naar boven en naar beneden

veronderstelt, een flexibiliteit waarin het ondernemersrisico
tot uitdrukking komt. Een feit is in ieder geval, dat de af-

gelopen 25 jaar vrijwel niets is gedaan aan deze kwestie. Een stelselmatige beheersing van de inkomensvorming (van hoog

tot laag) van binnenuit, vanuit het gezichtspunt van de groei en

de continuïteit van het bedrijf is niet van de grond gekomen.
Op welke wijze zou aan deze verantwoordelijkheid vorm
kunnen worden gegeven? Ik zie even af van decomplicatie, dat

ook hier de eigendomsverhoudingen een grote rol spelen,

vooral in het kleinbedrijf. Mijn antwoord is, dat gemeenschap-
pelijke verantwoordelijkheid betekent dat in tijden van

voorspoed naast vermogensaanwasdeling ook loonaanwas-
deling zou moeten plaatsvinden. De fondsvorming, die hieruit

ontstaat, kan in tijden van tegenspoed bepaalde risico’s
dekken. Wanneer bovendien het loon in sterkere mate

gekoppeld zou worden aan de bedrijfsresultaten (een grotere

flexibiliteit dus), dan kan langs deze weg de idee van de

gemeenschappelijke verantwoordelijkheid ook materieel ver-

taald worden.

Ik heb nu een viertal voorwaarden genoemd, die naar
mijn mening ieder op zich noodzakelijk zijn, maar af-

zonderlijk een onvoldoende basis vormen. Het gaat om een

gelijktijdig voldoen aan alle vier voorwaarden. Ik herhaal ze
nog even: het gemeenschappelijk dragen van verantwoorde-
lij kheid vooronderstelt de aanwezigheid van zeggenschap,

deskundigheid, gezag en deling in het ondernemersrisico.
Mijn conclusie is, dat de PBO niet echt op gang is ge-

komen omdat aan deze voorwaarden niet, of maar zeer ten
dele is voldaan. De gedachte van de PBO is in zoverre naïef,

Aan de
openbare scholengemeenschap voor
v.w.o., h.a.v.o. en m.a.v.o. “Hugo de Groot”
aan het Nachtegaalplein 55, 3082 NK Rotter-
dam is zo spoedig mogelijk de betrekking te ver-
vullen van:

leraar of l

voor het geven van onderwijs in de

handeiswetenschappen en economische wetenschappen
26 lesuren op le graads niveau

Inlichtingen worden verstrekt door de rector, de heer dr. P.F. Hovingh, tel.nr
. 0 10-297033.

De Rijks-verplaatsingskostenregeling is van toe-
passing.

Sollicitaties – zonder overlegging van stukken –
binnen 7 dagen na het verschijnen van dit blad te
zenden aan burgemeester en wethouders (p/a af-

deling Onderwijs, Jeugdzaken en Vormings-
werk, kamer 330, Haagseveer 35, 3011 AH Rot-
terdam); zij dienen vergezeld te zijn van een vol-
ledig ingevulde staat van inlichtingen. Deze for-
mulieren worden door genoemde afdeling toege-
zonden op schriftelijk of telefonisch verzoek –
tussen 14.00 en 16.00 uur – (tel.nr
. 010-173293).

J
M
11
Gemeente Rotterdam

dat onvoldoende is doordacht hoe ingrijpend het samen dra-

gen van verantwoordelijkheid is. Dat samen dragen is meer
dan een gevoel, vraagt om meer dan mensen van goede wil.

Het raakt de meest wezenlijke kenmerken van onze bedrijfs-

structuur en onze economische orde.

Is een PBO wel nodig?

Ik kom nu aan mijn tweede vraag: is een PBO wel nodig?

Het gemeenschappelijk dragen van verantwoordelijkheid

voor de gang van zaken in de bedrijfstak of sector is uiteraard

mooi, maar in hoeverre is dit een doel op zich zelf? Het doel
bepaalt de structuur. De PBO is een structuur, een organisa-tievorm. Er bestaan vele andere organisatievormen, zoals de

cao, de bedrijfsvereniging, stichtingen voor opleidingen en

voor voorlichting over het produkt, maar ook stakingen, be-
drijfsbezettingen, solidariteitsacties, uitsluitingen, beroeps-

procedures behoren al lang of sinds kort tot de omgangs-
vormen tussen werkgevers en werknemers.

Het zou van eenzijdigheid getuigen als men de keuze van de

organisatievorm alleen zou laten afhangen van het doel en
dus van de doelmatigheid van de organisatievorm. Het doel

heiligt niet altijd het middel. Menselijke arbeid, hoezeer ook
middel om een inkomen te verwerven, heeft ook een waarde
in zich zelf. Arbeidsverhoudingen, hoezeer ook een middel

om produktie en dienstverlening tot stand te brengen, hebben

een waarde in zich zelf. Het gaat steeds om relaties tussen
mensen, om hun taak en verantwoordelijkheid, om het

respect tegenover elkaar, om het woekeren met menselijke

talenten. In de keuze van de organisatievorm ligt een visie op

mens en verhoudingen besloten. In ruimer verband weer

spiegelt de organisatievorm ook de visie op de verhoudingen
tussen burger, maatschappelijke Organisatie en overheid. Bij de benadering van de organisatievorm doen zich twee moge-
lijkheden voor:
– de organisatievorm is alleen middel om doelen als in-
komensverdeling, werkgelegenheid, rentabiliteit e.d. te

bereiken;
– de organisatievorm heeft naast middel ook een waarde

in zich zelf, hetgeen betekent dat het samen dragen van
de verantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen van de

sector iets is dat op zich zelf nastrevenswaard is.

Ik heb de indruk, dat in het algemeen de nadruk vooral valt
op de organisatievorm als middel. Er wordt naar mijn in-
druk weinig waarde geschonken aan de wïlsovereenstem-

ming m.b.t. de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid
als
waarde in zich zelf.
Welnu, de vraag dringt zich op of er voor
de PBO niet voldoende vervangingsmiddelen aanwezig zijn.
Het terrein dat de cao bestrijkt, breidt zich steeds meer uit.

We zouden het Amerikaanse voorbeeld kunnen volgen en
de onderwerpen, die via onderhandelingen kunnen worden

geregeld in principe als oneindig beschouwen. Daarbij komt,
dat er steeds meer onderwerpen op hogere niveaus worden

behandeld, zoals landbouwpolitiek, sociale zekerheid en
sociale voorzieningen. De vraag is dan ook, of een belangrijke

zaak als de technologische ontwikkeling ooit binnen de PBO
gestuurd en beheerst zou kunnen worden.
Hoe men het ook wendt of keert, de discussie over de
PBO is, behalve een discussie over de bereidheid samen de

verantwoordelijkheid te dragen (en de voorwaarden hiertoe), ook een discussie over de verhouding tussen overheid en be-
drijfsleven. Hoewel begrippen als subsidiariteitsbeginsel,
functionele decentralisatie en soevereiniteit in eigen kring uit
de mode zijn geraakt, dwingen de omstandigheden van van-

daag ons opnieuw kleur te bekennen. Er bestaat ongetwijfeld
een sterke neiging om oplossingen te zoeken voor de korte

termijn. Het is begrijpelijk, dat de zorg voor de werkgelegen-
heid een allesbeheersende factor is geworden. Dank zij de
sterke economische groei hebben we de ordeningsvraag lange
tijd kunnen ontlopen.
V6ör ik een persoonlijk antwoord geef op de vraag ,,is een

1274

PBO wel nodig?”, wil ik eerst nog een aantal omstandigheden

nader toelichten, die voor die beantwoording van betekenis

zijn.

• Een eerste omstandigheid is het feit, dat we in onze tijd
meer zicht krijgen op de grenzen van de overheidsmacht.
Weliswaar neemt de betekenis van de overheid via de ver-

deling van een steeds groter deel van het nationaal inko-
men nog steeds toe, maar tegelijkertijd groeit haar af

hankelijkheid van maatschappelijke organisaties. Men kan

hierop reageren met de stelling, dat het droevig is gesteld
met het overheidsgezag. Er is in mijn opinie meer reden
vast te stellen, dat er grenzen zijn aan hetgeen een overheid
aankan, zeker in een samenleving waarin hard wordt ge-
werkt aan de emancipatie en de bewustwording van

mensen. Maatschappelijke organisaties, die zich dreigend
opstellen tegenover de overheid zouden er beter aan doen

na te gaan in hoeverre zij zelf, in overleg met elkaar, de
zaken zouden kunnen regelen. Het gevaar van een corpora-

tieve staat zit niet in invloedrijke organisaties, die hun
eigen zaken regelen, maar juist in maatschappelijke orga-

nisaties die de overheid dwingen aan hun leiband te gaan
lopen, zonder zelf een verantwoordelijkheid voor het be-
leid te nemen.

• Een tweede omstandigheid is de
democratisering van het
bedrijf
Deze democratisering is sinds enkele decennia in
ons land op gang gekomen en in de discussie over de PBO

zal hiermee rekening moeten worden gehouden. Ik ben zelf
van mening, dat de democratisering van het bedrijf pri-
mair moet worden gesteld en de bevoegdheden van be-
drij fsorganen afgeleide en voorwaardelijke moeten

zijn. Wanneer bijvoorbeeld de vakbeweging eisen stelt m.b.t. de medezeggenschap over de investeringen, dan
dient naar mijn mening die eis eerst t.a.v. het bedrijf te wor-
den beoordeeld.

Welnu, rekening houdend met deze omstandigheden ben

ik van mening dat de noodzaak, van waaruit 30 jaar geleden
de PBO is ontstaan, nog volop aanwezig is. Sterker nog, de

aanvankelijke gedachte die toen hier en daar bestond te
komen tot een integratie van de ordening van bedrijf en be-

drijfstak in één samenhangend geheel, is actueler dan ooit.
Uitgangspunten van toen gelden ook volop in deze tijd, zoals:

– de ontplooiing van de menselijke verantwoordelijkheid;

– de noodzaak van een evenwichtige afweging van
belangen;

– de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven
t.o.v. de overheid;

– de integratie van sociale en economische criteria.

Wat we hebben geleerd in de afgelopen 30 jaar is, dat we
veel scherper zijn gaan zien aan welke voorwaarden moet zijn
voldaan om tot een dergelijke ordening te komen. We
hebben ook geleerd de verordenende bevoegdheid wat te

relativeren. Hierin ligt het aanknopingspunt voor het laatste deel van mijn analyse.

Restauratie van de PBO?

Moet een restauratie van de PBO plaatsvinden? Zou de
vraag luiden: ,,moeten we komen tot de restauratie van de
bedrijfsorganisatie?”, dan is mijn antwoord volmondig ja.
Maar dan zou een bedrijfsorganisatie moeten ontstaan,
waarin:
• de werknemers in de bedrijven en de vakbonden in de
bedrijfstakken of sectoren volledige medezeggenschap ook

op economisch terrein
krijgen;

• de vakbeweging via extra heffingen de middelen krijgt
zowel in de bedrijven als op bedrjfstaksniveau
de nodige
deskundigen aan te trekken,
ten einde een volwaardige ge-
sprekspartner te kunnen zijn in de beoordeling van sociale,
economische en technologische ontwikkelingen;

• de vakbeweging, daartoe mede door de economische

medezeggenschap en een gfotere deskundigheid in staat
gesteld, de moed opbrengt meer
leiding te geven aan de
opinievorming onder de leden:
• er ernst wordt gemaakt met een
grotere flexibiliteit
in de
loonvorming en met fondsvorming op basis van ver-

mogensaanwas- en loonaanwasdeling, ten einde ook werk-

nemers partner te laten worden in het ondernemersrisico.

Kan of wil men aan deze voorwaarden niet voldoen, dan

doet men er verstandig aan elkaar niet langer te hinderen
met idealen, die men wel koestert maar in feite niet serieus

meent. Het is dan beter de vervangingsmiddelen nog eens
grondig te bekijken, al gebiedt deeerljkheid tezeggen dat men
daarmee veel problemen naar de overheid toespeelt.
Ik pleit dus voor een vernieuwing van de bedrijfsorganisa-

tie. Ik meen ook te mogen zeggen, dat onze gemengde eco-
nomische orde daartoe de mogelijkheden biedt, al betekent
handhaving van het marktbeginsel wel dat de sociale partners
zich hier en daar beperkingen zullen moeten opleggen. Zo
zou het van wijze zelfbeperking kunnen getuigen, wanneer de

vakbeweging de investeringsbeslissingen primair binnen het
bedrijf laat (en dus als object van medezeggenschap van
ondernemer en werknemers in het bedrijf) en op bedrijfstaks-
niveau in eerste instantie genoegen neemt met bijvoorbeeld
een meldingsplicht van bedrijven m.b.t. uitbreiding of in-
krimping van werkgelegenheid. Langs die weg kan het be-
drijfstakoverleg tot een globaal investeringsbeleid komen,
dat
indicatief kan
werken voor de bedrijven.

Wat betreft de verordenende bevoegdheden lijkt het mij
wenselijk – wellicht met uitzondering van de heffingen –

het publiekrechtelijk karakter aan de PBO te ontnemen 1). Ik

meen, dat juist met het oog op een zorgvuldige afgrenzing
van de bevoegdheden van overheid en bedrijfsleven het

wenselijk is de mogelijkheid te houden of nadrukkelijk te
creeren, dat de overheid op bepaalde terreinen (vooral bij de
loon- en prijsvorming) de besluiten van het georganiseerde
bedrijfsleven bekrachtigt of ongedaan maakt. De bekende
procedure van het verbindend en onverbindend verklaren

van overeenkomsten lijkt mij een geschikt middel. Deze weg verdient de voorkeur boven de inschakeling van de overheid
als derde partij in het overleg. Een dergelijke overheid zou
wel eens te weinig gezag kunnen opbouwen om haar primaire

taak (handhaven van recht en gerechtigheid) te kunnen waar-
maken. Het lijkt mij voldoende, dat de uitkomsten van het overleg tot uitdrukking komen in (privaatrechtelijke) rege-

lingen, afspraken en overeenkomsten.

Een moeilijke vraag is, of de overheid de instelling van
dergelijke privaatrechtelijke bedrijfsorganen moet ver-

plichten. Er is wellicht aanleiding te wachten op het advies van de SER-commissie sectororganisatie. De economische
omstandigheden zullen de sociale partners misschien in el-
kaars armen drijven, ook al mag men daarbij geen innige
taferelen verwachten.

Persoonlijk acht ik de kans op het vrijwillig ontwikkelen

van een in het voorgaande geschetste bedrijfsorganisatie,
waarbij dus volledig aan de genoemde voorwaarden is vol-
daan, erg klein. De verhoudingen tussen werkgevers en werk-
nemers zijn er niet gezond genoeg voor, vaak ook teveel ideo-
logisch gekleurd, te weinig vernieuwend en experimenteel
van karakter. Daarom is een instelling bij wet onvermijdelijk,
in het besef dat vaker een dergelijke wijze van instelling goede
resultaten heeft opgeleverd.

