Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3227

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 24 1979

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

24 OKTOBER 1979

J0

STICHTING HET NEDERLANDS

64eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT
es
W
No. 3227

De Sectornota: uit nood geboren

Ondanks de lange dracht is de
Voortgangsnota econo-
misch structuurbeleid
(Sectornota) geen voidragen werk-
stuk. Daarmee bedoel ik niet dat de nota te vroeg is gekomen
– het versterken van de economische structuur van ons
land duidt geen langer uitstel -, maar de nota is onvoldra-
gen in de zin dat het skelet – de theoretische onder-
bouwing van het sectorbeleid – in verschillende opzichten
onvoldoende stevigheid bezit, om een zo gewichtig beleid
te dragen. Bovendien isde nota, zoals ik twee weken geleden op
deze plaats al uiteenzette, incompleet: slechts ,,enkele
onderdelen van het (sector)beieid (worden) uitgewerkt”, ter-wijl aan de afstemming van het sectorbeleid op aanverwan-
te beleidsvelden, zoals sectorstructuurbeleid, regionaal beleid
e.d., slechts terloops aandacht wordt besteed. Daardoor is er
reden tot twijfel of het sectorbeleid, dat in de Sectornota wordt
ontvouwd, voldoet aan eisen van consistentie en efficiëntie
Argumenten die deze twijfel voeden, worden in de vier
artikelen in deze
ESB,
die aan het sectorbeleid zijn gewijd,
ruimschoots verstrekt. Op verschillende niveaus van analyse
wordt de Sectornota ontieed. Hoewel de auteurs positief
staan tegenover een verlegging van de ,,industriepolitieke koers” in de richting van een meer offensief en op de toe-
komst gericht beleid dat anticipeert op noodzakelijke aan-
passingsprocessen, roept de uitwerking van deze koers-
wijziging vragen op. Vragen wat betreft de samenhang
tussen het sectorbeleid en macro- en micro-economisch
beleid, wat betreft de ,,economie” van het structuurbeleid,
d.w.z. de afweging tussen het voorgestelde beleid en moge-
lijke beleidsalternatieven, vragen betreffende de verant-
woording van het overheidsoptreden en vragen inzake de
uitwerking van het sectorbeleid in concrete maatregelen en
plannen. Ik kan hier slechts globaal op de strekking van
deze vragen ingaan.
,

Op de tast is de overheid de mesoruimte ingetrokken”,
zegt Admiraal over de institutionele structuur van het
sectorbeleid. ,,ln de nota
Selectieve groei
noch in de Sector-
nota wordt aangeduid welke functies van de marktwerking
dienen te worden overgenomen, hoe beslissingen precies
over macro- en mesoniveau worden verdeeld”. Deze kritiek,
die weliswaar kan gelden voor vele vormen van beleid, waar-
door consumptie- of produktiebeslissingen niet onaan-
geroerd worden gelaten, is in het bijzonder relevant, wan-
neer, zoals in de Sectornota het geval is, ,,gedachten worden
ontvouwd” over een mesostructuur. Dan moet duidelijk
worden hoe de verticale coördinatie tussen macro-, meso-
en microbeleid tot stand wordt gebracht en hoe het horizon-
tale coördinatieprobleem binnen de mesostructuur wordt
opgelost. Als niet fundamenteel aan de orde wordt gesteld
wie wat beslist waarover, mag men niet verwachten dat het
tot stand komen van een ,,institutioneel kader voor het
sectoroverleg tussen de sociale partners” kan worden be-
vorderd, zoals door de Tweede Kamer is gevraagd, en dat aldus een beter aangrjpingspunt voor maatregelen ter ver-
sterking van de economische structuur kan worden ver-
kregen.

Niet minder fundamenteel is de kritiek van De Jong, dat de
stap van overheidsgedragi ngen (beleid) via structuurver-betering naar resultaten (versterking concurrentiepositie)
in de Sectornota te gemakkelijk wordt gemaakt. Zijn het niet
in de eerste plaats de resultaten (de uitkomsten van het

opereren op de markt) die een structuurverbetering kunnen
bewerkstelligen? En wat voor structuurverandering wordt
eigenlijk bedoeld? Het inzicht in de comparatieve voor- en
nadelen van de Nederlandse economie en in de kansen die
wel of niet voor de Nederlandse industrie zijn weggelegd, is
te gebrekkig om daarop een duidelijke industriepolitieke
koers te kunnen afstemmen. Bovendien wordt water aan
inzicht is in de Sectornota niet gebruikt om de beleidskeuzen
die zijn gemaakt te motiveren.
Men zou zich kunnen afvragen of bovenstaande funda-
mentele kritiek wel geschikt is om de Sectornota te becom-
mentariëren. Het is immers niet de bedoeling van de nota een
theoretisch frame te verschaffen waaraan het sectorbeleid
kan worden opgehangen. De nota is uitdrukkelijk gepresen-
teerd als een ,,voortgangsnota”, gericht op het wegnemen van
de knelpunten die zich met betrekking tot de Nederlandse
industriële ontwikkeling voordoen en waarvan in de eerste
plaats de afkalvende werkgelegenheid en de dreigende ver-
storing van de continuïteit van economische groei en even-
wicht op de betalingsbalans zorgen baren. De nota is duide-
lijk uit nood geboren. De theoretische diepgang heeft daar
ongetwijfeld onder te lijden gehad. Bovendien wijst Hoffman
er terecht op dat het in de liberale beleidsfilosofie die aan de
nota ten grondslag ligt gewenst zou zijn dat de overheid in
het geheel niet zou ingrijpen. Het sectorbeleid komt nolens
volens tot stand en de praktijk loopt als zo dikwijls op de
theorie vooruit. Echter, ook al is dat het geval, het fundamen-
tele vraagstuk van de vormgeving van de georiënteerde
markteconomie (of een andere economische ordey mag niet uit de weg worden gegaan.
Ook ten aanzien van de feitelijke inhoud van de Sector-nota voeren in de navolgende artikelen twijfel en vrees de
boventoon. Wijkstra is bang dat bij de opzet van het nieuwe
instituut dat de in moeiljkhden geraakte NEHEM moet
vervangen, de oude afspraken worden losgelaten, waardoor
de te geringe zelfstandigheid en bevoegdheden van de
NEHEM nu praktisch helemaal ongedaan worden ge-
maakt; Hoffman plaatst vraagtekens bij de financiële
kanten van het sectorbeleid; De Jong heeft weinig ver-
trouwen in de eenzijdige benadering van de innovatie-
problematiek; Admiraal ziet ernstige tekortkomingen in
de voorstellen op het gebied van de informatieverschaffing
voor het sectorbeleid en ga zo maar door. Slechts de be-
eindiging van de individuele steun aan bedrijven wordt
door alle auteurs eenstemmig toegejuicht, al is er twijfel of
een zo snelle afbouw als wordt voorzien uit sociale over-
wegingen mogelijk zal zijn.
Al met al kan de conclusie niet anders luiden dan dat de
Sectornota een onvoldoende uitgebalanceerd werkstuk is.
Naast waardering voor het feit dat enige voortvarendheid
aan de dag is gelegd in het stimuleren van structuurverbete-
ring van de Nederlandse economie overweegt de scepsis ten
aanzien van de wijze waarop dat is gebeurd. Daarnaast is
duidelijk dat de nota meer vragen laat liggen dan zij oppakt,
al moet worden beseft dat de ondertekenaars in de eerste
plâats een noodverband proberen te leggen. Niet zeker is of
dat op de juiste plaats is aangebracht en voor hoe lang
het houdt.

L. van der Geest

1089

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Inhoud

Drs. L. van der Geest:

De Sectornota: uit nood geboren ………………………….1089

Column

De grenzen van het sectorbeleid,
door Dr. J. Bartels …………..
1091

Drs. L. Hoffman:

Economisch structuurbeleid: een beschouwing over de Sectornota .. 1092

R. Wijkstra:

Economisch structuurbeleid in een bijgestelde koers …………..1097

Prof Dr. H. W. de Jong:

De economie van het structuurbeleid: waar voor het geld
9
………1102

Dr. P. H. Admiraal:
Mesopotamië: land tussen markt en plan
9
…………………..1110

Vacatures
……………………………………………..1115

Boekennieuws

Dr. W. M. van den Goorbergh, Dr. Th. C. M. J. van de Klundert en
Dr. A. H. J. Kolnaar (red.): Over macht en wet in het economisch ge-
beuren. Opstellen aangeboden aan Prof. Dr. D. B. J. Schouten,
door
Prof Drs. C. J. van Eijk ………………………………..1116

Mededelingen

………………………………………….1117

Kouwe drukte

Concurrentiestrijd bij de banken. Grote advertenties. ABN, RABO, AMRO:
ze plakken hem nu
zelf.
De postzegel! Wat een kouwe drukte. Wij plakken

hem al jââren! U doet de bon in een gewone envelop (niks geen speciale)

en u doet hem
zonder postzegel op de bus. En daar komende banken nu ook

mee. Je moet het lef maar hebben (u ook trouwens).

7L

N

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op

[J

Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.

……………………………………..
……..

STRAAT
.
…………………………………….
……..

LJ

PLAATS
.
…………………………………….
……..

Evt.. no. collegekaart (studentenabonnement)
.
……….
…….

Ingangsdatum’

………………………………………

I
Ongefrankeerd opzenden
aan
*
:

ES B,

h
Antwoordnummer 2524

Handtekening:
3000 VB ROTtERDAM

U kunt natuurlijk ook even bellen: (010) 14 55 11 tst. 3701.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,

A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T. de Bruin

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam: kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 AL Rotterdam.
Tel. (010) 1455 II, administratie: zoestel37O/,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
gt’pt, dubbele regç.lafi.tand,.. brede. marge.

Abonnementsprijs:f.
144,04 per kalenderjaar

(mci.
4% BTW): studentenf 101,40
(mci.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen ‘zeepost).
Ahoitnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts ivorden beëindigd per uit imo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hopé NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
.Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door oi’ermakingvan de hierboven
vernielde prijs op girorekening no. 122945

t. n.
t’.
Econortiisch Statistische Berichten
te Rotterdam niet vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Adverientiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisçh Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 II

Onderzoekafdelingen:
A rbeidsmarktonderzoek
Balanèed International Growth
Bedrijf’s-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Yestigingspatronen Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Maihematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek

1090

Dr. J. Barrels

De grenzen

van het

sectorbeleid

Prof. Dr. F. W. Rutten, de secretaris-
generaal van Economische Zaken, heeft

op 28 augustus van dit jaar een interes-
sante voordracht gehouden op het con-

gres ,,Welkom in Nederland”. Interes-
sant, omdat hij in die rede heel duidelijk
de achtergrond van het toekomstige sec-
torbeleid heeft geformuleerd, duidelijker
nog dan in de Voortgangsnota econo-

misch structuurbeleid (de ,,Sectornota”)
zelf is gebeurd. Een uitvoerig citaat:
,,Essentieel is dat een herstel van de be-drijfsrendementen tot het niveau van 10

â 20 jaar geleden niet binnen korte tijd
haalbaar lijkt. Daarbij speelt een rol dat

internationaal de economische groei in
de komende tijd geringer zal zijn dan

destijds. Mede om die reden zal de groei
van het reële nationale inkomen naar

verwachting in ons land in de komende
tien jaar niet veel meer dan gemiddeld

2% per jaar zijn. Na aftrek van de groei

van de beroepsbevolking blijft ruwweg
1% per jaar aan groei over. Mogelijk

zal een verdere uitgroei van de collectie-

ve sector, die blijkens de recente erva-
ringen uitermate moeilijk is af te rem-

men, hierop een extra beslag leggen. Bo-
vendien moet met een zekere loonstij-
ging – met name in de vorm van zoge-
naamde incidentele verhogingen – wor-
den rekening gehouden. Dan blijft – zo-
als gezegd – weinig ruimte voor verbe-
tering van de bedrijfsrendementen over.
( ….. ) Een reële loondaling voor grote

groepen van loontrekkers ten behoeve
van verhoging van de rendementen van
de bedrijven lijkt echter een minder rea-

listisch scenario. Zo ook is het weinig
aannemelijk, dat het beslag van de col-
lectieve lasten op het nationale inkomen

zal verminderen. De ervaring leert inte-

gendeel, dat stabilisatie van de collectie-

ve lastendruk een zeer zware opgave is.

(
….
)
Aangezien de laatste jaren de winsten
van bedrijven en meer algemeen de gel-
den beschikbaar voor versterking van
het bedrijfsleven naar verwachting be-trekkelijk bescheiden zullen blijven, is
het zaak te woekeren met de beschikbare

middelen. Voor de industriepolitiek van
de overheid betekent dit, dat met het
globale beleid gericht op kostenmati-
ging, niet kan worden volstaan. Het glo-

bale beleid moet daarom aangevuld wor-
den met gerichte maatregelen om ver-
nieuwing te stimuleren, om gezonde be-

drijfstakken die in bijzondere mate met
niet altijd eerlijke internationale concur-
rentie te maken hebben, te steunen bij

het verrichten van moderniseringsinves-

teringen, om nieuwe activiteiten van de
grond te brengen ter compensatie van
bepaalde, bijvoorbeeld energie-intensie-
ve produkties”. Einde citaat.

De teneur is duidelijk. We slagen er
niet in om het beslag van de collectieve
sector met de afwenteling daarvan in de

loonkostensfeer op de toch al minimale
economische groei terug te dringen en
dit gaat ten koste van wat in de poli-
tiek klaarblijkelijk als een restpost wordt
gezien, de rendementen van bedrijven.
Ook uit
de
MEV 1980
en
deMijoenen-
nota 1980
blijkt dat. Desondanks is de
ruimte die de overheid zelf heeft om een
globaal industriebeleid te voeren even-
eens beperkt, reden waarom een meer

gericht facetten- en functioneel beleid
moet worden gevoerd.

De sectornota is duidelijk hierop
gebaseerd, zij het dat zij nog verder gaat.
Een deel van het instrument van globaal

beleid bij uitstek, de basispremie van de
WIR, wordt afgebroken (in totaal ten
bedrage van
550
mln.) ten behoeve van het meer gerichte beleid. Er is dus zelfs

geen sprake meer van een
aanvulling
van
het globale beleid, er is ten dele zelfs
sprake van een
vervanging
daarvan door
gericht beleid. De centrale vraag is nu of
met een dergelijk beleid de doelstellingen

uit de nota gerealiseerd kunnen worden
Zoals uit de Sectornota blijkt gaat het
om ,,enkele belangrijke onderdelen van
het beleid gericht op
versterking en ver-
nieuwing van de economische structuur
van ons land”.
Daarvoor is volgens de
opstellers van de nota onder meer een

sectorbeleid nodig, met name om een sti-
mulans te geven voor structuurverbete-ringen per sector van het bedrijfsleven.
Een dergelijk beleid, zo wordt in de nota
gesteld, heeft echter een aanvullend en

tijdelijk karakter omdat de bedrijven uit-
eindelijk op eigen kracht de economische
continuïteit moeten kunnen handhaven. Met andere woorden: er moet een alge-

meen economisch klimaat zijn waarin

bedrijven kunnen gedijen, waarin zij zich
op eigen kracht kunnen aanpassen;
aan-
vullend
moet door middel van een sec-
torbeleid bijsturing en verfijning, dan

wel ondersteuning plaatsvinden. Maar, hoewel in de nota zelf duidelijk dit uit-

gangspunt wordt ingenomen, blijkt uit
die zelfde nota, dat van een dergelijke ba-

sis geen sprake is. In die zin is er een con-
tradictie in het beleid.

Dit betekent, dat het sectorbeleid op
eigen kracht de versterking en vernieu-
wing van de economische structuur per
sector moet realiseren. Het zal duidelijk zijn, dat die opgave veel te zwaar is, re-den waarom men zich moet afvragen of
dit sectorbeleid wel
kan
slagen.

Sectorbeleid is per definitie een
beperkt beleid; in die beperking, gericht
op bijsturing, verfijning, van het globale
beleid, ligtzijngrens. Omeenvergelijking

te gebruiken: iedere radio heeft tegen-
woordig een knop voor de zenderkeuze
enéénvoordefijnafstemming. De poging

van dit kabinet om met een sectorbeleid
het globale beleid te vervangen, kan

worden vergeleken met het afstemmen op
een zender door middel van een

fijnafstemmer. Het zal niet lukken.

Er is over de Sectornota op zich zelf

veel waarderends te zeggen. De erken-
ning van de vrijheid van ondernemen als

dè drijvende kracht achter de economi-
sche groei moet positief worden beoor-

deeld. Hetzelfde geldt voor de erkenning
van de rol van de kleine en middelgrote

onderneming. Ook de vermindering van
de steun aan individuele ondernemin-

gen beoordeel ik positief. Te groot was
het gevaar van concurrentievervalsing, waardoor gezonde bedrijven in de knel

kwamen of buitenlandse bedrijven ons
land voorbijgingen (zie het McKinsey-
rapport). Het in een wet vastleggen van
de criteria voor individuele steun ver-

groot de rechtszekerheid.
Maar deze, en andere, positieve pun-

ten nemen mijn fundamentele kritiek
niet weg. Kritiek die zich richt op het feit

dat men er zich klaarblijkelijk bij neer-

legt, dat de bed rijfsrendementen een rest-

post vormen. De debatten in de Twee-
de Kamer tijdens de Algemene en Finan-
ciële Beschouwingen, die worden ge-

voerd terwijl ik deze bijdrage schrijf, be-
loven in dit opzicht weinig goeds. Het ziet ernaar uit, dat Rutten wat dit
betreft een realistisch oordeel had. In de

politiek is blijkbaar een streep getrokken
door de fundamentele ombuiging die in
Bestek ’81
was aangekondigd. Maar dat
die streep meteen de begrenzing vormt
van het sectorbeleid is een even realis-
tische constatering.

(1

ESB24-l0-l979

1091

Economisch structuurbeleid:

een beschouwing over de Sectornota

DRS. L. HOFFMAN*

In dit artikel wordt een overzicht gegeven van

de inhoud van de
Voortgangsnota economisch

structuurbeleid
(Sectornota). Aan de orde komen

het sectorbeleid, het institutionele kader waar-

binnen dit beleid vorm wordt gegeven en de ge-

richte toeslagen in het kader van de Wet in veste-

ringsrekening. Tevens wordt aandacht besteed

aan de beleids visie die aan de nota ten grondslag

ligt.

Inleiding

Op 12 oktober 1978 nam de Tweede Kamer een motie van

mevr. Beckers van de PPR aan, waarin de regering werd
uitgenodigd, met spoed te komen tot een ontwerp van wet

inzake het sectorstructuurbeleid 1). Deze motie noemde als
overwegingen ,,het onvoldoende van de grond komen van
sectorale samenwerking, waardoor het sectorstructuurbeleid

wordt gefrustreerd en het ontbreken van een systematisch

geheel van rechten en plichten van overheid en andere betrok-

kenen”.
De bedoelingen van deze motie werden het duidelijkst
verwoord door oud-minister Lubbers: ,,Zo’n wet kan onder
meer bevatten regels ter zake van de aanwijzing van sectoren
tot sectoroverleg resp. de verbindendverklaring van afspra-

ken; de regels ter zake van het verschaffen van gegevens,
procedurele regels ter zake van het overleg en regels ter zake

van financiële consequenties voor niet meewerkende bedrij-

ven.
Reeds bij de Kamerbehandeling bleek dat minister Van Aardenne deze motie (voorlopig) niet zou uitvoeren. Wel
zegde hij toe binnen 3 â 4 maanden aan het parlement een

sectornota toe te zenden. Deze enkele maanden werden bijna
een jaar. Thans ligt de nota voor ons 2). In dit artikel zal ik de
nota zoveel mogelijk hoofdstuksgewijs bespreken.

Het doel
van de sectornota

De minister van Economische Zaken heeft de nota
Selectie-

ve groei als uitgangspunt genomen voor de sectornota. De no-

ta
Selectieve groei
werd in 1976 door de toenmalige minister

Lubbers uitgebracht en beoogde het structuurbeleid te richten
op continuiteit en selectiviteit. Continuiteit sloeg in het
bijzonder op de realisering van volledige en volwaardige

werkgelegenheid. Onder selectiviteit werd verstaan het reali-

seren van de z.g. facetdoelstellingen: een schoon milieu, zuinig
beheer van energie en grondstoffen, verantwoorde ruimtelijke

ordening en een internationale arbeidsverdeling die voldoen-
de recht doet aan de ontwikkelingslanden. De minister van
Economische Zaken vatte dit alles samen in de leuze dat de

voortbrenging van goederen en diensten ,,verder vermaat-
schappelijkt”. Een interessant aspect van de nota
Selectieve

groei betrof het ter discussie stellen van de economische orde.
De nota pleitte voor een georiënteerde markteconomie. Deze
houdt in dat ,,de gedecentraliseerde verantwoordelijkheden
worden uitgeoefend binnen een zodanig, door de overheid te

scheppen, kader, dat de ontwikkelingen in belangrijke mate in

de door de gemeenschap gewenste richting worden geleid”.

De minister wilde hiermee niet de huidige orde in een andere
richting sturen. Zijn doel was het accepteren van een orde die
automatisch evolueert naar steeds meer vermaatschappelij-

king en overheidsbemoeienis, maar waarin toch de onderne-
mingen de eindverantwoordelijkheid voor hun economische

beslissingen houden.
Het huidige kabinet onderschrijft de hoofdlijnen van de

nota
Selectieve groei.
Minister Van Aardenne introduceerde

zijn sectornota dan ook als een voortgangsnota
van.Selectieve

groei.
Toch is ze geen echte voortgangsnota. Zij is dat wel in

de zin van een nadere uitwerking, op grond van opgedane

ervaringen, van een aantal in de nota
Selectieve groei
aange-

kondigde selectieve instrumenten ter versterking van de
economische structuur (in het bijzonder de WIR). Zij is het

niet in de zin van verdieping van de gedachtenwisseling over de vraag hoede economische bedrijvigheid meer kan worden

vermaatschappelijkt. Dit laatste hangt uiteraard samen met
de politieke kleur van het huidige kabinet. Een beleid gericht
op, en gedifferentieerd naar, sectoren zal door dit kabinet
slechts als laatste middel worden toegepast. Minister Van
Aardenne kiest dan ook in de eerste plaats voor een globaal

macrobeleid en gelooft daarom vol vertrouwen in een beleid

gericht op matiging van kostenstijgingen en vermindering van
het financieringstekort van de collectieve sector. Indien er
behoefte bestaat aan gerichte maatregelen wil hij daaraan in

eerste instantie voldoen via een functioneel beleid (d.w.z., een
beleid gericht op specifieke functies in het economisch proces

als investeren, exportbevordering, innovatie enz.). In laatste
instantie denkt hij aan sectorbeleid (d.w.z., een beleid gericht
op specifieke sectoren). Dit betekent echter niet dat een

gericht beleid in de komende jaren weinig toepassing zal
vinden. De Sectornota maakt duidelijk dat er wel degelijk

behoefte is aan een gericht beleid. Dat gaat evenwel niet van
harte. Er wordt dan ook als excuus enkele malen, ter vermij-
ding van misverstand, op gewezen dat de omzetting van een globaal in een gericht beleid stellig geen oplossing voor alle

kwalen is.
Het bovenstaande moge duidelijk maken dat de sectornota

politieke beperkingen heeft. Ze bevat geen wetenschappelijke

* De auteur, medewerker bij de SER, schreef dit artikel â titre
personnel.
De motie werd aangenomen met als tegenstemmers VVD, SGP,
GPV, D’66, CPN en BP.
Voortgangsnota economisch structuurbeleid.
Sectornota, Den
Haag, 27 september 1979.

1092

analyse waarin alle aspecten van gericht beleid door de

overheid de revue passeren. Ze sluit aan bij de liberale visie
van onze minister van Economische Zaken. Overheidsingrij-
pen mag niet meer dan een laatste strohalm zijn. Velen zullen
dat teleurstellend vinden. Ik vraag mij af of dat terecht is. Het
siert deze minister dat hij voor zijn politieke uitgangspunten

durft uit te komen bij een zo belangrijk onderwerp en bereid is
concessies te doen als de economie dat verlangt. Kortom, de

nota bevat geen volledige wetenschappelijke analyse, maarde
belangrijkste beleidsvormen ter versterking van de

economische structuur (wo. sectorbeleid, innovatiebeleid,
exportbevordering, sectoroverleg en gerichte stimulering in

het kader van de WIR) krijgen wel hun aandacht.

Versterking van
de economische structuur

De nota gaat in belangrijke mate in op de aard, de inhoud
en de richting van het sectorbeleid. Er dient een zodanig beleid

te worden gevoerd dat de sociaal-economische structuur van
de diverse sectoren wordt versterkt. Dat is geen geringe
opgave, te meer daar vele ondernemingen binnen deze secto-

ren moeten concurreren tegen sterke internationale concur-renten. Een aantal sectoren behoeft zelfs een internationale
aanpak (staal, scheepsbouw, chemische vezels) om de proble-
men tot een goede oplossing te brengen. De nota is dan ook

geschreven met als oogmerk de Nederlandse concurrentiepo-sitie te versterken.

Toch is de opstelling van de overheid afstandelijk. Over-
heidsmaatregelen ter versterking van de structuur der secto-

ren dienen volgens de nota tijdelijk en aanvullend te zijn. De
ondernemingen dragen zelfde verantwoordelijkheid voor het
bewerkstelligen van de nodige aanpassingen. De overheid zal
slechts tijdelijke hulp aan sectoren willen verlenen en dan
zoveel mogelijk met generieke maatregelen. D.w.z., de hulp

dient voor alle bedrijven te gelden en zal dan ook voorname-
lijk plaatsvinden via het z.g. functionele beleid. Afhankelijk
van de specifieke problemen en kenmerken van de sectoren
moet volgens de nota de mogelijkheid bestaan dat functionele
beleid sectoraal toe te spitsen.

