Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3202

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 2 1979

ECONOMISCH
tiTATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

2 MEI 1979

STICHTING HET NEDERLANDS

64e JAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

NO. 3202

NV Nederland

,,De professie van organisatie-adviseurs is speels in de zin
dat zij voortdurend proberen te komen tot andere zienswijzen
die tot dusverre verborgen aspecten zichtbaar maken of be-
kende aspecten in een ander daglicht stellen”. Wie dit visite-
kaartje afgeeft (i.c. de Orde van Organisatiekundigen en -Adviseurs) wekt zekere verwachtingen wanneer hij een
studiedag organiseert over de sociaal-economische proble-
matiek in Nederland. En inderdaad, de opzet van de Organi-
satie-studiedag 1979 op 18 apriljl. te Utrecht was origineel:
ons land werd beschouwd als een onderneming, de Vennoot-
schap Nederlan, die door het fictieve ,,Organisatiebureau Holland” werd doorgelicht. De organisatie-adviseurs on-
derwierpen de nationale economie aan hun onderzoek-
methoden en stelden aldus bekende aspecten in een ander
daglicht. Maar helaas werden nauwelijks tot dusver verbor-
gen aspecten zichtbaar gemaakt. Integendeel, aan tal van
niet-verborgen aspecten werd volledig voorbijgegaan. De
doelstelling van de Vennootschap Nederland leek uitsluitend
de economische groei, de internationale concurrentiepositie
en – secundair – volledige en volwaardige werkgelegen-
heid te betreffen.
De organisatie-adviseurs zijn in de jaren zestig en zeven-
tig blijkbaar zo geoccupeerd geweest met de groei en concur-
rentiepositie van ondernemingen dat het hun ontgaan is dat zich op het niveau van de nationale economie r.ieuwe doel-stellingen hebben aangediend. Zij geven er althans – op een
enkele uitzondering na – geen blijk van deze in hun analy-
tisch kader te hebben ingepast. De nota
Selectieve groei
wordt wel genoemd, maar vervolgens wordt onder selectieve
groei het selecteren van bedrijfstakken met de grootste groei-
kansen verstaan. In genoemde nota worden de facetten
milieubehoud, ruimtelijke ordening, zuinig beheer van
grondstoffen en energie alsmede betere kansen voor ontwik-
kelingslanden nevengeschikt geacht aan de meer traditionele
doelstellingen ten aanzien van werkgelegenheid, econo-
mische groei, inflatie en betalingsbalans, maar de organi-
satie-adviseurs hebben daaraan geen boodschap. Milieu en
ruimtelijke ordening komen niet ter sprake, de energietarie-
ven voor industrieel verbruik zouden moeten worden ver-
laagd en de ontwikkelingslanden worden vooral gezien als
een mogelijke bedreiging voor de economische ontplooiing
van de ontwikkelde landen, al wordt wel gewezen op de
afzetmogeljkheden die zich gaan voordoen. De waar-
schuwing in de nota
Selectieve groei
dat het ,,mede gezien
het feit dat op lange termijn de selectiviteit kan bijdragen tot
de continuïteit, kortzichtig (zou) zijn deze ,,facetten” bij
tegenvallende resultaten ten aanzien van de continuïteit uit
het oog te verliezen”, is wat de organisatie-adviseurs betreft
aan dovemansoren gericht.
Na deze inleidende opmerkingen over de strekking van het
organisatie-onderzoek van de Vennootschap Nederland
concentreer ik mij verder op de resultaten van de bedrjfs-
doorlichting zelf, d.w.z. op de aanbevelingen die worden ge-
daan over de wijze waarop ons land zijn positie op de inter-
nationale markt zal kunnen behouden of versterken. De
studie bevat enkele interessante suggesties, er is een flinke
hoeveelheid – zij het soms wat verouderd – cijfermate-
riaal verzameld en hier en daar worden nieuwe gezichts-
punten geboden. Ik kan op deze plaats niet meer doen dan
een paar krenten uit de pap aanbieden voor wat zij waard
zijn 1). Daarbij is het niet uitgesloten dat er zich
ook enkele kiezelsteentjes tussen bevinden. Geldens (McKinsey & Company) past het concept van de
produktlevenscyclus toe op de industriële structuur van
Nederland. De bedrijfstakken worden gekarakteriseerd naar
de fase (introductie, expansie, rjpheid, teruggang) waarin
hun belangrijkste produkten zich bevinden. Aldus wordt het