H. J. van Zuthem

1) Men zou daarnaast ook nog kunnen denken aan verordenende
beegdheden op het terrein van hygiene, vakopleiding ed.
ESB 5-12-1979

1275

F. de Vries,

leermeester van economisten

DRS. M. H. J. DULLAART*

Toen in 1913 de Nederlandsche Handelshoogeschool

zou worden opgericht, achtten de besturende colleges van
de nieuwe instelling het nuttig, dat naast ,,chemische
technologie” en ,,hygiene en sanitaire leer voor de
tropen” en andere gewichtige vakken voor de gediplo-
meerde koopman ook enig onderricht in de algemene

economie zou worden gegeven. Het onderwijs in dit
laatste vak werd toevertrouwd aan een lector, de

29-jarige Mr. F. de Vries.
De economiedocent bleek zich spoedig in veler gunst te
mogen verheugen: het bericht van zijn benoeming tot

hoogleraar in 1918 werd door zijn studenten in de grote collegezaal aan de Pieter de Hoochweg met applaus be-

groet. De Vries zou een van de belangrijkste professoren
worden in de eerste periode van de Rotterdamse hoge-
school. Toen hij in 1945 Rotterdam verliet om een leer-
stoel in Amsterdam te aanvaarden, had hij een indruk-

wekkende reeks professorabele leerlingen helpen vormen;
een van hen werd zijn opvolger: Professor H. W. Lambers
– 66k aanvankelijk als 29-jarig lector.
Waarop berustte het aanzien van De Vries? Boeken

heeft hij niet geschreven. In het buitenland (typisch

Nederlands criterium!) was hij slechts bij enkelen, zoals
Schumpeter, bekend. Groot redenaar was hij niet, een

vlotte en hartelijke omgang lag hem niet. Zijn portret toont hem als een deftige, zeer gereserveerde man, in
wiens nabijheid het ongemakkelijk toeven leek. Het ont-
zag voor De Vries berustte uitsluitend op de perfecte be-

heersing van zijn vak en op de nauwkeurigheid en behoed-
zaamheid waarmee hij theorieen ontleedde en elk argu-

ment controleerde op zijn gewicht. Wiskundïge kennis
was voor zijn colleges niet vereist; een curve of formule
verscheen zelden op het bord. De Vries was qua opleiding
en benadering een jurist en elk oordeel over een theorie
kwam eerst na ampele overweging en klonk voor zijn stu-

denten als een rechterlijk vonnis, waartegen hoger be-

roep uitzichtloos was. Het oordeel leek definitief, op
dezelfde wijze waarop nu nog bewonderaars van Otto
Klemperer diens interpretaties van Beethoven als

,,endgültig” ervaren.
Het oordeel léék definitief, maar voor De Vries was
elk oordeel voorlopig en zijn betere leerlingen wisten dat.

Het bleek uit zijn belangstelling voor elke nieuwe stro-
ming, voor elk nieuw argument. Hij was de eerste Neder-
landse economist, die de Amerikaanse micro-econo-
mische literatuur hier introduceerde.
Het voorlopige karakter van zijn denken werd nog ver-
sterkt, toen in de jaren dertig bleek, dat de depressie in
zijn stortvloed ook economische theorieen overspoelde.

De Vries, die aanvankelijk uiterst terughoudend stond
tegenover overheidsinmenging in de ,,interne” aange-
legenheden van het economisch verkeer, ontwikkelde
zich in die jaren tot een vasthoudend pleitbezorger van

,,ordening” van het economisch leven. De liberaal Ernst
Heldring betitelde hem hierin zelfs als ,,een dweepzieke

drijver”. Daarbij ging De Vries’ interesse minder naar

de nieuwe macro-economie uit, dan naar de ontwikke-
lingen in de prjstheorie en de wijzigingen in de

economische orde: de nieuwe marktvormen (Chamberlin,
Robinson) en de consequenties van de beperkte mede-
dinging voor het theoretisch beeld, dat de economist en de

staatsman behoeft.
De werkelijkheid heeft het De Vries niet gemakkelijk

gemaakt. De omtrekken van de geleide economische orde

laten zich nu eenmaal moeilijk traceren, ook al omdat de
wensen omtrent de orde steeds veranderen. De oude orde
was in vergelijking daarmee eenvoudig in opzet en

streven. De mens werd verantwoordelijk gesteld voor het
eigen handelen; de naaste werd, in dit theoretische beeld,
slechts op de markt ontmoet, waardoor de samenleving

leek op een net van louter contractuele bindingen. Zij die
niet op eigen benen konden staan tuimelden door de

mazen, hopelijk in een vangnet van particuliere liefdadig-

heid.
De depressie van de jaren dertig maakte echter duide-
lijk, dat ook diegenen, die het niet schortte aan toe-

rekeningsvatbaarheid, zich niet staande konden houden. Twee benaderingen zijn dan mogelijk: ofwel bijzondere omstandigheden worden aansprakelijk gesteld, ofwel de

maatschappelijke orde wordt als schuldige aangewezen.
Naarmate de depressie duurde plaatsten meer eco-

nomisten zich op het tweede standpunt. De Vries was van
mening, dat zich structuurwijzigingen hadden voorge-

daan, die het onmogelijk maakten te verwachten, dat de
marktwerking steeds het maatschappelijk gewenste resul-

taat zou opleveren. Dergelijke structuurwijzigingen ko-
men bij De Vries onder meer voort uit de in die tijd veel

gehoorde opvatting, als zouden de vaste kosten een

overwegende invloed op de kostencurve van de onder-
neming uitoefenen, een opvatting die later door Prof.

Verdoorn is bestreden.
Indien de onbelemmerde marktwerking niet meer het
middel is, waaraan de economische orde zonder restrictie

kan worden toevertrouwd, rijst de vraag naar alter

natieve organisatievormen. Een planorde met een in
details regulerende centrale overheid is ook voor De
Vries niet aanvaardbaar, aangezien de persoonlijke ver

antwoordelijkheid zoveel mogelijk behouden moet blij-
ven. Een corporatisme, van rooms-katholieke zijde be-
pleit, wijst De Vries af, aangezien groepsbelangen hier het

* Dit artikel verscheen eerder in
EFR-courant.
De schrijver is
verbonden aan de Economische Faculteit van de Erasmus
Universiteit Rotterdam.

1276

algemeen belang kunnen verdringen Zo komt De Vries
huidige ons zelf en anderen niet aan analogieen stelsels of
tot een stelsel van bedrijfsorganisatie

dat het midden

partijstandpunten trachten op te hangen Laten
WIJ
liever,

houdt tussen’socialistische en katholieke ideeën, nl.op
waar dit op-een:enierinate begrensd gebied mogelijk is,
basis

van

vrijwilligheid

en

zonder

uitloper

in

de
beproeven

le

de moeilijkheden die zich voordoen te
parlementaire secior. Het is jammer, dat op dit puntnim-
ontleden; 2e. de beginselei

tezoeken, waarâan wij het
mer een openbaar debat heeft plaatsgevonden tussen De
vraagstuk zouden kunnen toetsen; 3e. de’mogelijkestând-

Vries en de.leider van de Tilburgse school, Prof. Cobben-”
punten, die

bij

een

oplossing

kunnen worden inge-


hagen, die over deze vraagstukken stellig anders dacht

nomen, aan te geven; 4e. deze onbevooroordeeld’ aan die
dan zijn,leermeester.


beginselen te toetsen om na te gaan of de innerlijke logica
In 1950 wordt De Vries de eerste voorzitter van de
der dingenons niet noopt dé’oplossing in een bepaalde
Sôciaal-Economische Raad,’hoewelCobbenhagen,enze-
richting te zöeken” 1)..
ker Prof. Veraart, oudere rechten konden doen geldén.
Deze zinnen zijn De Vries tèn voeten uit. Enerzijds zijn

Zij hadden immers reeds geruime tijd v66r DeVries de
.
weigeringeenalgemeenstelseltegeven,anderzijdsspreekt
-v rije mededinging afgewezen en de PBO bepleit. Het
hij toch

van de ,,innerlijke logica der. dingen”.

Deze
SER-voorzitterschap vereiste evenwel een man van.gezag
spanning blijft aanwezig tot, in zijn laatste grote rede
in âlle stromingen en De Vries voldeed aan dit criterium


enkele maanden voor zijn dood, de nieuwjaarsrede voor
beter dan een priçster âls Cobbenhagen of een vô6rover-
de SER in 195.8, waarin de beroemde zinnen die reeds vele
tüigd man als Veraart.

economisten hoofdbrekens hebben bezorgd: ,,Het eco-

Het commissiewerk was voor ‘De Vries niet nieuw.
nomische proces moge in zijn beloop door innerlijke
Reeds,voor de oorlog was hij lid van de Economische
nôodzakelijkhedenwordenbeheersiçvormeninhoudont-

-Raad èn schreef hij als voor±ittef van een overheids-,
leent het aan de steeds wisselende verhoudingen

en toe-
commissie een nog steeds indrukwekkend sfuk over de

‘ –
-standen, waarin wij leven.

Deze
institutionele:
grond-


goéderentarieven van de Nederlandsche Spoorwegen, zijn
-slagenvan de samenleving zijn het, die tenslotte het résul

omvangrijkste publikâti’e. DeSER kreeg in hem dus een
tat van ons economisch handelen bepalen. Verande-

voorzitter, die niet slechts in staai ssastheoretische’stei-
ringen daarin doen zich steeds voor, maar hun tempo is

gers te bouwen, maar ookreeds jaren vertrouwd was met

.
thans zo snel en hun in’vloed strekt zich zover uit, dat het
het

conomisch-politieke

metselwerk.

Een

goede


kiezen vân een vast uitgangspunt bij hun beoordeling en


openingszet van een nieuwe institutie is een noodzakelijke
van een vaste lijn bij het beramen van de ‘yereiste maat- -_
voorwaarde voor bevredigende uitkomsten: dit gold voor regélen ons niët wil gelukken”.

de Ne’derlandsche Handelshoogeschoôl in 1913, dit gold
.

,,Nederlands

grootste

eéonoom”,- zoals

Prof.

Tin-
ook voor de SER in 1950:

– –
bergen hem eens noemde, strekt hiermee ‘de wapens.

Hoe

jammer

is

hét,

dat -deze

man

met

zijn
Capitulatie? Voor zijn leerlingen

allerminst: Aldus sprak
– –

encyclopedische kennis en zijn•inzicht en ervaring er
Prof.’, Cobbenhagen hem toe, bij de verlening

an.het


nimmer toe gekomen is een algemene theorie van-de ge-


doctor,aat honoris causa aan de Tilburgse -hogeschool in

mengde economische orde te formuleren. Een dergelijke


1953:,,,Zo
hebt,gij school-gemaakt, eenschool,niet van

opgave vereist het vermogen algemene lijnen te beschrij-,


een bepaâlde theorie maar de school van een wetenschap-

ven èn het detail passend in te voegen. Deze spanning tus-
pelijke methode, een school, die blijvender is, dan een

-.
sen het algemene en het bijzondere heeft De Vries nooit school van een bepaalde theorie”.


kunnen overwinnen. Ree’ds in zijn eerste academische re-

de van 1918 ‘,vôrstélt hij’ met deze materie. Het lag hem

– –


M. H.’ J.
Dullaart

achter. het bijzondere -het algemene te ontdèkken, maar

dogmaticus wilde hij niet zijn. Hij kon zijn oordeel slëchts


‘-

– –
per geval geven; zoals hij inl933 formuleert’
.. …
laten

wij, vooral in een tijd

an verwarring en overgang als

de
1)- F.”de Vries,
Beginselen, van verkeerseconomie,
1933.

– –

– –

Vacatures

Functie:
lii.:

/ ‘R

:e

,

Hoofd’ afdeting economie en organisatie (mis) bij de
Bewapeningswerkplaats van de Marine te Den Helder
van het Ministerie van Defensie
1253
t
conomisch onder,’oeker (m1

soor het bureau Onder- zoek en Statistiek san de afdeling Economische Aan- gelegenheden ‘,an het Openbaar lichaam Rijnmondte
Rotterdam 1259
Medewerkers Bedrijfstakondertoek

soor de stafgroep
Economisch ()nderioek san l)e
(
entrale Rabobank le
Utrecht
1263

Chef

studiedieust

t.b,s.

de

1-loofdafdeling

Nationale
Rekeningen san het
(
entraal Bureau soor de “,talk-
tiek ie Voorhurg
1264
Afdelingshoofd

(uh

4

t.b.s-

het

1 oonbureau

an

het
Ministerie san Sociale Zaken te f)eri haag
1264

Medewerker
m/v)
i.b.v.
de t-loofddirectie van de Water-
staat, Hoofdafdeling Financieel-Economische en Pia-
-‘
nologische Zaken, Onderafdeling Begroting van het
Ministerie van Verkeer en ‘Waterstaat te Den Haag
1265
“tatistisch analyst (m/v) voor de Stichting Het Neder- lands Ecunomisch lnstitujt te Rotterdam
1265


1-coriomisch medewerker voor het bureau financieel- economisch beleid van de afdeling financiële zaken
van de Gemeente Nieuwegein
1266
Statistictis (in

s)
soor de’ Tussenafdeling der industriële
%ormgesing saii de Technische Hogeschool te Delft,
1266
It
etenschappelijk ambtenaar (m/v) in tijdelijke dienst
11
jaar full-time of 18 maanden part-time) bij de vak-
groep Inleiding Bedrijfseconomie Kostprijs-en Kosten-
informatie san de Faculteit der-Economische %%eten-
schappen van de Katholieke Hogeschool te Tilburg


1267
-sdnsinistrateurs (scheppende functies, studie- of contro-
lewerkzaamheden) hij de Raad der Furopese Gemeen-
schappen te Brussel
1268
Economelrist (m/v) voor de afdeling

trheidsmarkton.
derzoek van Het Nederlands Economisch Instituut te
Rotterdam 1268
(
ust accountant: functie met toekomst

oor afgesiuiieer-
den economie bij
Doss
(
hemical (Nederland)
B

te
Terrseiiien
IV

– ESB 5-12-1979

1277

– – –

De proportionele tarieven in de

inkomensbelasting in 1973

MR. C.A. DE KAM

IR. F.G. VAN HERWAARDEN
PROF. DRS. V. HALBERSTADT*

De gevolgen van heffing van belastingen en so-

ciale-verzekeringspremies voor de inkomensver-

deling kunnen slechts worden vastgesteld voor

zover de inkomensstatisiiek daartoe mogelijkhe-

den biedt. Het z.g. eenmalig inkomen is in de

CBS-statistiek van de inkomensverdeling over

1973 buiten beschouwing gelaten. Over het een-

malig inkomen in dit jaar waarover volgens pro-

portionele tarieven belasting werd geheven, zijn

wel gegevens voorhanden. In dii artikel wordt de

betekenis van deze eenmalige inkomens voor de

inkomensverdeling geanalyseerd. Aan de hand

van nieuwe berekeningen van de verdeling van de

belasting- en sociale-premiedruk komen de au-

teurs opnieuw tot de slotsom dat de druk verde-

ling van de bestudeerde publieke heffingen in

belangrijke mate proportioneel is.

1. Inleiding
Publieke heffingen vormen potentieel een belangrijk instru-
ment ten dienste van het inkomensbeleid. Inzicht in de
drukverdeling van bestaande publieke heffingen is onder

meer van belang om te kunnen beoordelen ofen in hoever hun
verdelende werking spoort met (expliciete) inkomens-
politieke doelstellingen. In een voorgaand artikel stelden wij
een poging in het werk om de betekenis van inkomsten-
belasting en premies voor volks- en werknemersverzekeringen
voor de personele inkomensverdeling te analyseren 1). Het lag

voor de hand dat we daartoe in eerste aanleg te rade gingen bij
de meest recente, uitvoerige inkomensstatistiek van het CBS,
die voor 1973 2). Deze statistiek geeft immers voor 5,38 mln.
inkomenstrekkers met een volledig jaarinkomen van het

voorkomen en de omvang van een groot aantal inkomensbe-

standdelen een verdeling naar 28 klassen totaal inkomen 3),
voor zes sociale groepen.

Het blijkt echter dat de CBS-inkomensstatistiek (nog)
onvoldoende aanknopingspunten biedt om de herverdelende
werking van de beschouwde publieke heffingen volledig in
kaart te brengen. Met name wreekt zich dat de statistiek geen
verdeling van inkomensbestanddelen naar klassen bruto in-
komen geeft, en evenmin gegevens biedt met betrekking tot de
cumulatie van inkomensbestanddelen bij afzonderlijke inko-
menstrekkers. Verder geeft de statistiek slechts – voor 28
klassen totaal inkomen – informatie over de feitelijk gemid-
deld betaalde inkomstenbelasting, vermogensbelasting en
premies volksverzekeringen.
Gezien deze beperkingen van de inkomensstatistiek be-

proefden wij in ons vorige artikel een andere aanpak. Een
eerder ontwikkeld standaardmodel voor de berekening van de

gemiddelde en marginale druk van bepaalde publieke heffin-

gen voor werknemers in de marktsector werd uitgebreid door

daarin – aan de hand van expliciete criteria – een aantal in-

komensbestanddelen op te nemen, waarvan de feitelijke ge-
middelde waarde werd ontleend aan de CBS-inkomensstatis-

tiek voor 1973. De met behulp van dit – voor de twee in aan-
merking komende sociale groepen afzonderlijk gespecificeer-

de – uitgebreide model gevonden resultaten houden een theo-retisch karakter. De invloed van naar het inkomen berekende

publieke heffingen en fiscale aftrekposten op de personele in-

komensverdeling valt ook langs de gekozen alternatieve weg
niet volledig te traceren. Dit blijkt wel bij confrontatie van de
modelresultaten (betreffende de druk van inkomsten-
belasting en premies volksverzekeringen) met de desbetreffen-

de gegevens uit de CBS-inkomensstatistiek.
Bij de bepaling van het totaal inkomen van inkomens-
trekkers heeft het CBS over 1973 het zogenaamd eenmalig in-
komen buiten beschouwing gelaten. Met het eenmalig inko-
men wordt evenmin rekening gehouden in ons uitgebreide

model ter bepaling van de (theoretische) druk van bepaalde
publieke heffingen. Overigens bevat de CBS-inkomens-

statistiek wel gegevens over het eenmalig inkomen, dat wordt
afgerekend tegen de proportionele tarieven die de Wet op de
inkomstenbelasting (Wet IB,
Stb.
1964, 519) kent.