Als belangrijke voorwaarde voor het tot stand brengen van
een sterke structuur der sectoren, wordt erop gewezen dat het
beleid zo goed mogelijk gericht moet zijn op noodzakelijke

aanpassingsprocessen in de toekomst en op de bevordering
van hoogwaardige vormen van industrie en dienstverlening.
De regering is daarom voornemens de gelden daarvoor
aanzienlijk te verruimen. Het realiseren van een adequate

informatievoorziening ten behoeve van dit beleid heeft veel

aandacht bij de regering. De volgend jaar te publiceren
bedrjfstakverkenningen zullen dan ook ten dienste van dat
beleid worden opgesteld.

De inhoud en richting van het sectorbeleid dient volgens de
nota afhankelijk te zijn van de ernst der problematiek.

Daartoe worden drie vormen van sectorbeleid onderschei-
den:

enkelvoudige structuurverbetering;
meervoudige structuurverbeteri ng (herstructurering); geordende sanering.

Enkelvoudige structuurverbetering is gericht op een te
isoleren sectorvraagstuk ofwel op enkele specifieke, los van

elkaar staande problemen. De regering wil deze vorm van
sectorbeleid zoveel mogelijk via sectorgenerieke maatregelen
voeren. Zij is bereid financiële middelen aan sectorprojecten
te verstrekken (tot
20%)
na daartoe van het bedrijfsleven een
verzoek te hebben ontvangen en mits aan een aantal genoem-
de voorwaarden wordt voldaan. De enkelvoudige structuur-

verbetering beoogt in een vroeg stadium in te spelen op
voorzienbare problemen en kansen van een sector, waardoor

later ingrijpende sector- en bedrijfsproblemen kunnen wor-
den voorkomen.

Bij meervoudige structuurverbetering gaat het om meer-

voudige samenhangende sectorproblemen, waarvan de oplos-

sing alleen via een integrale benadering kan worden gereali-
seerd. Een dergelijke benadering is pas mogelijk na een

structuuronderzoek in de betreffende sector, dat volgens de
nota in principe door werkgevers en werknemers gezamenlijk

zal moeten worden aangevat. De participatie van onderne-
mingen aan dat onderzoek zal voldoende hoog moeten zijn
om het sectorbeleid te kunnen laten slagen. Ook hier wil de
regering in principe sectorgenerieke maatregelen treffen met

als consequentie dat ook hier de verantwoordelijkheid voor

het te voeren beleid bij de ondernemingen in de sector berust.
Dat te voeren beleid zal uit een pakket maatregelen moeten

bestaan om de onderling samenhangende problemen te kun-
nen bestrijden. Bedrijven die dat hele pakket niet accepteren
zullen uitgesloten moeten worden van alle onderdelen van dat

pakket en tevens van een eventuele individuele steunverle-

ning, waarvoor in dit beleid (geringe) mogelijkheden aanwe-
zig blijven.

Geordende sanering is een variant van meervoudige struc-
tuurverbetering. Zij zal veelal capaciteitsafbouw inhouden,

waardoor meer dan bij de vorige vormen van sectorbeleid
rekening moet worden gehouden met sociale gevolgen. De

nota besteedt daarom een aparte paragraaf aan mogelijk
sociale maatregelen (b.v. bevordering herinschakeling in het

arbeidsproces en scholingsprogramma’s). De overheid dient
geen gedetailleerd plan op te leggen en moet pas in actie
komen als het betrokken bedrijfsleven voldoende belangstel-

ling heeft. Ze moet zich er dan ook van overtuigen dat
voldoende bedrijven meewerken aan het aanpassingsproces.

Bij alle beleidsvormen is het de bedoeling de steunverlening
aan individuele bedrijven zoveel mogelijk terug te dringen ten

gunste van een functionele en sectorale benadering. Om
niettemin te voorkomen dat grote bedrijven verloren zouden
gaan, wilde regering in de eerstkomende jaren toch individu-ele steun beschikbaar stellen.

Het ontbreekt mij aan ruimte alle onderdelen van het
sectorbeleid hier de revue te laten passeren. Ik wil daarom dit

hoofdstuk afsluiten met de volgende korte opmerkingen.
• Volgens de nota kan de structuur van de sector pas goed

worden versterkt met een innovatiebeleid. De nota be- steedt daarom relatief veel aandacht aan dit beleid, dat
bovendien in de innovatienota uitvoerig wordt behandeld.

• De regering wil het exportbeleid versterken op het terrein

van de informatie over buitenlandse markten, samenwer-
king tussen ondernemingen bij hun exportinspanningen
en verbetering van de exportfinancieringsmogelijkheden.
• Het lijkt erop dat het regionale economische beleid een

afgeleide wordt van het sectorbeleid. Theoretisch is dat
een juist uitgangspunt, maar of het politiek haalbaar zal
zijn, is de vraag.

Institutioneel kader

Uit het vorenstaande blijkt dat de regering voor het tot stand komen van een adequaat sectorbeleid in hoge mate

vertrouwt op de bereidwilligheid van het bedrijfsleven. Onder
bedrijfsleven dient te worden verstaan werkgevers- en werk-

nemersorganisaties. Vragen die thans aan de orde komen, zijn:

is het bedrijfsleven bereidwillig bij het sectorbeleid?

is het niet bereidwillig, wat is dan de politiek van de
overheid? Gaat ze over tot dwang, laat ze het probleem

uitzieken, of probeert ze via allerlei maatregelen het be-
drijfsleven ertoe te brengen medewerking te verlenen?

hoe worden de werkne-mersorganisaties bij het sectorbe-leid betrokken?

De nota begint het hoofdstuk over het institutionele kader
met een beschrijving van dergelijke kaders die in het verleden
werden opgesteld. Uiteraard krijgt de PBO daarbij het eerst
aandacht. De nota constateert dat de grootscheepse campag-
ne die in de jaren vijftig werd gevoerd om tot uitbreiding van
de PBO in de industrie te geraken onvoldoende resultaat heeft

afgeworpen. Ook de pogingen gedurende de jaren zestig om

ESB 24-10-1979

1093

de PBO-gedachte nieuw leven in te blazen en van bedrijf-
schappen forums voor overleg tussen ondernemers en werk-nemers te maken, slaagden niet. Toch bestaan er t hoofdpro-

duktschap en 13 produktschappen, 2 hoofubedrijfschappen

en 28 bedrijfschappen, echter alleen in de agrarische sector, de

detailhandel en het ambacht. Nadat de FNV-bonden zich
steeds kritischer tegenover de PBO opstelden —en zich in

1978 zelfs uit de besturen van een aantal bedrijfslichamen

terugtrokken – zond de minister van Economische Zaken
eind 1976 een adviesaanvrage aan de SER over de positie van
de PBO. Eind 1978 stelde de SER daartoe een adviescommis-
sie in, nadat de minister begin 1978 in een nadere brief de

accenten van de adviesaanvrage op de structuurpolitieke

aspecten legde.

De nota besteedt ook aandacht aan privaatrechtelijke
organisatievormen als de NEHEM, die reeds enige tijd aan

het stuklopen is, de structuurcommissies (veelal ingesteld

door de NEHEM ten behoeve van herstructureringsprojec-
ten, die eveneens vaak spaak liepen), de Beleidscommissie
Scheepsbouw, de Stichting Hermas (voor de massiefkarton-

industrie), de Beleidscommissie KRL-industrie (katoen-,
rayon-, linnenindustrie) en de Stichting Structuuronderzoek

Bouwnijverheid. De nota pleit voor het totstandkomen van
sectororganen, bemand door werkgevers en werknemers in de

sector. De volgende onderwerpen voor overleg worden ge-

noemd:
• samenwerking op deelterreinen die voor de sector van

belang zijn en de mogelijkheden van de individuele onder-
nemer te boven gaan;
• informatie-uitwisseling;

• contacten met de overheid;
• arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden in ruime

zin.

De regering wil het aan het bedrijfsleven overlaten hoe die
sectororganen moeten worden georganiseerd. Te denken valt

aan de PBO, aan de structuurcommissies van de NEHEM en
aan geheel nieuwe organen. De organisatievorm kan dan
afhankelijk worden gemaakt van de hiervéér genoemde drie
vormen van sectorbeleid. De regeringjuicht het tot stand ko-

men van permanent sectoroverleg toe en is bereid dit door
middel van voorwaarden voor overheidssteun te stimuleren.
In dit verband wordt overwogen mogelijkheden te scheppen

dat besluiten van sectorcommissies aan de overheid ter
algemene verbindendverklaring worden voorgelegd. Dit zal
echter alleen betrekking mogen hebben op besluiten ten

aanzien van de arbeidsomstandigheden in ruime zin en
informatie. Na overleg met het parlement en het bedrijfsleven
over deze materie wil de regering nagaan of voor de algemene

verbindendverklaring een wettelijke regeling moet worden
getroffen.

De regering komt in dit hoofdstuk ook tot een oplossing
voor het NEHEM-vraagstuk. Zij wilde NEHEM transforme-
ren tot een nieuw instituut voor structuurverbetering, dat
minder aan het bedrijfsleven is gebonden dan tot nu toe. De

bemanning van dit nieuwe instituut dient uit personen te
bestaan die over specifieke deskundigheid beschikken. Een
directe binding van de centrale organisaties van werkgevers en
werknemers met de Raad van Toezicht van de NEHEM acht
de regering niet nodig aangezien de verantwoordelijkheden
van werkgevers en werknemers voldoende tot hun recht

komen in de structuurcommissies, die het structuuronderzoek
van de sectoren begeleiden. De NEHEM-nieuwe-stijl wordt

geen overheidsapparaat, wordt wel gefinancierd door de
overheid, waardoor de ministeriële verantwoordelijkheid

tegenover het parlement tot haar recht moet kunnen blijven
komen en zal ten behoeve van de contacten met onder meer de

departementen naar Den Haag moeten verhuizen. De minis-

ter beoogt dit nieuwe instituut flexibeler te maken dan de
NEHEM. Een en ander wil hij realiseren met behulp van een
wettelijke regeling. De mogelijkheid zal bestaan om dit
structuurverbeteringsinstituut nauw aan te doen sluiten bij de
eventueel door het bedrijfsleven op te richten permanente

sectoroverlegorganen. De structuurcommissies van het insti-

tuut zouden dan eventueel als werkgroepen van die organen

kunnen functioneren.
Het vorenstaande vormt in het kort het institutionele

kader. De vraag moet worden gesteld of dit kader zal werken.
In het verleden is gebleken dat sectorbeleid van onderop

moeilijk of niet tot stand kwam. Door de verantwoordelijk-
heid voor het sectorbeleid in eerste instantie bij het bedrijfsle-

ven te leggen, loopt de regering risico’s indien het bedrijfsle-
ven die verantwoordelijkheid niet aan kan of niet aan wil. Het
verleden bewijst duidelijk dat het bedrijfsleven vaak geen raad
weet met de vraag sectorale problemen op te lossen ofte voor-

komen. Vele initiatieven liepen stuk door onvoldoende mede-

werking van ondernemers en werknemers, zij het om uiteenlo-

pende redenen. De regering had er goed aan gedaan duidelijk

aan te geven hoe zij de sectororganen tot stand wil laten
komen en wat zij denkt te doen als noodzakelijke herstructu-

reringen niet door het bedrijfsleven worden doorgevoerd. Ik

denk dat de huidige problemen zullen worden opgelost, zoals
ze in het verleden steeds zijn, of niet zijn, opgelost. Velen
zullen het daarnaast teleurstellend vinden dat niet duidelijk

wordt aangegeven hoe het probleem van de informatievoor-
ziening naar sociale partners en overheid moet worden gere-

geld (interessante initiatieven als het branche-i nformatiesys-
teem (BIS) in de grafische industrieën worden niet genoemd),
terwijl de bedrijfsvoorlichting nauwelijks aandacht krijgt.
Een dergelijke aandacht zou op haar plaats zijn nu een aantal
instanties zijn ongenoegen heeft geuit over de stopzetting

van het Landelijke Project Bed rijfsvoorlichting.

De oplossing voor de NEHEM is een typische. Het lijkt

erop dat de regering in strijd met haar filosofie ten aanzien van

het sectorbeleid de NEHEM minder strak aan het bedrijfsle-
ven wil koppelen. De vraag komt dan op of de overheidsin-
vloed groter zal worden. De NE HEM liep stuk nadat de FNV

haar medewerking aan de Raad van Toezicht opschortte. De

FNV stelde de volgende eisen:
• alle relevante gegevens moeten aan de vakbonden ter

beschikking komen;
• van ieder herstructureringsproject dient een arbeidspiaat-

senovereenkomst deel uit te maken; • de overheid moet de bevoegdheid hebben onwillige onder

nemers te dwingen aan een herstructureri ngs project mee te
werken;
• de vakbonden dienen volledig te worden ingeschakeld bij
het bestendigen van de resultaten van herstructurering.

Ik zal niet ingaan op de vraag of deze eisen terecht zijn. De
minister schrijft dat het niet mogelijk is gebleken een oplos-
sing te vinden voor de geschilpunten tussen werkgevers en

werknemers ten aanzien van de NE HEM. Hij wilde oplossing
laten afhangen van de situatie van de sector en wil niet met
strikte voorschriften komen. Wel ziet hij een oplossing in de
permanente overlegorganen per sector, maar of die er komen
is nog de vraag. Zou de liberale filosofie van de Sectornota ook
hier zijn toegepast, dan zou de NEHEM méér aan het

bedrijfsleven moeten worden gekoppeld in plaats van minder.
Bedenk daarbij dat het bedrijfsleven in 1971 een anderslui-
dend SER-advies uitbracht, dat nooit is opgevolgd 3).

Gericht beleid

Eén van de belangrijkste instrumenten die in de nota

Selectieve groei
zijn aangekondigd om de economie selectief

te sturen, is de Wet Investeringsrekening (WIR). Socialisten

bombardeerden dit instrument als één van de hervormings-

3) De SER adviseerde tot oprichting van een algemene herstructure-ringsinstelling in de vorm van een NV, met het oog op het eventueel aantrekken van risicodragend vermogen. Zie in dit verband: A.J. van
der Meer, De Nehem en de economische orde,
ESB,
23augustus 1978.

1094

voorstellen van het kabinet-Den Uyl. Nadat dit kabinet was

verdwenen en het instrument geleidelijk werd toegepast,

verflauwde hun enthousiasme. De WIR bleek niet het door
hen beoogde resultaat op te leveren. Dit kwam voor een deel

vanwege het feit dat het kabinet-Van Agt het gerichte karak-ter van de WIR verzwakte. Daarvoor waren zowel technische

als politieke redenen, die ik hier niet zal behandelen. Het
resultaat is dat de WIR bij uitstek een instrument is geworden
van het functionele beleid, hoewel het gerichte karakter ervan
nog niet geheel opzij is gezet.

Dit laatste moge ook uit de Sectornota blijken. Ondanks het

advies van de SER om een arbeidsplaatsentoeslag in de WIR

op te nemen, heeft de regering daartoe tot nu toe niet besloten.
Toch heeft de regering deze gedachte nog niet vaarwel gezegd.

Dit blijkt uit het feit dat de Sectornota het eerste, zij het nog slechts verkennende, resultaat van een onderzoek bevat naar
de mogelijkheden voor een premie-element gericht op de
bevordering van de creatie van arbeidsplaatsen. De oplossing

van de meerderheid van de SER wordt door de regering nog
steeds afgewezen. Deze hield een arbeidsplaatsentoeslag in

van een vast bedrag voor elke arbeidsplaats die een onderne-
ming in een jaar per saldo tot stand brengt, onder de beper-

kende voorwaarde dat die onderneming ten minste een

bepaald bedrag aan investeringen besteedt. De regering wijst
deze oplossing om principiële redenen af: ze komt neer op een
marginale loonkostensubsidie omdat de directe koppeling

met het investeringsbedrag is losgelaten. De regering kiest
voor een projectmatige arbeidspiaatsentoeslag omdat zich bij
een algemeen arbeidsplaatsencriteium te veel complicaties
voordoen: er is moeilijk een betrouwbaar beeld te verkrijgen van de relevante werkgelegenheidsmutatie als gevolg van de

verrichte investeringen. Bij een projectsgewijze benadering
zou deze relatie gemakkelijker zijn te bepalen.
In de Sectornota wordt een aantal voorwaarden genoemd,

waaraan de projecten moeten voldoen, willen ze voor een
arbeidsplaatsencriterium in aanmerking komen. Problemen

Adverteer in

Economisch

Statistische

Berichten

Inlichtingen:

roelantslepr
Postbus 53021

2505 AA Den Haag

Telefoon 07 503300

Telex3 3101

van overlapping zouden kunnen ontstaan bij de grote-projec-
ten-toeslag, die daarom zal worden beperkt tot het verlenen

van premies aan projecten met een activeringsfunctie. (b.v.

voor zeer omvangrijke projecten). Om te voorkomen dat klei-
ne en middelgrote ondernemingen door de arbeidsplaatsen-

toeslag relatief worden benadeeld (vanwege een projectdrem-
pel van f. 750.000 aan nieuwbouw), ligt het in de bedoeling de

toepassingsgrens van de kleinschaligheidstoeslag van de WIR
zodanig naar boven te verschuiven dat beide toeslagen elkaar
iets gaan overlappen.

Een andere maatregel in het kader van de WIR, die gericht
kan worden genoemd, is de structuurverbeteringstoeslag.
Deze zou gegeven moeten worden aan sectoren die kunnen
worden gemoderniseerd en versterkt en aan sectoren die hun

groeimogelijkheden door specifieke knelpunten niet of in
onvoldoende mate kunnen benutten. De regering voert over-

leg met de Europese Commissie of beide laatste maatregelen

volgens de EG-politiek toelaatbaar zijn (ze moeten generiek
zijn, dus betrekking hebben op alle ondernemingen in de
sector en mogen niet concurrentieverstorend werken).

Kosten

De regering is voornemens van 1980 t/m 1984 bijna f. 7
mrd. uit te trekken voor het totale economische structuurbe-

leid. De verdeling van dat bedrag over sectorbeleid, vernieu-
wingsbeleid en steun aan individuele bedrijven is in de tabel
vermeld.

Tabel. Middelen ten behoeve van het economsich structuur-
beleid (mln. gld., lopende prijzen)

980
1981
1982 1983
1984

Sectorbeleid
883 957 877 886
910
Vernieuwingsbeleid
407
418 428 434 442
Steunaan individuele bedrijven
110
50
40
30
30

Totaal
1.400
1.415 1.345
1

1.350
1

1.382

Het totaal beschikbare bedrag is overigens geen extra
voorgenomen uitgave: 35% ervan was reeds opgenomen in de
bestaande meerjarenramingen. Wat opvalt in de tabel is de

forse afname van de steun aan individuele bedrijven. De
afname zou wel eens forser kunnen zijn als ook het jaar 1979
in beschouwing wordt genomen (o.a. door RSV, Volvo,

Nederhorst). Op zich is deze afname een goed voornemen,

maar of ze te realiseren zal zijn, is vooralsnog de vraag.
De tabel roept overigens meer vragen op. De weergegeven
bedragen zijn louter middelen die de regering de komende
jaren wil uittrekken. Het is onzeker of de bedragen hoog

genoeg zijn. Een dergelijke vraag is moeilijk te beantwoorden
aangezien de sectornota geen analyse van de diverse sectoren

bevat 4), waaruit op enigerlei wijze af te leiden is wat de

behoefte is aan financiële middelen. Daarentegen wordt in de
nota wel uiteengezet waarvoor de middelen moeten worden
besteed, maar een financiële uitsplitsing daarvan ontbreekt in

de nota. In het bedrag voor sectorbeleid zijn volgens de nota
begrepen: bevordering van hoogwaardige activiteiten en

speerpunten, enkelvoudige structuurverbetering, herstructu-
rering, geordende sanering, arbeidsmarktbeleid, wo. om-,
her- en bijscholing, en het opvangen van sociale en personele
consequenties van het sector- en arbeidsmarktbeleid. De
maatregelen in het kader van het vernieuwingsbeleid betreffen

speur- en ontwikkelingswerk en ondersteuning van innovatie-
activiteiten. Voor meer informatie daarover wordt verwezen
naar de innovatienota.

De in de tabel genoemde bedragen zijn niet volledig. Zo zijn
er in 1980 gelden uitgetrokken voor exportbeleid (f. 119 mln.

4) Uitgezonderd een aan de nota toegevoegde bijlage met globale
becijferingen van het CPB.

ESB 24-10-1979

1095

voor b.v. matchingfonds en turnkey-projecten). Daarnaast is
er ten laste van de gelden voor ontwikkelingssamenwerking

f. 100 mln, uitgetrokken voor ontwikkelingsrelevante export-
kredieten. Ook de WIR-premies zijn niet in de bedragen

opgenomen (met uitzondering van f.
515
mln. die in 1980 aan

het WIR-fonds zal worden onttrokken ten behoeve van een

aanvullend pakket gerichte maatregelen).

Een laatste kritische opmerking die ten opzichte van de

kosten te maken valt, betreft de verdeling van de middelen
over de sectoren. Omdat de regering niet een bewust sector-

structuurbeleid (beinvloeding van het sectorpatroon) wil

voeren, is het onduidelijk welke sectoren van de middelen
voor sectorbeleid zullen profiteren. De regering wenst geen
sectoren te willen afwegen, hetgeen tot gevolg heeft dat de
verdeling van de middelen volstrekt willekeurig zal plaatsvin-

den. Een optimale besteding van de middelen zal dus een
toevalstreffer zijn.

Conclusies

De Sectornota draagt als titel
Voortgangsnota economisch
structuurbeleid. M.a.w., de regering onderschrijft de hoofd-

lijnen van de door het kabinet-Den Uyl uitgebrachte nota

Selectieve groei.
De Sectornota bouwt daarom voort op

bepaalde aspecten van de nota
Select ieve groei;
in het bijzon-

der op het economische structuurbeleid en de WIR. Aan de
wens van de Tweede Kamer, het indienen van een ontwerp
van wet op het sectorstructuurbeleid, wordt niet voldaan.
Wat betreft het economisch structuurbeleid wordt in de
Sectornota gepleit voor een speciaal op sectoren gericht

beleid. De verantwoordelijkheid voor dat beleid ligt in eer-
ste instantie bij het bedrijfsleven of bij de ondernemingen.

De rol van de overheid moet zo terughoudend mogelijk zijn.
Daarom wordt sectorbeleid onderscheiden in enkelvoudige

structuurverbeteri ng, herstructurering en geordende sane-
ring. Er zal zoveel mogelijk geprobeerd moeten worden tot

een enkelvoudige structuurverbetering te komen. Een derge-
lijk beleid voorkomt pijnlijke ingrepen, waarbij de overheid
betrokken zal zijn. De steun van de overheid aan de enkelvou-dige structuurverbetering zal zoveel mogelijk plaatsvinden via

functioneel beleid, dat generiek is voor alle sectoren en/of

bedrijven.
De nota maakt duidelijk dat de ondernemingen de handen
meer ineen moeten slaan dan tot nu toe gebeurt. Zij zouden

sectororganen moeten vormen om sectorale problemen geza-
menlijk aan te vatten en eventueel te voorkomen. De regering
wil dit stimuleren door de eis dat zij slechts steun zal verlenen
aan ondernemingen die in zo’n orgaan participeren. Onderne-
mingen die niet mee willen doen zal in principe financiële
steun worden onthouden. Op deze wijze denkt de regering af
te komen van de concurrentievervalsende individuele be-

drijfssteun. Ze wil te dien aanzien graag de mening van het be-
drijfsleven weten over de mogelijkheid de besluiten van

sectororganen algemeen verbindend te verklaren. Een belang-
rijke voorwaarde voor het tot stand komen van een adequaat

sectorbeleid is de aanwezigheid van voldoende informatie
over de sectoren. De genoemde sectororganen zouden daar

mee kunnen worden belast. Daarnaast wil de regering een-

maal in de twee jaar z.g. bedrijfstakverJcenningen uitbrengen.
De vraag moet worden gesteld of het vorenstaande veel

succes zal hebben. In de nota
Selectieve groei
wordt gepleit

voor een georiënteerde markteconomie, waarin het beleid

weliswaar gedecentraliseerd tot stand komt, maar moet
voldoen aan maatschappelijke randvoorwaarden (de z.g.

facetdoelstellingen). In de Sectornota wordt dit niet afgewe-

zen, maar wel op een speciale wijze uitgelegd. De georiënteer-
de marktcconomie wordt een liberaal georiënteerde markte-

conomie en de facetdoelstellingen krijgen nauwelijks
aandacht. Mijns inziens hoeft er niets tegen deze uitleg te zijn.

Het siert de huidige minister van Economische Zaken dat hij
zo consequent zijn liberale gedachte in een beleidsstuk tot

uitdrukking brengt. Het gevaar dreigt evenwel dat er van het
beleid niets terechtkomt als het bedrijfsleven het laat afweten.
Tot nu toe is gebleken dat het bedrijfsleven bepaald niet hard

van stapel loopt om sectororganen op te richten. Wat gaat de
regering doen als een gewenste gezamenlijke aanpak uitblijft?
De ervaring van de NEHEM leert, dat het zelfs in noodsitu-
aties moeilijk is een sectorbeleid te voeren, waaraan alle

werkgevers en werknemers in een sector meewerken. De

NEH EM zal nu iets worden losgemaakt van het bedrijfsleven,
maar aan de problemen waarop de NEHEM stuk liep wordt

nauwelijks aandacht besteed. Dat stuklopen zou wel eens iets

te maken kunnen hebben met het geven van verantwoorde-

lijkheden aan organisaties, die daarmee geen raad weten. Zo
zijn werkgeversorganisaties niet opgericht om individuele
leden te dwingen iets te doen of na te laten en zo zijn

werknemersorganisaties niet opgericht om een beleid te
voeren dat individuele werknemersbelangen kan schaden. Dit

zijn problemen die moeilijk oplosbaar zijn. Worden ze niet
opgelost, dan doemen er twee alternatieven op: de overheid

grijpt in en voert een centralistisch beleid (bij deNEHEM lijkt

een aanzet daartoe gegeven) of de overheid valt volledig terug
op het globale macrobeleid. Mijns inziens zijn beide alterna-

tieven niet geschikt voor een goed sectorbeleid. Er moet
gezocht worden naar een tussenvorm: in de Sectornota wordt dat wel erg schoorvoetend gedaan.