nationaal profiel van de industrie zichtbaar gemaakt. Het
zwaartepunt ligt ïn de rijpheidsfase (die gekenmerkt wordt
door een hoge toegevoegde waarde per werknemer). Aan-
bevolen wordt nu een koers van bestendigen en veroveren,
waarbij het nationaal profiel zich geleidelijk verplaatst in de
richting van de expansiefase, die een voortgezette groei en
verbetering van de kwaliteit van de arbeidsplaatsen mogelijk maakt en veroudering van de industriele structuur voorkomt.
Daarvoor is nodig dat de mobiliteit en de flexibiliteit van
werknemers wordt bevorderd, dat veelbelovende bedrijfs-
takken speciaal worden bevoordeeld, dat instandhouding
van de concurrentiepositie van verouderde produkten
wordt vermeden en dat de bereidheid ondernemers-
risico’s aan te gaan toeneemt. In dit verband zijn inte-
ressant de aanbevelingen om de drempels voor jonge on-dernemers te verlagen: aanbieden van risicofinanciering,
deelneming van de overheid, speciale tegemoetkomingen
voor kleine ondernemingen en het creëren van de mogelijk-
heden om – in overleg met de vakbeweging – personeel op
project-basis aan te nemen.
Langman (ABN) analyseert het financiel-economische
beleid. De aanhoudende stijging van de arbeidskoten per
eenheid produkt baart zorgen. In de eerste plaats zouden de mogelijkheden tot afwenteling moeten worden beperkt. Dit
kan door bij de berekening van de prijscompensatie in de
lonen de stijging van de invoerprijzen voortaan buiten be-
schouwing te laten en de collectieve-lastendruk te stabili-
seren (Bestek ’81). Opvallend is de suggestie om de werkloos-
heidsuitkeringen te differentiëren naar de mate van spanning
op de betreffende deelmarkt van de arbeidsmarkt.
Beek (Van den Bergh en Jurgens) onderzoekt het produk-
tie- en marketingbeleid. Onze grootste kansen liggen in het
veredelen van grondstoffen (met name ook grondstoffen uit
de landbouw), de zakelijke dienstverlening (met name aan
de industriële ontwikkeling elders), specialisatie in de metaal-
verwerkende industrie (kwaliteits- of precisie-onderdelen) en
het alsnog betreden van de markt van bepaalde (vooral
duurzame) consumptiegoederen. Een telkens terugkerend
knelpunt vormt echter de tekortschietende marktkennis.
Van der Sluis (Nedeco) breekt een lans voor het samen-
werken van (kleine) Nederlandse bedrijven op internatio-
nale markten. Dit is vooral noodzakelijk om de know-how
te kunnen exporteren die gevraagd zal worden bij een
industrialisatie van de derde wereld. Daar ligt een geweldige
markt, maar er is een minimale schaalgrootte om die te
kunnen betreden. Dit lijkt nog onvoldoende te worden be-
seft. Wanneer met buitenlandse partners zal moeten wor-
den samengewerkt en keuze mogelijk is, verdienen Engeland,
de Scandinavische landen en West-Duitsland de voorkeur. Scholten (Hoogovens) beschouwt het sociale beleid van
de Vennootschap Nederland als een hoogst kritische factor
in de heroriëntering van de nationale economie. Het versnip-
perde arbeidsmarktbeleid, de geringe flexibiliteit en mobili-
teit bijalle sociale partners en de slechte aansluiting onder-
wijs-arbeidsmarkt vormen ernstige belemmeringen voor het
aanpassingsvermogen van ons land aan zich wijzigende
marktverhoudingen.
Horringa (Horringa & De Koning) ten slotte verwijt het
management in Nederland over een te beperkt blikveld te
beschikken. Wanneer elke bestuurder eens twee ofdrie maan-
den per jaar in het buitenland zou gaan werken, zou de
besluitvorming in Nederland aanzienlijk kunnen worden
verbeterd.

L. van der Geest

1) Het volledige onderzoek is in boekvorm verkrijgbaar: Orde van
Organisatiekundigen en -Adviseurs,
De Vennootschap Nederland.
Een vooronderzoek,
Kluwer, Deventer, 1979.

421

Inhoud

Drs. L. van der Geest:

NV Nederland …………………………………………421

Column

Verzorgingsstaat en anti-fiscaliteit,
door Drs.
H. A.
van Stiphout
… 423

Drs. H. P. M. Knapen:

Wennen aan de ,,nationale ramp”. De arbeidsverhoudingen in West-
Duitsland…………………………………………….424

Drs. K. B. T. Thio:

Arbeidstijdverkorting en produktiecapaciteit ………………….431

Drs. D.
A.
G. Draper:

Financiering van de stadsvernieuwing ……………………….434

Vacatures
………………………………………………439

Toets op taak
Rioleringen,
door Drs. J. Walrecht …………………………..
440

Au courant

De onmacht van de vakbeweging bij gedecentraliseerd beleid,
door
A. F.
vanZweeden ………………………………………….
443

NEI-jubileumcongres
……………………………………..4.44

Boekennieuws

H. P. J. Heukensfelt Jansen: Project evaluation and discounted cash
flow, a reassessment and an alternative suggestion,
door
Prof.
Dr.

A. 1.
Diepenhorst ……………………………………..
445

ESB: omdat de economie verder gaat!

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten

NAAM
.
. ……………….. …………………………………

STRAAT’ ………………………………………………….

PLAATS
.
………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum
.
……..
……
……………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524

3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:

‘Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESbH

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.

A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T. de Bruin

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062, PA Rotterdam: kopij voor de redactie.’
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010)145511, administratie: toesiel37ü/,
redactie: toestel 3790. Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprjs:f.
144,04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepos,).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies (na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en porlokoslen).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermakingvan de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
t/el Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam. tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijf’s-Economisch Onderzoek
Economisch- Tëchnisch Onderzoek
Yestigingspatronen Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek

422

H. A. van Sliphout

Verzorgingsstaat

en anti-fiscaliteit

,,l-Iigh pay for hard work” was de
openingszet van Margaret Thatcher in
de Britse verkiezingen. Dat geeft weinig
aanleiding tot misverstand, zeker niet
in het licht van de toevoeging: ,,The
problem today is that creative respon-
sible people have too little freedom and
the wreckers have too much licence”.
Met de belofte van verlaging der direc-
te belastingen als hoogste prioriteit
lijkt echter niet het conflict met de
vakbonden over hun positie en invloed
de inzet der verkiezingen 1). Eerder
ziet het ernaar uit dat de economische
malaise wordt uitgevochten over de
– niet meer zo brede – rug van de ver

zorgingsstaat. Een bestel, dat weliswaar
in het Verenigd Koninkrijk minder over

dadig is uitgebouwd in het niveau van
de materiële voorzieningen, maar daar
institutioneel duidelijker aanwezig is dan in de Noord-Westeuropese buur