In dit artikel, dat nauw bij onze vorige bijdrage aansluit,
wordt de betekenis van dat eenmalig inkomen voor de
drukverdeling van bepaalde publieke heffingen voor zover
mogelijk geanalyseerd. In paragraaf 2 wordt omschreven wat eenmalig inkomen is. In paragraaf 3 wordt aangegeven welke
gegevens de CBS-inkomensstatistiek voor 1973 over het
eenmalig inkomen bevat en worden de beperkingen die aan deze statistiek kleven geresumeerd. In paragraaf 4 hanteren
wij een formule voor de berekening van de drukverdeling van

publieke heffingen, waarin nu ook het tegen proportionele
tarieven belaste eenmalig inkomen is begrepen. Voor de

sociale groep waar het eenmalig inkomen in verhouding
verreweg de grootste rol speelt, te weten voor directeuren van
NV/BV’s, wordt met behulp van het uitgebreide model de
(theoretische) druk van inkomstenbelasting en premies voor

* De auteurs zijn allen verbonden aan het Centrum voor Onderzoek
van de Economie van de Publieke Sector van de Rijksuniversiteit
Leiden. Zij danken C.J. den Duik en Drs. J.P. de Kleijn (CBS,
Heerien) voor hun opmerkingen en R. Goudriaan voor zijn werk-
zaamheden ten behoeve van dit artikel.
F. G. van Herwaarden, C. A. de Kam, V. Haiberstadt, Publieke
heffingen in 1973: een theoretische drukberekening met feitelijke ge-
gevens,
ESB,
6 september 1978, blz. 896-905.
Centraal Bureau voor de Statistiek,
Inkomensverdeling 1973 en
vermogensverdeling 1974,
deel 1 (inkomens- en vermogensklassen) en
deel II (Inkomensbestanddelen) Den Haag, 1978.
Het totaal inkomen wordt gedefinieerd als de som van de zuivere inkomsten uit arbeid, winst Uit onderneming, inkomsten uit vermo-
gen, pensioen en inkomensoverdrachten van de publieke sector,
verminderd met de fiscale aftrekposten, behalve giften, buitengewone
lasten, onverrekende verliezen en de dotatie aan de oudedagsreserve
voor zelfstandigen, en vermeerderd met de (sinds 1973) onbelaste
kinderbijslag.

1278

volks- en werknemersverzekeringen berekend. Ook bereke-

nen wij voor deze sociale groep de (theoretische) druk van
alleen de inkomstenbelasting. Deze wordt vervolgens gecon-
fronteerd met de (feitelijke) druk van de inkomstenbelasting

volgens de CBS-inkomensstatistiek.

Ten slotte geven wij voor alle inkomenstrekkers (dus
inclusief sociale groepen waarvoor (nog) geen uitgebreid
drukberekeningsmodel is ontwikkeld) de (feitelijke) druk van

de inkomstenbelasting, wederom volgens de CBS-inkomens-
statistiek, voor twee gevallen, namelijk wanneer bij rang-
schikking van inkomenstrekkers naar inkomensklassen wel,

onderscheidenlijk niet met het eenmalig inkomen rekening
wordt gehouden. Het beeld van de drukverdeling blijkt sterk
afhankelijk te zijn van de inkomensgrondslag die wordt ge-

kozen om inkomenstrekkers te rubriceren. In paragraaf 5
worden de gevonden resultaten besproken.

2. Eenmalig inkomen

Op verzoek van belastingplichtigen wordt het totaal van
bepaalde inkomensbestanddelen – indien dit meer dan

f. 1.000 bedraagt – niet belast op voet van het progressieve
tarief van de inkomstenbelasting, maar tegen een bijzonder,
proportioneel tarief 4). De bedoeling van deze regeling is

bepaalde verstoringen bij de heffing, als gevolg van de annali-
telt en de tariefprogressie, op te vangen indien inkomsten met
een aperiodiek of gemengd karakter worden genoten
5).
Hierna vermelden wij de belangrijkste categorieën eenmalige
inkomsten.
In 1973 waren drie proportionele tarieven van kracht:
een (vast) tarief van 20%;
een (variabel) tarief van 20-40%;

een (variabel) tarief van 25-50%..

Bij de variabele proportionele tarieven is het heffingsper-
centage gelijk aan het percentage (naar beneden afgerond op
een geheel getal) inkomstenbelasting dat is verschuldigd (in
het geldende jaar) over de laatste f. 3.000 van de belastbare

som, welke bepaald is als het gemiddelde jaarinkomen (
belastbaar inkomen plus onverrekende verliezen) over de
voorafgaande drie jaar, verminderd met de inkoniensaftrek
van toepassing in het geldende jaar.

Tegen het vaste tarief van 20% worden onder andere
afgerekend (Wet IB, art. 57, vierde lid):
a. 1 de
winst
die wordt gerealiseerd bij het
overlijden
van een
ondernemer (Wet IB, art.
57,
eerste lid, letter a);
a.2 de
winst
die wordt gerealiseerd bij vervreemding van
aandelen die behoren tot een zogenaamd
aanmerkelijk
belang(Wet
IB, art. 39);
a.3 de inkomsten uit arbeid in de vorm van
uitkeringen
ineens
wegens
overlijden
of
invaliditeit
van werknemers
(Wet lB, art.
57,
eerste lid, letter h).

Het tarief van 20-40% is onder andere van toepassing:
b.l op inkomsten genoten ter zake van de
ajkoop
van
aanspraken ingevolge een van voor 1juli1964 daterende
kapizaalverzekering
met lijfrenteclausule of gemengde
lijfrente (Wet IB, art.
75,
tweede lid);
b.2 op inkomsten uit voor 1 september 1970 verkregen
rentespaarbrieven,
welke betrekking hebben op een
tijdvak van ten minste drie jaar (Wet IB, art. 77, tweede
lid).

Het tarief van 25-50% geldt onder andere voor (Wet IB,
art. 57, tweede lid):
c. 1 inkomsten behaald bij
staking
of
overdracht
van een (deel van een)
onderneming
(Wet IB, art. 57, eerste lid,
letter a en b);
c.2 rente begrepen in
kapitaalsuitkeringen uit levensverze-
kering,
indien een
koopsom is
voldaan (Wet IB, art. 57,
eerste lid, letter d).

3.
De
CBS-inkomensstatistiek
1973
en
het eenmalig inko-
men

Deel 11 van de CBS-inkomensstatistiek 1973 ordent de
informatie over inkomenstrekkers en hun inkomensbestand-
delen op een aantal manieren. Om de hierna volgende uiteen-

zetting wat toegankelijker te maken, introduceren wij om te
beginnen enkele begrippen:
YEEN = eenmalig inkomen;

YB

= belastbaar inkomen, exclusief YEEN;
YT

= totaal inkomen, exclusief YEEN;

TYB

= inkomstenbelasting over YB;
1YEEN = inkomstenbelasting (volgens proportioneel ta-

rief) over YEEN;
SG

= sociale groep;
IBD

= inkomensbestanddeel.

Wij vermelden nu de in het kader van dit onderzoek meest

relevante manieren waarop het CBS de informatie over inko-
menstrekkers en hun inkomensbestanddelen ordent:
in de eerste plaats geeft de statistiek voor 5,38 mln. inko-

menstrekkers met een volledig jaarinkomen een verdeling
van circa zeventig IBD naar 28 klassen YTen naar zes SG;
in de tweede plaats geeft de statistiek voor 5,89 mln. inko-menstrekkers met een (on)volledig jaarinkomen eenzelfde
verdeling.

In beide gevallen zijn de z.g. bijzondere groepen (met name
tijdelijk werkenden) niet in de statistiek begrepen.

in de derde plaats geeft de statistiek voor 6,49 mln. inko-
menstrekkers met een (on)volledig jaarinkomen een ver

deling van YT en YEEN, plus daarover verschuldigde in-komstenbelasting

(TYB + TYEEN),

naar

28
inkomensklassen volgens drie rubriceringen (resp. naar

YT, YT + YEEN en YT – TYB). De rubricering naar
yi + YEEN wordt slechts gegeven voor één sociale groep
(namelijk SG6: dat zijn alle belastingplichtigen). In deze
opstelling zijn de bijzondere groepen wel opgenomen;
in de vierde plaats geeft de statistiek voor 26.436 inko-
menstrekkers met eenmalig inkomen een verdeling van YT
en YEEN, plus daarover verschuldigde inkomsten-
belasting (TYB + TYEEN), naar minder dan 28 inko-
mensklassen volgens twee rubriceringen (resp. naar YT en

naar YT + YEEN). Het aantal inkomensklassen wisselt
omdat een aantal (van de oorspronkelijke 28) zijn samen-
gevoegd wegens een te geringe bezetting met inkomens-

trekkers. Dit alles voor vijf sociale groepen (gepensio-
neerden en inkomenstrekkers zonder beroep zijn
samengenomen).

We duiden in het vervolg inkomensklassen aan met index i
(i = 1
…..
1; 1<28). We duiden sociale groepen aan met
index j (j = 1,. T, J; J = 6). Cel(i,j) geeft dus aan: inkomens-
klasse i, sociale groep j.

Wij merken op dat de tabellen uit de CBS-inkomens-
statistiek betreffende het eenmalig inkomen in twee opzichten
verschillen en in één opzicht een uitbreiding betekenen ten
aanzien van de tabellen betreffende het totaal inkomen 6):
• in de tabellen van het eenmalig inkomen zijn de sociale

Dit bedrag is in 1973 t/m 1979 hetzelfde.
Zie voor een uitvoeriger beschouwing over eenmalige inkomens-
bestanddelen in de inkomstenbelasting:
Deproportionele tarieven in
de inkomstenbelasting,
Geschriften van de Vereniging voor Belas-
tingwetenschap,
no. 141, Deventer, 1976 en
Proportionele tarieven in
de inkomstenbelasting
(2), Bespreking van het Rapport van de
Commissie ter bestudering van de grondslagen en onderlinge verhou-
dingen van de tarieven van de inkomstenbelasting, Geschriften van de
Vereniging voor Belastingwetenschap no. 142, Deventer, 1976.
Totaal inkomen en eenmalig inkomen worden opgevat conform de
CBS-inkomensstatistiek (zie ook paragraaf 2). Totaal inkomen
duiden wij ook aan als: periodiek inkomen. Lopend inkomen definië-
ren wij als het totaal inkomen plus eenmalig inkomen.

ESB 5-12-1979

1279

groepen ,,gepensioneerden” en ,,zonder beroep” samenge-

voegd;
• in de tabellen van het eenmalig inkomen is het aantal in-

komensklassen minder dan 28 en wisselt afhankelijk van
de betrokken sociale groep en de rubriceringseenheid;
• belastingplichtigen met eenmalig inkomen zijn op twee

manieren naar inkomensklassen gerangschikt 7):
naar het totaal inkomen (YT) als rubriceringseenheid;

naar het totaal inkomen plus eenmalig inkomen
(YT + YEEN) als rubriceringseenheid.

Ten slotte herinneren wij er aan dat de inkomensstatistiek
aan beperkingen onderhevig is 8). Eenmalig inkomen dat in
een lage klasse totaal inkomen wordt waargenomen kan

desondanks zijn opgekomen aan belastingplichtige inkomens-

trekkers met een hoog bruto inkomen. Dergelijke contribu-
abelen kunnen door cumulatie van fiscale aftrekposten im-
mers in een lage klasse totaal inkomen belanden. In welke

mate aftrekposten daadwerkelijk cumuleren valt momenteel
(nog) niet te bepalen met behulp van door het CBS gepubli-

ceerde gegevens.
Tabel 1 – gebaseerd op inkomensgegevens van het CBS –
geeft informatie over het eenmalig inkomen in 1973, uitge-

splitst naar de belangrijkste wettelijke bepalingen.

Tabel 1. In 1973 tegen proportionele tarieven afgerekende in-
komsten

Inkomens-
Bedrag
Aantal
Gemiddeld
estanddeel
(in mln,
inkomens-
bedrag
gld.)
trekkers

Art. 57, vierde lid

(VEEN t)
728,4 2.485
f.293.119
Art. 75. 77

(VEEN2)
41,4
1.408
29.403
Art,57,tweedelid

(YEEN3)
759,0
21.035
36.083
Anderinkomen

(YEEN4)
101,6
1.233
82.401

‘l’otaal

(VEEN)
1.630,4

Bron:
ESR,
6september 1978, blz. 897. We vestigen er de aandacht op dat onze tape-ge-
gevens (allomstig van het CBS) afwijken van de later gepubliceerde cijfers. Zie met name
tabel 2, onderste regel.

Tabel 1 geeft aanleiding tot het plaatsen van de volgende

kanttekeningen:
– het leeuwedeel van het eenmalig inkomen wordt afgere-

kend op voet van art. 57, tweede en vierde lid van de Wet
IB, resp. tegen 25-50% en 20%;
– van de 21.035 inkomenstrekkers met eenmalig inkomen ex
art. 57, tweede lid, is ca. 42% zelfstandige (stakingswinst?)
en ca. 44% werknemer (kapitaalsuitkering uit levensverze-

kering?);
– van de 2.485 inkomenstrekkers met eenmalig inkomen ex

art. 57, vierde lid, is ca. 36% zelfstandige (overljdens-winst?) en ca. 45% werknemer (winst uit aanmerkelijk

belang?)

Tabel 2 verschaft meer inzicht in de relatieve betekenis van
het eenmalig inkomen en de gemiddelde feitelijke druk van de inkomstenbelasting voor vijf sociale groepen. Deze tabel geeft

aanleiding tot het plaatsen van de volgende kanttekeningen:

– een relatief
gering deel
van de inkomenstrekkers (te weten
0,4%) heeft eenmalig inkomen. In verhouding is het

eenmalig inkomen het belangrijkste bij directeuren van
NV/ BV’s (SG2) en zelfstandigen (SG 1): ruim 3% resp. 2%
van de inkomenstrekkers in de onderscheiden sociale
groepen (kolom c van de tabel);
– eenmalig inkomen speelt
naar omvang
verreweg de groot-
ste rol bij directeuren van NV/BV’s; het bedraagt ongeveer

18% van het totaal inkomen van deze sociale groep. Ook

bij zelfstandigen beloopt het eenmalig inkomen nog 3%
van het totaal inkomen (kolom d). Voor alle belasting-

plichtigen is dat circa 1,6%;
– alle sociale groepen, behalve directeuren, ondervinden een
hogere (gemiddelde) druk van TYEEN op YEEN dan van

TYB op YT (kolom f, resp. kolom e). Voordirecteuren isde
druk van TYEEN op YEEN ruim 12 procentpunt lagerdan
de druk van TYB op YT. Bij de overige sociale groepen is
deze onderscheidenlijk circa 7, 13 en 13 procentpunt
hoger;

– daarbij moet wel in aanmerking worden genomen dat
YEEN slechts bij SG2 een rol van betekenis speelt en dat

de druk van TYEEN op YEEN alleen voor SG2 lager is
dan de di

uk van TYB op YT. Het effect blijkt bij vergelij-
king van kolom e eng: voor directeuren heeft het voorko-

men van YEEN een drukverlaging van 2 procentpunt tot
gevolg, terwijl YEEN voor de overige sociale groepen een
(overigens zeer geringe) drukverhoging tot gevolg heeft;
– een mogelijke verklaring voor de verschillende druk van

TYEEN op YEEN voor de onderscheiden sociale groepen
is wellicht dat voor zelfstandigen YEEN in verhouding
vaak zal bestaan uit winst behaald bij staking of over-

dracht van de ondernemingen dat voor directeuren YEEN in verhouding vaak uit aanmerkelijk-belangwinst zal be-
staan.