Naast het sectorbeleid krijgt de WIR veel aandacht. On-
danks kritiek op de WI R wilde regering haar verder optuigen.
Er wordt serieus gekeken naar een arbeidsplaatsentoeslag en

een structuurverbeteringstoeslag. De vraag doemt evenwel op
of de WIR wel goed werkt. De afwezigheid van een goede

rapportage en evaluatie van dit nieuwe instrument geeft critici
gelegenheid hun kritiek te spuien. De WI R is evenwel nog te

kort in werking om een gefundeerd eindoordeel te kunnen
geven.

De Sectornota is duidelijk geschreven. Toch kan ik mij

voorstellen dat leken bij het lezen de draad kwijt raken. Dat
ligt voor een groot deel aan de wijze waarop de laatste jaren

sectorpolitiek wordt bedreven. Die politiek is immers nauwe-
lijks gebaseerd op wetenschappelijke studie. We weten veel te

weinig van de ontwikkeling der sectoren en van hun bijdrage
aan de diverse maatschappelijke doelstellingen. Dat laatste

wil de regering zelfs niet weten omdat ze een sectorstructuur-
beleid, dat sectoren onderling afweegt, afwijst. Ondanks dat

gebrek aan informatie verschijnen er voorstellen aan de
lopende band. Geschriften over sectorbeleid staan vaak bol
van het onduidelijk taalgebruik, dat grenst aan ,,gogentaal”.

Nu valt dat in de sectornota mi. nog wel mee. Het wordt
echter wel tijd dat we ophouden met dit soort geschriften en

exact aangeven wat er moet gebeuren met ondernemend Nederland. De huidige ernstige economische problemen

worden niet opgelost met sectorale welzijnswerkers.

L. Hoffman

ESB: omdat de economie verder gaat…

1096

Economisch structuurbeleid in een

bijgestelde koers

R. WIJKSTRA*

In de Sectornota wordt een offensiever be-

leid ten aanzien van versterking van de struc-
tuur van onze economie en verbetering van de

internationale concurrentiepositie ontwikkeld

dan tot dusver bestond. Hoewel schrijver voor

deze opstelling waardering heeft, is naar zijn

mening op belangrijke punten van de nota

wezenlijke kritiek mogelijk. Hij betoogt dat het

sectorbeleid niet steeds voldoende doordacht is.
Daarnaast is er in de nota te weinig oog voor de

maatschappelijke aanvaarding van het voorge-

nomen beleid. Ten aanzien van de institutionele

vormgeving van het beleid blijven nog te veel

onduidelijkheden bestaan. Wat betreft de

iVEHEM lijkt een stap terug te worden gedaan,

zonder dat een juiste diagnose wordt gesteld

van de moeilijkheden waarmee dit instituut

kampt.

Inleiding

De minister van Economische Zaken heeft mede namens de
ministers van Financien en Sociale Zaken op 27 septemberjl.
de
Voorigangsnota Economisch Structuurbeleid,
volgens de
aanbiedingsbrief aan de Tweede Kamer, ,,00k wel te noemen Sectornota”, gepubliceerd. De totstandkoming van deze nota

heeft, aldus de minister, meer tijd gevergd dan aanvankelijk
was voorzien, zulks mede vanwege de gecompliceerdheid van
onze economische problematiek.

Eenzelfde vertraging deed zich ook voor ten aanzien van de
in 1976 verschenen
Nota inzake de selectieve groei
(Economische-structuurnota). Iedereen, die inzicht heeft in
de structurele aard en de omvang van onze sociaal-
economische problemen zal moeten erkennen, dat niet in een
handomdraai oplossingen voor deze problemen zijn aan te

dragen. Niettemin valt het te betreuren, dat indertijd de

Economische-structuurnota aanmerkelijk later verscheen
dan was gepland en dat nu weer hetzelfde het geval is met de

Voortgangsnota, die mede door de opgelopen vertraging,
ruim 3 jaar na de Economische-structuurnota verschijnt. De

vraag is gewettigd, of wij ons zulke ruime tijdsmarges kunnen
veroorloven, gegeven de in omvang toenemende problemen,
waarvoor afdoende oplossingen nog steeds niet dichterbij zijn
gekomen.
Maar de Voortgangsnota ligt er dan nu en zij biedt voldoen-
de interessante aanknopingspunten voor een discussie over de

ontwikkelde inzichten en voorgestelde beleidsvoornemens.
Het is niet mogelijk in het bestek van dit artikel de gehele
nota te behandelen. Ik heb daarom een keuze gemaakt. In het

eerste deel van mijn bijdrage wil ik trachten een algemeen
oordeel over de inhoud van de nota te geven; daarna ga ik
nader in op de door de ministers ontwikkelde ideeën en
inzichten over het sectorbeleid.

Algemene beoordeling

Offensief en toekomst gericht

Centraal staat in de nota, dat de regering een minder
defensief beleid wil voeren en meer aandacht en geld wil
besteden aan een meer toekomstgericht beleid, dat anticipeert
op noodzakelijke aanpassingsprocessen. In dat kader dient, aldus de regering, de versterking van de internationale con-

currentiepositie van ons land een bijzondere prioriteit te

krijgen, hetgeen gelet op onze grote afhankelijkheid van het
buitenland voor de hand ligt.

Vernieuwing en modernisering zijn steeds terugkerende

thema’s, zij het dat de bevrediging van onze nieuwsgierigheid naar de meer concrete uitwerking van deze beleidsdoeleinden
moet wachten op de aangekondigde
Innovatienota.
De wat in de nota wordt genoemd ,,bijstelling van de
,,industriepolitieke” koers” moet positief beoordeeld worden.
De problemen, waarmee wij te maken hebben en die nog op
ons afkomen, zijn niet van tijdelijke aard, maar zeer hardnek-
kig en van een structureel karakter. Er voltrekken zich in onze
nationale maar vooral ook in de internationale verhoudingen

ingrijpende veranderingen, die een verdere economische groei

belemmeren en onze welvaartspositie kunnen aantasten. Het
beleid in de afgelopen jaren ademde sterk de geest van met de
rug tegen de muur te staan en vanuit die positie terug te

vechten. Dat kon wellicht ook niet anders, omdat de verande-
ringsprocessen te laat zijn onderkend en slechts weinigen in
het begin van de jaren zeventig de voortekenen van meer
blijvende stagnatie hebben opgemerkt.

Het vanuit de verdediging terugvechten is stellig niet zonder

betekenis geweest, maar wij weten nu, dat het niet toereikend
is en dat voor de structurele problematiek, onder meer tot

uitdrukking komend in onvoldoende werkgelegenheid en een
bedreiging van het koopkrachtniveau, nog geen duurzame
oplossingen in zicht zijn.

De door de regering nagestreefde ombuiging naar een meer
toekomstgericht en anticiperend beleid zal stellig in brede
lagen van onze bevolking belangstelling wekken. Uiteraard is

een definitief oordeel over de bijgestelde koers in het

economische-structuurbeleid afhankelijk van de concretise-
ring van het beleid, de daartoe gekozen beleidsinstrumenten en de effectiviteit van deze instrumenten.

* De auteur is voorzitter van het Verbond van Verzekeraars in
Nederland en oud-directeur van de NEHEM. Dit artikel is geschre-
ven â titre personnel.

ESB 24-10-1979

1097

Kleine en middelgrote ondernemingen

De betekenis van de kleine en middelgrote ondernemingen

mag niet worden onderschat. In de periode 1970-1976 was
het totale verlies aan werkgelegenheid in de industrie 190.000

arbeidsplaatsen, waarvan slechts 5.000 in ondernemingen tot
500 man. Kennelijk hadden deze ondernemingen een grotere
weerstand en wellicht een grotere veerkracht en flexibiliteit.

In het kader van het op vernieuwing gerichte beleid wordt
ruggesteun aan kleine en middelgrote ondernemingen in het

vooruitzicht gesteld. Dat lijkt, mede tegen de achtergrond van

genoemde cijfers, even doelmatig als rechtvaardig. In het
recente verleden zijn vele honderden miljoenen guldens steun

in verschillende vormen aan vooral de industriele sector

toegekend, waarbij het overgrote deel van de geldmiddelen
is terechtgekomen bij (zeer) grote ondernemingen. Het is de
vraag of de omvangrijke steun aan deze ondernemingen wel

effectief is geweest. Voor twijfel op dat punt is zeker aanlei-

ding. De nota is over het effect van de individuele steun
redelijk positief (waarbij overigens geabstraheerd wordt van

de steun aan enige zeer grote ondernemingen). Een recente
uitspraak van de onlangs afgetreden directeur-generaal voor
de industrie geeft echter een minder rooskleurig beeld. De

heer Molkenboer stelde in een toespraak op 26 septemberjl.
voor de Maatschappij voor Handel en Nijverheid te Den
Haag, dat een aantal knelpunten is verzacht of weggenomen,

maar dat vaak het beoogde doel niet is bereikt.
Maar afgezien van de effectiviteit kan worden vastgesteld,
dat kleine en middelgrote ondernemingen onderbedeeld zijn.

Dat is niet alleen strijdig met het beginsel van rechts-
gelijkheid, maar heeft er tevens toe geleid, dat de creativiteit,

die in veel van deze ondernemingen aanwezig is, zich niet op
voldoende wijze heeft kunnen ontplooien. Daarmee hebben
wij een aantal kansen in het belang van onze nationale

economie laten liggen.
De regering is van plan haar beleidsvoornemens ter zake

van kleine en middelgrote ondernemingen in concrete beleids-
daden en beleidsinstrumenten te vertalen en daarbij de secto-

ren van handel, ambachten en diensten niet uit het oog te
verliezen. Dat is positief te waarderen want de problemen

liggen niet alleen in de industrie en voorts zullen wij genoemde
sectoren hard nodig hebben voor het vinden van oplossingen
voor onze hardnekkige werkloosheidsproblematiek.

Enkele opvallende voornemens

Aangekondigd wordt, dat de steun aan individuele onder-

nemingen sterk zal worden verminderd en aan strakkere
regels zal worden gebonden. Er is moed voor nodig om de

individuele steun terug te brengen en het is de vraag, of een
dergelijk beleid kan worden doorgevoerd, omdat in concrete

situaties, vooral als het om grote ondernemingen gaat, de
politieke en maaatschappelijke druk op de overheid wel zeer
groot is. Niettemin is het beleidsvoornemen van de regering
op dit punt juist, omdat, zoals reeds eerder opgemerkt, de
effectiviteit van de zeer omvangrijke individuele steun waar-

schijnlijk niet overmatig groot is en voorts concurrentiever-
valsende effecten van deze steun zijn opgetreden, niet alleen
binnen de betrokken sector, maar ook ten opzichte van
andere sectoren.

Beslissend voor het terugdringen van de individuele steun is
evenwel, of het thans door de regering beoogde sectorbeleid

en het in dat kader te voeren vernieuwings- en modernise-
ringsbeleid effectief zullen blijken te zijn. Men kan geen oude
schoenen weggooien voor men op de nieuwe goed kan lopen
en dat geldt zeker voor de steun aan bedreigde ondernemin-

gen en dedaarbij betrokken mensen. Als het vernieuwde beleid

geen reëel en beter alternatief zou betekenen, zal aan het veelal

als noodverband fungerende individuele-steunbeleid be-
zwaarlijk een eind kunnen worden gemaakt.

De regels voor de steun aan individuele ondernemingen
zullen, aldus de regering, in een beschikking worden vastge-
legd. Dat zal tijd worden. Al een aantal jaren wordt individu-

ele steun verleend en zulks in een gigantische omvang. Al ten

tijde van de regering-Den Uyl werd over een officiële beschik-

king gesproken en circuleerde op het Ministerie van

Economische Zaken een concept-beschikking, maar het is er
tot nog toe niet van gekomen. Onbegrijpelijk, dat ons parle-

ment dat heeft geaccepteerd. De besteding van miljarden

guldens van de burgers behoort op een officiële grondslag te
berusten en langs die weg voor parlementaire controle en toet-

sing door de burgers vatbaar te zijn. Laten regering en parle-
ment dit ernstige verzuim althans voor de, toekomst zo snel
mogelijk ongedaan maken.
Een andere opvallende uitspraak is, dat in het kader van de
internationale arbeidsverdeling en uitgaande van overigens

gezonde concurrentieverhoudingen met industriële en ont-

wikkelingslanden het verdwijnen van bepaalde produkties in

ons land dient te worden aanvaard. Zowel op economische gronden als vanuit het denken in termen van internationale
solidariteit is dit een juiste stellingname. Het realiseren ervan
zal echter, evenals geldt voor de voornemens :inzake de indivi-

duele steun, alleen mogelijk zijn als voor de slachtoffers van

een dergelijk ingrijpende ontwikkeling reële alternatieven

beschikbaar zijn. In dit verband wordt in de nota terecht
gesteld, dat een geleidelijke aanpassing mogelijk moet worden

gemaakt met faciliteiten om een dalperiode te overbruggen.

Instrumenten

De regering heeft voor de intensivering van het
economische-structuurbeleid grote bedragen in de nieuwe
meerjarencijfers opgenomen. Voor de periode 1980- 1984
gaat het in totaal om een bedrag van bijna f. 7 mrd. (waarvan
f. 4,5 mrd. voor het sectorbeleid). In de oude meerjarenra-
ming waren voor genoemde periode rond f. 2,5 mrd. opgeno-
men (waarvan ruim f. 2 mrd. voor het sectorbeleid).

Een scala van deels versterkte en deels nieuwe instrumenten

wordt in het vooruitzicht gesteld. Een greep daaruit:
• meer ruimte voor ontwikkelingskredieten, ook voor mid-

delgrote en kleine ondernemingen, alsmede voor diensten-
sectoren;

• sterkere bevordering van onderzoek en ontwikkeling,
onder meer door ook de loonkosten hiervan subsidiabel te
maken;

• het meer in het teken van de innovatie plaatsen van het
aanschaffingsbeleid van de overheid;
• bevordering van grote ontwikkelingsprojecten met een
gedeeltelijke risico-afdekking door de overheid;

• bevordering mobiliteit en herplaatsing van werknemers,
onder meer door subsidiëring van sectorgerichte scho-

lingsprogramma’s en van zogenaamde transfersystemen;
• sterkere bevordering van de export. Hieronder vallen de
bevordering van samenwerkingsprojecten gericht op
markten buiten de Europese Gemeenschap alsmede betere
toerusting van Nederlandse vertegenwoordigingen in het
buitenland;
• bevordering van de ontwikkeling van milieuvriendelijke
technologieën;
• subsidiëring van investeringen, die een herstructurering
beogen in het belang van de onderneming zowel als van de

ontwikkelingslanden;

• structuurverbeteringstoeslagen in het kader van de WIR

voor een sectoraanpak;
• invoering van een projectmatige arbeidsplaatsentoeslagin

het kader van de WIR, alsmede aanpassing van de klei n-
schaligheidstoeslag.

De voorgestelde beleidsmaatregelen zijn positief te beoor-
delen. Zij dragen in het algemeen een meer gericht karakter

dan de instrumenten tot dusver. Persoonlijk zou ik graag

naast het meer gericht-zijn ook meer sturing hebben gezien,
opdat een grotere zekerheid zou bestaan, dat de gestelde
beleidsdoeleinden ook worden bereikt en de effectiviteit van
de inzet van gemeenschapsgelden beter dan tot dusver zou
kunnen worden gemeten. Het gaat hier in feite om een
fundamenteel probleem in onze georiënteerde marktecono-

1098

mie, namelijk hoe en in welke mate door het macrobeleid

wenselijk c.q. noodzakelijk geachte beleïdsdoelstellingen
gerealiseerd kunnen worden door middel van de beslissingen van de veelheid aan economische subjecten (in het kader van

de nota de individuele ondernemingen). De overheid kan

veelal wel op de rem trappen, maar hoe worden noodzakelijk
geachte activiteiten van individuen in de gewenste richting

geinitieerd en hoe meten wij het effect daarvan? Afgezien van verschil in opvatting over een meer sturend

beleid (werkgevers denken daarover bepaald anders dan
werknemers) moet erkend worden, dat het tot dusver niet

gelukt is betrouwbare en objectieve sturings- en meettechnie-
ken te ontwikkelen. De studie naar oplossingen voor deze

onmisbare technieken moet met kracht worden voortgezet.
Wellicht kunnen wetenschappelijke disciplines daarbij be-
hulpzaam zijn.

Ten slotte meen ik, dat de regering er goed aan zou hebben
gedaan de verschillende door haar gehanteerde beleidscatego-

neen (macrobeleid, mesobeleid, facettenbeleid, functioneel
beleid) in een samenhangend kader te bespreken. Dat zou een

beoordeling van de consistentie van het ambitieuze program-
ma van beleidsvoorstellen ten goede zijn gekomen.

Sociale aspecten

De nota noemt een aantal instrumenten op sociaal terrein.
Toch had ik op dit terrein hogere verwachtingen. Waarom

bijvoorbeeld geen aandacht besteed aan de relatie tussen
winst en werk, een brandend probleem tussen werkgevers en
werknemers? Waarom geen op de toekomst gerichte analyse
van te verwachten resp. wenselijke en derhalve te bevorderen
ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, zowel in kwantitatieve

als in kwalitatieve zin? En waarom geen visie op de huidige
knelpunten op de arbeidsmarkt die, hoe verschillend werk-

gevers en werknemers daarover ook denken, wel degelijk
bestaan?

Wellicht kunnen deze en andere vraagstukken in de (parle-
mentaire) discussie nader aan de orde komen.

Overleg sociale partners

De regering acht het overleg tussen de sociale partners van
grote betekenis. Dat is een eufemisme; zulk overleg is een
conditio sine qua non voor het welslagen van wat de regering

nastreeft. Voor iedereen is het waarneembaar, dat het overleg-

klimaat buitengewoon slecht is. Dat is een hoogst ernstige
zaak, die de vraag doet rijzen of de idee van de overlegecono-
mie, die door velen wordt aangehangen, in de praktijk wel
een realistische idee is. Ik ben mij ervan bewust, dat wij hier
raken aan de grondslagen van onze huidige maatschappelijke
orde (met thema’s als machtsdeling, participatie werknemers

in de besluitvorming, invloed overheid). En juist over de
maatschappelijke orde lopen de visies tussen de verschillende
politieke partijen, tussen de regering en oppositie, tussen

werkgevers en werknemers sterk uiteen. Om die reden is het vraagstuk moeilijk en wellicht politiek
delicaat. Maar dat mag geen reden zijn in de nota het
vraagstuk van het overleg tussen de sociale partners alsmede
tussen de regering en de sociale partners uit de weg te gaan. Nu
de overlegeconomie onvoldoende functioneert, moet 6f een

indringende poging worden ondernomen het overlegklimaat
te verbeteren 6f een andere weg worden ingeslagen. De
regering is voor het aanpakken van deze problematiek de
eerstgeroepene en initiatieven van haar kant mogen niet
achterwege blijven.

Sectorbeleid

De Voortgangsnota draagt als ondertitel ,,Sectornota”. Bij
het lezen van de verschillende hoofdstukken blijkt nadrukke-

lijk dat meer dan in het verleden voor het beleid de invalshoek
van een sectoraanpak wordt gekozen. Dat is om verschillende
redenen juist.

Sectorstructuurbeleid

Een sectorale benadering als aanvullend beleid kan wellicht
een bijdrage leveren aan de oplossing van het werkgelegen-

heidsprobleem. Het is bekend, dat met name in de industrie en
in de agrarische sector de werkgelegenheid de afgelopenjaren

gedaald is. Ik heb ernstige twijfels aan de mogelijkheid, dat
deze neerwaartse trend kan worden omgebogen. Wij zouden

al gelukkig mogen zijn als de industriele werkgelegenheid niet
verder zou teruglopen. Ook indien het thans ontvouwde
regeringsbeleid succesvol zou blijken te zijn, is daarvan geen
spectaculaire vergroting van de werkgelegenheid in de indu-
strie te verwachten, omdat de noodzaak tot verhoging van de

produktiviteit het arbeidsvolume relatief zal doen dalen.
Bekend is ook, dat de werkgelegenheid in de marktgerichte

en niet-marktgerichte dienstensectoren (i ncl. overheid) tot het begin van de jaren zeventig sterk is gegroeid. Het min of meer

via het marktmechanisme verlopen proces van transfer van

arbeidsplaatsen van primaire en secundaire naar tertiaire en
kwartaire sector is de afgelopenjaren gaan stagneren. Het zou
interessant zijn om na te gaan, of door wat de ministers

noemen ,,beinvloeding van het sectorpatroon (sectorstruc-
tuurbeleid)” het transferproces weer op gang zou kunnen

worden gebracht. Dat zou van grote betekenis zijn voor de
oplossing van ons huidige en in de toekomst waarschijnlijk
groter wordende werkgelegenheidsprobleem. In deze context

vormen de in een bijlage bij de nota opgenomen schetsen voor
bedrijfstakken op middellange termijn interessante lectuur;
eveneens positief te waarderen zijn de z.g. bedrijfs-
takverkenningen, waartoe de regering het initiatief heeft
genomen.

Evenals de vorige regering wijst ook deze regering de
mogelijkheid van een blauwdruk voor onze nationale
economie af. De daarvoor indertijd in de nota
Selectieve groei
aangevoerde argumenten zijn nogal overtuigend. Het ver-
werpen van de blauwdrukgedachte behoeft evenwel niet te
betekenen, dat de veel minder ambitieuze poging om een
structuurschema op te zetten met een taakstellend of althans
een na te streven karakter niet zou moeten worden onderno-
men. Toegegeven zij, dat ook dit geen gemakkelijke zaak is,
maar als het zou lukken bepaalde tendenties in de bedrijfs-
takken op te sporen en daaruit nastrevenswaardïge ontwikke-
lingslijnen voor de toekomst te destilleren, zou dat voor de
aard en de intensiteit van de in te zetten beleidsinstrumenten
een belangrijke richtingaanwijzer zijn en tevens de onderlinge

samenhang van die instrumenten aanmerkelijk kunnen ver

groten. Het is te betreuren dat de regering althans in deze fase
kennelijk deze weg niet als begaanbaar ziet. Overigens heeft

het de regering bij de voorbereiding van haar nota ook niet
meegezeten, omdat de Subcommissie Sectorstructuurbeleid
van de Commissie Nationale Economie van de SER er door
fundamentele meningsverschillen tussen werkgevers- en
werknemersvertegenwoordigers niet in geslaagd is een bruik-

baar werkstuk op tafel te leggen.

Sectorbeleid

In de nota wordt het sectorbeleid omschreven als het beleid,
gericht op de sociaal-economische situatie binnen de be-
drijfstakken. Grote nadruk wordt gelegd op het anticiperen op noodzakelijke aanpassingsprocessen. Een anticiperend,
preventief beleid kan dreigende moeilijkheden voorkomen of
althans de gevolgen ervan verkleinen. Bovendien helpt het ons
af van het imago, dat sectorbeleid alleen die herstructure-

ringsprocessen betreft, die met inkrimping en sanering en derhalve met veel narigheid voor de betrokkenen gepaard
gaan.

Sectormaatregelen van de zijde van de overheid dragen,

aldus de nota, een aanvullend en tijdelijk karakter; de secto-

ren dienen op langere termijn op eigen kracht de economische

ESB 24-10-1979

1099

continuiteit te kunnen handhaven. Dat is in beginsel juist,

maar behoeft niet te betekenen, dat een continu sectorbeleid

voor het bedrijfsleven geen goede zaak zou zijn. Er zijn

voldoende argumenten, die pleiten voor blijvende samenwer-
king in sectorverband, zoals:

• de snelle en indringende structurele veranderingen vragen
om een gezamenlijk zoeken naar oplossingen resp. nieuwe
perspectieven;

• door een sectorbeleid kan de produktiecapaciteit beter
worden afgestemd op de (te verwachten) vraag naar
goederen en diensten, waardoor het aan de onder-

nemingsgewijze produktie verbonden gevaar van over-
investeringen en overproduktie kan worden verminderd;

• sectorale samenwerking maakt gezamenlijk onderzoek en ontwikkeling mogelijk, bv. wat betreft:
– marktexploratie (wo. export);
– arbeidsvoorziening;

– technologie;

– het inspelen op de hoofddoelstellingen van het sociaal-

economische beleid, t.w. continuiteit en selectiviteit;
• de indivuduele onderneming kan zich bij haar besluitvor-

ming mede baseren op de sectorale mogelijkheden resp.
moeilijkheden.

Samenwerking tussen ondernemingen in sectorverband

bestaat reeds jarenlang. Dat wil niet zeggen, dat altijd of altijd
gemakkelijk eensluidende beslissingen tot stand komen. Ge-
geven het feit, dat de verantwoordelijkheid in het stelsel van

ondernemingsgewijze produktie bij de individuele onderne-

ming ligt en de concurrentiepositie tussen de ondernemingen
vaak tot verschil in visie en belang leidt, is een hecht sectorbe-

leid niet eenvoudig te realiseren. De regering is zich dat
bewust en overweegt derhalve besluiten van sectorcommissies
voor algemeen-verbindendverklaring in aanmerking te doen komen. Gegeven de ervaringen bij herstructurering, waarbij
aan ondernemingszijde soms een te grote vrijblijvendheid
werd getoond, ben ik het met het voornemen tot verbindend-

verklaring eens. De vraag rijst echter wel of die verbindend-
verklaring een erg effectief middel zal zijn, indien, zoals de

regering zich voorstelt, primaire ondernemingsbeslissingen,
b.v. ten aanzien van investeringen, prijzen en capaciteiten
daaronder niet zullen vallen. Dat zijn nu juist de meest

essentiële besliscategorieen in een sectorale aanpak. Bij de concrete vormgeving van het sectorbeleid gaat het,
aldus de nota, voor een belangrijk deel om een sectorale

toespitsing van het functionele en het facettenbeleid. Bij de
uitwerking van de voorgestelde beleidsinstrumenten geeft de
regering er blijk van, dat zij deze beleidslijn concreet denkt in

te vullen.
In de nota wordt bij de in sectoraal verband na te streven
structuurverbetering onderscheid gemaakt tussen:

• enkelvoudige structuurverbetering, waarbij het doel is te
bevorderen, dat ondernemingen snel op een ontwikke-
lingskans kunnen anticiperen dan wel dat tijdig een knel-

punt kan worden weggenomen;
• meervoudige structuurverbetering, in welk geval sprake is
van ingrijpende onderling samenhangende problemen,
zodat ter wille van de continuiteit een meer integrale

aanpak nodig is;
• geordende sanering, die noodzakelijk is indien er sprake is

van zodanig ernstige problemen, dat aan ingrijpende
capaciteitsafbouw niet valt te ontkomen.