landen.
De verkiezingsstrijd in Groot-Brittan-
nië is ook voor landen aan deze kant
van de Noordzee van betekenis, omdat
zij laat zien welke krachten zullen op-
treden wanneer een land met een gepro-
nonceerd verzorgingsbestel alle hens
aan dek moet krijgen om economisch
koers te kunnen houden, om maar te
zwijgen van het op weg zijn naar de
status van ontwikkelingsland, zoals
sommigen menen. Waar ,,markt” en
,,verzorgingsstaat” te zamen functione-
ren als in de meeste Westeuropese landen,
mag van Veen verworvenheid worden ge-
sproken. Treden er echter verstoringen
in de marktsector op dan lijkt zonder
nadere instructies het wachtwoord ,,ieder
voor zich” door velen begrepen te wor-
den.
Misschien is het tot stand komen van
de verzorgingsstaat in markteconomie-
en in wezen toch een zaak van wankel
evenwicht. Dit bestel is weliswaar door
politieke strijd tot stand gekomen, maar
niet veroverd op de bestedingen der
rijken. Er hoefde niet rechtstreeks voor
te worden ,,ingeleverd” door degenen
die tot dan toe ook zonder de verworven-
heden van sociale zekerheid, staats-
pensioen, gezondheidszorg, verruiming
van onderwijskansen enz. hun leven en
loopbaan naar eigen opvatting konden
inrichten, zij het, dat zij daarbij wel risi-
co’s op de koop toe moesten nemen.
Het verzorgingsbestel is immers betaald
uit het surplus van de economische groei,
in zo verre die niet particulier besteed
werd. Voor ons land is de marginale col-
lectieve-lastendruk (gedefinieerd als het
aandeel van de collectieve sector in de
economische groei) sinds 1963 rond 70%
geweest; in sommige jaren heeft de col-
lectieve sector zelfs meer dan de reële
groei opgesoupeerd 2). Dat heeft weinig
van doen met solidariteit, al wijst het
wellicht op consensus bij de politieke
elite. De snelle gewenning aan de aan-
spraken heeft de verzorgingsstaat wel

vaste voet gegeven in ons leven, maar
daarmee – zoals sociologen zeggen –
nog geen ideologische verankering.
Vooral in slechte tijden als er grote be-
hoefte pleegt te zijn aan een schuldige
kan dit tekort fnuikend zijn.
Sinds de notie van de erfzonde is
ontwikkeld is de schuldvraag doorgaans op het individu gericht, vooral in de tijd
dat het vrije spel der maatschappelijke
krachten het morele primaat had vervan-
gen door Benthams utilitarisme. Ar-
moede kon gemakkelijk verklaard wor-
der.: selfblame. Met de komst van het
socialistische denken is de maatschappij
als systeem meer verantwoordelijk ge-
maakt voor de slechte afloop der men-
selijke lotgevallen. Vooral in de jaren
zestig van onze eeuw hebben de ,,struc-
turen” lelijk te kijk gestaan: system
blame.
Het dualisme van deze schuldvraag
heeft ook voor onze tijd niet aan actua-
liteit ingeboet. De verzorgingsstaat is
als stelsel van aanspraken duidelijk
geïnstitutionaliseerd, maar dat neemt
niet weg dat zij kwetsbaar is naar de
verdeling der bijdragen. De verzorgings-
staat zit alles behalve ,,gebeiteld”. Er
steekt iets paradoxaals in het verschijn-sel .dat een sterke politieke mobilisering
contra het verzorgingsbestel mogelijk
is, terwijl het tegelijkertijd ondenkbaar
is dat vandaag de dag de mens zou kun-
nen leven met de risico’s, die door dit
systeem worden opgevangen. Dat geldt
niet alleen de blote bestaanszekerheid,
maar vooral ook het handhaven van in-
tegriteit van het menselijk bestaan in
lichamelijke en geestelijke gezondheid,
sociale dienstverlening, rechtszekerheid.
De verklaring voor deze beroering moet wellicht niet in het systeem zelf gezocht worden, maar in het samen functioneren
van een markteconomie èn een ver-
zorgingsbestel.
Opvallend daarbij is het ontstaan
van een anti-fiscale cultuur. Vooral de
neiging om de belastingdruk te
ontwij-
ken is
kenmerkend omdat zulks veelal
geen normoverschrijding inhoudt. T t
onderzoek is gebleken dat in ons l
41% uit een representatieve steekp
het raadzaam acht gebruik te rr
van de mazen in de belastingwet,cving

en nog eens 12% dit afhankelijk wil laten
zijn van de hoogte van het toptarief 3).
In Duitsland en België is gebleken dat
er een sterk verband is tussen sociale
positie (zelfstandigheid van beroep,