Figuur 1 geeft in de eerste plaats voor directeuren van
NV/BV’s (SG2) het aantal inkomenstrekkers met eenmalig
inkomen als percentage van het totaal aantal inkomens-
trekkers (= a 100; zie vgl. (4.5) in paragraaf 4) 9). De figuur
geeft ai, naar gemiddelden van 28 inkomensklassen YT, met
De eerste manier is ook toegepast om inkomenstrekkers te rang-schikken in de CBS-inkomensstatistiek voor 1970. In de CBS-inko-
mensstatistiek voor 1969 en 1972 zijn inkomenstrekkers gerubriceerd volgens de laatste manier. De indeling van inkomenstrekkers op basis van YT (manier a) maakt de statistiek voor 1973 vergelijkbaar met de
inkomensstatistiek voor 1970. De indeling van inkomenstrekkers op
basis van YT + YEEN (manier b) maakt de statistiek voor 1973
vergelijkbaar met de inkomensstatistiek voor 1969en 1972. Overigens
wijzen wij erop dat 1973 onvergelijkbaar blijft ten opzichte van 1969
en 1972 ten aanzien van het gehanteerde inkomensbegrip, de wijze
van herleiding van onvolledige jaarinkomens en de samenstelling van
de populatie.
Zie voetnoot 1.
In de figuren It/ m 6 is de horizontale as logaritmisch geschaald. In
figuren 1 en 2 is de verticale as logaritmisch geschaald, uitsluitend
voor de guldensbedragen.

Tabel2. Totaal inkomen en eenmalig inkomen en de druk van de inkomstenbelasting (TYB + TYEEN) in 1973

Soeialegroep(j)
Totaal
Aantal
Inkomenstrekkers
Eenmaliginkomen TYBals
TYEENaIs
jy

+TY-
inkomen
inkomens-
meteenmalig
(VEEN)
%vanYT
%vanYEEN
EEN
(Y’flin
trekkers 6)
inkomen(YEEN)
als%van
mln.gld. a)
YT+ VEEN
(a)
(b)
(c)

(d)
(e)
(1)
(g)
als% inmtn.
ats%
van(b)
gld.
vanY’f

t.

Zelfstandigen(SGI)
15.804,3
495.665
2,2%
506,3
3,2%
27,2%
34,2% 27,4%
Directeuren(SG2)
4.268,6
70.060
3,2%
787,2
18.4%
37,9%
25,4% 35,9%
Anderewerknemers(SG3)
68.456,1
3.808.734

r
26.436

0,2%
173,0
0,2%
16,9%
29,3%
16,9%
4/5.

Gepensioneerdcn(SG4)
19.785,8
1.514.901
03%
259,3
1,3%
12,4%
25,0%
12,6%
zondcrberocp(SGs)j

6.

Alleinkomenstrekkers(SG6)
108.314,8
5.889.360
0,4%
1.725,8
1,6% 18,4%
28,3%
18,6%

Lopend inkomen. Exclusief bijzondere groepen, inclusief onvolledige jaarinkomens. Bron: CBS. Inkomensverdeling 1973 en vermogensverdeling 1974.
deel II, blz. 92-98.

1280

GId. x f. 1.000 resp. percentages

staal inkomen (YT) x f. 1.000

0

32

100

320

1.000

1[IIIII

320

100

1.000

Figuur 2. Belasting over eenmalig inkomen van alle inko-

menstrekkers (SG6)
Figuur 1. Belasting over eenmalig inkomen van directeuren
(SG2)

1000

41)

320

35

00

30

32

25

0

20

3,2

5

a. .. . gemiddeld betaalde inkomstenbelasting volgens proportioneic tarieven in guldens
(TYEEN/k).
b…. percentage van de inkomenstrekkers met eenmalig inkomen (o 00).

andere woorden naar cel (i,2). In de tweede plaats geeft de
figuur het bedrag in guldens dat de betrokken inkomens-
trekkers [ k; zie vgl. (4.4)] gemiddeld aan inkomsten-
belasting ( TYEEN) over dat eenmalig.inkomen betaalden.
Figuur 2 geeft dezelfde informatie, maar dan voor alle
belastingplichtigen [met andere woorden naar cel (i,6)].

4. De druk van publieke heffingen en het eenmalig inkomen

Bij het opstellen van een formule om de druk van publieke
heffingen te berekenen, inclusief de over het eenmalig inko-
men verschuldigde inkomstenbelasting, doet zich een aantal

moeilijkheden voor.
Een koppelingsprobleem: inkomenstrekkers met YEEN
zijn ingedeeld in minder inkomensklassen dan inkomens-
trekkers met totaal inkomen (= 28). De noodzakelijke
combinatie van gegevens uit beide klasse-indelingen vergt

aansluiting van die indelingen op elkaar.
Een grondslagprobleem: er dient een grondslag te worden
bepaald waarop we de in aanmerking genomen publieke
heffingen laten drukken (YT dan wel YT + YEEN).
Een rubriceringsprobleem: we kunnen gegevens gebruiken
uit tabellen waarbij inkomenstrekkers zijn gerubriceerd

naar hun totaal inkomen (YT) dan wel naar hun totaal in-
komen plus eenmalig inkomen (YT + YEEN).
Een dataprobleem: de CBS-i nkomensstatistiek 1973 bevat
geen gegevens betreffende twee publieke heffingen, die

aanknopen bij het inkomen, en die we derhalve bij de
drukbepaling in, aanmerking zouden willen nemen, te

weten: het werknemersaandeel in de premie werknemers-
verzekeringen (PWW) en de ziekenfondspremie (PWF).

Het koppelingsprobleem wordt als volgt opgelost. We

emiddeld betaalde inkomstenbelasting solgens proportionele tarieven in guldens
ITYEEN/kI.
b…. percentage san de inkontenstrekkcrs met ecitmalig inksmett (o 105).

voegen de 28 YT-klassen – plus de gegevens betreffende in-
komensbestanddelen (IBD) in die klassen – samen tot het
aantal YT-klassen volgens welke YEEN wordt gerubriceerd.
Deze bewerking is geoorloofd, aangezien in beide verdelingen
(alle IBD naar 28 YT-klassen en YEEN naar minder dan 28
YT-klassen) door het CBS dezelfde klassegrenzen zijn gehan-
teerd. De herleiding geschiedt door als nieuw klassegemiddel-
de van IBD te nemen het rekenkundig gemiddelde van de
relevante oude klassegemiddelden, zodanig dat de 28 YT-in-
komensklassen worden gereduceerd tot het aantal YT-klassen
volgens welke YEEN is gerubriceerd.

Wat het grondslagprobleem betreft ligt het voor de hand

om YT + YEEN als grondslag voor de drukberekening te
nemen, aangezien we in principe de gezamenlijke druk van
een aantal publieke heffingen op het lopend inkomen willen
onderzoeken. Zie nader vgl. (4.1).
Wat het rubriceringsprobleem betreft is de volgende oplos-
sing gekozen. We geven, waar mogelijk, zowel een drukbere-
kening ingeval inkomenstrekkers zijn gerubriceerd naar hun
totaal inkomen YT, als voor (diezelfde) inkomenstrekkers,
maar dan gerangschikt naar hun totaal inkomen plus eenma-

lig inkomen (YT + YEEN).
Ten slotte rest nog het dataprobleem. Aan deze moeilijk-
heid komen we tegemoet door de druk van de inkomsten-

belasting en alle sociale premies te berekenen met behulp van
het eerder door ons ontwikkelde uitgebreide model. Hieron-der wordt toegelicht waarom deze exercitie alleen voor SG2

(directeuren) is gedaan. Nukan de druk van publieke heffingen op het lopend inko-
men (dus inclusief eenmalig inkomen) worden geschreven als

PWW + PVW + PWF + TYB + TYEEN
DRUK =

x
lOO (4.1)
YT + YEEN

ESB 5-12-1979

1281

waarin:

PWW = het werknemersaandeel premie werknemersverze-
keringen;

PVW = de premie volksverzekeringen;

PWF = de ziekenfondspremie of vergelijkbare premie par-
ticuliere ziektekostenverzekering.

De druk van de inkomstenbelasting op het lopend inko-
men kan worden geschreven als
TYB + TYEEN
IBDRUK
YT+YEEN
xlOO

(4.2)

De waarden van PWW en PWF kunnen, zoals opgemerkt,

niet aan de CBS-inkomensstatistiek worden ontleend. Zij
kunnen wel worden berekend met het uitgebreide model. De
waarden van PVW en TYB kunnen worden ontleend aan de

CBS-inkomensstatistiek; ze kunnen ook worden berekend

met het uitgebreide model. De waarde van TYEEN kan aan
de CBS-inkomensstatistiek worden ontleend, maar niet met

het uitgebreide model worden berekend. Daarom worden in
het vervolg, wanneer (IB)DRUK wordt berekend met behulp
van het uitgebreide model, TYB en alle premies (PWW, PVW
en PWF) in aanmerking genomen voor de uit het model voort-
vloeiende waarden. De waarde van TYEEN wordt steeds

rechtstreeks aan de CBS-inkomensstatistiek ontleend.
Bij de toepassing van het uitgebreide model stuiten we op

een bekend probleem. Voor de volgens expliciete criteria in
het uitgebreide model opgenomen inkomensbestanddelen

kunnen we uit de CBS-inkomensstatistiek op twee manieren
een gemiddelde waarde berekenen.

IBD=i=

(4.3)

IBD = IBD
– IBD.

= kij

(4.4)

waarin:

1BD =het gemiddeld inkomensbestanddeel in cel (ij);
lBD =het geaggregeerd inkomensbestanddeel in cel (i,j);
n
ij

=het aantal inkomenstrekkers in cel (i,j);
k
ij

=het aantal inkomenstrekkers in cel (ij) dat het be-
trokken inkomensbestanddeel heeft (( n
11
).

Wij definiëren de fractie van de inkomenstrekkers (in inko-
mensklasse i, sociale groep j) die een bepaald inkomensbe-
standdeel heeft, als

hij=j

(4.5)

Als gemiddelde. waarde voor de gekozen inkomensbe-
standdelen namen wij in ons voorgaande artikel de waarde die
volgt uit vgl. (4.4). Ook in dit artikel is voor deze benadering

gekozen 10). De overweging daarbij is dat deze aanpak bij een
lage a leidt tot de meest realistische benadering van de
werkelijke gemiddelde omvang van een IBD. Bij een hoge a
ligt k dicht bij n, zodat de uitkomst van vgl. (4.3) en vgl. (4.4) niet veel zal verschillen. De keuze voor IBD-waarden volgens
(4.4) heeft echter ook twee minder prettige consequenties:
– naarmate a lager is (in verhouding minder inkomens-
trekkers hebben het betrokken IBD) wordt een hoger
geaggregeerd IBD toegerekend dan overeenstemt met de
empirische geaggregeerde waarde van dat IBD (die blijkt
uit de CBS-inkomensstatistiek);
– naarmate a lager is wordt aan steeds meer inkomens-
trekkers een lBDtoegerekend dat ze in werkelijkheid niet hebben. Dit (ver)tekent de resultaten van drukberekenin-

gen.

Gezien de plus- en minpunten die kleven aan het meenemen
(in het uitgebreide model) van IBD volgens vgl. (4.3) respec-
tievelijk (4.4), geven we hierna de (theoretische) DRUK
conform vgl. (4.1) voor beide gevallen. Wij berekenen alleen de

(theoretische) DRUK (4.1) bij 28 waarden
YT,
dus voor
directeuren van NV/BV’s (SG2). Deze beperking stoelt op
drie overwegingen:

– een uitgebreid model is slechts beschikbaar voor twee
sociale groepen, te weten directeuren (SG2) en andere
werknemers (SG3);

– het eenmalig inkomen heeft voor SG2 relatief en absoluut
de grootste betekenis (tabel 2, kolom c en d);

– de voor SG2 met behulp van het uitgebreide model
berekende TYB plus PVW benadert het beste de door het
CBS gegeven waarden II).

Figuur 3. De (theoretische) druk van inkomstenbelasting en

premies voor volks- en werknemersverzekeringen voor direc-teuren (SG2)

Percentages

lO

en (YT) x t. 1.000

10

32

100

320

1.000

. . ORUK

volgens (4.1) m.b.v. uitgebreid model en inkomensbestanddelen volgens
(4.3).
. . DRUKk

volgens (4.1) m.b.v. uitgebreid model en inkomensbestanddelen volgens
(4.4).

Figuur 3 geeft de twee resulterende DRUK-lijnen. Curve a
beschrijft het verloop van de (theoretische) druk van inkom-

stenbelasting en premies voor volks- en werknemersverzeke-
ringen, berekend met het uitgebreide model, inkomensbe-
standdelen volgens vgl. (4.3). Curve b doet dat voor de
(theoretische) druk van inkomstenbelasting en premies voor
volks- en werknemersverzekeringen, berekend met het uitge-
breide model, inkomensbestanddelen volgens vgl. (4.4). Bij de
gevonden DRUK-lijnen passen twee kanttekeningen.
Ten eerste zijn de resultaten gebaseerd op in ons bezit
zijnde CBS-tapes, die alle IBD geven naar 28 YT-inkomens-klassen. In de gepubliceerde CBS-statistiek is een aantal van
deze inkomensklassen samengevoegd 12). Ten tweede dient

tO) Voor een motivering van deze keuze, zie F.G. van Herwaarden,
C.A. de Kam, V. Halberstadt, tap., blz.
901-902.
II) Zie figuur 4 in F.0. van Herwaarden, C. A. de Kam, V. Halber-
stadt, tap., blz.
903.
12)
Terzijde merken wij op dat in figuren t t/ m
5 (IB)DR
UK voorde
drie laagste irikomensklassen (YT < f. 4.000) is weggelaten, omdat zich daar uitschieters voordoen.

1282

0

32

100

320

1.000

P000

zich hier het reeds gesignaleerde rubriceringsprobleem in
volle omvang aan. Het is op grond van de door het CBS

gepubliceerde gegevens namelijk niet mogelijk om DRUK
(4.1) te berekenen met behulp van het uitgebreide model,
waarbij inkomenstrekkers naar inkomensklassen zijn geru-
briceerd op basis van YT+YEEN. De CBS-inkomens-

statistiek geeft namelijk alle inkomensbestanddelen – met
uitzondering van YEEN – uitsluitend voor inkomens-

trekkers gerubriceerd naar YT (exclusief YEEN). Om een
vergelijking mogelijk te maken van de inkomensstatistiek
voor 1973 met die voor 1969 en 1972 geeft het CBS voor 1973

– zoals werd opgemerkt – wèl de druk van de inkomsten-
belasting (TYB + TYEEN) voor vijf sociale groepen, zowel
met rubricering naar YT, als naar YT + YEEN (zie par. 3
onder c). Dit schept mogelijkheden.

Figuur 4. De (theoretische en feitelijke) druk van de inkom-
stenbelasting voor directeuren (SG2)

Percentages

70
50

d

b

kômen (YT) x f. 1.000

10

32

100

320

1.000

a… . t BORUK
5

volgens(4.2) m.b.v. uitgebreid model, inkomcnsbestanddelen volgens
(4.3), met rubricering naar YT.
b. .. IBDR
UKk
volgens (4.2) ntb.v. uitgebreid model, inkomensbestanddelen volgens (4.4). met rubricering naar YT.

c… . IBDRLJI(

volgens CBS, tap., deel II, blz. 96, met rubricering naar
vr.

d…. IBDRUK

volgens CBS, tap., deel II, bIe. 99, met rubricering naar VU + VEEN.

Figuur 4 geeft vier IBDRUK-lijnen, voor directeuren van
NV! BV’s (SG2), te weten:

de (theoretische) druk van de inkomstenbelasting, bere-kend met het uitgebreide model, inkomensbestanddelen
volgens (4.3);

de (theoretische) druk van de inkomstenbelasting bere-
kend met het uitgebreide model, i nkomensbEstanddelen
volgens (4.4);

de (feitelijke) druk van de inkomstenbelasting, volgens de
gepubliceerde- CBS-inkomensstatistiek, met rubricering
van inkomenstrekkers van YT;
de (feitelijke) druk van de inkomstenbelasting, volgens de
gepubliceerde CBS-inkomensstatistiek, met rubricering

van inkomenstrekkers naar YT + YEEN.