Dit onderscheid is verhelderend en biedt goede aankno-
pingspunten voor een flexibele en doelgerichte beleidsaan-

pak.
Informatie

Zoals reeds is opgemerkt bevat de nota interessante infor-
matie over bedrijfstakken. Wat echter ontbreekt zijn opvat-

tingen over de opzet van een continu en toekomstgericht
sectorinformatiesysteem. In eerste instantie is dit de verant-

woordelijkheid van het bedrijfsleven; in verschillende secto-
ren is men met informatiesystemen bezig, hetgeen een goede

zaak is; in enkele sectoren is men een heel eind gevorderd (b.v.

grafische industrie). Maar als de overheid zich tot doel stelt

het sectorpatroon te beinvloeden zal zij moeten kunnen
beschikken over voldoende sectorinformatie, die voor de

onderscheidene sectoren op dezelfde uitgangspunten stoelt en
qua structuur vergelijkbaar is. Om die reden had de nota aan

de informatiesystematiek – informatie is de basis voor elk

beleid – niet voorbij mogen gaan.

Verantwoordelijkheid bij het bedrijfsleven

De regering stelt, dat de verantwoordelijkheid voor struc-
tuurverbeteringsprojecten bij het bedrijfsleven ligt. Dat lijkt
in het algemeen een goed uitgangspunt. Het overhevelen van
die verantwoordelijkheid naar de overheid is ondoêlmatig,
omdat de overheid qua structuur, werkwijze en deskundig-
heid niet in staat is het ondernemerschap over te nemen.
Maar ook principieel is het leggen van de verantwoordelijk-

heid bij de overheid onjuist. Het leidt gemakkelijk tot het
afwentelen van verantwoordelijkheid op een centralistische
overheid, waardoor de menselijke creativiteit wordt aangetast
en het (leren) dragen van risico’s door individuen verdwijnt.

Dat is in strijd met het mensbeeld dat ten grondslag ligt aan

onze democratische samenleving.

Blijft wel over de vraag, hoe beslissingen van ondernemin-

gen zodanig beinvloed kunnen worden, dat zij sporen met de
door de gemeenschap gewenste richting. In de nota worden

daarvoor wel enkele gedachten ontwikkeld, zoals verbindend-verklaring en uitsluiting van steunverlening van ondernemin-

gen, die bij herstructurering en sanering niet het gehele pakket
van maatregelen onderschrijven, maar dit soort maatregelen
lijkt niet in alle gevallen voldoende. Over het kunnen uitoefe-

nen van meer indirecte of directe invloed door de overheid als
het algemeen belang dat nodig maakt, – zal verder moeten
worden nagedacht, hoezeer ook zorgvuldig behoort te wor-

den omgegaan met de eigen verantwoordelijkheid van de
onderneming.

Als gesproken wordt over het bedrijfsleven wordt daaron-
der gemeenlijk verstaan ondernemers en werknemers. Als het
gaat om de uiteindelijke bevoegdheid tot het nemen van

beslissingen, dan is dat de ondernemer. Deze structuur is
aanvaardbaar, mits de werknemers of hun vertegenwoordi-
gers (ondernemingsraad, vakbeweging) een grote mate van
inspraak hebben alsmede een toetsingsrecht op genomen

beslissingen. In dit opzicht is de nieuwe Wet op de onderne-
mingsraden zeker een vooruitgang. Helaas zijn de werkge-
vers- en werknemersorganisaties het op een aantal punten

zeer oneens, zoals in de nota duidelijk wordt vermeld (infor-
matieverschaffing, arbeidspiaatsenovereenkomsten, evt.

dwingen van ondernemers, inschakeling vakbeweging bij
bestendiging van de resultaten van een herstructurering).

Hoezeer overeenstemming op deze punten ook moeilijk
lijkt, het is noodzakelijk de gesprekken hierover voort te

zetten; zonder een tripartite resp. zondereen bipartite aanpak
(als de overheid niet ingeschakeld behoeft te worden) zullen

de beleidsvoornemens van de regering niet of slechts ten dele
slagen. Zoals reeds eerder opgemerkt zou de regering daarom
het initiatief moeten nemen om te trachten de sociale partners
meer tot elkaar te brengen.

Inhoudelijke aspecten

In een gedegen artikel in dit blad 1) heeft Prof. Dr. M. P.
Gans, mede vanuit zijn ervaring als NEHEM-adviseur, een
aantal probleemvelden van inhoudelijke aard bij herstructu-

1) M.P. Gans, Herstructurering als economisch probleem,
ESB,
20127 december 1978, blz. 1292 cv.

1100

tering opgesomd. Hij behandelt om. de vaststelling van de
optimale sectorcapaciteit, de vertaling van de sectorinzichten
naar individuele ondernemingen, de relatie tussen zwakke en

sterke ondernemingen, de relatie tussen de bedrijfstak en
(internationale) concerns, de financieringsaspecten, alsmede

wie uiteindelijk beslist over een afslanking en op grond van

welke criteria. Helaas besteedt de nota aan deze zeer cruciale
problemen nauwelijks aandacht. Het zou goed zijn, dat enkele
deskundigen zich eens over deze inhoudelijke aspecten zou-

den buigen, want ze vormen in de praktijk geen geringe

obstakels. Daarbij zou ook aandacht moeten worden besteed

aan de mogelijkheid van een meer preventieve structuurverbe-

tering (ondernemers wachten soms te lang met hun proble-men bespreekbaar te maken en komen er vaak moeilijk toe
zich te binden), aan de concrete invulling van een bestendi-
gingsbeleid na voltooiing van een herstructurering, en aan de

effecten van een sectorale herstructurering op andere sectoren

in de bedrijfskolom.

Nieuw instituut voor structuur verbet ering

Uitvoerig gaat de nota in op de moeilijkheden, waarmee de
NEHEM te maken heeft gekregen. Volledig is de nota op dit
punt echter niet. Vooropgesteld zij, dat een sectoraal struc-

tuurverbeteringsinstituut voor een zware opgave staat, gege-
ven de aard van de aanpak (sectorbeleid is moeilijk en
moeizaam) en gegeven de slechte situatie in veel bedrijfstak-

ken. Maar voor een dergelijk instituut behoren juist daarom
optimale voorwaarden geschapen te worden om te slagen. En

daaraan heeft het vooral door toedoen van de overheid zelf
ontbroken. In 1975 is tussen de toenmalige minister van
Economische Zaken en de Raad van Toezicht van de NE-

HEM o.m. het volgende afgesproken.

• De NEHEM zou zelfstandig opereren, uiteraard onder

verantwoordelijkheid van de minister. Daarvan is in de
praktijk vrijwel niets terechtgekomen. De NEHEM heeft

vrijwel geen eigen beleidsruimte en is voor het tot stand
brengen van projecten afhankelijk van de instemming van
verschillende ministeries (Economische Zaken, Sociale Za-
ken, Financiën), met de daaruit voortvloeiende overmaat en
zeer veel tijd vragende bemoeienissen (soms ervaren als

bemoeizucht) van verscheidene departementsafdelingen. Ge-
bleken is dat de overheid maar heel moeilijk kan delegeren. • In beginsel zouden alle (nieuwe) structuurverbeterings-

processen via de NEHEM lopen. Ook dat is niet geëffec-
tueerd. Zelfs is het voorgekomen, dat de vorige minister van

Economische Zaken een bij de NEHEM in behandeling
zijnd project zonder duidelijke motivering weghaalde om

het zelf te gaan doen.
• De steunverlening aan individuele ondernemingen zou
aan de NEHEM worden toevertrouwd, zulks om een goede

afstemming van de verschillende beleidsinstrumenten te be-

vorderen. Ook dat is er nimmer van gekomen.

Voorts heeft de Raad van Toezicht ervoor gepleit de
economische en sociale aspecten in één structuurverbeterings-

plan te doen opnemen en tevens om een studie naar een

minder curatieve en meer preventieve en anticiperende struc-
tuurverbetering aan te vatten. De overheid heeft niet of slechts

schoorvoetend aan de uitwerking van deze voor de hand
liggende opvattingen willen meewerken.
Geen wonder dat de NEHEM niet goed van de grond kon

komen en dat de aanvankelijk positief ingestelde sociale partners teleurgesteld werden. Dat naderhand de sociale

partners grote meningsverschillen kregen is zeker nadelig
geweest voor het werk van de NEHEM, maar de werkelijke

oorzaak van het niet voldoende van de grond komen ligt in het
overheidsbeleid.
Ik releveer dit stukje geschiedenis omdat het van groot
belang is voor de opzet van het nieuwe instituut. Hoewel de uitwerking nog moet volgen, vrees ik dat de uitgangspunten

van 1975 definitief zullen worden losgelaten. Als dat zo is, dan is het beter er een overheidsdienst van te maken, hoezeer velen

daar ook tegenstander van zijn, want een instituut zonder
zelfstandigheid en zonder duidelijke taken en bevoegdheden
zal evenmin als de NEHEM optimaal kunnen werken. Laat

het parlement zich bij het wetsvoorstel, dat ter zake van het nieuwe instituut in het vooruitzicht wordt gesteld, duidelijk
bewust zijn van de keuze, waarvoor zij staat, want de inspan-

ningen, die de nota terecht vraagt, kunnen slechts tot resulta-
ten leiden als de uitvoeringsorganen daadkrachtig en slag-

vaardig kunnen werken.
Ten slotte is het zeer te betreuren, dat het bestuur van het
nieuwe instituut niet meer tripartite zal zijn samengesteld,

maar zal bestaan uit deskundigen en ambtenaren. Deze
wellicht uit nood geboren oplossing is een forse stap achteruit,

omdat aan het bedrijfsleven, hoe sterk op dit moment ook
verdeeld, niet alleen verantwoordelijkheid moet worden ge-
geven in de zogenaamde sectorcommissies maar ook voor het

algemene beleid van het instituut.

Slotopmerking

De nota kenmerkt zich door een te waarderen offensieve en
op meer duurzame oplossingen gerichte beleidsvisie. Het
sterker via een sectoraanpak te voeren beleid is evenwel on-
voldoende doorgedacht, zeker wat de inhoudelijke problemen

van het sector(structuur)beleid betreft. Voorts heeft de rege-
ring te weinig oog voor het maatschappelijke draagvlak, de
maatschappelijke acceptatie (wo. de verhouding tussen en
met de sociale partners) van wat zij zich voorneemt. En ten

slotte blijft het door de regering voorgestelde institutionele
kader omgeven door te veel onduidelijkheden.

Voor het parlement, maatschappelijke groeperingen en

individuele personen is er derhalve voldoende aanleiding zich

in deze moeilijke materie te verdiepen en voorstellen te doen
tot verbetering van de door de regering gegeven beleidsaan-

zetten. Want voor de nota kan niet gelden, dat een goed begin
reeds het halve werk is.
R. Wijkstra

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

ESB24-IO-1979

1101

De economie van het structuurbeleid:

waar voor het geld?

PROF. DR. H. W. DE JONG*
Het.structuurbeleid dat in de Sectornota wordt
uitgezet, is gebaseerd op een gebrekkige analyse

van de situatie waarin de Nederlandse economie

verkeert en van de kansen die voor de Nederlandse

industrie zijn weggelegd. Bovendien lijken de

mogelijkheden om de economische structuur te

verbeteren door middel van het beschikbaar

stellen van geldbedragen te worden overschat.

In het algemeen is de theoretische fundering van

het beleid dat in de nota wordt voorgesteld,

zwak. Dat is de conclusie waartoe de auteur van

onderstaand artikel komt.

1. Inleiding: het mysterie structuur

Officieel heet de Sectornota de
Voort
gangsnota
economisch structuurbeleid.
Een kernbegrip hierin is de

,,structuur”, ten aanzien waarvan men zou denken dat een
beleid wordt gevoerd dat economische betekenis moet heb-

ben. Vraagt men echter om een nadere precisering van dat

structuurbegrip dan brengt de nota nauwelijks opheldering.
Wel wordt reeds vrij spoedig(blz. 6)erovergesprokendat,,de
economische structuur en in samenhang daarmee de concur-
rentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven” dringend
verbetering behoeft. Omdat even later (blz. 13) wordt gespro-
ken over het sectorstructuurbeleid als over een beleid dat zich

richt op de sociaal-economische verhoudingen tussen secto-
ren en als zodanig de ontwikkeling en de richting van het
sectorpatroon beinvioedt, krijgt men de indruk dat het om een
patroon gaat dat niet in orde is en verbeterd moet worden.

Wat dan niet in orde is, wordt niet zo duidelijk, behalve dat
enkele malen gezegd wordt dat Nederlandse bedrijfstakken te
energie-intensief zijn. Wel signaleert de nota dat er iets niet in

orde is met de categorie van de ,,grote internationaal georien-
teerde bedrijven” die ,,onder invloed van de verzwakte inter

nationale concurrentiepositie” produktie en werkgelegenheid
hebben verloren (blz. 12). De teruggang tussen 1970 en 1976
was bij deze ondernemingen niet minder dan 30% van de
industriele werkgelegenheid en dit proces is sindsdien niet

gestopt. Bij de kleine ondernemingen was de ontwikkeling in
de jaren zeventig stabiel en hun aandeel nam derhalve toe. Op

het eveneens ongedefinieerde begrip ,,concurrentiepositie”
(dikwijls bijna identiek met kostenpeil) kom ik straks terug.

Het ontbreken van een eenduidige omschrijving van het
structuurbegrip heeft de Voortgangsnota gemeen met de nota
Selectieve groei
van 1976, ook wel de Structuurnota ge-
noemd. ,,Structuur” en ,,structuurpolitiek” worden daarin
niet omschreven en zijn hoogstens vanuit de doelstellingen

van het ontvouwde beleid af te leiden. Men arriveert dan o.a.
bij het terugdringen van de ,,structurele werkloosheid”. Gaat
men nog verder terug, bijvoorbeeld naar de
Nota inzake de

groei en structuur van onze economie
van 1966 dan wordt
men niet veel wijzer. Bedoeld lijken te zijn de onderlinge

verhoudingen in de economie, wanneer daarin over de struc-
tuur wordt gesproken (blz.
5).
Het structuurbegrip van al deze
nota’s heeft dus een kameleon-karakter: nu eens duidt het
vaag op zoiets als concurrentiepositie, dan weer op de relatie

tussen grote en kleine ondernemingen, of op een bedrijfs-

takpatroon dat niet in orde zou zijn, dan wel op duurzamer
werkgelegenheidsproblemen.
En niet alleen termen zijn in het geding. Ook de inhoud van
wat tot het structuurbeleid behoort verandert blijkbaar. In de
Structuurnota van 1976 ,,welks hoofdlijnen door het Kabinet

worden onderschreven” (Sectornota, blz. 2) wordt onder de
titel Economisch structuurbeleid (hoofdstuk 4) uitgebreid
gesproken over twee onderwerpen die in de Sectornota in het

geheel niet meer voorkomen, te weten fusies en mededingings-
beleid èn multinationale ondernemingen. Blijkbaar behoren
de vraagstukken op deze terreinen niet meer tot het structuur-

beleid of behoren zij niet tot de thans aanvaarde hoofdlijnen.

Dat beide opvattingen onjuist zijn zal in het vervolg blijken.
Intussen blijft de structuur een mysterie.

2. De theorie van de nota: economisch structuurbeleid?

De Voortgangsnota is gebouwd op de volgende, schema-
tisch weergegeven, gedachtengang: het
resultaat
van het
economisch proces in het verleden, in de vorm van een
verslechterde internationale concurrentiepositie, vergt
struc-
tuurverbetering van bedrijfstakken, sectoren en ondernemi n-
gen, hetgeen dient plaats te vinden door
gedragingen
van
ondernemingen (die de primaire verantwoordelijkheid heb-
ben) en van de centrale overheid, zodanig dat een nieuwe
structuur ontstaat die beter is dan de oude. Kort gezegd, de
Sectornota stelt:

R —*
S
—0 G —0
S*,
waarbij
S*> S

(1)

Enige voorbeelden uit de Sectornota zijn nuttig bij de
beoordeling van deze gedachtengang. Op blz. 77 e.v. komt het
innovatiebeleid ter sprake en worden twee knelpunten aange-

wezen voor innovaties vooral bij middelgrote en kleine on-
dernemingen, maar ook bij grote ondernemingen: a. een te
hoog kostenniveau voor het doen van onderzoek en ontwik-
keling en b. een te hoog niveau van risico dat met individuele

vernieuwingsprojecten samenhangt en dat .. … het normale commerciele risico soms verre te boven gaat” (blz. 87). De
omvang van dergelijke risico’s wordt dan geadstrueerd met
het bekende hoge percentage van vernieuwingsprojecten dat

de eindstreep niet haalt; bij de door de overheid met ontwik-

kelingskredieten gesteunde projecten is dat ca. 60, en dat
betreft projecten die reeds vrij zwaar zijn geselecteerd.

* Hoogleraarexterne organisatie aan de Universiteitvan Amsterdam.

1102

Zonder verdere discussie wordt dan, onder verwijzing naar

de sterke groei van de ontwikkelingskredieten in de jaren
1974- 1978, voorgesteld de ruimte voor dit instrument uit te
breiden. Het gaat me niet om het betreffende kleine bedrag

van f. 10 mln., maar om de gedachtengang: die is puur en

alleen op de beschikbaarmaking van financiële middelen

gericht; waarbij overigens, naast de ontwikkelingskredieten,
ook een ,,innovatiestimuleringsregeling” ad. f. 152 mln, wordt

ingevoerd ter bestrijding van te hoge loonkosten, uit te

besteden werk, en hoge verwervingskosten van licenties en
octrooien.

Ik geef dit voorbeeld mede omdat het me overigens sympa-

thiek aandoet en – wat betreft de strekking – in principe

niet onjuist lijkt. Maar de onderbouwing ervan is te enen
male onvoldoende. Enkele punten:

• het voorstel heeft de schijn tegen zich: waarom meer geld

erin stoppen wanneer wordt toegegeven dat de score zo
slecht is?;

• meent men dat voor geld en goede woorden op innovatie-

terrein alles te koop is? Zoja, heeft men dan geen weet van
de zeer uitgebreide Amerikaanse discussies in de jaren

zestig betreffende de relatie tussen ,,monetary inputs” en
,,innovatory outputs”? Zo nee, waarom komen andere
kanten dan niet ter sprake? Is het Nederlandse mentale

klimaat wel gunstig voor innovatie, zijn Nederlandse
industriële bedrijfstakken niet te zeer ver-,,multinationa-

liseerd”, hebben kleine ondernemers hier te lande niet
een onjuiste benadering van het innovatiegebeuren, wor-

den de succesrij ken onder hen niet te snel weggekocht door
de grote ondernemingen, die deze innovaties of niet
toepassen of vooral in het buitenland te gelde maken enz.?
Dit alles en veel meer had toch wel besproken moeten
worden;

• waarom moeten innovaties exclusief worden bevorderd?
De nota geeft geen bespreking van het vraagstuk van de

diffusie van innovaties die elders tot stand zijn gekomen,
een punt dat in de internationale literatuur meer en meer
de aandacht krijgt en waarop ik nog terugkom (zie
par. 5d);

• wordt de beschikbaarstelling van ontwikkelingskredieten

als instrument niet overschat? Het gaat tenslotte om een

voorschot op een mogelijk succes. Zou niet eerder naar
wegen moeten worden gezocht om gerealiseerde successen

te belonen, op basis van de overweging dat niets zozeer de

mensen in beweging zet als de kans op groot voordeel?
In het kort komt de bovenstaande kritiek erop neer dat de

nota te vlot de gedachtensprong maakt van veranderde
gedragingen van ondernemingen en overheid naar verbeterde
structuren. Mijn bezwaar hiertegen is dat de verbeterde
structuur alleen wordt bereikt via de weg van resultaten 1):

s

R —9′ S, waarbij S* > S

(2)

L
OP

Dezelfde onjuiste gedachtengang lijkt mij voor te komen bij

de bespreking van de opkomende industrie in ontwikkelings-
landen (blz. 111 e.v.). De Sectornota zegt dat een offensieve
aanpassing aan deze concurrentie de voorkeur verdient boven
een defensieve: voordat de concurrentiepositie is ondergraven

en kapitaalvernietiging en verlies van arbeidsplaatsen heeft
plaatsgevonden moet door middel van investeringen een
pakket produkten worden opgebouwd dat niet concurreert

met de goederen van de ontwikkelingslanden. Daartoe steile men geldmiddelen ter beschikking.
Het blijkt nu (blz. 112/113) dat niet voldoende middelen

worden opgenomen (minder dan
40%),
dat van de omschake-

ling weinig terechtkomt voordat de markt de ondernemingen
ertoe dwingt, zodat de hulp achteraf i.p.v. vooraf, zoals is

bedoeld, moet worden gegeven, en dat de relatie tussen

omschakeling en concurrentie vanuit ontvi kkelingslanden
niet eenduidig is. Voor de genoemde problemen zal ieder

weldenkend mens begrip hebben, maar waarom de gekozen
weg niettemin wordt voortgezet, zoals blijkt uit het voorne-
men om investeringen van Nederlandse ondernemingen in

ontwikkelingslanden te stimuleren, ontgaat ons. Waarom

zouden de (nu) veranderde gedragingen tot structuurverbete-
ringen leiden? Welke reële kans op resultaten kan men

aanwijzen? Blijkbaar een uiterst geringe, want een onderzoek
om inzicht te verwerven voor welke produkten resp. produk-

tiewijzen omschakeling noodzakelijk is dan wel gaat worden,
moet nog worden ingesteld! Het is nog maar de vraag of dat

onderzoek opheldering zal verschaffen inzake de relatie

tussen gedrag en resultaten. Wederom is mijn bezwaar dat de
gedachtengang van het schema (1) in plaats van die van (2)

wordt gevolgd. Ik wil dit bezwaar wel generaliseren, want het
is in essentie hetzelfde bezwaar dat gold tegen het oude beleid,
dat nu ogenschijnlijk wordt losgelaten. Het oude beleid was

immers ook sterk gericht op het veranderen of ondersteunen

van de gedragingen van ondernemingen in de verwachting dat
de sector- of ondernemingsstructuur verbeterd of minstens
geconserveerd zou worden. Maar dat is een illusie gebleken; in

de Sectornota wordt daarom de steun aan individuele onder-
nemingen ingetrokken en vervangen door enkele vormen van
sectorale steun (zie par. 5a).

De richtingverandering kan men toejuichen, maar men
mag de ogen er niet voor sluiten dat dezelfde theoretische
schematiek aan het beleid ten grondslag blijft liggen. Onder

geen van beide wordt op resultaten gespeeld, of hoogstens

indirect, nadat een structuurverandering heeft plaatsgevon-

den. Dus:

S—,. G_*S*_*R.

Maar het is de vraag of het zo gaat. Structuurveranderingen
(en zeker structuurverbeteringen) komen pas tot stand door
middel van gedragingen die tot resultaten leiden, hetzij

negatieve, hetzij positieve. Enkele voorbeelden:
• niet het voornemen van ondernemingen om te fuseren
leidt tot structuurveranderingen, noch doen dat de gereali-

seerde overnamen of samensmeltingen. Een werkelijke
structuurverandering komt pas door een ,,geslaagde”
fusie tot stand, want wij weten uit internationale onder-

zoekingen dat 40-60% van de gerealiseerde fusies en over-
namen tot mislukking leiden (hoe men ,,slagen” en ,,mis-

lukken” definieert doet thans niet ter zake);
• een slechte sectorstructuur wordt niet beter door, al dan

niet onder leiding van een deskundige of overheidsambte-
naar, om de tafel te gaan zitten en het probleem te

bespreken. Want sommigen komen naar het overleg, niet
om te overleggen maar om te overwinnen. Soms is frustra-
tie of rekken van het overleg het doel. Soms dient het
overleg om informatie los te krijgen, waarna het wordt

beëindigd. Het overleg als gedraging garandeert geen
structuurverbetering; die komt slechts uit de toegepaste
resultaten van het overleg te voorschijn;
• niet het beschikbaar stellen van middelen of het subsidië-ren van ondernemingen door de overheid doet de struc-

tuurverbetering tot stand komen, maar slechts het efficiënt
werken met de gegeven middelen zodat een zakelijk

resultaat wordt behaald. Het een impliceert niet noodza-
kelijkerwijze het andere.

Wij moeten constateren dat de gedrags-structuurverbete-
ringstheorie de grondslag blijft van het beleid en dat aan het
essentiële economische vraagstuk van het behalen van resulta-

ten te veel wordt voorbijgegaan. Er wordt de komende vijf

jaar per jaar f. 1,4 mrd. besteed aan het structuurbeleid, maar
de vraag welk resultaat hiervan mag worden verwacht laat de
nota open! Mijn conclusie kan derhalve niet anders zijn dan

dat er van een
economisch
structuurbejeid te weinig sprake is

1) Een korte schets van het structuur-gedrag-resultaat-schema en
een definitie van de gebruikte begrippen is te vinden in A. P. Jacque-
min en H. W. de Jong,
European industrial organisation,
Londen,
1977. blz. 1-8.

ESB24-10-1979

1103

in de Sectornota. Er worden in ruime mate middelen opge-
voerd om ten gunste van het bedrijfsleven in te zetten, maar er

is geen beredeneerde en plausibel gemaakte resultatenschat-
ting, laat staan een afweging van alternatieven. Het schema is

even pover als het schema bij de relatie winst-werkgelegen-

heid: veel hoop, weinig verwachtingen.