inkomensniveau) en gevoelens van anti-
• fiscaliteit 4). Ook geringe maatschap-
pelijke participatie werkt deze houding
in de hand. Gebrek aan kennis van en
inzicht in de feitelijke belastingdruk
is van dien aard dat vooral de lager be-
taalden menen dat zij zwaarder belast
zijn dan anderen. Politieke mobilisatie
van zelfstandigen en lager betaalden
is historisch gezien geen ongebruikelijke
figuur gebleken in het vooroorlogse
Duitsland en Italië en heeft zich ook
gemanifesteerd in de vorm van poujadis-
me in de jaren vijftig in Frankrijk.
Ontduiking en ontwijking van belas-
tingbetaling lijkt een aanzienlijke om-
vang te hebben aangenomen. Frank
komt voor België voor de jaren zeventig
op bijna 20% aan gederfde inkomsten
voor de staat
5).
Voor ons land lijkt
een schatting van 1% van het nationaal inkomen niet onrealistisch 6); in Duits-
land wordt gesproken over een volume ter grootte van 2% van het bruto natio-naal produkt 7); in Italië van
5% â
10%
8). Een expert op dit terrein als Tretter
is van mening dat de belastingmentali-
telt weinig te maken heeft met de stand
van ontwikkeling van de verzorgings-
maatschappij, maar uit mentaliteitsver-
schillen tussen landen verklaard moet
worden 9). Voor Zuid-Europa lijkt dan
een ontwikkeling als voor het noord-westen van ons werelddeel niet weg-
gelegd.
Belangrijker voor ons lijkt echter, dat
naar gelang de mogelijkheden van ont-wijking en ontduiking voorhanden zijn
politieke mobilisatie op de anti-belas-ting-,,issue” minder voorkomt. Tot nu
toe is alleen Mogens Glistrup in Dene-
marken erin geslaagd een betekenisvolle
parlementaire positie te veroveren (24
van de 175 zetels). In Engeland lijkt
dit onderwerp tot in het hart van de
politieke arena te zijn doorgedrongen.
Van de afloop kunnen wij veel leren.

Dailj’ Te/egraph,
18 april 1979.
SER,
Advies inzake omvang en groei van
de collectieve sector, 22
september 1978.
F. C. Wijle,
Burger versus belastingen,
Kluwer/Samsom, 1976.
G. Schmölders en B. Strümpel,
Ver-
gleichende Finanzpsychologie. Bes:euerung
und Steuermentalizöt in einigen europöi-
schen L/indern,
Darmstadt, 1968; J.
v.
Hout-
te,
Aanvaarding van de rechisnorm,
Antwer-
pen/Utrecht, 1973.
M. Frank,
Fiscandal,
Rotterdam, 1975. H. Langman, De rijksbegrotingen de staat van de economie in 1979. Rede voor de Ned.
Maatschappij voor .Nijverheid en Handel,
Rotterdam, 1978.
D. Spethmann, inleiding gehouden op de
Bergerdorfer Kreis, verslag in
Die We/t,
9januari 1979.
International Herald Tribune,
5
februari
1979.
B. Tretter,
Die Sieuermen,a/itöj,
Berlijn,
1974.

ESB 2-5-1979

423

ARBEIDS

VERHOUDINGEN

Wennen aan de ,,nationale ramp

De arbeidsverhoudingen in West-Duitsland

IN EUROPA

DRS. H. P. M. KNAPEN
Inleiding

Er zijn tal van kenmerken op te sommen die kunnen
bewijzen dat de Westduitse arbeidersbeweging een superieure

machtsfactor vertegenwoordigt in het maatschappelijke be-
stel. Zij is praktisch in een eenheidsfront georganiseerd

en wordt niet verzwakt door confessionele scheidslijnen,
zoals de Nederlandse vakbeweging. Zij heeft op papier een
volledige vrijheid van handelen en wordt niet beteugeld door

loonpolitieke interventies van de overheid. Zij beschikt over

een reusachtig eigen vermogen en kan maandenlange sta-
kingen zonder veel financiele zorgen doorstaan. Haar ver

tegenwoordigers genieten een hoog sociaal aanzien en staan
in nauwe verbinding met het politieke machtscentrum. Desondanks is deze vakbeweging géén superieure machts-
factor in de Bondsrepubliek. Macht wordt weliswaar bepaald
door de mate waarin een pressiegroep in staat is conflicten

uit te lokken en te winnen, maar het aantal serieuze conflicten
dat de Westduitse vakbeweging na de oorlog heeft gevoerd is zo miniem dat deze ,,conflict-capacity” een geringere geloof-
waardigheid geniet dan op grond van de bovengenoemde

kenmerken zou kunnen worden geconcludeerd. Pas de
laatste jaren is er een trend te bespeuren bij de Westduitse
vakbeweging om zich harder op te stellen tegenover de werk-

gevers, maar nog altijd is de staking een uiterst ongeliefd
en weinig gepraktizeerd instrument in de vakbondsstrategie.
Om deze harmonie tussen vakbondsmacht en -zelfbeper-

king te begrijpen moeten we terug naar het sociaal-
economisch patroon dat na de tweede wereldoorlog in dit
land ontstond en naar de maatschappelijke visie die aan dit

patroon ten grondslag ligt. Het Derde Rijk en diens onder-
gang hadden Duitsland ontdaan van een autoritair-
paternalistisch-militaire staatsstructuur en het naoorlogse

herstel werd daarom doorgevoerd door de industrieën en de

managers zelf, niet gehinderd door pre-industriële machts-
groepen zoals bij de industriële revolutie ten tijde van het

Duitse keizerrijk het geval was geweest.
Onder aanvoering van christen-democratische politici als
Ludwig Erhard – zelf een manager – en Konrad Adenauer
werd een vrje-markteconomie gepropageerd, die werd
aangevuld en gecorrigeerd door een sociaal overheids-

beleid om conjunctuurcrises en monopolievorming te voor-
komen. Zo kon, met instemming van de westelijke geallieer-

den, de
soziale Mark! wirischafi
van de regerende christen-
democraten al spoedig een gevleugeld woord worden – later
ook een heilige koe (met Ludwig Erhard als auctor intel-

lectualis en later ook als mythologische figuur).