Figuur 5. De (feitelijke) druk van de inkomstenbelasting voor

alle inkomenstrekkers (SG6, mcl. bijzondere groepen)

c…. IBDRUK

volgens CBS, tap.. deel II, bie. 90, met rubricering naar VT.
d. .. IBDRIJK

volgens CBS, tap., deel II, bie. 90, met rubricering naar
vr
+ VEEN.

Figuur 5 geeft twee IBDRUK-lijnen, maar nu voor alle in-
komenstrekkers (dus inclusief sociale groepen waarvoor wij
geen uitgebreid model hebben ontwikkeld en bijzondere
groepen). Lijn c geeft de (feitelijke) druk van de inkomsten-

belasting, volgens de gepubliceerde CBS-inkomensstatistiek,
met rubricering van inkomenstrekkers naar YT. Lijn d weer-
spiegelt de (feitelijke) druk van de inkomstenbelasting, vol-

gens de gepubliceerde CBS-inkomensstatistiek, met rubrice-
ring van inkomenstrekkers naar YT + YEEN.

Alvorens de gevonden resultaten in de volgende paragraaf
kort te bespreken, plaatsen wij vier kanttekeningen.

Ten eerste. De met het uitgebreide model berekende (theore-

tische) IBDRUK heeft betrekking op inkomenstrekkers met

volledigjaarinkomen (5,38 mln.). Zie figuur 4, lijnen a en b. De
(feitelijke) IBDRUK – die wij aan het CBS ontlenen – heeft
betrekking op
alle
inkomenstrekkers, inclusief bijzondere
groepen (6,49 mln.). Zie figuren 4 en
5,
lijnen c en d.
Ten tweede. Wellicht ten overvloede herinneren wij er aan
dat voor SG6 geen (theoretische) IBDRUK kan worden ge-
geven, bij gebrek aan een uitgebreid model.
Ten derde. In figuren 4 en
5
is de (feitelijke) IBDRUK
slechts gegeven bij 1 < 28 waarden van YT, niet van YT +
YEEN. De (theoretische) IBDRUK in figuur4(a en b)is voor
= 28 YT-inkomensklassen berekend. –

Ten vierde. Rubricering van inkomenstrekkers naar YT,
onderscheidenlijk naar YT+YEEN leidt-ertoe, dat:

– de bezetting van inkomensklassen – bij gelijke klasse-
grenzen – onderling aanzienlijk uiteenloopt;
– de gemiddelde waarde van YT in iedere inkomensklasse
– waartegen IBDRUK in beide gevallen is uitgezet – met

name in de laagste/hoogste klassen verschilt.
Dit verklaart dat -IBDRUK-lijnen c en d in figuren 4 en 5
een verschillend begin- en eindpunt hebben.

ESB 5-12-1979

1283

5.2 De theoretische en feitelijke druk van de inkomsten-

belasting
5.
Bespreking van de resultaten en afrondende opmerkingen

Blijkens figuren 1 en 2 neemt het aantal inkomenstrekkers
met eenmalig inkomen als percentage van alle inkomens-
trekkers (= a) in de hoogste YT-inkomensklassen sterk toe.
Ook het gemiddelde bedrag van de over het eenmalig inko-
men verschuldigde inkomstenbelasting (= TYEEN) stijgt met
het oplopen van het totaal inkomen. Uit deze observatie mag

veilig worden geconcludeerd dat het gemiddeld bedrag van
het eenmalig inkomen toeneemt naarmate het totaal inko-

men hoger is.

In dit artikel is een poging gedaan om – met behulp van
een eerder ontwikkeld uitgebreid model – de (theoretische)
druk te berekenen van publieke heffingen die aanknopen bij
het inkomen, indien tevens met eenmalig inkomen rekening
wordt gehouden. De exercitie is gedaan voor een sociale
groep, waarbinnen het eenmalig inkomen qua bedrag abso-
luut en relatief de grootste rol speelt, te weten voor directeu-

ren van NV/BV’s.
Op grond van expliciete criteria is in het uitgebreide model

een aantal inkomensbestanddelen opgenomen, dat niet bij

alle inkomenstrekkers voorkomt. De waarde van deze inko-mensbestanddelen is afgeleid uit de CBS-inkomensstatistiek

voor 1973.

5.1 De (theoretische) druk van de inkomstenbelasting en de
premies volks- en werknemersverzekeringen

Uit figuur 3 blijkt dat de resultaten in hoge mate afhangen

van de waarde die voor de relevante inkomensbestanddelen
wordt gekozen. Stellen we de waarde van een inkomensbe-
standdeel in een YT-inkomensklasse gelijk aan het geaggre-

geerd bedrag uit de CBS-inkomensstatistïek, gedeeld door
alle inkomenstrekkers in die inkomensklasse [conform vgl.
(4.3)] dan vinden we als (theoretische) DRUK (4.1) van de be-
schouwde publieke heffingen een percentage dat regelmatig

oploopt van 23% (bij YTYT> f. 340.000). Zie figuur 3, lijn a. Stellen we de waarde van
een inkomensbestanddeel in een YT-inkomensklasse gelijk

aan het geaggregeerd bedrag uit de CBS-inkomensstatistiek
gedeeld door het aantal inkomenstrekkers in die inkomens-

klasse dat het inkomensbestanddeel heeft [conform vgl. (4.4)1
dan vinden we als (theoretische) DRUK(4.l)een waarde die

voor het merendeel van de YT-inkomensklassen schommelt

tussen 10% en
15%.
Zie figuur 3, lijn b. Dit grote verschil in
uitkomst hangt samen met de omstandigheid dat gemiddeld
slechts 0,4% van alle inkomenstrekkers eenmalig inkomen

heeft (zie tabel 2, kolom c).
Wanneer we als gemiddelde waarde voor in aanmerking

genomen inkomensbestanddelen aan alle inkomenstrekkers
(= n) in cel (i,j) een bedrag toerekenen dat slechts een miniem
aantal inkomenstrekkers ( k) in die cel (ï,j) feitelijk heeft,
dan is een uiteenlopend resultaat als weergegeven in figuur 3
onvermijdelijk. Gezien de beperkte waarde die in dit geval kan
worden toegekend aan dergelijke theoretische berekeningen
van de druk van publieke heffingen, ligt het voor de hand om te onderzoeken welke informatie de CBS-inkomensstatistiek

daarover heeft te bieden.
De CBS-inkomensstatistiek voor 1973 geeft informatie
over de druk van slechts twee publieke heffingen, te wetende

premie volksverzekeringen (= PVW) en de inkomsten-
belasting die is verschuldigd over het belastbaar inkomen
exclusief eenmalig inkomen (= TYB) en over het eenmalig in-
komen (TYEEN). Alleen de druk van TYB en TYEEN
wordt gegeven zowel in geval inkomenstrekkers in inko-
mensklassen zijn gerubriceerd naar hun totaal inkomen

exclusief
eenmalig inkomen (= YT) als in geval van rubrice-

ring naar totaal inkomen
inclusief
eenmalig inkomen

(YT + YEEN). Daarom beperken we de analyse van de
feitelijke drukverdeling van publieke heffingen noodgedwon-

gen tot de inkomstenbelasting (TYB plus TYEEN).

In figuur 4 wordt de feitelijke IBDRUK voor directeuren
geconfronteerd met de (theoretische) IBDRUK, die kan

worden berekend met behulp van het uitgebreide model

(lijnen a en b).

Figuur 4 en
5
(lijnen c en d) geven de feitelijke druk van de
inkomstenbelasting ( IBDRUK) volgens de CBS-inko-

mensstatistiek voor twee sociale groepen, directeuren

(= SG2) en alle belastingplichtigen (= SG6). Het afwijkend
verloop van lijnen a en b vindt, evenals in figuur 3, zijn

oorzaak in het probleem of de gemiddelde waarde van inko-
mensbestanddelen in het uitgebreide model wordt genomen
volgens vgl. (4.3) of vgl. (4.4).
Het trendmatig stijgende verloop van lijn c en het gebogen
verloop van lijn d worden veroorzaakt door de verschillende
rubriceringsgrondslag, ni. op basis van YT onderscheidenlijk
YT + YEEN.

5.3 Conclusies

In de eerste plaats stellen we vast dat – met één belangrijke
uitzondering, waarop hierna wordtteruggekomen —de feite-
lijke druk van de inkomstenbelasting (fors) stijgt naarmate
het (totaal) inkomen hoger is. Dit beeld stemt overeen met wat
men zou verwachten, gegeven het progressieve tarief dat de in-

komstenbelasting in ons land kenmerkt. Wel constateren we
dat over de hele linie de druk lager is dan op grond van het

wettelijke tarief (dat oploopt tot 70
0
1o) kan worden verwacht

(zie figuur
5).
In de tweede plaats moeten we vaststellen dat blijkens
figuur 4 een aanzienlijke kloof gaapt tussen de met het
uitgebreide model voor directeuren gevonden waarden voor

IBDRUK (lijnen a en b) en de waarden die de CBS-inko-
mensstatistiek daarvoor geeft (lijnen c en d). Het uitgebreide
model blijkt de feitelijke druk van de inkomstenbelasting niet

erg goed te benaderen. Het model geeft een iets betere ,,fit”
(voor de middelste 80% van de inkomenstrekkers in SG2)
wanneer het wordt doorgerekend volgens vgl. (4.3) dan

volgens vgl. (4.4).
Ook voor inzicht in de drukverdeling van alleen de inkom-

stenbelasting gaan we – gezien de beperkte realiteitswaarde
van het uitgebreide model – verder te rade bij de CBS-inko-
mensstatistiek.
In de derde plaats blijkt dan dat het beeld van de feitelijke
drukverdeling van de inkomstenbelasting sterk wordt beïn-

vloed door de maatstaf waarnaar inkomenstrekkers (in de
CBS-statistiek) zijn gerubriceerd. Worden inkomenstrekkers
(naar inkomensklasse) gerubriceerd met verwaarlozing van

hun eenmalig inkomen (dus op basis van het periodiek inko-

men) 13) dan loopt de gemiddelde IBDRUK voor alle belas-

tingplichtigen geleidelijk op tot ongeveer 59% van het lopend
inkomen. Worden inkomenstrekkers (naar inkomens-
klassen) gerubriceerd met inbegrip van hun eenmalig inko-

men (dus op basis van hun lopend inkomen) dan vertoont de
drukverdeling van de inkomstenbelasting een ander beeld. De
gemiddelde (feitelijke) IBD RUK bereikt nu een piek van circa

55%
van het lopend inkomen (bij YT = ca. f. 300.000) en daalt
in de hoogste inkomensklasse weer tot circa 39% (figuur
5).

In het licht van dit verschillende beeld van IBDRUK rijst
uiteraard de vraag welke rubriceringsnorm de voorkeur

verdient. In onze voordracht op het Hofstra-congres (eind
1975) baseerden wij ons onder andere op gegevens uit de
toentertijd meest recente CBS-i nkomensstatistiek, die voor het jaar 1972 14). Die statistiek is – zoals reeds opgemerkt –
gebaseerd op rubricering van inkomenstrekkers naar hun
lopend inkomen (YT + YEEN). Dat bepaalde (mede) onze
destijds gepresenteerde resultaten, op grond waarvan wij
concludeerden (indien mede rekening wordt gehouden met de

Zie voetnoot 6.
V. Halberstadt, C.A. de Kam,
Belas:ingpoliiiek en inkomens-
verdeling.
Deventer, 1976, blz. 18-50.

1284

druk van kostprijsverhogende belastingen en sociale verzeke-
ringspremies):

,,Een gestyleerde berekening van de druk van belastingen en sociale
premies – bij hantering van bescheiden uitgangspunten met betrek-
king tot de erosie van de grondslag van de inkomstenbelasting en
onder overigens aannemelijke veronderstellingen – leidt tot de uit-
komst dat het Nederlandse belastingstelsel in belangrijke mate
proporticneel werkt” 15).

Thans dient meer ten principale te worden aangegeven naar
welke rubriceringsmaatstaf de voorkeur moet uitgaan: het

periodiek dan wel het lopend inkomen. Voor het periodiek in-
komens als rubriceringsmaatstaf wordt wel als argument

gehanteerd dat eenmalig inkomen doorgaans een aperiodiek
karakter heeft en dat het door een wisselende groep inko-
menstrekkers wordt genoten. Wij achten dit argument niet
doorslaggevend. In de eerste plaats doet de periodiciteït van
inkomen onzes inziens minder ter zake, omdat eenmalig inko-

men niet minder ,,draagkracht” verschaft dan periodiek in-
komen. Guldens zijn guldens. Dit tegenargument sluit aan bij een economische inkomensdefinitie 16).
In de tweede plaats is het nauwelijks mogelijk de periodici-
teit van inkomen als criterium te gebruiken. Periodiek kan
niet worden vereenzelvigd met ,,kalenderjaarlijks”. Het peri-

odiek inkomen (YT) omvat enerzijds eenmalige bestand-delen die niet worden afgerekend tegen het proportionele
tarief (b.v. de investeringsaftrek, onderhoudskosten van

verhuurd onroerend goed, onregelmatige dividenden, bepaal-
de sociale uitkeringen, inkomsten genoten ter zake van de
afkoop van aanspraken ingevolge een na 1juli 1964 gesloten
kapitaalverzekering met z.g. lijfrenteclausule e.d.); anderzijds
kunnen inkomenstrekkers
ieder
jaar eenmalig inkomen genie-
ten, dat wel tegen proportionele tarieven wordt afgerekend.

In de derde plaats, dat aperiodieke inkomsten in Nederland

in verband met de annaliteit en progressie van de inkomsten-
belasting soms tegen (lagere) proportionele tarieven kunnen
worden afgerekend en zodoende de (gemiddelde) IBDRUK verminderen is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever. De inkomensstatistiek dient onder andere tot uitdrukking te
brengen in welke mate de wetgever in deze bedoeling slaagt.
In de vierde plaats vindt bij rubricering naar YT i.p.v.
YT + YEEN evenzeer een vertekening plaats, met name voor

hogere inkomens. Op grond van de voorgaande overwegingen

menen wij dat het lopend inkomen als rubriceringsmaatstaf

de voorkeur verdient.
5.4 Afrondende opmerkingen

De uitkomsten van de in paragraaf 4 beschreven exer-

cities onderstrepen, dat de CBS-inkomensstatistiek (nog)
onvoldoende aanknopingspunten biedt om de werkelijke

invloed van naar het inkomen berekende publieke heffingen
en fiscale aftrekposten op de personele inkomensverdeling
volledig te bepalen. In aanvulling op ons vorige artikel over

dit onderwerp, formuleren wij ten slotte enkele aanbevelingen
ten aanzien van in de toekomst te vervaardigen inkomens-
statistieken.
• Het verdient aanbeveling dat het CBS ook een verdeling
van alle inkomensbestanddelen beschikbaar stelt met

rubricering van inkomenstrekkers in inkomensklassen op
basis van hun (bruto) lopend inkomen.

• Het verdient aanbeveling dat het CBS (in de gepubliceerde
inkomensstatistiek) motiveert waarom is gekozen voor
rubricering van inkomenstrekkers naar periodiek, onder-
scheidenlijk lopend inkomen (ongeacht hoe de keuze van
de rubriceringsmaatstaf uiteindelijk uitvalt).

• Het verdient aanbeveling het eenmalig inkomen ook te

geven, uitgesplitst naar de betrokken bepalingen uit de
Wet
IB
van 1964.
• Het verdient aanbeveling voor de groep inkomens-

trekkers met eenmalig inkomen ook afzonderlijke infor-
matie te geven betreffende inkomensverdeling en -samen-
stelling van die groep.

Figuur 6. De druk van publieke heffingen

Percentages

10

f.1.000
YB)xf. 1.000

10

32

100

320

1.000

a
….
DRUK

van inkomstenbelasting, premies voor volks -en werknemersverzekerin-
gen en omzetbelasting op YB, m.b.v. standaardmodel met enkele
aanvullende veronderstellingen, voor 1975, cf Holstra-voordracltt.
IBDRUK

van de inkomstenbelasting op YB, m.b.v. standaardmodel met enkele
aanvullende veronderstellingen, voor 1975, cf. Holstra-voordracht.
. IBDRUK

op YT, volgens CBS, tap., deel II, bIe. 90 met rubricenng van inko-
menstrekkers naar YT + YEEN (= f’tg. 5, lijn d).