3.
De concurrentiepositie

Als uitgangspunt kiest de nota wat wordt genoemd onze
,,verzwakte concurrentiepositie”. Van daaruit wordt dan het

pleidooi gevoerd voor een sectorbeleid. Het meervoudige
begrip concurrentiepositie wordt niet gedefinieerd of ontleed.

Dit laat de indruk achter dat in de Sectornota het begrip
concurrentiepositie wordt gebruikt wanneer, en in de beteke-

nis waarin, het de opstellers het beste voorkomt. Dit begint al

op blz. 5 en 6 waar de achteruitgang van de betalingsbalans

wordt toegeschreven aan grotere toeristische uitgaven, aan de
achterblijvende exportstijging en aan het verminderde bin-

nenlandse marktaandeel van de industrie. Ik acht het betoog
op deze en de volgende bladzijden weinig overtuigend.
Het eerste punt – de toeristische uitgaven – lijkt mij een

welvaartsverschijnsel, dat ook wordt gestimuleerd door onze
harde gulden. Wanneer men die groei niettemin betreurt

– mede vanwege de betalingsbalanseffecten – dan moet
men zich afvragen waarom een bevolking zich eigenlijk

inspant. De Nederlander getroost zich in elk geval geen

inspanningen louter ter wille van ministeriële statistieken. Dat
de exportstijging achterblijft bij het verloop van de wereld-

handel ligt voor de hand, gegeven de grote prijsstijgingen van
grondstoffen in de jaren zeventig, de olie voorop. Voorts

beginnen de ontwikkelingslanden industrieel te groeien. En
ten slotte wisten oudere conjunctuurtheoretici al dat de
landen en bedrijfstakken die in de hausse overmatig snel
expanderen, gedurende de recessie meer dan evenredig getrof

fen worden. Terwijl de industriële groei in Nederland de
hoogste van de EG-landen was (zie tabel 1), geeft de tabel van

de mutaties in het volumeverloop van de uitvoer in de
Sectornota (blz. 8) aan, dat snelle groeiers gedurende de
expansiejaren 1963— 1973, zoals de chemie en rubberindu-
strie, de basismetaalindustrie en de aardolie-industrie, gedu-
rende de recessie meer dan andere bedrijfstakken terugvielen.

De relatief stabiele positie van de voedingsmiddelen- en
drankenindustrie steekt met negatieve mutatieverschillen van

0,5% tot 3%, tegen 11,5% tot 15,5% voor de eerstgenoemde
sectoren daartegen scherp af. M.a.w. deze verschuivingen zijn
primair conjunctureel verklaarbaar en behoeven helemaal

niet op een veranderde concurrentiepositie te wijzen.

Tabel 1. Industriële produktie (1963 = 100)

1967

1969

1971

1973

1974

128
160 188
219
215
127
53
164 189
196
121
42
160 183
86
127
54
159
181

114
144 156
175
iii

Nederland
……………………

28
140
145 170
177

Ierland

……………………..
Frankrijk

……………………

113
131
138 157 163

Denemarken

…………………
West-Duitsland
……………….

113
124
127 139 135

Italië

……………………….
België

………………………

116
127 126
147
151
Verenigd Koninkrijk
……………
Luxemburg

………………….
EEG-b
……………………..
119
143 156
178 178
EEG-9
………………………
118
.
138
149 168 167

Bron: Jacquemin en De Jong.
Europeast i,tdust,iul organi.ration. Londen. 1977. bie. IS op
basis van Eurostat.gegevens.

Een verslechterde concurrentiepositie laat zich wel aflezen

bij de textielindustrie en de kledingindustrie (geringe groei
gedurende de hausse, grote daling in de recessie), maar de be-
drijfstakken van de metaalprodukten- en machinebouwindu-
strie en van de elektrotechnische industrie steken zeker niet
ongunstig af met hun voortgezette exportgroei van ca.
7%.
De
verslechterde concurrentiepositie in de textiel, kleding,

schoeisel en aanverwante produkten is overigens noch speci-

lïek voor Nederland, noch voor deze tijd (zie tabel 2). Blijk-
baar is het maar de kwestie hoe men een tabel leest: ik althans
kan uit tabel 1.1 van de nota geen verslechterde algemene

Tabel 2. Aandeel van de export van textiel, kleding, schoei

sel e.d. in de totale export

Frankrijk
Duitsland
Italië
Japan
Ver. Konink-
Verenigde
rijk
Staten

1899
46,7
30,0 64.4
59.9 50,7
9.5
1929
40.3
16,9 68.1
72.2
41.4
8,7
1950
28.0 6,7
49.5
52.3 21.5
8.2
1974
10.2 6.1
19,0
6,6
7.5
3.6

Bron: F. Malerba. II commercio esteri dcl settore tessile-abbigliamento.
Rieisia di Econo.
ntia e Polilka I,,dustriale.
1979. jg. 5. no. 2, bie. 182.

concurrentiepositie afleiden, noch een aanleiding voor sector-
beleid.

Deze scepsis geldt ook het terreinverlies van de Nederland-
se industrie op de binnenlandse markt gedurende de periode

1970-1978. Tabel 1.2 van de Sectornota wijt de daling van ca.

II percentagepunten gedurende de genoemde periode vooral

aan onze verzwakte concurrentiepositie (blz. 9). Dat dit een

redenering ,,pour besoin de la cause”is, blijkt uit het volgende:
• het groeiende aandeel van buitenlandse ondernemingen
op de Nederlandse markt is geen verschijnsel dat alleen in
de jaren zeventig valt waar te nemen. In de jaren vijftig en
zestig was daarvan eveneens sprake, terwijl onze indu-
strie toen ongetwijfeld een gunstige kostenpositie had. De

integratie van markten, vooral in EG-verband, is de

werkelijke reden. Het Centraal Planbureau heeft dat in
het
Centraal Economisch Plan 1967
reeds gedocumenteerd
en de elasticiteit van de intra-EG-handel t.o.v. de
binnenlandse handel van de EG-landen berekend op 2,5 â

3,0, dat wil zeggen twee maal zo hoog als de elasticiteit van
de wereldhandel in de jaren vijftig en zestig. Omgekeerd

heeft de Nederlandse industrie een groter aandeel op de
binnenlandse markten van onze EG-partners verworven.
Met de toetreding van drie nieuwe lidstaten in de jaren
zeventig is deze marktpenetratie voortgezet;

• voorts was in de jaren zeventig sprake van een sterk
groeiende ,,multinationalisatie” van ondernemingen. Ook
dit verschijnsel drukt het aandeel van de binnenlandse

industrie op haar thuismarkt, maar het is bepaald niet
uniek voor Nederland, noch zonder meer een indicatie van
verminderde concurrentiekracht.

Al met al lijkt mij het uitgangspunt van een veronderstelde
verslechterende internationale concurrentiepositie als reden

voor het voeren van een sectorstructuur- en sectorbeleid niet

voldoende aangetoond. Het kan zijn dat dit niet ondoenlijk is
of dat andere argumenten ten gunste van een zodanig beleid
aanwezig zijn. Zij krijgen evenwel geen gewicht in de Sector-
nota.

4.
Het structuurbeleid, waarheen?

De
nota zegt dat een van de hoofdthema’s aard, richting en
inhoud van het sectorbeleid betreft en hierbij is duidelijk
sprake van een voorgenomen ombuiging van het tot op heden

gevoerde beleid. Deze ombuiging is samen te vatten met een

drietal kernwoord’en, t.w.:
• de sectormaatregelen dienen tijdelijk en aanvullend te zijn;
• de individuele steun aan ondernemingen dient zoveel
mogelijk te worden beperkt, zo niet geheel te verdwij-nen en plaats te maken voor een sectorgenerieke aan-

pak;

• het beleid wordt omgebogen van een defensieve naar een,
op de toekomst gerichte, offensieve strekking.

De concrete vorm van het sectorbeleid, aldus de nota,
varieert met de problemen en kenmerken van de bedrijfstak-ken en sectoren. In een bijlage wordt op deze begrippen wel

nader ingegaan, maar wijselijk wordt aan de vele onderschei-

dingen voorbijgegaan en gekozen voor de drieslag bedrijfstak,
sector en subsector of branche. Dit maakt een flexibele en
dynamische interpretatie van het begrip sector in de begrip-

1104

pen sectorbeleid en sectoroverleg mogelijk. Het is duidelijk

dat de voortgangsnota af wil van het sectorbeleid dat de laatste
jaren ,,sterk synoniem geworden (is) met inkrimpings- en
saneringsprocessen”, en wil gaan in de richting ,,van een
economisch structuurbeleid met een meer offensief, lange-

termijnkarakter, gericht op de ontwikkeling van meer hoog-
waardige, kennisintensieve sectoren” (blz. 37/38).
Deze doelstelling lijkt mij als lichtbaken voor het in de
komende jaren te voeren structuurbeleid volkomen juist, los
van de vraag of onze internationale concurrentiepositie dit nu

urgent maakt of niet. Zij vloeit namelijk vanzelfsprekend
voort uit de noodzaak voor een van de hoogst ontwikkelde

landen in de mondiale economie om zich voortdurend aan te
passen aan de veranderde verhoudingen in de regio waarin het

ligt ingebed. Wij weten allen dat dit op het kruispunt van de
Noord-Zuid- en Oost- Westlijnen van de Noordwesteuropese
economie is. Een dergelijke ,,kruispuntpositie” vereist de

vervulling van twee voor succes noodzakelijke voorwaarden,
t.w. dienstverlening aan de centra vanwaar de kruispuntlij nen

uitgaan, en aanpassingsvermogen aan de optredende ver-
schuivingen van de lijnen. Wij zijn nooit een industriële natie

bij uitstek geweest, ook niet tijdens de dagen van snelle
industriële groei, waarvan de Sectornota onomwonden vast-
stelt dat zij achter ons liggen. Ook thans spelen wij een
bescheiden rol in de grote industriële sectoren van de jaren
zeventig en tachtig: auto’s, vliegtuigen, computers, chemie- en
tarmaceutica, geavanceerde machine bouw enz. waarvan de
leidende ondernemingen elders resideren. Het lijkt mij alleen

maar realistisch te verwachten dat deze situatie niet funda-
menteel zal veranderen, hoeveel uitstekende Nederlandse
industriële ondernemingen er ook mogen zijn. Een geforceer-
de poging om te (her)industrialiseren of technologische novi-
teiten te genereren moeten wij dan ook niet ondernemen; een
groot deel van de nieuwe produkten en processen die vereist

zijn in onze industrie kunnen wij beter trachten door imitatie
(ditfusie, adoptie) te verkijgen. De rol van snelle volger ligt

ons in het algemeen beter dan die van initiatiefnemer wanneer
het gaat om technologische vernieuwing. Mits goed gespeeld

is het helemaal niet zo’n slechte rol.
De kruispuntpositie brengt met zich dat de comparatieve
voordelen en nadelen anders liggen ter zake van commercie,
transport, dienstverlenende bemiddeling, advies, Organisatie
e.d. Hier lag traditioneel het zwaartepunt van de Nederlandse
economie (waaraan men kan toevoegen een aantal trafiekin-

dustrieën, die zich nu in o.a. de olie-, voedingsmiddelen- en
drankensectoren wederom manifesteren) en het wordt steeds

duidelijker dat wij tot dit patroon terugkeren 2). De naoor-logse industrialisatie is deels een inhaalbeweging geweest,
deels een deviatie die niet kon standhouden. Maar de dienst-verlenende rol die de kruispuntpositie behelst vereist toewij-

ding, zorgvuldigheid en beweeglijkheid en de steeds stijgende
welstand in ons land lijkt – evenals in de 18e eeuw – deze

kwaliteiten meer dan is gewenst in gevaar te brengen. Naast
hoge arbeidskosten bedreigen ons nonchalance en verstar-
ring, gevoed door het gevoel dat de staat de kwalijke risico’s
van het ondernemen wel afdekt. De uitgebreide sociale
verzekeringen, opgebouwd in dejaren vijftig, voor natuurlijke
personen, zijn in de jaren zeventig gevolgd door gemeen-
schapsgaranties voor ondernemingen en het staat te bezien in
hoeverre de dappere woorden in de Sectornota over de
beëindiging van individuele steun (blz. 64 e.v.) zullen worden
waargemaakt. Ondanks de duidelijke algemene uitspraken
voorziet de nota (blz. 67 e.v.) in uitzonderingen op de stopzet-

ting van steun aan individuele ondernemingen, en politici
hebben reeds laten weten dit gat wel groter te willen maken.

Zoiets zou budgettair trouwens ook vervelende consequenties hebben, zowel voor de enkelvoudige sectorale steun, wanneer

het totaalbedrag van de middelen ten behoeve van het struc-

tuurbeleid ongewijzigd blijft, als ten opzichte van een ver-
groot bedrag aan middelen. Gegeven de moeilijkheid het

rendement van deze ,,structuurmiddelen” te bepalen (vooraf
èn achteraf) lijkt een bedrag van f. 1,4 mrd. perjaar reeds meer
dan genoeg. Het is te hopen dat het Ministerie van

Economische Zaken zich schrap zal zetten tegen de wensen

van pressiegroepen en tegen de politieke druk om deze
bedragen te vergroten.

5. De inhoud van het structuurbeleid

Dit onderwerp neemt het grootste gedeelte van de nota in
beslag en, hoewel in het voorgaande reeds enkele zaken uit dit
hoofdstuk 2 ter sprake kwamen, wil ik op meer systematische

wijze nog enkele opmerkingen over onderdelen maken. Dit

betreft achtereenvolgens:
het eigenlijke sectorbeleid, nationaal en internationaal;

de individuele steunverlening; het informatieaspect;
innovaties.

Veelal zullen deze opmerkingen, gegeven de beschikbare
ruimte, het karakter van kanttekeningen hebben, hoewel op

een enkel punt (innovaties) iets dieper wordt ingegaan.

a. Het sectorbeleid

Waarom is er überhaupt een sectorbeleid nodig? De nota

geeft afgezien van de reeds besproken hoofdreden: de concur-
rentiepositie, een aantal motieven, zoals bevordering van het aanpassingsvermogen van een sector zodat structuurverbete-

ring kan ontstaan, het bijdragen aan de realisatie van gelden-
de doelstellingen (ter zake van b.v. milieu. ruimtelijke orde-

ning en internationale arbeidsverdeling), het aanpakken van

sectorspecifieke vraagstukken, het afzwakken van te abrupte
aanpassingen, de bevordering van inzicht in de positie en
de mogelijkheden van een sector, enz. Door deze veelheid van
doelstellingen krijgt het sectorbeleid een karakter dat verge-

lijkbaar is met dat van de ,,general-purpose machine tools” in de techniek. De aandrijfkracht die wordt ontwikkeld door het

apparaat waaraan diverse gereedschappen bevestigd kunnen
worden, maakt het mogelijk uiteenlopende bewerkingen te

verrichten. De krachtbron in deze ietwat technocratische
conceptie van sectorbeleid is de geldmiddelenstroom van

overheidswege; de aan te sluiten bewerkingsinstrumenten zijn
(samengevat), wat de nota noemt, de enkelvoudige structuur-
verbetering, de meervoudige structuurverbetering en de geor-

dende sanering. De technocratische inslag van dit type sector-
beleid wordt enigszins verzacht doordat doeltreffendheid en

doelmatigheid niet geheel worden verwaarloosd (b.v. blz. 43
en blz.
5
1/52) maar het economisch aspect van het beleid,
bestaande uit het afwegen van alternatieven en het beoordelen
van voor- en nadelen van een te kiezen richting is te veel

afwezig. Vraagtekens kan men b.v. plaatsen bij de noodzaak
om sectorbeleid te voeren ten einde het de ondernemingen mogelijk te maken ,,om vanuit de eigen positie binnen een
sector het ondernemingsbeleid te formuleren, om tijdiger te
anticiperen op nieuwe ontwikkelingen en internationaal de
nationale belangen te verdedigen” (blz. 32). Want men kan

gevoeglijk aannemen dat deze activiteiten reeds plaatsvinden.
Ook ontbreekt een afweging van het voor en tegen van
dergelijke geconcerteerde acties in sectorverband. Begrip
voor de rol van de concurrentie is een ander aspect dat vrijwel
stelselmatig ontbreekt in de nota. Enkele malen wordt bij-

voorbeeld gesproken van ,,onnodige kapitaalvernietiging”,
vooral in het kader van structurele aanpassingen in bedrijfs-
takken, zonder dat uit het betoog blijkt dat er een zekere

discrepantie kan bestaan tussen particuliere en maatschappe-lijke kapitaalvernietiging. Er zijn diverse (sub)sectoren waar,
als gevolg van de overcapaciteit die niet tijdelijk is en conjunc-

2) Vergelijk bijvoorbeeld de verschillen in bedrijfsvoering tussen
Nederlandse en Duitse confectionairs, zoals beschreven in M. van
Klaveren, Internationalisatie en herstructurering in de Nederlandse
confectie-industrie, in A. W. M. Teulings (red.),
Hersiructurering van
de industrie,
Alphen aan den Rijn, 1978, blz. 178/ 179.

ESB24-1O-1979

1105

tureel bepaald, maar duurzaam en structureel, verkoop van
de produktie bij een prijsniveau dat de variabele kosten nog

goedmaakt (en niet veel meer) géén maatschappelijk kapitaal-verlies inhoudt; steunverlening van overheidswege, kartel ma-

tige prijsverhogingen of sectoraal georganiseerde bedrijfsslui-

tingen zouden dat wel bewerkstelligen. Kortom, een

sectorbeleid behoort er oog voor te hebben dat het afster-
vingsproces van verouderde bedrijfstakken door de concur-

rentie vaak op een economische wijze wordt bevorderd. Het is
des te meer gewenst hiermede rekening te houden daar het

—zoals ook de nota op blz. 53-56 aanstipt – niet is te
verwachten dat een Europees industriebeleid spoedig gestalte

zal krijgen. Het EG-verdrag biedt daartoe weinig positieve
aanknopingspunten, zodat dit een aangelegenheid zou zijn

van wilsovereenstemming tussen de lidstaten en de Commis-sie. De stemming in de grote industrielanden West-Duitsland
en Frankrijk is niet gunstig voor zo’n communautair beleid en

de Commissie heeft de handen vol aan het in toom houden
van de steunmaatregelen 3).

Steun aan individuele ondernemingen en sectorbeleid

Bij dit onderdeel raken wij, in samenhang met het boven
reeds aangeduide sectorbeleid ,,des Pudels Kern”. Want het

steunbeleid, dat veelal van individuele aard was, wordt

vervangen door sectorbeleid. De nota komt bij dit onderdeel
het dichtste in de buurt van de eisen die men aan een

economisch beleid mag stellen, maar het betreft wel een snel

kleiner wordend onderdeel. Niet dat alles even duidelijk is: de
nota (blz. 63) vermeldt dat gedurende de periode 1975 t/m

1978 ruim f. 2,2 mrd. aan werkgelegenheidsgeld (voor indivi-
duele steun) is besteed waarbij 130.000 arbeidsplaatsen in het

geding waren. Over de steun aan enige zeer grote ondernemin-
gen (f. 0,9 mrd., 61.000 arbeidsplaatsen) valt blijkbaar nog

niet te oordelen. Van het restant (ad. f. 1,3 mrd. en 69.000
arbeidsplaatsen) is wederom een belangrijk percentage nog

,,open” (resp. 36% en 23970), zodat slechts de uitkomsten

bekend zijn over verstrekte steun ten bedrage van f. 832 mln.
en 54.000 arbeidsplaatsen. Volgens de nota waren hiervan

resp. 49% en 60% effectief, d.w.z. de betrokken ondernemin-
gen zijn in staat gebleken zelfstandig de continwteit te hand-
haven 4). Daarbij zijn dan niet de negatieve gevolgen voor

andere (concurrerende) ondernemingen meegerekend. Deze
ondernemingen zouden in vele gevallen minstens een deel van
de taken en de werknemers der anders failliete ondernemin-

gen hebben overgenomen. Anderzijds zouden faillissementen
ongetwijfeld negatieve sporen bij leveranciers, afnemers,

dienstverleners, banken e.d. hebben achtergelaten. Al met al
lijkt het niet onjuist te stellen dat de hulp op individuele basis

op z’n best slechts voor de helft effectief is. De score verschilt
overigens per bedrijfstak.

Vanwege dit nogal magere resultaat en ook omdat zowel de

concurrentieverhoudingen worden verstoord als de overheid
te veel wordt betrokken bij de eigen verantwoordelijkheid van

de onderneming om voor haar contintiiteit te zorgen, is
volgens de nota een terugtocht geboden. Dat gebeurt op de
volgende wijzen:

• de steun op individuele basis gaat snel terug naar f. 30 mln. per jaar;

• er komt een concept-beschikking steun individuele bedrij-
ven, waarbij het gaat om
…..
duidlij ke grenzen te stellen
en hieraan ook vast te houden” (blz. 67).

Het komt erop neer dat slechts probleemondernemingen in

probleemgebieden (met hoge werkloosheid) zullen worden
geholpen en dan nog maar voor zover de (kleine) steunpot zulks toelaat. Bovendien moeten deze ondernemingen dan

niet eerder geweigerd hebben zich bij een eventueel sector-
overleg aan te sluiten.

Informatie

Aanpassing aan en anticipatie op structuurveranderingen

vereisen inzicht in de structuurwijzigingen zelf en het is

tekenend dat in de meeste gevallen de beslissingen niet zijn
genomen op grond van fundamentele structuuranalyses. De

voornaamste reden zal wel zijn geweest dat het initiatief en de

supervisie van een structuuronderzoek in handen lag van

branchegenoten. Dat bleef het geval, ook na de komst van

NEHEM (die thans zelf enige onderzoeken uitvoert)
5)
hoe-
wel het Ministerie van Economische Zaken, blijkens de

Bijlage l van het SER-rapport inzake sectorstructuurbeleid
van 1969, toen reeds eiste dat een structuurrapport naast een
analytisch gedeelte betreffende de toestand en ontwikkeling in

het verleden ook een prognose van de toekomst van de
branche zou bevatten. Dit wijst erop dat de Organisatie onjuist
is geweest 6). Belanghebbenden vormden met werknemers- en
overheidsvertegenwoordigers een beleidscommissie onder

voorzitterschap van een NEHEM-functionaris, welke be-
leidscommissie een onderzoeksrapport eventueel ,,stuurde”,

zodat een beleidsplan kon worden opgesteld. Gezien de
veelal nietszeggende, in zeer algemene bewoordingen luiden-
de conclusies en aanbevelingen waren er vermoedelijk nogal

wat belangentegenstellingen, hetgeen wel begrijpelijk is maar

het inzicht noch de slagvaardigheid vergroot. Enkele voor-
beelden maken dit duidelijk:

• het structuuronderzoek houtkoperijen kwam hoofdzake-
lijk tot stand op aandrang van de grote ondernemingen,

die het rapport wilden gebruiken om het marktaandeel
van de kleine ondernemingen over te nemen en daarvoor
te lobbyen in Den Haag 7);

• het herstructureringsprogramma broodbakkerjen is een
voorbeeld geweest van de manier waarop de gevolgen van
een commercieel onjuist beleid van grote ondernemingen

zijn afgewenteld op consumenten en overheid 8);
• reeds een aantaljaren geleden werd, opgrond van een over-

zicht van een tiental structuuronderzoeken, geconclu-

deerd dat zo’n onderzoek o.a. niet verder terugkeek dan

drie of vier jaar en conclusies soms baseerde op cijfers van
één jaar, dat de extern-economische analyse afwezig was,
dat de oorzakenanalyse oppervlakkig en stereotiep was,
dat de prognoses grotendeels ,,natte-vingerwerk” waren,
terwijl: ,,de meeste aanbevelingen komen gewoon uit de lucht vallen en blinken uit in trivialiteit en nietszeggend-
heid” 9).

De grondfout is – en het moet maar eens in alle duidelijk-
heid worden gezegd, want dit verschijnsel doet zich niet alleen
bij structuuronderzoeken voor – dat men in Nederland be-

langhebbenden adviezen laat geven over zaken en handelin-

gen waar zij zelf voordeel van kunnen hebben 10). Geen
wonder dat verhoudingen scheef groeien.

Wat stelt de nota nu voor op dit punt, gegeven deze
achtergronden?

Zie het 7e en het 8e mededingingsverslag van de EG-commissie,
deel II.
Deze steun kwam dus neer op f. 25.680 per behouden arbeids-
plaats. Of dit ,,duur” is of ,,goedkoop” hangt ervan af waarmee men
vergelijkt. In de research werd in 1976 ca. f. 80.000 per werkende
uitgegeven, terwijl vaste investeringen in de Openbare nutsbedrijven
per werkende f. 63.000 kosten, maar die in de industrie belangrijk
minder dan f. 26.000. Het jaarverslag van de NEHEM 1978 vermeldt dat 5 onderzoeken
in eigen beheer worden uitgevoerd.
H. Vrolijk,
Structuurbe/eid, een terreinverkenning, Researchme-
morandum 7803, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, septem-
ber 1977, blz. 10-14. Zie ook voor een overzicht van de moeilijkheden
waarop deze publieke institutionalisering stuitte: L. de Wolff, De
institutionalisering vn het herstructuringsbeleid, in: A. W. Teu-
lings (red.), ibid., blz. 237-240. Zie ook C. A. de Feyter, Het sector-
structuuronderzoek onderzocht,
Beleid en Maatschappij,
januari
1979.
H. Vrolijk, op. cit., blz. 12.
R. de Lange en W. Schoutendorp,
De brood- en mee/industrie, de
herstructurering nader bekeken,
1975.
H. Vrolijk, op. cit., blz. 13.
De Wolff citeert een aantal uitspraken die wijzen op oneigenlijke
motieven voor deelname aan onderzoeken, A. W. Teulings (red.),
ibid., blz. 238. Voorts De Lange en Haank,
De uit vaart van Neder-
horst,
Gorkum 1979.