De ,,soziale Marktwirtschaft” kreeg vooral zijn metafysisch
karakter omdat deze werd gepresenteerd als recept tegen de

dictatuur. Politieke vrijheid en democratie konden niet los
worden gezien van hun complement: economische vrijheid.
Voorwaarde voor het welslagen van de democratie was,
behalve deze economische vrijheid, echter wel dat de overheid

voor sociale gerechtigheid zou zorgen en kapitalistische
uitwassen van de Weimar-republiek zou voorkomen, want het

waren zulke uitwassen geweest die ten slotte tot een stormloop

van uiterst links en uiterst rechts op de Weimar-republiek
hadden geleid. Zo althans luidde de argumentatie.
Dit model van vrije economie met sociaal-politieke accen-
ten werd al spoedig algemeen aanvaard. Slechts in de aller-
eerste naoorlogse periode vertoonden de opnieuw opgerichte
Westduitse vakbonden syndicalistische trekjes en hadden zij
zich in samenspraak met de sociaal-democratische partij

(SPD) tegen Erhards sociaal-economische plannen verzet.
In het eerste programma van de overkoepelende Deutscher
Gewerkschaftsbund (DOB) zijn dergelijke anti-kapitalis-

tische sporen nog terug te vinden. Het enige praktische
resultaat van deze anti-kapitalistische opstelling uit de

oprichtingsjaren is overigens een vérstrekkend medezeggen-
schapsmodel in de kolen- en staalindustrie geweest, dat als
compromis werd gesloten tussen regering en vakbeweging,

die nationalisatie van de zware industrie had geëist. Dit
medezeggenschapsmodel bestaat nu nog – ik kom daar later

nog op terug.
Spoedig aanvaardde de arbeidersbeweging echter, zoals
gezegd, de vrije economie en de rol die daarin aan een

vrije vakbeweging was toebedeeld: een ordenende functie
in de economie met verantwoordelijkheid voor het algemeen
belang van de wederopbouw. In concreto betekende dit dat

de vakbonden het conflict uit de weg gingen en zich’tevreden
stelden met gematigde looneisen. Nagenoeg over de gehele
linie werden in de jaren vijftig collectieve arbeidsovereen-
komsten gesloten, waarin de loonsverhogingen achterbleven

bij de produktiviteitsgroei; het gevolg was dat het Duitse
produkt op de internationale markt relatief goedkoop bleef.

Deze terughoudendheid van de kant van de werknemers
leek in deze eerste fase van wederopbouw te worden beloond:
de welvaart nam ieder jaar toe en iedereen – werkgevers en
werknemers – wreef zich de ogen uit om getuige te zijn van

het ,,
Wirischafiswunder”
dat niemand in 1945 had kunnen

of durven dromen. Het reëel besteedbaar inkomen nam in de
jaren vijftig voor iedereen toe en de vakbonden namen het in
deze atmosfeer daarbij op de koop toe dat de inkomensver

schillen steeds groter werden: er heerste een algemene euforie

over de welvaartsgroei en tevens was het
,,Leisiungs-

prinzip”
(het prestatiebeginsel) gemeengoed zodat de groei-

ende inkomensverschillen niet als onrecht werden ervaren.
(Dit ,, Leistungsprinzip” geldt trouwens voor een deel nog wel – nivellering is in West-Duitsland geen onderwerp dat

hoge prioriteit geniet). Kortom, de werknemers hielpen
mee om Erhards adagium voor de sociale-markteconomie

gestalte te geven: prestatie en groei.

Het sociale klimaat in de Bondsrepubliek wordt geken-

merkt door de ervaringen van de eerste vijftien jaren.
Ook al wordt er wat strijdlustiger gestaakt dan vroeger,
(zie voor stakingscijfers bijgaande figuur) toch blijven sta-

kingen een uitzondering en heten ze al gauw een ,,natio-
nale ramp”. De vakbondselite vat haar taak ook nogaltijdop
als een ordenende taak in de Westduitse democratie en

424

Figuur. Door stakingen verloren gegane werktijd, in mln.
werkdagen

4,5

4,0

3,5

3,0

2,5

2,0

1,5

1,0

Dit is de tweede aflevering van de serie

over ,,Arbeidsverhoudingen in Europa”, die

de komende maanden in ESB zal worden
gepubliceerd. Drs. H. P. M. Knapen, cor-

respondent voor
NRC Handelsblad
in West-

Duitsland, bespreekt in dit artikel de ar

beidsverhoudingen in West-Duitsland. In

de serie verscheen eerder:


Prof. Dr. A. Peper: Contract en ruil.

Grondtrekken van de Scandinavische ar-

beidsverhoudingen (ESB van 4 april jI.).

0,5

0
1962 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78

Bron:
Siaus,ische Urnse/rnu.
1-left 2, 1979.

schuwt het conflict. En niet alleen de vakbondselite.
Slechts 16% van alle vakbondsleden vindt het bijvoorbeeld
aanvaardbaar dat de onderhandelingen tussen werkgevers en
werknemers de laatste jaren harder zijn geworden, zo blijkt
uit een recente enquête van het weekblad
Die Zeil.
Meer
dan de helft van de leden vindt dit een ,,gevaarlijke”
ontwikkeling.

Autonomie van de vakbeweging

De organisaties van werkgevers zowel als van werknemers
ontlenen hun rechtspositie aan de grondwet van 1949, waarin
het recht van vereniging met als doel de verbetering van

sociale en economische omstandigheden wordt genoemd
(art. 9, par. 3). Deze rechtspositie is vervolgens nader
vastgesteld in een cao-wet – de
Tarfvertraggeseiz –
die de fundamentele onderhandelingsvrjheid van de sociale
partners regelt.