In figuur 6 geven wij voor de grootste groep inkomens-
trekkers, te weten werknemers, de (theoretische) druk van in-
komstenbelasting, premies voor volks- en werknemersverze-
keringen en omzetbelasting (in 1975) die werd gepresenteerd

op het Hofstra-congres (lijn a). Afzonderlijk is de (theoreti-
sche) druk van de inkomstenbelasting getekend (lijn b),
omdat alleen deze kan worden geconfronteerd met de (feitelij-

ke) druk van de inkomstenbelasting (lijn c). De feitelijke
IBDRUK geven wij voor 1973; de CBS-inkomensstatistiek

over 1975 wordt op zijn vroegst eind van ditjaar gepubliceerd.

Wij wijzen erop dat in figuur 6 (IB)DRUK 1975 is gegeven als
percentage van en is uitgezet tegen het belastbaar inkomen
YB. IBDRUK 1973 daarentegen is gegeven als percentage van
YT + YEEN en uitgezet tegen YT.
In het voor figuur 6 gehanteerde standaardmodel(1975) is
het totaal inkomen YT gelijk aan het belastbaar inkomen YB plus kinderbijslag voor twee kinderen. Dit leidt tot verschui-
vingen evenals het feit dat de lijnen betrekking hebben op twee
verschillende jaren, bv. in verband met tariefswijzigingen.
Om deze verschuivingen deels te ondervangen zou IBDRUK

1973 volgens de CBS-inkomensstatistiek (figuur 6, lijn c)
moeten worden vergeleken met IBDRUK op basis van een
,,Hofstra-exercitie” voor 1973. Zo’n exercitie – onder dezelf-
de veronderstellingen als gehanteerd voor 1975, maar gecorri-
geerd voor de inkomensontwikkeling – leidt bij drie van de
acht in aanmerking genomen inkomens tot een beeld dat

afwijkt van het met de Hofstra-exercitie voor 1975 gevonden

patroon: de knik aan de rechterstaart van lijn b (in figuur 6)

ontbreekt.

V. Halberstadt, C.A. de Kam, tap., Deventer, 1976, blz. 36.
Zie bv. Richard Goode, Theindividualincomegax,
Washington,
1976, blz. 13.

ESB 5-12-1979

1285

Macro-economie is onzin

Nadenken doen wij economen niet vaak meer. Wij
rekenen liever, nu dat door de elektronica zo veel
gemakkelijker blijkt te zijn dan wij vroeger op school
leerden geloven. Bij dat rekenen passen wij welgemoed
toe wat in de theorieboeken staat of wat ons in vaak
briljante excercities op zeer smalle basis door een
veelheid van specialisten in de vakliteratuur wordt
voorgeschoteld. Wij vermaken ons en elkaar in een
speeltuin vol met uit deelwaarheden en misvattingen
samengelijmde modellen, die vrolijk snorren terwijl om
ons heen de economische realiteit het bestaat zich te
voltrekken zonder respect voor onze prognoses. Dat is
danjammer, maar blijkbaartoch geen voldoende reden
om ons af te vragen waar wij mee bezig zijn.
Op die te weinig gestelde vraag wil ik, voor zover het
de macro-economie betreft, een antwoord geven dat
hard en duidelijk is: wij zijn bezig met irrelevante onzin,
die gebouwd is op elementaire misvattingen omtrent causale samenhangen. Ik zal dit aan de hand van een
simpel voorbeeld toelichten.
Een ondernemer besluit dat hij een bepaalde
produktie terhand zal nemen ofzal uitbreiden. Daartoe
is een combinatie van kapitaal en arbeid nodig, waarbij voorlopig in het midden mag blijven ofdit een ,,neue”of
een ,,alte Kombination” is in de terminologie van
Schumpeter. Feit is echter dat op dit microniveau de
investering
complemenlair
is met werkgelegenheid en
beide
voortvloeien uit een
gemeenschappelijke oor-
zaak.
Het is even onzinnig om te zeggen dat de
gecreeerde nieuwe arbeidsplaatsen de investering
hebben veroorzaakt als andersom: beide zijn immers
het gevolg van de ondernemingsbeslissing.
In de uitvoering ontstaat echter een faseverschil.
Zowel het in dejuiste vorm ter beschikking krijgen van
het benodigde kapitaal als de werving van de daarmee
complementaire arbeid kosten tijd, maar het eerste
doorgaans meer dan het laatste. En hoewel voorraad-
gedrag met betrekking tot arbeid wel degelijk kan
vôörkomen is het niet erg gebruikelijk personeel aan te nemen v66r het aan het werk kan gaan. Detijdvolgorde is dus dat er eerst investeringen plaatsvinden en daarna

arbeidsplaatsen beschikbaar komen. Dat dit blote feit geen causale betekenis heeft kunnen wij gemakkelijk
begrijpen: in het elementaire leerboek van Samuelsonis
ons immers de misvatting ,,post hoc, ergo propter hoc”
al gedurende de propaedeuse voorgehouden.
Nu is het wel jammer dat ondernemingsbeslissingen
niet numeriek kunnen worden waargenomen en
geaggregeerd. Wij moeten ons daarom behelpen met de
registratie en statistische samenvoeging van afzonder-
lijk waarneembare gevolgen. Een groot aantal onder-nemersbeslissingen over een zekere periode gemeten
wordt aldus ten dele zichtbaar in de aggregaten
,,investeringen” en ,,werkgelegenheid”. Het CBS, dat
niet kan toveren, moet ons helaas in het duister laten omtrent het oorzakelijke collectieve ondernemersge-
drag, maar legt ons wel fraaie en hoogst betrouwbare
tijdreeksen voor van enkele gevolgen van dit gedrag. Nu treden de macro-economen aan. Ongeremd door kennis omtrent de onderliggende economische realiteit
wagen deze specialisten zich aan theorievorming met
betrekkingtotde aggregatendie nijvere statistici hen ter
hand hebben gesteld. Is dat niet waar? Lees er de oratie
van Driehuis maar op na: die beroept zich zelfs op
,,fallacies of composition”, zijnde de bij novieten en
leken bestaande misvattingen omtrent de aard van
geaggregeerde grootheden, om het recht op die eigen
theorievorming zonder bekommernis omtrent de
onderliggende microverbanden expliciet op te eisen.
Dat de macro-economen op die dwaalweg de valkuil
van ,,post hoc, ergo propter hoc” niet hebben kunnen
vermijden is duidelijk. Even di.iidelijk is dat wie dit nu
inziet niet met goed fatsoen zijn studenten kan gaan
voorliegen dat er wel een
causale
macrorelatie zou
bestaan tussen investeringen en werkgelegenheid.
Omdat dit alomgedoceerde onfeit zo cruciaal is in de recepturen die macro-economen voor onze economie
hebben ontwikkeld is het de hoogste tijd dat zij naar
huis gaan om zich te schamen.

A. J. Butter

Wij constateren dat de (theoretische) drukverdeling van de

inkomstenbelasting in 1975 – gegeven in de Hofstra-voor-
dracht – globaal spoort met het patroon van de (feitelijke)

drukverdeling volgens de CBS-inkomensstatistiek, zowel in
1970, 1972 als in 1973. Voor 1973 zie figuur 6, lijnen ben c.
Voor de drie genoemde jaren vertoont IBDRUK een knik
voor de hoogste inkomens. Dit wettigt de verwachting dat dit

ook in 1975 het geval zal blijken te zijn. Hiervan uitgaande
stellen wij vast dat ,,Hofstra-exercities” in het ene geval wel

(1975),
in het andere geval niet (1973) een op de CBS-inko-

mensstatistiek gelijkend patroon opleveren.
Desondanks kan de naar aanleiding van de Hofstra-voor-
dracht door Pen en Tinbergen opgeworpen .. … vraag, die
telkens terugkeert, hoe representatief de door Halberstadt c.s.
ten tonele gevoerde gevallen zijn” als volgt worden beant-
woord 17). Ook wanneer wij ons baseren op .. … statistisch materiaal (dat uiteindelijk van de belastingdienst afkomstig
is)…..en niet op ,,typische gevallen van inkomenstrekkers”

blijft de aan onze exemplarische berekeningen van eind 1975
verbonden gevolgtrekking onverlet: de drukverdeling van de
in aanmerking genomen publieke heffingen (inkomsten-
belasting), kostprijsverhogende belasting en sociale verzeke-
ringspremies) is in belangrijke mate proportioneel.

C. A. de Kam
F. G. van Herwaarden V. Halberstadt

Appendix.
Lijst
van gehanteerde afkortingen

DRUK

druk van beschouwde publieke heffingen.
IHD

inkomensbestanddeel.
IBDRUK druk van de inkomstenbelasting.
PVW

premies volksverzekeringen.
PWF

ziekenfondspremie of vergelijkbare premie particuliere
ziektekostenverzekering.
PWW

werknemersaandeel premie werknemersverzekeringen.
SG

sociale groep.
TYB

inkomstenbelasting over YB.
TYEEN

inkomstenbelasting (volgens proportioneel tarief) over
YEEN.
YB

belastbaar inkomen, exclusief YEEN.
YEEN

eenmalig inkomen.
YEEN 1

eenmalig inkomen, belast op voet van art. 57, vierde lid,
Wet IR.
YEEN 2 eenmalig inkomen, belast op voet van art. 75, 77, Wet lB.
YEEN 3 eenmalig inkomen, belast op voet van art. 57, tweede lid,
Wet IR.
YEEN 4 ander eenmalig inkomen.
YT

totaal inkomen, exclusief YEEN.

17) J. Pen en J. Tinbergen,
Naar een rechtvaardiger inkomens-
verdeling,
Amsterdam, 1977, blz. 30-31.

1286

Maatschappijspiegel

In het zweet des aanschijns .

Een kanttekening bij de extra beloning voor vuil, zwaar werk

DRS. L. FAASE

Er zijn redenen genoeg om aan te

nemen dat er ook dit jaar geen centraal

akkoord zal komen. Dat dit tijdens het
schrijven van deze bijdrage overigens nog
steeds onzeker is mag echter opmerke-

lijk worden genoemd. Het kabinet heeft
de sociale partners verrast met een be-lastingverlaging die een garantie moet
vormen voor de meest duidelijke eis van
de bonden: de handhaving van de koop-

kracht. De rekenmeesters zijn dus nu aan

het werk. Overigens, of er nu wel of niet
een centraal akkoord komt lijkt van wei-
nig belang. De schermutselingen in de
Stichting van de Arbeid zijn nu eenmaal
vooral een eerste positiebepaling. De lij-
nen waarlangs de cao-onderhandelingen

zullen verlopen worden ruwweg getrok-

ken en het valt dan te hopen dat geen van
de bonden zich ver zal verwijderen van
wat nu nog het centrale beleid is. Centrale
onderhandelingen hebben de functie

richtlijnen op te stellen, niet meer en niet
minder. Het meest belangwekkende is

echter dat alleen op dit niveau de over-
heid de gelegenheid heeft invloed uit te
oefenen op het arbeidsvoorwaardenbe-

leid en aan te geven hoeveel wisselgeld
er in de staatskas zit in ruil voor een ge-
matigd vakbondsoptreden. Dat laatste
is nu min ofmeerbekendendit keerzowel
in positieve als in negatieve zin. Er is

weinig ruimte gelaten voor twijfel over
de vraag of het kabinet een reele loonsom-
stijging van meer dan 0,5% zal gedogen.
En ook dat is op zich zelf opmerkelijk.

Geen centraal akkoord?

Inhoudelijk gezien hebben de sociale

partners in lange tijd niet meer zo dicht
bij een akkoord gestaan. Over een reële
loonsverhoging met 1% zal men zeker
niet vallen. Dat zou gezien de kabinets-
voorstellen om de koopkracht te hand-

haven zelfs nog wel wat minder kunnen
om een zekere ruimte te scheppen voor een ander, weinig controversieel ogend
punt als de extra beloning voor vuil,

zwaar werk. Het breekpunt zou dan ook

bij de arbeidstijdverkorting moeten lig-
gen, maar ook hier lijken de werkgevers

toeschietelijker te worden, zeker wan-
neer het gaat om getemporiseerde maat-
regelen waarvan de nadere invulling, de

vorm, aan de cao-onderhandelaars wordt
overgelaten. Er zijn echter twee belang-

rijke redenen op grond waarvan ik meen
dat de onderhandelingen niet tot een

centrale afspraak zullen leiden.

In de eerste plaats de verdeeldheid van
de achterbannen. Zowel in kringen van
werkgevers- als werknemersorganisaties
is men weinig geneigd zich vast te laten
leggen op centrale afspraken. Een gedif

ferentieerd beeld van de werkelijkheid
vraagt nu eenmaal een gedifferentieerd
arbeidsvoorwaardenbeleid. In dat kader
zouden de centrale afspraken voldoende
vaag moeten zijn om acceptabel te blij-
ven, maar daarmee verliezen ze hun be-
tekenis. Zo is ook duidelijk dat voor een
aantal werkgeversorganisaties nagenoeg
iedere vorm van arbeidstijdverkorting

(wellicht m.u.v. een vrijwillige VUT-

regeling) onverteerbaar is. Anderzijds
vrezen de ambtenarenbonden dat ze ge-

noegen moeten nemen met een reële ach-
teruitgang in koopkracht.
In die situatie zou, en dit is mijn tweede

argument, de politieke betekenis van een
centraal akkoord uitstijgen boven het
(inhoudelijk) bereikte resultaat. Niet

voor niets oefent men van linker parle-
mentaire zijde druk uit op het FNV, om
de kabinetsvoorstellen vooral te negeren.
Met een centraal akkoord zou men te veel
eer bewijzen aan het kabinetsbeleid in
deze, en het zou een erkenning inhouden
van de randvoorwaarden die door het
kabinet gesteld zijn. Het lijkt mij bijna
onmogelijk dat b.v. de ABVA daarmee
akkoord zou kunnen gaan.

Vuil, zwaar werk

Wat evenwel de meeste aandacht trekt
is de overeenstemming die tussen de
sociale partners bestaat over de extra

beloning voor vuil, zwaar werk. De laat-
ste jaren werden de onderhandelingen
gekenmerkt door de introductie van een
verrassend en controversieel punt. Twee
jaar geleden was dat de apo-strategie,
verleden jaar betrof het de arbeidstijd-

verkorting, de 35-urige werkweek en de
5-ploegendiensten. In beide gevallen

lagen ideaal en praktische uitvoerbaar-

heid ver uit elkaar en bleef succes over
een breed front uit. Overigens kan in-

tussen niet ontkend worden dat op het
gebied van de arbeidstijdverkorting be-
langrijke successen zijn behaald en dat
deze vorm van herverdeling van arbeid

ook op langere termijn nog steeds goede
perspectieven biedt. Het is de vraag ofdit

met de extra beloning voor vuil, zwaar
werk ook het geval zal zijn.
Het eerste probleem dat opdoemt is
van definitorischeaard, want wie zal gaan
uitmaken wat vuil, zwaar werk eigenlijk

is. Uiteraard gaat het om het werk zelf,
de aangeboden arbeid zoalsdie bv. in een
functie-omschrijving is neergelegd en
d.m.v. een functieclassificatiesysteem is

gewaardeerd. Opvallend is dat vuil,
zwaar werk daarin niet al te hoog

scoort. In veel gevallen worden daarom
voor bezwarende werkomstandigheden

aparte regelingen getroffen. Het hinder-
toeslagsysteem van Philips is er een

voorbeeld van 1). De achterliggende ge-
dachte is in zo’n geval dat bezwarende

werkomstandigheden zouden moeten

worden uitgebannen door technolo-
gische vernieuwing. Een toeslagsysteem
is dan een flexibel instrument dat ook
tijdelijk of partieel kan worden toege-
past. Vuil, zwaar werk heeft dan ook
geen of een weinig erkende plaats in ons
arbeidsbestel, De maatschappelijke
waardering en de individuele preferen-
tie voor het soort werk is gering.