1106

De informatievergaring wordt blijkbaar verdeeld over

twee instanties, nl. een ambtelijke dienst die verantwoor-

delijk wordt voor de te publiceren – verbeterde en uitge-
diepte – Bedrjfstakverkenningen in 1980 en daarna, en

een omgevormde, onafhankelijke NEHEM. De eerste
aanpak is – met alle waardering voor de opzet – geen

oplossing voor de informatieproblematiek, daar de ver-

kenningen om de twee jaar zullen verschijnen en (groten-

deels informatie afkomstig van belanghebbenden zullen
bevatten.
De nieuwe NEHEM krijgt slechts op uiterlijke wijze meer

onafhankelijkheid, nl. door een anders samengestelde
bestuursraad, een onafhankelijke voorzitter van te vor-

men structuurcommissies (die maar moet zien te balance-
ren tussen partijen om iets gedaan te krijgen), en door een zetel dichterbij de financiele bron, waarvan zij afhankelijk

blijft, Den Haag. Of een structuurcommissie wordt inge-
steld zullen bedrijfsleven en overheid bepalen; welk onder-
zoek wordt ingesteld hangt af van vertegenwoordigers van
werkgevers, werknemers en overheid en wat er gebeurt

met bevindingen van een onderzoek die vervelende conse-
quenties hebben, wordt niet vermeld. Kan zo’n onderzoek

dan worden ,,omgebogen”, ,,uïtgekleed” of ,,genegeerd”
zoals in het oude bestel? De nota (blz. 150) zegt alleen dat,
indien een structuurcommissie bestaat, nauw contact met een permanent sectoroverlegorgaan moet worden gehou-
den. Maar dat bestaat ook uit belanghebbenden!

Gegeven het bovenstaande past een groot vraagteken bij dit

punt van de informatie: de informatievergaring en -bewer-
king, alsmede de eraan te verbinden conclusies en adviezen

komen van een slechts ten opzichte van de overheid ietwat
onafhankelijker staand instituut (blz. 147/148), zodat aan de

gesignaleerde bezwaren nauwelijks wordt tegemoetgekomen.

d. Innovatie en dffusie

Bij dit onderdeel moet ik vooropstellen dat mij zowel de
richting als de omvang van de aan de innovatie te besteden

bedragen juist voorkomen. Als de Nederlandse samenleving
een f. 400 â 500 mln. perjaar zal besteden aan de subsidiëring

van, vooral door kleine en middelgrote ondernemingen te

verrichten, research en ontwikkeling, dan zal dat bedrag er op
den duur wel weer uitkomen, al zou men een aanmerkelijk

percentage mislukkingen in aanmerking moeten nemen. Mijn
opmerkingen hebben evenwel een kritisch karakter, t.a.v. de

gedachtengang in de nota omdat belangrijke aspecten, ook in
verband met sectorpolitiek, worden veronachtzaamd.
De innovatieproblematiek wordt namelijk weer geheel vanuit de kostenkant benaderd (men zou er kriebelig van
worden; weet men in Den Haag niets anders?). Dat de

marktvraag ook nog van belang is voor innovatie, dat diffu-
sieprocessen soms veel belangrijker zijn dan innovatie, dat de
concurrentiestructuur iets met de invoering van innovaties te
maken heeft en dat institutionele overbewerktuiging innova-
ties kan afremmen, het wordt allemaal met geen woord
aangeroerd. Omdat dezer dagen ook een Innovatienota is
verschenen, zal ik hier enkele opmerkingen maken over de

economische innovatietheorie, die de laatstejaren belangrijke
vorderingen heeft gemaakt.

De economische innovatietheorie kent in principe twee

benaderingen, ni. de op Adam Smith teruggaande theorie van
marktvergroting en vraagexpansie waardoor endogene tech-
nische veranderingen worden uitgelokt door middel van

specialisatie, standaardisatie en mechanisatie (zie fig. 1), ende
bekende, vooral door Schumpeter naar voren gebrachte

theorie van de radicale kostenreducties geinduceerd door
exogene oorzaken, zoals uitvindingen en ontdekkingen
(exogeen en endogeen hier t.o.v. onderneming en bedrijfstak),
zoals weergegeven in figuur 2. De curves A
1
en A
2
geven de

aanbodexpansie weer op de tijdstippen 1 en 2 II). In beide
voorstellingen nemen de hoeveelheden toe en dalende kosten

als gevolg van de innovaties terwijl de prijzen omlaag gaan ten
gevolge van de concurrentie. Maar bij Smith is vraagexpansie
de oorzaak en verloopt de ontwikkeling regelmatig (hoewel

niet continu, vandaar de onderbrekingen), terwijl de gang van
zaken bij Schumpeters innovaties aanbod-georiënteerd is en

schoksgewijs verloopt.

Figuur 1. Vraagexpansie met endogene technische verande-

ringen volgens A. Smith

prijs/
kosten

hoeveelheid

Figuur 2. Kostenreductie met exogene veranderingen vol-
gens J. Schumpeter

prijs!

‘1
kosten

III1IiII

hoevee

Als gevolg van Schmooklers onderzoekingen van Ameri-
kaanse uitvindingen 12) en Rosenbergs theoretische ver

dieping 13) is de Smithiaanse visie de laatste jaren naarvoren
gekomen als de meer overtuigende verklaring van het innova-
tieve gebeuren. Schmookler beschouwt de technische veran-

dering niet als exogeen bepaald maar als het gevolg van
economische krachten, verbonden met economische groei.

De vraagontwikkeling en -structuur is doorslaggevend. Kos-
ten zijn vrij onbelangrijk en kostenverschillen (waarop de

nota nogal de nadruk legt) hebben niet zozeer invloed op het

aantal uitvindingen als wel op de wijze waarop en de plaats
waar zij worden ingezet. Dit is een gevolg van de verticale
afhankelijkheid van bedrijfstakken en de overwegende bete-
kenis van interindustriële leveringen. De meeste goederen en

II) Voor
Smith’s theorie, zie S. Hollander,
The economics of,4dam
Smiih,
Londen, 1973, deel II, hoofdstuk 7..Een systematische bespre-
king van Schumpeter’s innovatietheorie, met de daarop geuite kri-
tiek, is te vinden in R.V. Clemence en F.S. Doody,
The Schumpeter-
jan system,
Cambridge (Mass.), 1950, hoofdstukken 6,7 en 8.
H. Schmookler, Invention and economic grosvth,
Cambridge
(Mass.), 1966.
N. Rosenberg,
Perspectives on technology,
Cambridge, 1976.

ESB24-lO-l979

1107

processen zijn als ;,outputs” ook ,,inputs” in volgende sta-
dia 14). Subsidieerde research en/of de produktie van Aende

produktie van B zal worden geremd. De (relatieve) daling van

de afzet van B zal weer doorwerken op de innovatieve
activiteit van C, die aan B levert enz. Het lijkt alsof men de

Toegang: vrij

innovatieve activiteit bevordert, maar men vergeet de Qnicht:….
bare verliezen, tenzij er sprake is van een snellealgemene groei

van de vraag. Die hebben overheden niet in de hand en

daarom is veel z.g. bevordering van de technologie een
kwestieuze zaak.

Een ander punt is dat ,,society generally uses far more of its
resources to diseminate technology than to advance it” 16).

Dus is vanuit economisch gezichtspunt de diffusie evenzeer

van belang als de innovatie. Bij diffusie is, als beïnvioedbare
grootheid, de communicatie van informatie van betekenis,
omdat prjs/ kostenverhoudingen veranderen, nieuwe toepas-

singen worden gevonden, leidend tot cumulatie van innovatie-

cycli, nieuwe aanbieders en vragers op de markt verschijnen,

enz. Met veel reden zou men daarom kunnen stellen dat infor-matiebevorderende activiteiten, zoals een netwerk van techni-

sche consultatie- en adviesdeskundigen, te stationeren bij
KvK’s of ETD’s, of de grotere verspreiding van Nederlandse

en buitenlandse technische bladen, evenzeer subsidiabel moe-

ten zijn als welke individuele ondernemingsactiviteit ook.
Wellicht gaat de Innovatienota op dit diffusievraagstuk in.

Nabseth en Ray hebben enkele jaren geleden, in een
pioniersonderzoek gesteund door leidende researchinstituten,

de diffusie van tien belangrijke naoorlogse innovaties in een
aantal industriële landen minutieus gevolgd. Daaronder pa-
raisseerden o.a. numeriek gestuurde werktuigen, speciale

papierpersen, het zuurstofblaasstaalprocédé, drijfglas, conti-
nu staalgieten. Het bleek – zoals te verwachten – dat inno-

vatie en diffusie een complex gebeuren is, niet eenvoudigweg
afhankelijk van een enkele factor, zoals kosten of financiële

middelen. Hoge loonkosten bevorderen dikwijls bepaalde

produkten of technieken en daar kunnen ,,volgers” van
innovatie elders hun voordeel mee doen: ,,There are many

examples given of the difficulties encountered in using a new
technology, especially by the first firms. They may be the

,,leaders” in int roducing the process, but ,,fo!lowers” when it
comes to its profitability” 17).

De diffusie hangt mede af van de netto verwachte rentabili-
teit, hoewel die (zowel ex-ante als ex-post) vaak moeilijk is te
schatten door de ondernemingen; deze brengt ondernemingen

in verschillende mate in beweging vanwege de subjectieve
taxatie van een ,,bevredigende” rentabiliteit; de winstgevend-

heid verandert in de tijd met factorprijsveranderingen, staat
vooral, aldus Nabseth en Ray, in relatie tot de groei van de

vraag zodat de introductie van innovaties, die veelal investe-
ringen met capaciteitsvergroting meebrengt, ook vanuit de

afzetmogelijkheden en de concurrentiestructuur wordt be-
zien. Voorts is de aanwezigheid in een land van afnemende

bedrijfstakken belangrijk: omdat West-Duitsland geen grote
lucht-en ruimtevaartindustrie heeft verliep de introductie van
de numeriek gestuurde machine veel langzamer dan in Enge-
land en de Verenigde Staten. Ondanks al deze factoren geldt
dat ..

the unexplained residuals are also quite large” 18),
waarmee waarschijnlijk verschillen in de houding van de
leiding der ondernemingen ten aanzien van technologische
vernieuwing worden aangegeven. In geen geval was het
diffusiepatroon zo simpel als wellicht zou kunnen worden
verondersteld, ni. dat in de Verenigde Staten of West-Duits-
land de introductie altijd het snelst zou verlopen.
Interessant is de conclusie van Nabseth dat de diffusie van

veel innovaties in Zweden, hoewel een klein land met een
zeer hoge loonstandaard, snel plaatsvond, dank zij de open

economie, waardoor de grote concurrentie de hand van de
ondernemingsleiders forceert 19). Dit past in de voorstelling

ARBEIDS
VER HOUDINSEN

MA
IN EUROPA

Symposium

Arbeidsverhoudingen

in Europa

Naar aanleiding van de serie ..Arbeidsverhoudin-

gen in Europa” die in
ESB
wordt gepubliceerd organi-
seert de Nederlandse Vereniging voor het Onderzoek

van Arbeidsverhoudingen, in samenwerking met de

redactie van
ESB, een symposium over dit onderwerp.

Het symposium zal worden gehouden op donderdag

1 november a.s. (aanvang 15.00 uur) in het Jaarbeurs-

gebouw te Utrecht.

Programma
15.00 uur:
Referaat door Drs. T. Etty en Drs. P. G. J. M. van Rens, beleidsmedewerkers In-
ternationale Zaken bij de FNV,.,, Evalua-
tie en toekomstige ontwikkelingen in de
Europese arbeidsverhoudingen en hun be-

tekenis voor de Nederlandse arbeidsver

houdingen”.

15.30 uur:
Co-referaat door Mr. A. B. Raven, direc-
teur Directie Arbeidsvoorzieningen van

het Ministerie van Sociale Zaken en Mr. J.

Hollander, directeur VNO, afdeling Ar-

beidsverhoud ingen.

16.10 uur:
Discussie. Discussieleider: Prof. Dr. A.
Peper, hoogleraar Sociaal-economisch be-
leid aan de Erasmus Universiteit Rotter-
dam.

17.00
uur:
Sluiting.

Belangstellenden kunnen zich opgeven bij het secre-

tariaat van de Nederlandse Vereniging voor het Onder-
zoek van Arbeidsverhoudingen, Mevr. M. Post, Vrij-
burgstraat 22, 2275 BZ Voorburg, telefoon (070)

8725 75.

4) Schmookler, op.cit., blz. 101-102.
Schmook!er, op. cit., hoofdstuk IV, Inventions as a cause of
inventions. Zie ook hoofdstuk V en in het bijzonder figuur II.
Schmookler, op. cit., blz 3.
L. Nabseth en G.F. Ray (red.),
The
d?ffusion
of
new industrial
processes. An international siudy,
Cambridge, 1974, blz. 303.
Nabseth en Ray, op. cit., blz. 309. 19 Nabseth en Rav, op. cit., blz. 312.

1108

omtrent het innovatieproces, nu gangbaar in de theorie van de

economische organisatie, die ik toch nog even wil reproduce-
ren (zie fig. 3). De D-lijn is de opbrengstcurve van een meer

concurrentiële bedrijfstakstructuur en de E-lijn de opbrengst-curve van een meer geconcentreerde structuur. De raaklijnen

aan de technologische ,,trade-off”-curve TT’ bepalen op
welk moment wordt geïnnoveerd, nl. resp. txentz. De winsten
in de concurrentiële markt zijn lager, maar worden eerder

behaald dan in de geconcentreerde markt. Dat deze voorstel-
ling realistisch is bewees het EG-onderzoek naar de winsten
van leidende ondernemingen in verschillende landen 20) en

ook de zojuist geciteerde bevindingen omtrent Zweden (in
vergelijking met Engeland) van Nabseth steunen deze gedach-
tengang. Men kan dus innovatie en diffusie bevorderen door

de concurrentie te stimuleren!

Figuur 3

prjnen/
kosten

Wit

6. Conclusies

Dat de
nota Voortgang economisch structuurbeleid
een
typisch economisch werkstuk zou zijn is niet aanvaardbaar te

maken. Daarvoor ontbreekt te zeer het besef van alternatieven

en het aannemelijk maken dat er met dit beleid resultaten te

oogsten zijn. De fundering van de nota in de veronderstelde

gebrekkige concurrentiepositie en in de kostenzijde is zwak en
weinig overtuigend. Oog voor de rol van concurrentie bij het

saneren van slechte structuren en het bevorderen van vernieu-
wingen, alsmede voor de rol van de overheid, bijvoor-

beeld bestaande in het uitdunnen van het bestand van de
honderden kartels 21), ontbreekt te enen male.

Gunstig is dat men bij het beleid af wil van de steun aan
individuele ondernemingen, behoudens uitzonderlijke geval-

len. Door die steun ontstaan slechts distorsies (en erger) en

wordt een verstarringsmentaliteit bevorderd die slecht past in een dienstverlenende economie. Enige steun aan innoverende
middelgrote en kleine ondernemingen is vermoedelijk wel op

haar plaats, al zijn wij slecht genformeerd over de directe en
indirecte resultaten. De overheid kan wel het een en ander

doen aan bevordering van informatie over innovatie en

ditfusie. Bindende afspraken op sectorniveau bij herstructure-
ring en sanering, zowel als samenwerkingsvormen bij export
zijn wapens die in het arsenaal niet mogen ontbreken, maar,
zoals bij alle wapens, dient er zorgvuldig, oordeelkundig en bij

wijze van uitzondering van gebruik te worden gemaakt.

H.W. de Jong

Zie mijn
Paradoxale economie,
Leiden,
1979, blz.
27/28.
Nog steeds zijn meer dan 500 nationale kartels geregistreerd in
Nederland, waarvan het merendeel niet anders doet dan de concur-
rentie beteugelen. Zie mijn artikel
Kartels
in dejubileumbundel van
de Stichting voor Economisch Onderzoek,
Samenleving en onder-
zoek,
Leiden,
1979.
Het is tekenend dat de EG-Commissie een aantal
zware Nederlandse kartels zoals in de cement-, stikstofmeststof-, kinine-, suiker-, en gedestilleerdbranches heeft moeten opruimen
waaraan door Economische Zaken blijkbaar nooit isgetornd. Rotter-dam heeft de afgelopen weken de wrange vruchten kunnen plukken
van een op een monopoliepositie uitlopende reeks fusies in de
sleperswereld, enz.

CHet
t.
VNO
Bij de Activiteitengroep Sociale Zaken ontstaat binnenkort wegens vertrek een vacature
behartigt als
vooreen
rganisatie

!
e
lie
kmieidsmedewerker

bank-
en verzekerings-
wezen, verkeer, handel
Hij/zij zal werkzaam zijn op het terrein van het arbeidsvoorwaardenbeleid en de daar-
en visserij.
mee verband houdende wetgeving.

Van de te benoemen functionaris wordt een beleidsmatige inbreng verwacht op boven-
staande onderwerpen, terwijl de voorbereiding en verslaglegging van vergaderingen
eveneens tot zijn taak behoren.

Vereisten:

Academische of daarmee overeenkomstige opleiding

Ervaring in een vergelijkbare functie in het bedrijfsleven of bij de overheid

Leeftijd
35
‘a 45 jaar.

Inlichtingen bij/sollicitaties te richten aan: Th.A. van der Vat, Hoofd Personeel en
Organisatie VNO, Posbus
93093, 2509
AB
‘s-Gravenhage, tel. 070- 81.41.71.

VERBOND VAN NEDERLANDSE ONDERNEMINGEN

rT
©

ESB24-10-1979

1109

••

Mesopotamië:

land tussen markt en plan?

DR. P.H. ADMIRAAL*

Tussen de micro- en de macro-economische

theorie bevindt zich het nog nauwelijks ontgon-

nen gebied van de mesotheorie. Dat gebied

wordt met de Sectornota tastenderwijs betre-

den, maar daarbij wordt nogal eens misgetast.

De auteur illustreert dit aan de hand van vraag-

stukken betreffende coördinatie, informatie en

overleg. De sectorpolitiek bergt daardoor het

gevaar van mislukken in zich, waarna een centra-

list ische tendens de overhandzou kunnen krijgen.

Nu de idee is gegroeid, dat een aantal problemen niet
doelmatig kan worden bestudeerd in de analytische ruimten, die de micro- en de macro-economie te bieden hebben, komt
de vraag naar voren, of het theoretische gebouw uit meer dan
twee verdiepingen kan bestaan. Zou een constructie mogelijk
zijn, waarin met micro en macro slechts de begane grond en

het dakterras zouden worden aangeduid? Het is op voorhand niet duidelijk, waarom er geen derde meso-etage zou kunnen
bestaan. Wel moet deze tussenliggende ruimte eerst op theore-
tisch-analytische wijze worden ingericht, want momenteel is
zij nog leeg en niet geschikt voor bewoning. Nodig is een
theoretisch concept, dat de dimensies van de analytische
ruimte aangeeft en waarborgen schept, dat oplossingen af-

komstig van de verschillende niveaus samenhang vertonen in een economisch systeem 1). In een gebouw zijn de verdiepin-
gen steeds door trappen of anderszins met elkaar verbonden.

Ten einde selectiecriteria te vinden voor het behandelen van
de gestelde problemen op de onderscheiden niveaus, dienen

wij zicht te krijgen op het eigene, de identiteit, van de
theorieën op het mesoniveau. Kiezen wij als uitgangspunt de
ordening van het economisch proces 2), dan is het mogelijk op
duidelijke wijze inhoudelijk onderscheid te maken tussen het
micro- en het macroniveau.

Op het lage, microniveau wordt een zelfregulerend proces
beschreven, dat Hayek heeft aangeduid als ,,cosmos” 3). In
deze spontane orde kan zonder tussenkomst van wie dan ook
afstemming worden bereikt van het gedrag van de deelnemers
aan het proces, ook als zij doelen nastreven die in bepaalde

opzichten conflicteren. Het systeem zelf kent geen doelstellin-
gen en er is niemand nodig, die over macht beschikt om

sommige doelen van deelnemers op arbitraire wij ze boven die
van anderen te stellen.
Op het hoge, macroniveau beschrijft de theorie een orde,
die door mensen is gemaakt. Bepalend zijn de beschikbare

kennis en de doelstellingen van de organisator, zodat kan
worden aangenomen, dat het resulterende systeem, wat be-
treft de doelmatigheid, afhankelijk is van de ingewikkeldheid

van de gedragspatronen, waaruit het te besturen proces be-
staat.

De discussie over de Nederlandse orde richt zich op dit

vraagstuk van doelmatigheid. Gaandeweg is de macro-

economische benadering van een reeks van problemen in
twijfel getrokken. Duidelijk is geworden, dat het beleid van de

overheid als organisator in het economisch verkeer beperkin-
gen kent. Er zijn klachten, dat de maatregelen van de regering

een arbitraire uitwerking hebben op het ruïlverkeer, dat het

beleid onsamenhangend en in sommige gevallen wisselvallig
overkomt. Samenvattend: waarneembaar is het vraagstuk

van de afstemming van macro-economische beleidspunten op
processen, die slechts met behulp van micro-economische

theorie beschreven kunnen worden. Dit probleem is niet uniek voor marktsystemen, waarin de

overheid activistisch optreedt. Ook in centraal geleide stelsels
en zelfs in grote ondernemingen leidt het ontbreken van een
aansluiting van centrale beslissingen op activiteiten aan de
basis tot moeilijkheden. Er is daar getracht een oplossing te

vinden door zowel de besluitvorming, als de informatiegaring
te decentraliseren.

De stelling van Hayek, dat een spontane ordening het meest
effectief is bij een ingewikkeld systeem, waarin de relevante
kennis verspreid aanwezig is, wordt derhalve niet gevolgd.

Tastend wordt gezocht naar een niveau voor de besluitvor-
ming, waarbij op bevredigende wijze vorm kan worden gege-

ven aan een wisselwerking tussen spontane processen en
regulering uit een centraal punt.

Het eigene van het mesoniveau is vanuit deze optiek gelegen
in de koppeling van ,,cosmos” en ,,taxis”. Het houdt in, dat
een poging wordt gedaan het goede van twee werelden te

combineren. Enerzijds wordt gebruik gemaakt van de markt
als communicatie-machine, die de verspreide kennis in het
systeem kan mobiliseren en zo kan bewerkstelligen, dat bij
veranderende omstandigheden aanpassingen tot stand ko-

men, die breed van opzet zijn en in de pas lopen met andere
ontwikkelingen die gaande zijn. Anderzijds wordt toch vast-

gehouden aan de regulering van economische processen op
grond van centraal geformuleerde doelstellingen. Dit is geba-seerd op de ervaring, die met de vrije-ruilverkeersmaatschap-
pij is opgedaan, dat de marktresultaten in sociaal opzicht niet

altijd bevredigend zijn en dat soms ernstige onevenwichtighe-
den optreden die geruime tijd kunnen blijven bestaan.

* De auteur, die als hoofdmedewerker is verbonden aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam, vormt sinds kort met Drs. J.P.M. Groenewe-
gen en M. Toen een onderzoeksteam, dat zich richt op de meso-
Structuur van de economische organisatievormen. Hij dankt beide
heren voor de gevoerde discussies naar aanleiding van een vroeger
concept.
Deze ideëen zijn geënt op de definitie van de mesoruimte in een
notitie van Prof. Dr. J.H.P. Paelinck.
Er zijn verschillende mesoruimten mogelijk. Een voorbeeld is een
uitbouw in de ruimtelijke richting, omdat de micro-economie ver-
schillende ruimtelijke facetten niet in de analyse kan betrekken.
Zie
F.A. Hayek,
New studies in philosophy, politics, economics
and the history
of
science,
1977, blz. 72 e.v. Hij onderscheidt
,,cosmos” van ,,taxis”, hetgeen een orde is, die door mensen is
gemaakt.

1110

Micro*heorie

sche uitspraken over de coördinatie van het economisch

gedrag en de richting, die het proces uitgaat.

De micro-economie geeft geen verklaring voor het ver-

schijnsel van onevenwichtigheden, die geruime tijd blijven
bestaan. Ten einde een concept voor het mesoniveau te

vinden, lijkt het noodzakelijk aan te tonen, dat in de micro-
ruimte geen voldoende verklaringvoor(on)evenwichtigheden

kan worden gevonden.
Dit onvermogen van de microtheoretische benadering

hangt samen met de wijze, waarop zij beslissingen analyseert.
Ten einde de principiele onvoorspelbaarheid van het

economisch gedrag te bestrijden, wordt uitgegaan van, wat
Latsis heeft genoemd, de ,,one exit”-benadering 4). Dit situ-
eel-determinisme houdt in, dat de situatie waarin de beslisser verkeert, zodanig wordt beschreven, dat deze in een keurslijf
van randvoorwaarden wordt geregen, waardoor redelijker-

wijs slechts één gedragslijn open blijft.
Deze werkwijze hebben economisten bewust gekozen na

een lange discussie over de inbreng van de psychologische

theorie. Doel is geweest op deze manier een zelfstandige
studieruimte te kunnen afbakenen, waarbinnen eenduidige

uitspraken kunnen worden gedaan op basis van een analyti-
sche aanpak, die voldoet aan strenge, wetenschappelijke

eisen 5).
De verdediging van de micro-economische analyse is geba-

seerd op de aangenomen tendens naar marktevenwicht, die
soms de gedaante aanneemt van een convergentieregel. Er
wordt verondersteld, dat de aanpassingsprocessen, die volgen

op verstoring van de balans tussen gevraagde en aangeboden

hoeveelheden, steeds snel en zonder cumulatieve gevolgen
leiden naar een evenwicht dat past bij de nieuwe omstandighe-
den. In een dergelijk glad beloop van economische processen
is het aannemelijk, dat de marktpartijen genoodzaakt zijn de
logica van de situatie te volgen. Gemaakte plannen zouden
direct in overeenstemming zijn met het tot standkomende

evenwicht, of zo dat niet het geval mocht zijn, zou de markt

duidelijke signalen uitzenden, zodat bij redelijk gedrag in
korte tijd onder druk van de omstandigheden de nodige
aanpassingen uitgevoerd zouden worden.
De indruk wordt aldus gewekt, dat het evenwicht ,,automa-
tisch” wordt bereikt. Daarbij voeren economisten ter verkla-

ring nog vaak de ,,invisible hand” van Adam Smith ten tonele.
De evenwichtstendens is echter een
onbewezen
uitgangspunt,
dat vele auteurs hebben bestreden 6). De micro-economische theorie gaat ten aanzien van coördinatievraagstukken uit van

een vormloos, adaptief organisme 7) en geeft ook niet voor
het marktsysteem, wat Hayek (tevergeefs) aan de voorstan-

ders van centrale planning heeft gevraagd: ,,definite state-
ments about how knowledge is acquired and communica-

ted” 8).