Zoals ook ten tijde van de Weimar-republiek het geval was,
worden vakbonden en werkgeversorganisaties erkend als in-
stituties die bij de regeling van de arbeidsvoorwaarden een
toonaangevende rol spelen. Deze zelfstandigheid van de sociale partners bij het afsluiten van collectieve arbeids-
overeenkomsten – de z.g.
Tarfautonomie – is
het institu-
tionele kernstuk van de sociale verhoudingen in de Bonds-
republiek. In sociaal-politiek opzicht is deze ,,Tarifauto-
nomie” een onaantastbaar principe; overheidsbemoeienis bij
cao’s is volstrekt uit den boze, laat staan zaken als loon-
maatregelen. De sociale partners staan op hun autonomie,
zonder welke zij machteloos zijn en zonder welke zij geen
eigen verantwoordelijkheid zouden kunnen dragen voor het
sociaal-economische klimaat. Als afschrikwekkend voor-
beeld geldt voor beide zijden nog steeds de cao-praktijk in de

nadagen van de Weimar-republiek, toen werkgevers
onredelijke ,,aanpassingen” eisten, vakbonden onredelijke
loonsverhogingen eisten en beide er in feite van uitgingen dat
de overheid de knoop zou doorhakken. Na een beslissing van de overheid werd deze vervolgens door beide partijen om het
hardst beschuldigd van verraad en partijdigheid ten gunste
van de tegenstander.

Zo bezien geldt voor de sociale partners van vandaag de
,,Tarifautonomie” niet slechts als een institutionele voor-

waarde voor het behoud van de macht in eigen huis, maar
ook als instrument voor het behoud van de democratie. De
overheid zou zich zelf kunnen discrediteren wanneer zij dwin-

gende leefregels aan de sociale partners zou voorschrij-

ven en de sociale partners zouden zich zelf discreteren
wanneer zij de eigen verantwoordelijkheid in de ,,Tarif-
autonomie” zouden versmaden. Deze autonomie maakt deel

uit van de ordende verantwoordelijkheid die de sociale
partners na de oorlog hebben aanvaard in de ,,soziale
Marktwirtschaft”.

De structuur van de arbeidersorganisaties draagt er zorg
voor dat deze eigen verantwoordelijkheid niet wordt ver-
tekend door een onoverzichtelijk en onsamenhangend geheel

van kleinere en grotere machtscentra, zals dat bijvoor-
beeld bij de Britse arbeidersbeweging het geval is. Er bestaan
in West-Duitsland geen kleine, elkaar onderling beconcur-

rerende bonden, maar eenheidsbonden die een gehele be-
drijfstak omspannen. (Er zijn wel enkele kleine bonden
op christelijke grondslag maar hun betekenis en invloed is
te verwaarlozen.) Deze bonden onderhandelen jaarlijks per

bedrijfstak over nieuwe cao’s. Het betekent dat een onder

neming altijd maar met één bond behoeft te onderhandelen

en dat bijvoorbeeld een onderhoudsmonteur bij de Spoor

wegen onder de spoorwegbond en een onderhoudsmonteur
in een houtfabriek onder de houtbond ressorteert. Deze
eenheidsbonden zijn per regio in onderafdelingen georgani-

seerd en voeren per regio onderhandelingen, waarbij door-
gaans de strategieën en doelstellingen in de vakbondscentrale

op elkaar afgestemd worden. De uitkomsten van het loon-
overleg verschillen daarom per regio of deelstaat meestal
niet zoveel.

In tegenstelling tot de diverse vakbonden op confessionele
of socialistische grondslag uit het Duitsland van véér 1933
zijn de unitaire bonden van na de oorlog formeel politiek-

neutraal. Als een aantal leidende vakbondsmensen nu op de
SPD-lijst voor het Europese parlement staat, dan geschiedt
dit formeel â titre personnel en niet als vakbondsman.
Onder het dak van de overkoepelende
Deutscher Gewerk-
schafisbund
(DGB) vallen op het ogenblik 17 vakbonden.
De aanpassing aan de Vrije economie is in de DGB betrek-
kelijk snel gegaan en is welhaast als vanzelf verlopen bij
diverse DGB-instellingen. Zo is de DGB— vergelijkbaar met

de Amerikaanse vakbeweging – zelf uitgegroeid tot een
grote onderneming. De DGB is enige eigenaar van Europa’s
grootste bouwconcern Neue Heimat en bezit onder andere

een meerderheidsbelang in de Bank fOr Gemeinwirtschaft
(‘s lands vierde grootste bank), in de Volksfürsorge
(‘s lands grootste verzekeringsbedrijf) en in de Bausparkasse
(het derde grootste bouwfonds). Op die manier is de DGB

direct en indirect werkgever van vele duizenden personeels-
leden. Wel moet er Voor de volledigheid aan worden toege-voegd dat binnen de DOB een discussie wordt gevoerd over
de wenselijkheid van zo’n financieel-economische vervlech-ting met het bedrijfsleven. In de 17 aangesloten bonden zijn
voor het eigenlijke vakbondswerk alles bij elkaar ruim

ESB 2-5-1979
425

9.000 mensen full-time werkzaam. De 7,5 mln, leden van deze
bonden brengen per jaar naar schatting ruim DM 900 mln.

op en het is dan ook wel zeker dat de grote bonden over vele
miljarden aan snel vrij te maken middelen beschikken om
stakingen te kunnen bekostigen.
Over het geheel genomen is de organisatiegraad onder de
Westduitse werknemers laag, namelijk 39%. Dit cijfer is

sinds de oprichting van de DGB in 1949 vrij constant ge-

weest, al tekent zich de laatste jaren een lichte stijging
af. De grootste aangesloten bond en met 2,6 mln. leden

tevens de grootste vakbond ter wereld is de Industriegewerk-

schaft Metall. Deze IG-MetalI bereikte het afgelopen jaar
voor het eerst een organisatiegraad van 50%. In landelijke

gebieden en in kleine bedrijfjes is de organisatiegraad

lager, maar in grote industrieën hoger – soms 90% of meer

van alle handwerkers.
De macht van de overkoepelende DGB is ondanks de

imposante omvang van de Organisatie
Cfl
de middelen begrensd. DGB-voorzitter Heinz-Oskar Vetter geniet een