Men kan zich daarom afvragen waar-
om dit punt is meegenomen als één van
de drie centrale items in het arbeids-
voorwaardenoverleg. Uitbanning van

bezwarende werkomstandigheden is im-
mers een veel centraler doelstelling bin-
nen het sociaal-economisch beleid. Ik

denk dat er drie naar aard en niveau

verschillende redenen zijn aan te wijzen
die overigens een sterke onderlinge sa-
menhang vertonen, nI.:

• de kwantitatieve en kwalitatieve dis-
crepanties op de arbeidsmarkt;
• de uitkomsten van de recente stakings-
acties;

t)
J. R. de Jong c.s.,
Hernieuwde studie
functiewaardering in Nederland,
Den Haag,
ongedateerd, blz. 81.

ESB 5-12-1979

1287

• de hernieuwde belangstelling voor de
materiële component in de arbeids-

motivatie.

Knelpunten op de arbeidsmarkt

Het heeft er even naar uitgezien dat

er ook op het gebied van het arbeids-
marktbeleid een centraal akkoord zou
komen, en wel in de vorm van een nota

van de Werkgroep Knelpunten Arbeids-

markt. Verder dan een concept is het

echter niet gekomen en dat betekent dat
elk van de sociale partners weer de eigen

wensen op tafel zal leggen m.b.t. het
gedrag van de andere partij. Zo zullen er verschillende knelpuntennota’s ver-

schijnen. Opvallend is echter wel – Van
Voorden wees daar onlangs op – dat
in het hier gememoreerde rapport de

werklozen zelf niet aan het woord ko-
men en tevens dat er weinig aandacht
is voor knelpunten die hun oorzaak vin-

den in een bepaalde wijze van bedrijfs-
voering en inrichting van het produktie-
proces 2). Dat neemt niet weg dat
m.b.t. inconvenienten de werkgroep zo-
wel kwalitatieve verbetering en humani-

sering van de arbeid bepleit (verbete-
ring arbeidsplaats, taakroulering, werk-

structurering), als een aanpassing van
de beloningsstructuur 3). En zo voert het
spoor terug naar het uitgangspunt.

Discrepanties op de arbeidsmarkt wor-
den bestreden met een typisch markt-
iriiddel, nI. een hoger loon (of een lagere

uitkering).
Een hogere beloning voor vuil, zwaar

werk is één van de middelen die, para-
doxaal genoeg, op lange termijn niet zal
werken. Er zijn immers ook, indien we

de werkgevers volgen, grote tekorten
aan vakbekwaam, geschoold personeel.
Ook zij zullen er niet voor terugschrik-

ken om op basis van een (vermeend)
sterke marktpositie en vanuit een altijd aanwezig referentiegedrag het loonpeil
op te tillen, althans hun bonden daartoe
te verplichten. De FNV heeft zich in haar

knelpuntennota dan odk terughoudend
opgesteld. ,,De FNV constateert dat het
onaangename en onaantrekkelijke werk
dikwijls relatief slecht wordt betaald.
Tegen een verbetering van materiële

arbeidsvoorwaarden bestaat dan ook
geen enkel bezwaar maar het primaire
uitgangspunt van beleid moet zijn de
onaantrekkelijke kanten van het werk
zoveel mogelijk weg te nemen” 4). De
prioriteiten zijn daarmee vastgesteld en
sluiten wondermooi aan bij de werk-

gevers nota
Welvaart en werk gelegen-heid
waarbij FME-voorzitter ‘t Hart
opmerkte: ,,Wij zullen wat betreft de

verbetering van de arbeidsomstandig-
heden de hand in eigen boezem moeten

steken”
5).

Is daarmee de extra beloning voor
vuil, zwaar werk getypeerd als kortzich-
tig beleid? De beantwoording van de
vraag hangt af van de mate waarin dit
probleem kan worden losgekoppeld van

de huidige situatie op de arbeidsmarkt.
Indien de maatschappelijke waardering

voor onaangenaam werk is veranderd
kan dat tot uitdrukking komen in een wijziging van de functieclassificatie-

systemen, zonder dat dit repercussies
heeft voor de gehele loonstructuur.
Optimistisch behoeft men daarover niet

te zijn. In de eerste plaats moet, gezien
de geringe ruimte voor reële loonsver-

betering, de wijziging van de loon-
structuur betaald worden uit een her-

verdeling van de loonsom. Bovendien

heeft Thierry er al op gewezen dat er

ook psychisch zwaar werk bestaat

(stress) 6). Scholten geeft in zijn recente
studie van functiewaardering aan hoe

inventief het hoger personeel, i.c. de

NCHP, kan zijn als het er om gaat de
eigenheid van de hogere functies te

typeren en (uiteraard) hoog te waarde-
ren 7). Ook stelt hij vast dat functie-
waardering niet leeft in het bedrijf. Het
is (nog) steeds geen instrument in han-
den van de werknemers om de organi-

satiestructuur te veranderen en humani-
sering van arbeid na te streven.

Deze rubriek wordt verzorgd door

de vakgroep Sociaal-Economisch Beleid van de Erasmus Universiteit
Rotterdam

De recente stakingen

De recente stakingsacties hebben
enerzijds laten zien dat sommige werk-
gevers zeer wel oor hebben voor groeps-

egoïstische looneisen om de positie op

de arbeidsmarkt te verstevigen, en an-
derzijds dat de bonden de zaken niet
altijd in de hand kunnen houden. Wilde
stakingen roepen altijd de vraag op naar

de legitimiteit van het vakbondsbeleid.
Zijn de bonden nog wel de spreekbuis

voor de achterban? Is er niet al te veel
ingeleverd op het materiële vlak? Werk-
willigen enerzijds, actievoerders ander-
zijds. De arbeidsverhoudingen in Ne-

derland worden intussen getypeerd door
vakbonden die zich opwerpen voor de

belangen van de niet-actieven in de
samenleving. Vakbonden ook, die daar-
door als behoeder en medebeheerder
van het systeem van sociale zekerheid een leiding-ledenprobleem riskeren en
als marktpartij in de knel komen. Daar

mee is de vakbeweging getypeerd, min-
der als een pressiegroep maar meer als

een politieke organisatie, gelieerd aan
en verantwoordelijk voor het sociaal-
economische en politieke systeem. De

behoefte om iets extra’s te doen aan de
beloning voor onaangenaam werk is een

poging om tegemoet te komen aan de
wensen van de leden, m.n. degenen
onder hen die onder bezwarende ar

beidsomstandigheden werken, zoals dat
b.v. in de stukgoederensector in de ha-

vens het geval is. Maar ook kan men er
de niet altijd even collegiaal opererende

werkgever een slag mee voor zijn. De

extra beloning voor vuil, zwaar werk is

ook aan de bonden opgedrongen (niet
alleen door de troonrede) door de recen-te stakingsacties. Maar ook hierbij heeft

men in dit verband vooralsnog weinig

oog voor de inrichting van onze sociaal-
economische orde. Ook hier wordt ar-

beid losgesneden van de sociale context
waarbinnen die arbeid wordt verricht.

De arbeidsmotivatie

Het opduiken van de materiële corn-
ponent in de arbeidsmotivatie is op zich
niet erg verrassend. Het is het logische

gevolg van de confrontatie van de bon-
den met hun leden; van de soms hoge

winsten en het onvermogen van de vak-
beweging om substantiële invloed uit te
oefenen. Ter Hoeven heeft erop gewe-

zen dat aldus een volkseconomie staat

tegenover de ratio van de vakecono-
mie 8). Die volkseconomie impliceert
dat een eigen beoordeling van de

sociaal-economische data door de werk-
nemers wordt ingebracht op basis van
een eigen rationaliteit. Arbeid wordt

hierin niet losgekoppeld gezien van een
heel netwerk van sociale betrekkingen.
De ,,job-property rights” lijken nog
steeds actueel. Bedrijfsbezetting is er een
uiting van. Werkloosheid is in die situa-

tie een onbegrepen en, binnen de vige-
rende arbeidsplichtmoraal, ook een
persoonlijk moeilijk te verteren feno-

meen. Ontideolisering van de arbeid
lijkt dan een humane beleidsdoelstetling.
De vraag is echter of dit proces niet

allang op gang is gekomen, zij het niet als een nadrukkelijk beleden ideologie
van de woordvoerders in het systeem

van arbeidsverhoudingen. Zij staan de
plicht voor ieder, om in eigen levens-
onderhoud te voorzien nog nadrukke-

lijk voor. We kunnen het ons eenvoudig
niet permitteren de arbeidsplichtmoraal
af te breken. Het resultaat is dat we

ieder de mogelijkheid tot arbeid moeten
blijven verschaffen.

Maar hoe is het dan gesteld met de
motivatie tot werken? Wat betekent vol-
waardige werkgelegenheid nog en in
welke mate biedt arbeid de mogelijk-heid tot persoonlijke ontplooiing? Ar-
beid is immers lange tijd beleden zowel

W. van Voorden, Arbeidsmarktknelpun-
ten,
ESB, 10
oktober 1979, btz. 1049.
Conceptrapport van de Werkgroep Knel-
punten Arbeidsmarkt, juli 1979, blz. 63.
FNV-nota over knelpunten op de arbeids-
markt, Amsterdam, oktober 1979, blz. 20.
NRC Handelsblad.
21 november 1979.
NRC Handelsblad,
10 november 1979.
Gerard Scholten, Funciiewaardering met
mate,
Alphen a/d Rijn, 1979, blz. 108-110.
P. J. A. ter Hoeven, Naar een herwaar-
dering van arbeid, in: L. Faase (red.),
Werk-
verlegenheid,
Alphen a/d Rijn, 1979.

1288

als doel in zich zelf als als middel
tôt
inkomensverwerving. De idee dat arbeid

de mens ook immaterieel rijker kan

maken is een normatieve pretentie waar-

aan ons arbeidsbestel niet of nauwelijks
kan voldoen. Weliswaar blijkt men veel-
al met plezier zijn werk te verrichten,
maar de verloopcijfers en het hoge ziekteverzuim wijzen op een totaal

andere arbeidsbeleving. Dat ontmaskert

onze arbeidsmoraal als een dubbele mo-
raal. Door de gescheiden bestudering

van de loonmarkt en de arbeidsmarkt is
de relatie tussen beide institutionele

componenten van de werkgelegenheids-
markt wat op de achtergrond geraakt.

De neo-klassieke arbeidsmarkttheorie,
waarbij aan het loon een allocatieve
functie wordt toegedacht, blijkt echter
soms nog wonderwel te functioneren. In
het individuele arbeidsmarktgedrag
blijkt de materiële factor een consistent

gegeven. Werklozen klagen over van
alles en nog wat, maar het is in belang-
rijke mate ook de materiële achteruit-
gang die hen in hun bewegingsvrijheid
beperkt 9). individuele mobiliteit kan

worden gezien als een poging van de
werknemer om te ontsnappen aan de ge-

institutionaliseerde loonmarkt, aan de
rigide loonstructuur zoals die in de jaar-
lijkse cao-onderhandelingen min of meer

marginaal wordt bijgesteld. De situatie
op de arbeidsmarkt maakt individuele

mobiliteit vanuit dat gezichtspunt voor
veel werknemers nu bijna onmogelijk.
Strengere selectie-eisen zorgen ervoor
dat grotere groepen werknemers als
werkzoekenden met een zwakke positie
op de markt moeten worden getypeerd.

Vanuit die situatie is het begrijpelijk
dat de roep om hogere lonen nu vooral

weer collectief wordt geuit en wordt
meegegeven. Het zijn ook deze werk-
nemers die het zich maar moeilijk kun-

nen permitteren om werkloos te worden,
omdat er op de markt (al dan niet via

om- of bijscholing) zelden een perspec-
tief is voor lotsverbetering. Het zijn dan

ook vooral de zeer loongevoelige werk-
nemers met een sterke marktpositie, de

z.g. ,,crossers”, die het zich nu kunnen veroorloven om op basis van een hoog
loon (en dus een hoge uitkering) enige

tijd werkloos te zijn en de kans af te
wachten.

Humanisering van arbeid

De stelling is dus dat we de materiële
factor te weinig hebben onderkend en

te lang hebben overgoten met het sausje
van de immateriële arbeidsmotivatie
zonder dat dit laatste gevolgen had voor

b.v. de zeggenschapsverhoudingen in de
arbeidsorganisatie. Mede hierdoor is de
plaats die arbeid in het persoonlijk

leven inneemt van steeds geringer belang
geworden. Zo stelt Dubin c.s. dat maar

weinig mensen arbeid ervaren als een
,,central life interest” 10). Goldthorpes

bevindingen sluiten hierop aan II). De

relatie mens-werk wordt teruggebracht
tot de louter economische factor. Het
privé-leven en een instrumentele oriën-

tatie kunnen worden gezien als elkaar wederzijds versterkende aspecten van

een bepaalde levensstijl.
Het gewicht van de materiële factor is

onlangs nog eens aangetoond door
Goldschalk 12) in zijn studie over de
Amsterdamse Stadsreiniging. Het beta-

len van extra premies variërend van 15
tot 25% levert voldoende arbeidsaanbod
op (er is zelfs een wachtlijst). De tol

die moet worden betaald is echter on-

evenredig hoog. Het merendeel van de
werkers moet tussen het 40e en 50e
levensjaar worden afgekeurd. Het ziek-

teverzuim bedraagt 30%. Zo lossen extra
premies wel recruteringsproblemen op
(weinig behoefte aan gastarbeiders),
maar creëren geen humane arbeidsom-
standigheden. Met betrekking tot het ge-

stegen ziekteverzuim heeft Becker 13) er
overigens op gewezen dat dit niet alleen
het gevolg is van de ziekmakende eigen-
schappen van arbeid. Het ziekteverzuim
is tevens een afspiegeling van het toege-
nomen individualisme. Het individu
heeft sterke rechten en vrijheden tegen-

over de collectiviteit verkregen. Hij of zij
staat vrijer tegenover het werk, een min-
der traditionele gezagsaanvaarding gaat

gepaard met een grotere behoefte aan
vrije tijd, een waarde die een bredere
erkenning heeft gekregen. Kennelijk is

de toegenomen vrijheid niet gepaard ge-

gaan met een toename van de individuele

verantwoordelijkheid. In de arbeids-
Organisatie b.v. zijn formele en mate-

riële onderschikking gebleven.
Betekent dit nu dat we het proces van
humanisering van de arbeid maar moe-
ten stoppen? Integendeel. De toege-
nomen, maar overigens latent altijd al
aanwezige instrumentaliteit, kan ook
gezien worden als een reactie op het
onvermogen om de toegenomen mdi-
vidualiteit in de arbeidsorganisatie een
plaats te geven. Het is immers heel wel
mogelijk gebleken om met een niet-
instrumenteel gericht beleid niet-instru-

mentele reacties op te wekken. Wal-
ravens 14) heeft daar goede voorbeelden
,

van gegeven en tevens gewezen op de
geringe aandacht die bestaat voor de
relatie tussen arbeidsoriëntatie en de in-vloed en machtsverdeling in de arbeids-

Organisatie. De extra beloningen voor
vuil en zwaar werk kunnen worden

gezien als pogingen van de werkgevers
en werknemersorganisaties om, zoals

traditioneel ook gebruikelijk is, in te
schieten op wat Hertzberg de ,,hygiene
factors” noemde; de ,,dissatisfiers” aan-

pakken en de ,,satisfiers” de arbeids-

motiverende

factoren

buiten be-
schouwing ,laten. Een dergelijke in we-
zen negatieve benadering van de proble-

matiek kunnen we ons gegeven de hui-
dige economische situatie nauwelijks
veroorloven, omdat het uiteindelijk zal
leiden tot verspilling van menselijke
energie, tot arbeidskostenverhoging en
inflatie. Het enige positieve effect op

langere termijn kan zijn dat vuil en zwaar
werk zo duur wordt dat het interessant
wordt om nieuwe technieken of organi-
satiepatronen toe te passen.

De meest verstrekkende conclusie die
men uit deze overwegingen kan trekken

is de uiteindelijke noodzaak om te ko-

men tot vormen van werknemerszelf

bestuur. Van Putten IS) heeft dat on-
langs nog eens kort uiteengezet. Men
kan echter heel wel vanuit een wat be-

scheidener optiek vertrekken. In dat ver-

band is de recente studie ‘van Van
Zuthem 16) vermeldenswaard, omdat hij

ook een poging doet om op tal van pun-
ten de werknemersverantwoordelijkheid

een wat concretere inhoud te geven. Dat dit democratiseringsproces, hoe
schoorvoetend ook ingezet, voortgaat

bewijzen de, ook van de kant van de

overheid gestimuleerde, COP-experi-menten die ervan uitgaan andere zeg-
genschapsverhoudingen te creëren.
In die zin zal ook het begrip humani-
sering van arbeid inhoudelijk van bete-
kenis moeten veranderen. In andere

zeggenschapsverhoudingen kan de
werknemer op zijn verantwoordelijkheid

worden aangesproken, zowel m.b.t. de
materiële arbeidsvoorwaarden als m.b.t. de werkgelegenheid. Alleen dan kan een
oplossing worden gevonden voor de
gebrekkige beheersbaarheid van onze

sociaal-economische orde en de verzor-

gingsstaat.