De kracht van de micro-economische theorie ligt in haar

beperking. Als uitgangspositie is gekozen, dat de bestaande
organisatievorm zorgt draagt voor voldoende relevante infor

matie op plaatsen, waar besluiten worden genomen. Tevens is
verondersteld dat de beslissers gemotiveerd zijn de gedrags-
lijn te kiezen, die volgens de theorie tot evenwicht leidt. De

micro-economist zegt niets over beslissingsprocedures, psy-

chologische processen, sociale toestanden of maatschappelij-
ke verhoudingen. Het economisch proces is als het ware in een
vacuumtoestand gebracht, waardoor, uitgaande van zo doel-matig mogelijk gedrag, de innerlijke noodzakelijkheden van

het proces worden weergegeven, ks van elke specifieke orga-

nisatievorm 9).
Er mag daarom op basis van de micro-economie niet

worden gesteld, dat de vrije markt in werkelijkheid doelmatig
functioneert, eventueel doelmatiger functioneert dan een
centraal geleid stelsel. Een oordeel daarover is mede afhanke-

lijk van de coördinatie van het gedrag der marktpartijen en
bovendien van de mate, waarin het marktresultaat past in het raamwerk van de bestaande maatschappelijke verhoudingen.

De luchtledige toestand, waarin de micro-economische analy-

se heeft plaatsgevonden, doet de basis ontvallen aan theoreti-

Macrotheorie

Op welke wijze de theorie de macroruimte inricht is afhan-
kelijk van een beoordeling van de micro-economische bena-
dering, die onmiddellijk uitmondt in consequenties voor de
economische orde. Indien op grond van zo’n evaluatie alle of

bijna alle functies van de markt worden overgenomen door
een centraal plan, belanden wij in ,,een volkshuishouding,

waarin alles vanuit een centraal punt geleid wordt”
to).

De ervaring met een dergelijk systeem houdt in, dat de
inzameling en de verwerking van de nodige statistische gege-
vens op grote problemen stuiten en dat het beslissingscentrum

met de behandeling van de vele vraagstukken in ernstige mate
overbelast raakt. Er zijn mensen de mening toegedaan, dat de

grote vlucht van de ontwikkeling van communicatie- en

informatietechnieken uitkomst zal bieden. De gehele econo-
mie zou dan met behulp van een reusachtig centraal plan

kunnen worden bestuurd. De algemene tendens in de vaklite-
ratuur is echter een afwijzing van deze zienswijze, die bekend
is geworden als ,,computopia”ll). Er wordt daarbij uiteenge-

zet, hoe ingewikkeld en omvangrijk de taak van het centrum
zou zijn en er wordt op gewezen, dat zich een tegengestelde
tendens aftekent, waarbij de besluitvorming en de informa-
tiegaring worden gedecentraliseerd 12).

Deze processen van decentralisatie verlopen in verschillen-
de landen, b.v. Hongarije en de USSR, niet op dezelfde wijze.
Wel kan echter steeds worden onderkend, dat een centraal
plan de richting van het economisch proces vastiegt en dat op

het middenniveau een basis wordt gezocht voor coördinatie,
hetzij door samenwerking, hetzij door kaders te scheppen,
waarbinnen concurrentie wordt gestimuleerd. De meningen

lopen uiteen over de vraag op welke wijze de hoogste efficien-
cy van de produktie wordt bereikt. Vanuit ons gezichtspunt:

hoe het best rekening wordt gehouden met economische
wetmatigheden. Hongarije b.v. poogt een oplossing te vinden
door een herstel van de marktwerking om sommige autonome
functies van het proces ruimte te bieden. In andere landen,

zoals Oost-Duitsland en de USSR, wordt gestreefd naar
verbetering van de planning, hetgeen zal moeten inhouden,

dat op den duur een systeem van rekenprjzen wordt ontwik-

keld, dat de schaarsteverhoudingen weerspiegelt. Dat bete-
kent een enorme verzwaring van de planningsproblematiek.
In een gemengd stelsel, dat op marktwerking is georien-
teerd, biedt de macroruimte een toneel van strijd. Steeds

opnieuw komt de vraag op in welke mate een marktsysteem

S.J. Latsis, Situational determinism in economics,
The British
Journal for the Philosophy of Science,
1972, blz. 210-211: ,,To say that a seller under perfect competition deliberately chooses a course of action to maximise profits is analogous to saying that a memberof
the audience is maximising if he runs Out of the single exit available to
him in a burning cinema”.
Vergelijk A. W. Coats. Economics and psychology: thedeathand
resurrection of a research programme, in: S. J. Latsis (ed),
Met hod
and appraisal in economics,
1976. blz. 65-109.
Er is een hele reeks economisten te noemen. Wij beperken ons hier
tot T.W. Hutchison,
On revolutions and progress in economic
knowledge,
1978, blz. 209.
H.A. Simon, Theories of decision making in economics and
behavioural science, in: F.G. Castles e.a. (eds.),
Decisions, organiza-
lions and society,
1971, blz. 40.
F. A. Hayek, Economicsand knowledge,
Economica,
1937, (blz. 33.
Wij kunnen hier verwijzen naar de bijdragen in de discussie
betreffende het zogenaamde Mises-probleem, die zijn samengebracht
in F.A. Hayek (ed),
Collectivist economic planning,
1935.
Economische structuurnota,
Selectieve groei,
1976, blz. II.
II) Deze term stamt van E. Neuberger, Libermanism, computopia
and visible hand: the question of informational efficiency, American
Economic Review,
1966, blz. 131- 148.
12) Zie N. Szyperski en K. Nathusius,
Information und Wirischaft:
der informationstechnische Einfluss auf die Entwicklung unier-
schiedlicher Wirischafissyteme,
1975, hoofdstuk III.

ESB 24-10-1979

stabiel is, of negatief geformuleerd: welke defecten het sys-

teem kent. In de naoorlogse periode heeft in de westelijke

wereld het keynesianisme gedomineerd. Centraal in deze
theorievorming staat het lS/LM-model, dat de verklaring
van het uitblijven van evenwichtsherstel zoekt in een manke-

ment in de koppeling van geld- en goederensfeer. Door een

budgetbeleid, waardoor de koopkrachtige vraag in stand

wordt gehouden, zou dit afstemmingsprobleem volgens de
keynesianen kunnen worden opgelost 13).

De institutionele structuur

De uitbouw van het economisch beleid, die heeft geleid tot

de sectorstructuurpolitiek, berust niet op theorievorming.
Noch in de nota
Selectieve groei,
noch in de Sectornota wordt
aangeduid welke functies van de marktwerking dienen te

worden overgenomen, hoe de beslissingen precies over
macro- en mesoniveau dienen te worden verdeeld.

In de Sectornota komt de overheid niet verder dan de
mededeling, dat de meso-activiteiten ten opzichte van het

macro-economische beleid een aanvullend karakter vertonen

en dat ook van de onderneming uit gezien deze activiteiten als
regel aanvullend van aard zullen zijn 14). Zulke formulerin-

gen zijn erg vaag en zo open, dat verschillende invullingen
mogelijk blijven. Wij begrijpen wel, dat de overheid in een

moeilijk parket is gebracht. De omstandigheden nopen tot

actie, theoretisch inzicht ontbreekt, terwijl de politieke voor

keuren uiteenlopen. Het gevaar waarop wij willen wijzen, is

dat politieke compromissen tot moeilijkheden kunnen leiden,

doordat de consistentie van de voorstellen wordt aangetast.
De analyse, waar wij van uitgaan, richt zich op het ,,vorm-
loze, adapatieve organisme”, dat uitgangspunt is van de

micro-economie. In dat opzicht zou wellicht kunnen worden

gesproken van een mesotheorie; er wordt een verklaring
gezocht voor problemen, waarop de micro-economische
benadering geen antwoorden geeft. Het gaat om de verklaring
van organisatievormen, hetgeen inhoudt, dat de analyse niet
langer in een maatschappelijk vacuüm kan geschieden. Bo-
vendien moet de aanname van de ,,situationally, constrained,

omniscient decision-maker” worden vervangen 15). De be-
staande organisatievormen blijken verklaarbaar uit de be-
grenzingen van de menselijke rationaliteit en de gevolgen
daarvan op het economisch gedrag 16).

Daarbij is van betekenis, dat een organisatie, die vorm geeft
aan interactieprocessen, soms een onbedoelde uitwerking kan
hebben op het ruilverkeer, bv. doordat zij aanleiding geeft tot
verschuivingen van vraag- of aanbodcurven. Ook is het

mogelijk, dat bepaalde constructies mislukken, omdat een
onvoldoende basis aanwezig is om gedrag te binden 17), of

omdat de organisator op limieten stoot, die zijn terug te
voeren op informatieproblemen en grenzen aan de beslis-

singscapaciteit 18). Een ordetheorie in de mesoruimte dient

al deze vraagstukken te bestuderen met het oogmerk te kiezen
tussen discrete, institutionele alternatieveb. Een dergelijke

theorie is nog in ontwikkeling. Hier willen wij slechts trachten

na te gaan welke samenhang tussen de activiteiten op de verschillende niveaus is aangebracht. Daartoe wordt een
onderscheid gemaakt tussen de volgende functies: het in acht
nemen van de innerlijke noodzakelij klieden van het proces, de
richting die aan het proces wordt gegeven, en de coördinatie van het economische gedrag.

De Sectornota

De richting van het economisch proces

De richting van het economisch proces, in de beide nota’s
– Selectieve groei
en
Voortgangsnota economisch struc-
tuurbeleid –
soms oriëntatie genoemd, wordt aangegeven

door het zogenaamde facettenbeleid in het kader van de

selectieve groei. Verder wordt gesteld, dat het bedrijfsleven in

principe zelf kan voorzien welke goederen en diensten in de
toekomst zullen worden gevraagd 19). De rol van de overheid

is gelegen in het wegnemen van knelpunten en het stimuleren
van activiteiten. De overheid schept daarmee voorwaarden,

waarvan wordt verwacht, dat zij gunstig uitwerken op wense-
ljke vernieuwingsprocessen.

De voorstellen blijven hier ver verwijderd van een centraal

geleid stelsel, waar juist de richting wordt vastgelegd. De
soevereiniteit van de consument, voor zover in een marktsys-

teem aanwezig, blijft gehandhaafd en bovendien ligt de

eindverantwoordelijkheid voor de investeringen in de handen
van de ondernemers.

Het is opmerkelijk, dat de terugval in de industriële werkge-

legenheid voor een heel groot deel valt toe te schrijven aan de
verawakking van het internationaal concurrentievermogen.
De (zichtbare) structurele problemen hebben zich in hoge

mate geconcentreerd op de categorie van 710 grotere,
internationaal georiënteerde bedrijven, aldus de Sectornota.

De werkgelegenheid daalde in dat deel van de industrie in de
periode 1970- 1976 met
30%.
Het betrof hierintotaal 185.000
arbeidsplaatsen, terwijl in de overige bedrijven, die ongeveer
de hëlft van de produktie voor hun rekening namen, slechts
5.000 plaatsen verloren gingen.

In de nota wordt opgemerkt, dat de kleinere bedrijven
wellicht meer flexibel zijn. Wij zijn daar niet van overtuigd.

Het is even goed mogelijk, dat de grote bedrijven de nodige
aanpassingen hebben doorgevoerd, terwijl de kleinere dat niet
hebben gedaan, omdat zij zich in meer beschermde omstan-

digheden bevonden door handhaving van de koopkracht op

de binnenlandse markt, waar zij bovendien slechts concurren-
tie ondervonden van bedrijven, die te kampen hadden met

dezelfde stijging van de kostencijfers. Een andere factor van
betekenis kan zijn, dat de kleine bedrijven meer gelegenheid
hebben dan grotere, internationaal geonënteerde bedrijven

een uitweg te zoeken via aansluiting op het zwarte circuit, dat
in Nederland reusachtige vormën aanneemt.
Exportstimulering en innovatiebeleid zullen ongetwijfeld
een gunstig effect hebben. Op een enkel gebied zal Nederland
door kennisvoorsprong wellicht een monopoloide marktposi-
tie kunnen bereiken. In het algemeen zal een dergelijk beleid
pas echt vrucht afwerpen, indien het internationale concur-

rentievermogen is hersteld. De oorzaak, dat vernieuwingspro-

cessen (en ook aanpassingen) niet van de grond komen, zoekt de Sectornota in ,,een trendmatige uitholling van de rentabili-

teit” 20), waardoor de solvabiliteit van vele ondernemingen werd aangetast en er liquiditeitsproblemen ontstonden. Een

dergelijk fi nancieri ngs probleem lijkt niet te wijten &an tekort-
komingen van de marktwerking; veeleer liggen de problemen
in de macro-economische sfeer.

De innerlijke noodzakeljkheden

Handhaving van de concurrentie ziet de nota als een

Wij gaan niet in op mogelijke alternatieven betreffende de macro-
economische politiek, hoewel de verschillen zijn terug te voeren op
een uiteenlopende ideeënvorming ten aanzien van de marktwerking.
Voortgangsnota economisch structuurbe/eid.
(Sectornota),
1979,
blz. 31.
Zie H.A. Simon,
Rationa/ity as process and as produci of
thoughi, R.T.
ElyLecture,
1977.
De organisatievorm wordtgezien als
een instrument ter ondersteuning en begeleiding van beslissingen.
Wij hebben geen ruimte in dit artikel deze benadering verder
uiteen te zetten; voor belangstellenden is binnenkort een discussie-
paper beschikbaar.
Een voorbeeld betreffende samenwerkingsverbanden van de
spoorwegmaatschappijen rond
1900
in de VS is te vinden in A. D.
Chandler jr.,
The visible hand; the managerial revo/ution in ,4meri-
can business,
1977,
deel III.
Zie P. Dobias,
Theorie und Praxis der P/anwirtschaJ’t,
1
977,
blz.
124 e.v.
Sectornota, blz.
78.
Idem, blz. 63.

1112

waarborg, dat het economische proces binnen de perken van

de innerlijke noodzakelijkheden blijft, zodat de produktie

doelmatig wordt ingericht. De ruimte voor sectorale samen-
werking is daardoor onderhevig aan beperkingen, die kunnen worden afgeleid van de Wet Economische Mededinging 21).
De voorstellen zijn bovendien te zien als een vervanging van
beleid, dat de tendens in zich droeg, dat ,,de noodzaak voor
een onderneming om zorg te dragen voor de eigen continUiteit

in mindere mate” werd gevoeld 22). De overheid meent, dat

daardoor de ondernemingsgewijze produktie, die zij wil
handhaven, in gevaar zou kunnen worden gebracht.

worden aangeduid als enkel- en meervoudige structuurverbe-

tering, alsmede geordende sanering en bovendien financiële

hulp aan bedrijven, indien daarmee schokken op regionale

arbeidsmarkten kunnen worden voorkomen. De voorstellen
op het gebied van de informatieverschaffing en de overleg-
structuur zullen wij aan een nadere beschouwing onderwer

pen.

Informatie

De informatie van bedrijfstakken en sectoren dient volgens

De coördinatie op mesoniveau

Evenals in planeconomieën staat op het middenniveau de
afstemmingsproblematiek centraal. In de Sectornota vallen

21) Idem, blz. 134- 135
onder het coördinatief beleid de aanpassingsprocessen, die

22) Idem, blz. 65.

ESB 2440-1979

1113

de nota op punten, zoals toegevoegde waarde, werkgelegen-
heid, investeringen, arbeidsomstandigheden, invloed nieuwe technologieen en ontwikkelingen van vergelijkbare sectoren

in het buitenland, centraal te worden ingezameld. Het Depar-
tement van Economische Zaken heeft het voornemen peri-
odiek uitgebreide
Bedrïjfstakverkenningen
te laten verschij-nen. De aanvoer van de benodigde informatie moet verzorgd
worden door het CBS in de vorm van een zeer gedetailleerde

input-outputtabel, waarin 200 sectoren worden onderschei-
den. Verder dienen de sectoren zelfde informatiehonger van

de overheid te stillen. Er wordt in dit verband gepleit voor de
instelling van een sectororgaan, zodat binnen de sector gege-
vens worden bijeengebracht en visies op de ontwikkelingen
worden uitgewisseld. Dit orgaan fungeert bovendien als ge-
sprekspartner voor de overheid inzake de mesopolitiek.

Opvallend is de klemtoon, die de informatiebehoefte krijgt.
Het enige voorbeeld van een algemeen-verbindendverklaring van besluiten van sectororganen ligtjuist op het gebied van de

inzameling van gegevens. De overheid meent op deze wijze te

komen tot een verdieping van het inzicht mde ontwikkelings-
gang van sectoren, zodat bijtijds kan worden bijgestuurd. Wat er precies hapert in de marktwerking is niet duidelijk. Het lijkt

erop, dat de overheid als tandarts de ervaring heeft opgedaan,
dat steeds opnieuw ondernemingen naar de praktijk komen,

die hun gebit hebben verwaarloosd. Daar alle gaten in de
kiezen met puur goud moeten worden gevuld, heeft de

overheid de regel ingesteld, dat de ondernemingen groepsge-
wijs periodiek ter controle moeten komen op straffe van
verwijdering uit het ziekenfonds.

Gegevens op bedrjfstakniveau geven meer houvast voor

het overheidsbeleid. Het valt echter te betwijfelen, of de

ondernemingen er zelf iets aan hebben, zolang de onderlinge
concurrentie blijft bestaan. Indien een plan van boven af
wordt opgelegd of in onderlinge samenwerking wordt opge-

steld, dan is wellicht de vermelde gedesagregeerde macro-
informatie zinvol. Bij werking van de markt zullen deze

globale statistische gegevens weinig aanknopingspunten bie-
den voor de strategie, die een onderneming ongehavend naar een nieuw evenwicht zal loodsen.

in theoretische benaderingen van het algemeen evenwicht

in de Arrow-Debreu-versie wordt aangenomen, dat een
volledig stelsel van ,,futures markets” ten aanzien van het

toekomstig marktresultaat informatie verschaft aan aanbie-
ders en vragers, die allen prijsnemer zijn. Gaan wij ervan uit, dat alle ontwikkelingen in de marktomgeving bekend zouden
zijn, dan zou iedere marktpartij hetzij consumptie-, hetzij
produktie- en investeringsplannen kunnen maken, omdat de

toekomstige prijzenconstellatie is gegeven. De indicatieve

planning zou kunnen worden opgevat als een vervanging van
de ,,futures markets”. Er duiken daarbij echter een paar
problemen op.

In de eerste plaats missen wij bij de informatieverschaffing
van de overheid in de Sectornota een schatting van toekomsti-
ge prijzen. Het zal overigens moeilijk, zo niet onmogelijk

blijken zulke accurate voorspellingen over prijshoogten en
prijsverhoudingen te doen, dat zij voldoende zullen worden vertrouwd door de deelnemers aan het economisch verkeer.

Een tweede probleem ligt in het niet-contractuele karakter
van de indicatieve planning. In een recent artikel merkt J.B.
Miller op, dat individuen niet gebonden zijn aan toekomstige

handelingen, hetgeen ertoe leidt, dat markttransacties in

werkelijkheid van grote betekenis blijven. Dit kan leiden tot
bijstellingen van gedrag op basis van nieuwe informatie,
hetgeen de projecties van het plan ondergraaft 23).

Bovendien is er geen band tussen de informatie die een

onderneming verschaft, en de beloning die zij daarvoor
ontvangt. Hierdoor is het mogelijk, dat met opzet een

verkeerde weergave wordt gegeven van plannen betreffende

toekomstige activiteiten. Bovendien moet er rekening mee worden gehouden, dat de vergaring van informatie voor de
ondernemingen kosten met zich brengt, die zij niet willen

dragen. Mogelijk leidt het indicatieve plan als collectief goed
tot een neiging tot minder activiteiten van de ondernemingen

op het gebied van de informatie 24). Het indicatieve plan, hier

in de vorm van Bedrijfstakverkenningen, staat of valt met het
vertrouwen, dat het geniet van degenen die deel uitmaken van

de sectoren. De ernstige informatieproblemen verminderen
de betrouwbaarheid van het plan, hetgeen heeft geleid tot de

gedachte, dat het nodig is een beloningssysteem te scheppen,
dat ,,reward honest disciosure of welI-planned future activity

and punish agents whose actions diverge from the plan” 25).
De overheid zal zich dus actiever moeten opstellen, waardoor

niet langer meer van een zuiver indicatief plan kan worden

gesproken. De vraag blijft echter of een dergelijk systeem
doeltreffend is. Schattingen van toekomstige ontwikkelingen

in open marktsystemen zijn gekenmerkt door hoge onzeker-
heidsmarges, zodat bij centralisatie van de informatie en

binding van het gedrag de kans bestaat, dat grote afwijkingen
van de schattingen optreden, waardoor een gehele bedrijfstak
,,op het verkeerde been is gebracht”.

Overleg

Het sectororgaan wordt omschreven als een ,,platform
voor het noodzakelijke overleg tussen sociale partners” 26).

Het ziet ernaar uit, dat de agenda van dit overleg aanzienlijk
wordt uitgebreid. De Sectornota draait op dit punt om de hete
brei heen en blijft onduidelijk. Een aanduiding van de rich-
ting, die het opgaat, kan worden gevonden bij Dr. De Pous,
die op mesogebied ruimte ziet voor overleg dat zou moeten

leiden tot een strategie die ,,een optimale afstemming van

vraag en aanbod van de beroepsbevolking in de branche op
middellange termijn” beoogt. Hij vervolgt, dat deze strategie

zich moet richten ,,op de capaciteitsontwikkeling van de
betrokken branche, waardoor … discontinue en schoks-
gewijze expansie, dan wel inkrimping van de sector kan
worden gemitigeerd” 27).

De indruk is, dat het overleg zich richt op coördinatie van
gedrag bij aanpassingen, die investeringen en kapitaalvernie-

tiging betreffen ten einde abrupte wendingen op de arbeids-
markt te voorkomen. Opgemerkt kan worden, dat het overleg weinig zin heeft, indien niet wordt vastgesteld
wie
de investe-
ringen gaat doen c.q. delen van de produktie-afdeling sluit. In
de nota wordt op dit punt dwang uitdrukkelijk uitgeslo-
ten 28), zodat de kans aanwezig is, dat er moeizame, slepende
onderhandelingen ontstaan.

Een teken aan de wand

De overheid heeft in de nota gepoogd een basis te vinden

om haar beleid te versterken en meer systematisch te maken,
zonder daarbij de marktwerking al te veel aan te tasten. De

enige sturing, die zij kan uitoefenen ligt in de prioriteits-stelling, die bij de omschrijving van het sectorbeleid niet

(meer) is uitgesloten en bovendien in de mogelijkheid in de

Vergelijk J.B. Miller, Meade on indicative planning: a review of
intormational problems,
Journal of Comparalive Economics,
1979,
blz. 33.
De aandacht is erop gevestigd, dat het verschijnsel van navolging
van genformeerde beleggers op de kapitaalmarkt leidt tot een
duidelijke vermindering van de beloning van informatievergarende
activiteiten, hetgeen aanleiding kan geven tot onderinvestering op dit
gebied. Zie S.J. Grossman en J.E. Stiglitz, Information and competi-
tive price systems,
American Economic Review,
1976, blz. 246 e.v.
J. B. Miller, op. cit., blz. 39.
Sectornota, blz. 136.
Dr. J.W. de Pous, De overheid en de ontwikkeling van de
arbeidsverhoudingen, in: C. van Dam (red.),
Ondernemer en Over

heid,
1
978, blz. 93.
Sectornota, blz. 141. Een globale winstkans op een markt of in
een sector is niet hetzelfde als de winstkans voor een specifiek bedrijf.
Winst en verlies staan steeds in verband met het totaal aan produktie-
middelen, dat is aangewend. Er is derhalve een wederzijdse afhanke-lijkheid, waardoor marktonzekerheid blijft bestaan zolang het gedrag
van de andere aanbieders niet bekend is. Zie in dit verband G.B.
Richardson,
Information and invesiment; a study in the working of
the competitive economy,
1960, blz. 34 e.v.

1114

Bedrijfsiakverkenninjen
haar visie op bepaalde ontwikkelin-

gen te geven.
De problemen bij de Nehem, die wij van fundamenteel

belang achten, geven echter aanleiding tot de verwachting, dat

de marktwerking wel degelijk zal worden geraakt. De eisen, die de vakbeweging stelt, passen duidelijk in een meer plan-matige opzet van de economie en gaan verder dan een soort
van beloningssysteem bij indicatieve planning. Zij wil b.v. ar

beidsplaatsenovereenkomsten bij herstructureringsvoorstel-
len en de mogelijkheid medewerking bij herstructurering af te

dwingen. Wij hebben vroeger al eens uiteengezet, dat de apo

niet past in een marktsysteem 29). Het instrument leidt totver-
lies van flexibiliteit van de onderneming op het gebied van de

werkgelegenheid, hetgeen tot gevolg heeft, dat bij uitbreiding

van de gevraagde hoeveelheid eindprodukt een meer terug-
houdend gedrag dan tevoren is te verwachten, m.a.w. dat de
lange-termijnaanbodcurve steiler zal verlopen, waardoor er
zuiging op de markt kan ontstaan, die de coiicurrentie zal

doen wegebben 30).
Het is mogelijk, dat in een planmatige context het overleg,
dat de ontwikkeling van de capaciteit van de sector op

middellânge termijn op dê agenda heeft staan, meer aanlei-

ding geeft tot samenwerking. Het is echter de vraag of het een
oplossing biedt voor de financieringsproblemen van de ver-

nieuwings- en aanpassingsprocessen, zoals enigszins wordt
gesuggereerd in de nota. Heel goed is mogelijk, dat er semi-
collectieve sectoren ontstaan, die de kosten trachten af te
wentelen op de overheid, of op .!e vragers van hun eindpro-

dukt, als de marktsituatie dat zou toelaten.