hoog aanzien en is voortdurend gesprekspartner voor werk-
gevers en voor de overheid, maar als het op loononder-
handelingen aankomt zijn het de aangesloten vakbonden
zelf die de dienst uitmaken. Illustratief voor deze situatie

mag een voorbeeld uit het jongste verleden zijn, toen Vetter
had gesproken over een rechtvaardiger verdeling van werk en

van een bereidheid om in ruil daarvoor met minder loon
genoegen te nemen. De voorzitters van de individuele bonden

floten vervolgens hun hoogste vertegenwoordiger zachtjes
maar onverbiddelijk terug en weigerden over verlaging van

de lonen te onderhandelen. Vetter slikte zijn suggestie daarna

wijselijk weer in.
Buiten de DGB zijn er nog enkele overkoepelende organi-

saties. Daarvan is
de
Deutscher Angestel/ien-Gewerkschaft
(DAG), de grootste en invloedrijkste met bijna 450.000
leden. Deze DAG representeert het kaderpersoneel – de
,,witte boorden” – met uitzondering dan weer van het lei-
dinggevende personeel – de ,,leitende Angestelite” – dat in
deze voor status zo gevoelige Westduitse maatschappij niet

met het middelbaar personeel onder één noemer wil worden
gebracht. In de praktijk van het dagelijkse leven binnen

bedrijf of kantoor spelen zulke statusverschillen een grote
rol en menig ,,Herr Direktor” of ,,Herr Regierungsrat” ziet

deze verschillen graag benadrukt door uiterlijkheden. Dan
werd er in 1959 een confessionele vakvereniging opgericht, de

Christ/icher GewerkschaJ’tsbund
(CGB) met ongeveer

190.000 leden, die in vergelijking met de DGB een vrij

anoniem bestaan leidt.

Konzertierte Aktion

Om de recente ontwikkelingen binnen de Westduitse
vakbeweging van de laatste jaren beter te kunnen be-
schouwen moeten we terug naar het jaar 1966. In dat
jaar voltrok zich niet alleen een politieke omwente-

ling, omdat de sociaal-democratische SPD voor het eerst (in de Grote Coalitie met de CDU) in de regering kwam.
Ook was dat het jaar van de eerste grote economische recessie,
met 700.000 werklozen. Voor het eerst kreeg het sociale
klimaat te maken met een koele conjuncturele tegenwind en
werd het harmoniemodel op nationaal niveau op de proef

gesteld.
De sociaal-democratische minister van Economische
Zaken, Prof. Karl Schiller, ontvouwde ter bestrijding van deze recessie een keynesiaans stimuleringsbeleid voor de
conjunctuur. Omvangrijke openbare middelen werden voor de economie, in het bijzonder voor investeringen, beschik-

baar gesteld, en het was duidelijk dat de werknemers voor-
lopig niet rechtstreeks van deze extra middelen zouden

kunnen profiteren. Hoewel Schiller als sociaal-democraat

bij de uitstippeling van zijn – later succesrijk gebleken –
conjunctuurbeleid op een milde houding van de werknemers

mocht rekenen, eisten dezen toch ook een aandeel op van
de openbare middelen die voor de stimuleringsoperatie op

tafel kwamen.
Aan deze eis kon niet meteen worden voldaan maar wel
leidde dit tot de belofte van ,,sociale symmetrie”: zodra
de economie weer uit het dal zou zijn, zouden de werk-
nemers hun rechtmatig deel kunnen ontvangen van de

welvaartsgroei. Om een en ander in gemeenschappelijk
overleg te regelen en in harmonieuze banen te leiden,

kwam men tot de oprichting van een z.g.
konzertierte

Aktion.
Dat was een groot overlegorgaan van werkgevers,

werknemers, ambtenaren en de federale bank, waarin de doel-
stellingen van de economische politiek werden besproken en
de klokken gelijk werden gezet (ook al bleven de feitelijke
cao-onderhandelingen een zaak van vakbonden en werk-

geversverenigingen op regionale basis).
De doelstellingen van het stimuleringsgebied werden in

de Wet ter bevordering van stabiliteit en economische groei
van 8juni 1967 opgesomd:

– volledige werkgelegenheid;
– gestage economische groei;

– prijsstabiliteit;
– internationaal economisch evenwicht.

In dezelfde wet werd de ,,konzertierte Aktion”genoemd als

een instrument ,,voor een gelijktijdig op elkaar afgestemd
gedrag tot het bereiken van de (hierboven) genoemde doel-

stellingen”. In de ,,konzertierte Aktion” zaten vertegen-
woordigers van de vakbonden, van de werkgevers, van de
federale bank, van enkele andere sociale en economische
belangenorganisaties en van de overheid. Op basis van vrijwilligheid werd er met name over inkomenspolitiek

gesproken.
Bijna vanaf het begin is er in de achterban van de vak-
bonden kritiek gespuid op deze ,,konzertierte Aktion”. Het
leek op een ,,konzertierte Stabilisationsaktion” zo werd

geschertst en vakbondsleiders laadden de verdenking op zich
zich te lenen voor de rol van brandweerman ter bestrijding
van conjucturele brandjes zonder dat daar de achterban zelf

veel wijzer van werd.
Anderen – om. Herbert Ehrenberg, nu minister van

Sociale Zaken – betoogden in die tijd dat er wel degelijk
mogelijkheden voor de werknemers bestonden om in de
,,konzertierte Aktion” hun idealen te verwezenlijken. Hij

dacht daarbij aan andere dan loonpolitieke instrumenten en
noemde de vermogenspolitiek als mogelijkheid om tot een