Leo Faase

L. Faase, o.c., blz. 81.
R. Dubin es., Central life interests and
organizational commitment of blue-collar
and clerical workers,
Adrninistragive Science
Quarteriy,
september 1975, blz. 411.
II) J. H. Goldthorpe es., The affiueni
worker: industrial attitudes and behaviors,
Cambridge, 1970, blz. 175.
J. J. Godschalk, Gastarbeid en het vuile
werk,
Sociologische Gids,
1978, nr. 5, blz.
367-368.
NRC Handelsblad,
12 november 1979.
A. Walravens, Arbeidsoriëntatie, oor-
zaak en gevolg, in: J. J. J. van Dijck en
P. J. A. ter Hoeven, Het vermoeide arbeids-
bestel, Alphen a/d Rijn, 1977, blz. 128 e.v.
IS)
NRC Handelsblad,
13 november 1979.
6) H. J. van Zuthem,
Macht en moraal in
arbeidsverhoudingen,
Assen, 1978.

adverteer in ESB

ESB 5-12-1979

1289

Boek

ieuws

A.W.M. Teulings (red.): Herstructure-

ring van de industrie. Praktijk,
beleid en
perspectief. Reeks arbeidsverhoudingen,

Samsom Uitgeverij, Alphen aan den

Rijn,
1978, 296
blz., f.
42,50.

De Bedrijfssociologische Studiedagen

1977
waren de bron voor deze uitgave,die

een bewerking is van de conferentiebij-
dragen. Aan de orde komen de verschil-

lende vormen van herstructurering, de
maatschappelijke oorzaken zowel als de
gevolgen van het herstructureringspro-

ces.

Partij, parlement
en activisme.
Kluwer

BV, Deventer,
1978,
WBS-cahiers,
139

blz., f.
16,50.
Het rapport is een evaluatie van de

,,actiepartij”-gedachte, die in
1973
door

het PvdA-congres tot officieel beleid
werd verheven en bespreekt de mogelijk-
heden om deze strategie in praktijk te

brengen. Functionele werkgroepen,
vrouwen- en jongerenorganisaties kun-

nen door betrekkingen te onderhouden

met maatschappelijke bewegingen en
organisaties een wisselwerking bewerk-

stelligen tussen parlementaire en buiten-

parlementaire socialisten, aldus het rap-

port.

Norbert Dittmar:
Handboek van de so-

ciolinguistiek. Het Spectrum, Utrecht

/Antwerpen,
1978, 468
blz., Aula paper-

back
45,
f.
39,50,
Aula gebonden
5,

f.
49,50.
Deze Nederlandse vertaling is een ge-

reviseerde uitgave van een oorspronke-lijk Duits boek. Het geeft een overzicht

van theorieën en onderzoeksresultaten

tegen de achtergrond van de traditionele
tweedeling in de taalsociologie tussen

,,deficithypothese” en ,,differentiecon-

ceptie”.

A. de Haan
en J.P.
Aalbers: Practicum

administratieve organisatie/administra-
tieve controle. Gouda Quint BV, Arn-

hem,
1979, 54
blz., f. II.
Deze bundel bevat oefenmateri aal
voor de vakken administratieve organi-
satie en administratieve controle van de

examens voor accountant/administratie-
consulent (volgens besluit van
20
mei
1974,
Stb.
304).

Drs. J. R. Kuperus: Honderd gebundel-
de opstellen.
Friesland Bank, Leeuwar-
den,
1978, 210
blz.

Deze gelegenheidsuitgave is een keuze

uit de financieel-economische artikelen
die Kuperus als directeur van de Fries-

land Bank schreef voor het maandbe-
richt van de bank.

Dr. G.M.J. Veidkamp: Afscheid van de
verzekeringsgedachte. Kluwer BV, De-

venter,
1978, 26
blz., f.
14,50.
Rede uitgesproken bij de aanvaarding
van het ambt van bijzonder hoogleraar in

de leer der sociale zekerheid aan de
Rijksuniversiteit Leiden op
8
december
1978.

A.
Grootenboer en
A.
Luijten: Verde-
lingsvrije toetsen.
Van Loghum Slaterus
BV, Deventer,
1978, 112
blz., f.
18,50.

Per hoofdstuk wordt een parameter-

vrije toets besproken. De behandelde
toetsen zijn: de twee-steekproeventoets
van Wilcoxon; de Kaushal-Wallis-toets; de Friedman-toets; de Cochran-toets; de
rangcorrelatietoetsen; de toets gebaseerd
op Kendalls concordantie maatstaf en

de runtoets van Wald-Wolfswitz.

Drs. F.H.J. Nierstrasz: Bouwen en wo-
nen in perspectief. Bouwcentrum, Rot-
terdam,
1978, 83
blz.,
f. 9,75.

Deze bundel bevat twee soorten arti-
kelen: de eerste groep gaat over uitgangs-
punten van ruimtelijk beleid; de twèede

groep betreft artikelen waarin

economische aspecten van het bouwen
en wonen aan de orde komen.

HOOGHEEMRAADSCHAP VAN DELFLAND

Het Hoogheemraadschap van Deifland heeft de zorg voor de waterkering, de waterbeheersing, de bestrijding van de verontreini-
ging van de oppervlaktewateren en het beheer van wegen in een gebied van 40.000 ha met 1,2 miljoen inwoners.
Voor het bureau Beleids- en begrotingszaken van de secretarie wordt gevraagd een

Hoofd van het bureau Beleids-

en begrotingszaken

Algemene informatie
Het bureau is belast met de beleidsadvisering op financieel gebied aan het bestuur, waaronder het opstellen van de begroting,
de financiële begeleiding van grote nieuwe werken en het financieel toetsen van bestuursvoorstellen.

Functie-omschrijving
De betrokken functionaris zal als hoofd van het bureau, tevens plaatsvervangend hoofd van de afdeling, een belangrijke bijdrage
moeten leveren in de voorbereiding van het financiële beleid. Naast het coördineren van de werkzaamheden van het bureau
wordt van hem de ontwikkeling van initiatieven op het terrein van het financiële beleid verwacht.

tunctie-eisen
Een voltooide academische opleiding economie met als specialisatie openbare financiën. Ervaring in een soortgelijke functie
is van belang.

Geboden wordt
Afhankelijk van opleiding en ervaring kan bij aanstelling een salaris worden geboden van maximaal f5.211,— per maand. Een
verdere uitloop is mogelijk. De bij de overheid gebruikelijke rechtspositieregelingen zijn van toepassing. Een psychologisch
onderzoek kan deel uitmaken van de selectieprocedure.
Inlichtingen omtrent de functie kunnen worden ingewonnen bij de heer C. A. Mensinga, hoofd van de afdeling Financiën,
telefoon (015)12 1033, toestel 145.

Sollicitaties
Eigenhandig geschreven sollicitaties kunt u, binnen veertien dagen na het verschijnen van dit blad, richten aan de secretaris-
rentmeester van Delfland, postbus 3061, 2601 DB Delft.

1290

Das Schweizerische Bankwesen im
Jahre
1977. Oreil Füssli Verlag, Zürich,

1978, 317 blz.
Publikatie van de Schweizerische

Nationalbank. Overzicht van de ontwik-
keling in de geld- en kredietsector van

de Zwitserse economie.

Arnout Weeda: De Europese sanering.
Economische eenwording in de praktijk.
Sjaloom, Odijk, 125 blz., f. 12,50.

Dit boek wil een bijdrage leveren aan
de maatschappelijk discussie over het
hoe en het waarom van de Europese
samenwerking. Niet door een utopische
schildering van het gewenste Europa,
maar door een feitelijke analyse van
geschiedenis en praktijk.

Drs. C. J. Schieman en
M.
Huygen:
Bedrijfsbestuur en
-organisatie. Stenfert

Kroese, Leiden, 164 blz., f. 19,50.
1-let vak organisatiekunde blijkt de
laatste tijd een steeds belangrijker plaats
binnen het MBO te gaan innemen. Dit
boek heeft tot doel de leerling een dui-
delijk inzicht teverschaffen hoe organi-

saties worden bestuurd en opgebouwd
en waarom voör bepaalde bestuursme-
thoden en organisatievormen wordt ge-
kozen.

H.
Hendrikse e.a.: Militaire krachtsver

houdingen. Nederlands Instituut voor
Vredesvraagstukken en Staatsuitgeverj,
‘s-Gravenhage, 1978, 79 blz., f. 8 (per
post f. 9,70).

Als nr. 18 in de NIVV-reeks is dit

boekje verschenen, dat ten doel heeft de
lezer enige helderheid te geven in de

verwarrende schattingen van de militaire
krachtsverhoudingen in Europa.

International Energy Agency: Work-
shops on energy
suppiy and demand.

OECD, Parijs, 1978, 501 blz., $ 30.
Deze bundel bevat twintig papers die

geschreven zijn voor de ,,Workshops”

van de IEA van 1976 en 1977 in Parijs.
De auteurs zijn werkzaam mde industrie

en op wetenschappelijke instituten en
behandelen zowel theoretische als empi-

rische aspecten van het energievraag-
stuk. De bijdragen zijn bijgewerkt tot
eind 1978.

Het Ministerie van Economische Zaken vraagt:

beleidsmedewerker(mril./vri.)

Vereist: voltooide universitaire opleiding (economen,
bedrijfskundigen en juristen). Ook zij, die binnenkort

afstuderen kunnen reageren. Op dit moment bestaan

met name goede plaatsingsmogelijkheden voor

juristen met economie als keuzevak.

Een beperkt aantal vacatures kan op parttime-basis

worden vervuld.

Vrouwen die menen aan de functie-eisen te voldoen

wordt uitdrukkelijk verzocht te solliciteren.

Functieroulatiesysteem: jonge beleidsmedewerkers

zullen bij hun indiensttreding worden opgenomen in
het bij het Ministerie van Economische Zaken
bestaande functieroulatiesysteem. Hierdoor kunnen

zij zich met verschillende aspecten van het werk op

het ministerie vertrouwd maken.

Standplaats: s-Gravenhage.

Salaris: het aanvangssalaris bedraagt tenminste

f2967,- per maand, met een jaarlijkse verhoging van

ca. f140,- per maand, waarna een max. salaris van

5211,- per maand kan worden bereikt. De salarissen

zijn exclusief 8% vakantie-uitkering.

Het departement:
de economische situatie stelt het

ministerie voor zware opgaven. Snelle ontwikkelingen

vragen snelle beslissingen. Het beleidsmatig voor-

bereiden daarvan betekent dan ook dat men werkt

aan actuele problemen die veel contacten mee-

brengen met bedrijfsleven, belangenorganisaties,
overheden en internationale organisaties.

Nationale en internationale politieke ontwikkelingen

zijn duidelijk merkbaar binnen het departement.

Plaatsingsmogelijkheden zijn er bij alle vijf

directoraten-generaal en bij een aantal stafdirecties.

De Staatsalmanak, waarin een organisatieschema

van het Ministerie van Economische Zaken is opge-

nomen en waarin alle afdelingen met een globaal

overzicht van hun taken zijn weergegeven, kan een
eerste oriëntatie zijn. Nadere inlichtingen zijn ver-
krijgbaar bij de Directie Personeel van het Ministerie

van Economische Zaken onder nr. (070) -81 40 11,

tst. 3264.

De verschillende beleidsfuncties hebben betrekking

op verschillende deelgebieden, zoals industrie-

vraagstukken, energiezaken, prijzen en mededinging,
regionale economische politiek, midden- en klein-

bedrijf, organisatieaangelegenheden, financiering en

deelnemingszaken, exportbevordering, enz.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van

vacaturenummer 9-279610936 (in linkerbovenhoek

van brief en enveloppe), en uw huisadres met

postcode, inzenden vôôr 7 Januari 1980 aan de

Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1.

Corr. adres: Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.

l

d

0

ESB 5-12-1979

1291

W.
B. C. Ebbinkhuijzen: Leerboeken

informatica.
Derde druk. Samsom Uit-
geverij BV, Alphen aan den Rijn, 1979,

540 blz., f. 90. (+ antwoordenboek:

58 blz.).
Dit boek is bedoeld als begeleiding bij

COBOL-cursussen en is ruim van voor-
beelden voorzien (bijna 700). Meer dan
100 opgaven moeten de lezer in staat stel-
len om zijn kennis en vaardigheid te

toetsen.

C.
de Galan, J. P. Kuiper: Anders

met arbeid.
SMO Informatief 24, Sche-

veningen, 1978, 33 blz., f.
5.
In dit boekje vindt men twee ,,denk-
oefeningen” m.b.t. het arbeidsprobleem,
op twee verschillende niveaus, plus een discussie over de vraag of we de aloude
band tussen arbeid en inkomen Ooit
kunnen verbreken.

Dr. H.W. ter Hart: Vestigingsplaatsas-

pecten van top-management. Verkennin-

gen op het terrein van de transactionele
geografie. Meppel, 1979, 280 blz.,

f. 47,50.
Geinteresseerden kunnen dit proef-

schrift verkrijgen via overschrijving op

rekeningnr. 213248611 t.n.v. de auteur

bij Bank Mees & Hope te Amsterdam.

Dr. L. J. J. van Eekelen: Inleiding tot de

geldmarkt en het geldmarktbeleid.

Tweede druk. Meinema BV, Delft, 1979,

94 blz., f. 17,50.

Tweede, uitgebreide en herziene, druk

over de aard, de functies en de werking

van de geldmarkt en het geldmarktbe-
leid. Met name wordt op de geldmarkt-

ruimte en de autonome factoren nu uit-
voeriger ingegaan.

Gespreide verantwoordelijkheid.
Een
christen-democratische bijdrage aan de

discussie over de economische orde. Den
Haag, 1978, 172 blz., f. 16.

Publikatie van het CDA, waarin van-
uit een christen-democratisch gezichts-

punt een schets wordt gegeven van de
economische orde en waarin daarmee
samenhangende concrete beleidsaanbe-
velingen worden gedaan.

Prof.
Dr. H. G. van Meerhaeghe:

Handboek van de economie.
Achtste,

herziene druk. Stenfert Kroese, Leiden,

1979, 432 blz., f. 62,25.

De eerste druk van dit boek verscheen

al in 1952. Deze uitgave is zeer grondig
herzien. Een aantal hoofdstukken is

bijna geheel herschreven, andere werden

ingekort.

Jd

0
de rijksoverheid vraagt

coördinerend medewerker
(mnl./vrl.)

voor het Ministerie van Economische Zaken

t.b.v. het Directoraat-Generaal voor Industrie, Directie Algemeen Industriebeleid,
(Staf)afdeling Analyse Methoden en Statistiek

De Stafafdeling Analyse Methoden en Statistiek heeft een brugfunctie tussen beleids-

directies en bronnen voor het statistisch materiaal en is belast met het opbouwen van

een statistisch informatie- en signaleringssysteem waarin per sector uiteenlopende en
gedetailleerde industrie gegevens ziin opgenomen.

Taak: coördineren van en leveren van een zelfstandige bijdrage aan de werkzaamheden
verbonden aan de opbouw van een geautomatiseerde informatiebasis voor de

industriële beleidsplanning en de werkzaamheden verbonden aan de uitwerking van

statistische analyses.
Vereist: universitaire opleiding op economisch gebied of MO-economie of statistisch

analist. Ervaring op het gebied van de automatisering en kennis van het tot stand

brengen van geautomatiseerde informatie-systemen
;
leidinggevende ervaring.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5211,- per maand.

Sollicitaties inzenden vôér 28 december 1979.

Bovengenoemd salaris is exclusief 8% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 9-389610936 (in linker-

bovenhoek van brief en enveloppe) en uw huisadres met postcode, zenden aan de

Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1. Corr. adres: Postbus 20013,

2500 EA ‘s-Gravenhage.

1292

Auteur