Slot

De voorstellen neergelegd in de Sectornota zijn op het
gebied van de informatieverschaffing en de overlegstructuur

niet compleet. Uit de theorie komen aanwijzingen, dat een
koppeling nodig is tussen de verstrekte informatie in het kader

van de planning en de beloning van het gedrag, dat wordt
vertoond bij de uitvoering van het plan. Bovendien volgt uit
de problemen bij de Nehem en ontwikkelingen elders, de
verwachting, dat voor doeltreffende overlegsituaties op sec-
torniveau de economische orde zich moet ontwikkelen in een

planmatige’ richting.
Het economisch Mesopotamie tussen markt en plan, dat de

regering schetsmatig in kaart heeft trachten te brengen, kent

grote witte plekken. .De samenhang tussen m,arktwerking,
o’erleg op mesoniveau en macro-economisch beleid is niet
uitgewerkt. Ook is geen verband te vinden tussen informatie,
beslissingen en beloning van activiteiten. Dit leidt tot de

volgende conclusies.
Verwacht mag worden dat de indicatieve planning en het

overleg in het kader van desectorstructuurpolitiek niet

goed zullen functioneren, omdat geen rekenig wordt
gehouden met de’ informatieproblemen, waarop de

economische theorie wijst.
Al zouden de informatieproblemen geen rol spelen, dan
nog zijn de economische resultaten onzeker,’ omdat de
werkingssfeer van de verschillende coördinatiemechanis-

men niet duidelijk is afgegrensd. Steeds is het mogelijk,

dat kosten worden afgewenteld op de overheid, dat de
marktwerking wordt gemanipuleerd of dat ‘een macro-

economische politiek wordt gevoerd, die de voorwaarden

voor de mesopolitiek aantast.
Aanwijzingen, zowel uit detheorie, als uit recente ervarin-
gen in overlegorganen, wekken de verwachting, dat bij

mislukking van de sectorstructuurpolitiek een centralisti-sche tendens’volgt, waarbij de verantwoordelijkheid voor
de investeringen voor een deel door de overheid wordt

overgenomen.

De geest, die de Sectornota ademt is zeker niet plan-
vriendelijk; er is een uitgesproken voorkeur voor de onderne-
mingsgewijze produktie. De voor’stellen, die worden gedaan
lijken gebaseerd op, praktijkervaringen met het macro-

economische beleid van de laatste jaren. Op de tast is de

overheid de mesoruimte ingetrokken. Het is een vreemde

speling van het lot, dat zij door politieke onmaçhten ordetheo-

retische onwetendheid de deur heeft geopend voor ontwik-

kelingen,, die zij niet wil. ‘

P.H. Admiraal

Zie P.H.’ Admiraal, Past de apo ineen mârktsysteem?, ESB,’l5
maart 1978, blz. 261.
Zuiging op de markt is een concept ontwikkéld door J. Kornai,
Anti-equilibrium, 1971.

Vacatures
I’cinoniisten/bedrijhconoruen

soor

thur

\iidrrseii

Iunela
Ru
Co

,ederland tc Di n II ia.
II
l’Ioofd bureau openbare funancien

iii?

)
t,b,s

de Rijks-

/

10 /0
planologische

1)ieti,t.

I-tur&’aii

Openbare

Iiiiani’icn

oor het Minilcrie van ‘i

Ik liuos est ing en R uluite

\Veienschippelijk

niedesserker

stiidiedienst (iii /s) t.h.s, lijke Ordcnungte DnnHaa
III

de

hoofulafilcliiig ,t,itjsticken saii

Ftiirrtenlaiidse Ilaji-
\lgeiricc’n.ecotiooni (rn,s

hij de Prof. \lr. 13

M. 1 elders-

dcl in Dienst

erlerting

oor Iii t
(
ent r.i ii Run

iii s oor
stichting te Den Haag
III

di ‘,tatistiek
te

oorliurg
1041
Rs sIikunduge (rn/) t b v

het I)ireetorjat

titomat isu

‘r1edeserker organisatie cii

automatisering

m/’,
)
t,h,u
,
ruig s.uir de
(
ciutrale Raholounk te 1,eist

het Direetoraat-(,eneriial san liet IijksIooilssscien san
liet \1 inisterie

a n t )efeiusie te 1)en Haag
t
Regiotiaal-eeonouuuui t.b.s

het gecstelijk secretariaat hij
F58

on t.

sits

de sector Ondcrioek en Ontusihkelungsprograunnicriitg
(
ost

accountant

soor

t)on

(
lteutieal

(Nu’derlan(l) B
an het
(
cii est 1h Irtiond
1 0s
Ik
,
Terneuzen
II
\Iedesserkers

(ni

v)

t,h.v.

de

hoofdafdeljng

Nationale
Iconomisch

stafniedesserker

(ur)

met

stitdrericliuuuig
Rekeningen san liet Ceistraal Bureau

soor de Statistiek
ilgerulene c’cononuue soor de afdefing
,
studiedietist san
te Voorhurg

,
1056
dc Bank san dc ‘sed&’rIindse ,-nolIen
1054

(lief ondcrafdeling

kssart,i.ulrekeuiingen

s’oor

h1’t

Ccii-
Stufunedewerker ‘oor liet

‘%.lgenueen t’rosuuteiaal Zieken-
traal Bureau voor di’ Statistiek te

oorhurg
Il(i
fonds te 1 eu’ussarden
1054
Wclensehappelijk niedesserker onderafdcling kisartaal-
Sijtistisch

nuedesserk(st)er

voor

dc

sectie

statistiek

sair
rekeningen san het
(
entrual Bureau voor dc Statistiek
de afdeling

I-ouudsenhchcer,

\dministratie en Slalo-

te

oorhurg
1 0o
liet

san

de

Sociale

Veriekcruugsraad

te

Den

ftaag
108
etenschap1>elijk medc’sscrker resisie voor liet Centraal
,
Directeur

(iii

si

voor

de

Stichting

SOV- kantures

te
Bureau voor de Statistiek te

oorburg t (th
l

t recht
t ((5h
\%etenscliuppeltjk

tnedeuverh’er

fiuuunciele

transacties en
\ledesserk(‘t)er hij het planbureau san dc afdeling
betalingsbalans

voor

liet

(
euutraal

Bureau

voor

dc
iujnsiukcn

san

liet

I’rosinciaul

Bestuur

san

\oord-

Statistick te

oorhurg
100
holland Ie Ilaarleni
1055,

E5B24-l0-l979

1115

Dr. W. M. van den Goorbergh, Dr. Th. C. M. J. van de Klundert en Dr.A. H. J.
Kolnaar (red.): Over macht en wet in het economisch gebeuren. Opstellen
aangeboden aan Prof. Dr. D. B. J. Schouten, H. E. Stenfert Kroese BV, Leiden!
Antwerpen, 1979.

Deze bundel, verschenen bij het 25-
jarig jubileum van Schouten als hoogle-
raar aan de Katholieke Hogeschool te

Tilburg, bevat tien artikelen waarvan

acht werden geschreven door zijn pro-

movendi, één door J. Tinbergen en één

door M. A. G. van Meerhaeghe, die in
1977 optrad als zijn erepromotor aan de

economische faculteit van de Universi-
teit van Gent. Vooraf gaat een uitsteken-

de beschrijving van Schoutens werk en
persoon door de redactie. Ik weet dat het
voor de redactie van een feestbundel
moeilijk is het boek op tijd klaar te krij-

gen. Kennelijk is dat goed gelukt. Het is
ook moeilijk zo’n boek te bespreken om-
dat de artikelen veelal weinigof in het ge-
heel niet met elkaar samenhangen, ze

vaak van ongelijke kwaliteit zijn en soms
de sporen dragen van de druk die de re-

dacteuren op de auteurs hebben uitgeoe-
fend om zich aan de beloofde inlever-
datum te houden. Het is ook een pro-

bleem te beslissen aan wie de grootste lof

moet worden toegebracht: aan de au-
teurs die, ondanks de ,,deadline” toch
een mooi stuk hebben gemaakt – maar

misschien hadden ze het al in porte-
feuille -, aan de redacteuren voor hun
drijfkracht waardoor het boek op tijd ge-

reed kwam, of aan de gehuldigde, in dit
geval Schouten, die door zijn werk en
voorbeeld een aantal voortreffelijke en

druk bezette mensen inspireerde tot het
samenstellen van een feestbundel. In het
volgende zal ik mij beperken tot een kor-
te aanduiding van de in de bundel ver-
schenen artikelen, in de hoop dat velen

het boek zullen kopen en uit de kwaliteit van de meeste artikelen zullen conclude-

ren dat Schouten een voortreffelijk leer

meester moet zijn.

Tinbergen schrijft over de beïnvloed-

baarheid van de inkomens van mana-
gers. Hij ontwikkelt een model waarin
als determinanten van de salarissen van

leidinggevend personeel de aantallen di-
recte ondergeschikten voorkomen. Hij

concludeert dat de structuur van de be-
loning van managers te beïnvloeden is. Sommige eigenschappen waarover ma-

nagers moeten beschikken zijn aan te le-
ren. Er zijn in hun inkomen monopoloï-

de elementen die kunnen eroderen en dat
proces is te beïnvloeden. Tinbergen is

van mening dat beïnvloeding in de door
hem gewenste richting geen gevaar hoeft

in te houden voor het aanbod van onder-

nemersarbeid. In de werkelijkheid zijn
ontwikkelingen zichtbaar die deze op
theoretische inzichten gebaseerde stel-

lingen ondersteunen: de komst van een

post-industrieel tijdperk, de wens van

lagere niveaus in de hiërarchie om zelf te

beslissen en de toeneming van het aan-

bod van leidinggevende arbeid o. m.

door de grotere aandacht die in de uni-
versitaire opleiding aan het management
wordt gegeven (bedrijfskunde).

Het artikel van Van Meerhaeghe be-
handelt de macht van de vakbonden. Uit
een uitvoerig overzicht van allerlei ver-

schijnselen en gebeurtenissen wordt de
conclusie getrokken dat de macht van de
vakbonden te groot is. Het is zonder
grondige kennis van met name de situa-
tie in België moeilijk te beoordelen of de
suggestie van macht en misschien zelfs
wel van misbruik van macht die het ver

haal overbrengt altijd hecht gefuncieerd
is. Bij de beoordeling van een economi-

sche orde moeten immers goed worden

onderscheiden de formele status, de
ogenschijnlijke invloed en het feitelijk

functioneren van instituties. Verder

heeft de lezer soms behoefte aan meer
achtergrondinformatie bij zijn pogingen

de ongetwijfeld interessante beschrijving te evalueren.
Er zijn vier artikelen die aansluiten bij
Schoutens baanbrekende werk aan de
modellenbouw: die van Verheyen, Van
de Klundert, Kolnaar en Van den Goor-

bergh. Verheyen zoekt aanknopings-
punten voor economisch-politieke ana-
lyses in micro-economische (of bed rijfs-
economische) dynamische onderne-

mingsmodellen. Ze beschrijven ontwik-
kelingspaden van ondernemingen. De

gevolgen van economisch-politieke
maatregelen blijken afhankelijk te zijn

van de ontwikkelingsfase waarin bedrij-
ven verkeren. Ze veranderen dus in de

loop van de tijd. Voor de economische
politiek betekent dit dat de maatregelen.
ter wille van de effectiviteit selectief moe-
ten zijn en, afhankelijk van de te berei-
ken doelstellingen, moeten zijn aange-
past aan de verschillen in ontwikkelings-

fase van bedrijven, groepen van bedrij-
ven of bedrijfsklassen. In zo’n economi-

sche politiek lijkt geen plaats te zijn voor

de gebruikelijke macro-economische
modellen. Verheyen zegt dat moet

worden gekozen tussen staatskapitalisme
en indicatieve planning. Hij kiest voorhet

laatste.

Van de Klundert experimenteert met

alternatieve modelspecificaties: een neo-
klassiek groeimodel, een eenvoudig key-

nesiaans en een gecompliceerder keyne-
siaans model. In alle modellen komt een

monetaire sector voor. Door het aan-
brengen van net voldoende veranderin-

gen om het uitgangsmodel (het neo-klas-
sieke) van karakter te doen veranderen

blijven de modellen vergelijkbaar. Zo
wordt het mogelijk op een zinvolle wijze

de doorwerking van veranderingen in
economisch-politieke instrumenten te

bestuderen in situaties waarin zowel de
goederen- als de arbeidsmarkt uit hun

evenwicht zijn (het gecompliceerde

keynesiaanse model), waarin alleen de
arbeidsmarkt onevenwichtigheden ver-

toont (het eenvoudige keynesiaanse

model), en waarin algemeen evenwicht
heerst (het neo-klassieke groeimodel).

Dat leidt tot interessante uitkomsten.

Kolnaar bestudeert het probleem van

de voorbereiding van gedesagregeerde
economisch-politieke maatregelen. Hij
gebruikt een vernuftig opgezet twee-

sectorenmodel van het zeer vruchtbaar

gebleken type dat Schouten indertijd in
zijn
Dynamische macro-economie
ont-
wikkelde. Hij toont in uitvoerige bereke-
ningen aan dat Schoutens argumenten
tegen economisch-politiek ingrijpen, nI.

dat verstoringen meestal te gecompli-
ceerde gevolgen hebben om bewindslie-

den adequaat te laten reageren, in gedes-
agregeerde modelvarianten worden ver-
sterkt, met name als het prijsmechanis-

me dat de allocatie overde sectoren moet
sturen niet goed werkt. Vandaar zijn
conclusie: neem directe maatregelen

maar alleen op macro-economisch ni-veau en zorg ervoor dat het marktme-

chanisme de sectorale aanpassingen be-

vordert. Een belangrijke studie.

Van den Goorbergh geeft een interes-
sante aanvulling op zijn belangwekkend
proefschrift. Hij gaat na hoe in zijn

vraag- resp. aanbodmodellen de door-
werking van exogene veranderingen zich
wijzigt als de modellen worden uitge-
breid met een elastisch respectievelijk
een niet-elastisch geldstelsel. Ook nu
weer worden modellen en uitkomsten op
heldere wijze uiteengezet.
Inspelend op Schoutens al genoemde
neiging de macro-economische politiek
argwanend te bezien geeft Rutten een

oordeel over de mogelijkheden en de on-
mogelijkheden van wat sinds 1973 zijn
dagelijks werk is: het voorbereiden en

uitvoeren van economische politiek.
Welnu: ondanks onze gebrekkige kennis

kan naar zijn meningeen combinatie van
fiscale en monetaire politiek op de lange
termijn toch wel evenwicht op de
betalingsbalans garanderen en ook wel de
werkgelegenheid bevorderen. Maar, zegt

Rutten, onze modellen leren dat loon-en prijsmaatregelen, die juist zo moeilijk te
nemen zijn, omdater nauwelijks overeen-

stemming tussen overheid en sociale

1116

partners over te bereiken is, deefficiëntste
zijn. Economische politiek is belangrijk

juist omdat er bij een verkeerde keuze van
de maatregelen zoveel schade wordt

aangericht. Belangrijk lijkt mij zijn
pleidooi voor meer experimenten met

alternatieve modellen ten einde de
gevoeligheid van economisch-politieke

analyses te onderzoeken. Voor politiek
op korte termijn is er niet veel hoop: de

voorspelfouten van onze modellen zijn te

groot.
Volgens Van den Beld wijst dat laatste

op de onmacht van het Centraal Planbu-
reau, een aardige woordspeling op detitel
van zijn bijdrage: Macht en onmacht van

het CPB. Het CPB loopt niet aan de lei-

band van de overheid; het probeert ook
niet zelf politiek te bedrijven. Dat zou’
trouwens niet lukken. De doelstellingen

van de economische politiek worden
door de overheid bepaald. Het CPB ana-

lyseert (is autonoom in de keuze van de
analyse-instrumenten) en reikt slechts
alternatieve programma’s van econo-
misch-politieke maatregelen aan. Van
den Beld bespreekt dit alles nog eens uit-

voerig. Hij illustreert zijn betoog met
voorbeelden uit de geschiedenis van het
Planbureau. Ook komt de vroeger al

eens gestelde vraag aan de orde of niet
door de keuze van een model overeen-
komstig het criterium dat het de werke-
lijke ontwikkeling in het recente verleden

goed beschrijft, al bepaalde alternatie-
ven worden uitgesloten. Mijn indruk is dat die vraag bevestigend wordt beant-
woord. Maar groot lijkt de geneigdheid

van het CPB niet om op eigen initiatief te
experimenteren met alternatieve specifi-

caties die veranderingen van de econo-
mische orde inhouden. De voorbeelden

die worden gegeven hebben betrekking
op feitelijke veranderingen in instituties,
niet op mogelijke veranderingen waar-

van de werking zou kunnen worden on-
derzocht. Het is naar mijn mening ook

maar de vraag of het wel de taak van het

CPB is zelf een keuze te doen uit alterna-
tieven die veranderingen in het bestaan-
de systeem inhouden. Dat zou immers

ESb
Mededelingen

Economisch Statistische Dag

Op 19 december 1979 wordt door het bestuur van de Economische Sectie van de Vereniging voor Statistiek te Utrecht

weer de jaarlijkse Economisch Statis-
tische Dag georganiseerd. Dit jaar zal
het gaan over: de economie van het simu-

leren en het simuleren van de economie.
Bijdragen zullen worden geleverd door

Dr. J. P. C. Kleynen (Katholieke Hoge-
school Tilburg), Drs. J. A. Hartog en

een politieke keuze zijn en die be-
hoort toe aan de politici. Dat het CPB
echter bereid is met modellen te werken

waarin bestaande relaties buiten werking

worden gesteld of (nog) niet-bestaande relaties worden geïntroduceerd, als po-

litici erom vragen, is bewezen gedurende
de kabinetsformatie in 1977.
Overigens, aanpassing van de gebrui-
kelijke modellen aan de ,,nieuwe inter-

nationale economische orde” is nog niet
nodig. Die orde zal eerst komen als ook de industrieel ontwikkelde landen er be-

lang bij hebben. Daarvoor is nodig een

wederzijdse afhankelijkheid van ontwik-
kelde en ontwikkelingslanden, die nog

wel even op zich zal laten wachten. Dat is

Jansens conclusie uit een mooi genuan-

ceerd betoog over de macht van de ont-

wi k keli ngsla nden.
Ook Bredero schrijft over problemen
van economische orde. Welke eisen stelt
de georiënteerde markteconomie aan de
organisatie van bedrijven en andere in-

stellingen? Hij stelt: ,,De beheersing van
de activiteiten op ( ….. ) ondernemingsni-
veau hangt in belangrijke mate af van de coördinatie tussen individ uele organisa-
ties. Deze coördinatie is van belang voor de besluitvorming in de huidige overleg-

economie en daarmee voor de economi-
sche orde. Om deze coördinatie te ont-
wikkelen en de daartoe benodigde

relaties te structureren tot interorganisa-
tionele netwerken zijn experimentele

organisatievormen nodig”. Ook voor
algemene economen, die zich steeds meer

met de mesostructuur gaan bezighouden,
is het van belang niet te vergeten dat hier
ook problemen van interne Organisatie

aan de orde zijn. Bredero geeft daarvan

een uitvoerig overzicht.
Het gehele boek overziende moet de

conclusie zijn: een mooie verzamelingar-
tikelen. De inhoud van de meeste artike-

len weerspiegelt de kenmerken van
Schoutens denken, inventiviteit en zorg-

vuldigheid. De leden van de redactie

komt veel dank toe voor deze bundel.

C. J. van Eijk

Dr. A. H. G. Rinnooy Kan (Erasmus
Universiteit Rotterdam) alsmede

A. R. W. Muyen en C. J. M. Lammers
(NV. Philips).
Inlichtingen: Secretariaat Economi-

sche Sectie, Jodenbreestraat 23, Am-

sterdam, kamer3l82,tel.: (020)5254231.

Congres Interventiestaat en

ongelijkheid

Ter gelegenheid van het 25-jarig be-
staan van het Sociologisch Instituut van
de Katholieke Universiteit Nijmegen
wordt op t en 2 november aanstaande

een congres gehouden met als thema

,,Interventiestaat en ongelijkheid”. De

volgende sprekers zullen een voordracht

houden: Jan Thurlings (Sociologen en

maatschappelijke ongelijkheid), Abram

de Swaan (De opkomst van de verzor-
gingsstaat), Pim Fortuyn (Staat en

maatschappij in Nederland), Mary Mcm-

tosh (Women, citizenship and the state

in capitalist society), Paul Juffermans

(Staat en gezondheidszorg in Neder-

land), Colin Crouch (Corporative indu-

strial relations and the welfare state),
Cor Vervoort (Interventiestaat, onder-

wijs en ongelijkheid), Ernst Manzke (Die
Glocksee-Schule in Hannover – eine

Schule ohne Zwang). Elke voordracht
zal worden gevolgd door een discussie

in de vorm van een workshop.

Inschrijving voor het congres is moge-
lijk voor alle belangstellenden. Voor
aanmelding en inlichtingen: Congres-

commissie Sociologisch Instituut, Post-
bus 9108, 6500 HK Nijmegen, tel:

(080)-51 2331.

PAOP-cursus Inleiding distributie

planologisch onderzoek

De commissie-PAOP organiseert in

samenwerking met de vakgroep plano-
logie van de Vrije Universiteit te

Amsterdam, een vijfdaagse postacade-
mische cursus Inleidingdistributie plano-

logisch onderzoek. De cursus is bedoeld
voor hen, die beleidsmatigzijn betrokken bij ruimtelijke-economische maatregelen

op het terrein van de distributie en biedt
aan (jonge) onderzoekers de kans op een
kennismaking met distributie planolo-

gisch onderzoek. De cursusleiding berust

bij Prof. Dr. J. Buit en V. A. M. Verberk.
Data: 6, 13 en 20december 1979 en 10
en 31januari 1980. Plaats: VU Amster-

dam. Kosten: f. 650. Aanmelding en

inlichtingen: Bureau PAOP, Van Speijk-
straat 25, 2518 EV Den Haag, tel.: (070)
469652.

Nationale Onderzoeksdagen

Econometrie

De Communicatie Commissie van de
Sectie Actuariële Wetenschappen en

Econometrie van de Academische Raad

organiseert op 17 en 18januari 1980 een

tweetal onderzoeksdagen in het Postil-
jon Motel te Haren(Gr.). Doel hiervan is
te komen tot informatie-uitwisseling

m.b.t. het lopende en afgesloten eco-
nometrisch onderzoek in Nederland ge-
durende de afgelopen twee jaar. Op de

onderzoeksdagen zal een aantal onder-
zoekers in de gelegenheid worden gesteld
de deelnemers in kort bestek over zijn/
haar project te informeren. Daarnaast zal een boek met samenvattingen van

verricht of lopënd onderzoek worden

uitgereikt. Inlichtingen en opgave: Drs.

P. W. Otter, Econometrisch Instituut,
postbus 800, 9700 AV Groningen, tel:
(050) II 68 19.

ESB 24-10-1979

1117

0
de rijksoverheid vraagt

economisch medewerker
(mni/vrl.)
voc. r. 9-326810936

voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
t.b.v. de Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Financieel-Economische en
Planologische Zaken, Onderafdeling Economie

De Rijkswaterstaat houdt zich om. bezig met beleidsvoorbereiding en uitvoering m.b.t.
verkeers- en vervoersinfrastructuur, waterkeringen, inpolderingen, kwantitatief en kwalitatief waterbeheer.

De afdeling bestaat uit 3 personen en heeft tot taak: leveren van een inbreng op het
terrein van de macro-economie, de regionale economie en de vervoerseconomie bij de
beleidsvoorbereiding, zowel van het lange termijnbeleid (b.v. structuurschema zee-
havens, nota waterhuishouding) als van concrete projecten (bv. aanleg of verbetering
van landwegen, vaarwegen en zeehavens); coördineren van energie-aangelegenheden
voorzover van belang voor de Rijkswaterstaat.
Vereist: universitaire opleiding, b.v.k. macro- of ruimtelijke economie.

Leeftijd: tot 30 jaar.

Standplaats: s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5211,- per maand.

Sollicitaties inzenden v66r 16 november 1979.

economisch beleidsmedewerker
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 9-331310936

voor het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiène
t.b.v, het Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiëne, Afdeling Economische Zaken
en Beleidsontwikkeling

De Afdeling Economische Zaken en Beleidsontwikkeling vormt binnen het Directoraat-
Generaal voor de Milieuhygiëne een centrale unit die is belast met de behandeling en
coördinatie van de economische aspecten van het milieuhygiënisch beleid op het terrein
van de bodem-, lucht- en waterverontreiniging, de verwerking van afvalstoffen,
de geluidhinder en de externe veiligheid. Vanuit dit kader wordt tevens een bijdrage
geleverd aan de beleidsanalyse en beleidsprogrammering van het milieuhygiënisch
beleid, mede in relatie tot de ontwikkelingen op andere beleidsterreinen. De werkzaam-
heden worden uitgeoefend in samenwerking met de op verschillende deelterreinen
werkzame dienstonderdelen.

Taak: de functionaris zal naast het leveren van een bijdrage aan de algemene werk-zaamheden van de afdeling meer in het bijzonder worden betrokken bij het onderzoek naar de kosten-effectiviteit van milieumaatregelen en de ontwikkeling van de milieu-
produ ktiesector.

Vereist: doctoraal examen economie, hoofdrichting openbare financiën of macro-
economie.
Ook zij die binnenkort afstuderen kunnen solliciteren.

Standplaats: Leidschendam.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5211,- per maand.

Sollicitaties inzenden v66r 16 november 1979.

Bovengenoemde salarissen zijn exclusief 8% vakantie-uitkering.
Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
brief) en uw huisadres met postcode, zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1. Corr. adres: Postbus 20013, 2500 EA ‘s.Gravenhage.

1118

Auteur