herverdeling van inkomens te geraken. Zo waren er wel meer
optimistische geluiden te horen over dit geïnstitutionaliseer-
de top-overleg tussen de sociale partners en de overheid.
Van daaruit zouden ook prikkels moeten komen voor verder-gaande humanisering van de arbeid, voor meer medezeggen-
schap, en voor oplossing van automatiserings- en om-

scholingsproblemen.
De optimisten hebben geen gelijk gekregen. Zeker, de
,,konzertierte Aktion” heeft studies geëntameerd en heeft

voor bepaalde spelregels in het verkeer tussen werkgevers en
werknemers gezorgd en de fikse loonsverhogingen zorgden
tegelijkertijd voor een tevreden achterban; maar princi-
piëlere kernpunten in de verhouding tussen werkgevers en

werknemers zijn niet opgelost. De grote doorbraak op het
gebied van de secundaire arbeidsvoorwaarden – humanise-
ring van de arbeid – moest aan het cao-front in 197 1-1972
worden bevochten door de IG-Metall in Baden-Würt-

temberg.
Teleurgesteld over de werkgevers en ook een beetje over
het falen van het werkgelegenheidsbeleid (doelstelling
nummer 1!) van de links-liberale regeringscoalitie smeten

de vakbonden in de eerste week van juli 1977 de deur van de
,,konzertierte Aktion” met een harde klap dicht. Sinds die
tijd bestaat er geen ,,konzertierte Aktion” meer en het is de vraag of de vakbonden voorlopig behoefte hebben aan een
soortgelijk symbool van ,,close harmony”.

426

Medezeggenschap

Aanleiding tot het smijten met deuren in juli 1977 was de
klacht van de werkgevers en een aandeelhoudersvereniging
tegen de nieuwe wet op de medezeggenschap. Hier zal uitvoe-
riger op deze zaak worden ingegaan.

De medezeggenschap in de ondernemingen is in feite
een hoofdstuk apart in de naoorlogse sociale geschiedenis
van West-Duitsland maar zij past desondanks toch ook weer
volledig in het beeld dat de vakbeweging van zich zelf

schildert: medezeggenschap betekent voor de werknemers
medeverantwoordelijkheid – zo men wil: ordenende mede-

verantwoordelijkheid – en dat is het doel waarnaar de
vakbeweging streeft. Medezeggenschap en gedeelde verant-
woordelijkheid zijn een onlosmakelijk deel van de maat-
schappijvisie, die de DGB in het herziene beginsel-
programma van 1963 als de zijne heeft vastgelegd.
Volwaardig medebeslissingsrecht biedt de arbeidersbeweging
haar plaats in een vrije economische orde en is de praktische

vertaling van een vakbondspolitiek die zoekt naar de weg ,,Tussen Marx en Markt” (aldus de titel van een boek van
de al genoemde Ehrenberg).

De medezeggenschap heeft een oude traditie en werd al genoemd in het manifest van de nationale vergadering van
Frankfurt in 1848. Ook in de grondwet van de Weimar-repu-
bliek waren voorzieningen voor z.g. arbeidersraden getroffen
en in de Bondsrepubliek werd aangeknoopt bij deze traditie.

De medezeggenschap speelt zich nu voornamelijk op drie
niveaus af:
de ondernemingsraad;
het economisch comité;
de Raad van Commissarissen.

De ondernemingsraad kreeg in 1952 gestalte in de
Betriebs-
verfassungsgesetz
(gewijzigd in 1971). Deze wet verplicht
bedrijven met meer dan vijf werknemers om zo’n raad in het
leven te roepen. Handarbeiders en kantoorpersoneel kiezen

gescheiden hun vertegenwoordigers in de ondernemingsraad
die bevoegdheden heeft in de sociale sfeer. In economische

aangelegenheden behoeft de ondernemingsraad slechts te
worden geïnformeerd.

De DGB heeft zich nooit zo geïnteresseerd voor deze
ondernemingsraad. Voor de individuele werknemer mag de
ondernemingsraad van betekenis zijn, omdat ze rechtstreeks

kan ingrijpen in arbeidsomstandigheden op de werkvloer,
maar werkelijke economische beslissingsmacht, bijvoor-
beeld over investeringen, heeft de ondernemingsraad niet en
bovendien is de invloed van vakbondsvertegenwoordigers

relatief gering, want de ondernemingsraad wordt, zoals
gezegd, direct gekozen door het personeel en dat laat
zich bij de alledaagse bedrijfsperikelen niet altijd leiden

door de suggesties van de vakbondsvertegenwoordigers.
Dezelfde relatieve desinteresse van vakbondszijde geldt
het economisch comité, de z.g. ,,Wirtschafsausschuss”. Dit
is een klein comité van 4 tot 8 personen dat verplicht is
gesteld voor bedrijven met meer dan 100 werknemers. Het
comité wordt voor de helft benoemd door de ondernemings-
raad en voor de helft door de directie. Dit comité discussieert
over economische en technische plannen in het bedrijf en

heeft voornamelijk een informatieve functie.
De vakbeweging concentreert al haar aandacht en invloed

op het derde en hoogste niveau van medezeggenschap: de
Raad van Commissarissen, de
,,Aufsichisrat”.
Hierin
bestaat een opvallend verschil met de Nederlandse vakbewe-

ging, die zich tot nu toe concentreert op de ondernemings-
raad. De Raad van Commissarissen is in Nederland ook
minder toegankelijk omdat de leden ervan door coöptatie
worden benoemd en niet – zoals in West-Duitsland – recht-
streeks worden gekozen, hetzij door aandeelhouders, hetzij
door werknemers.

Als ideaal voor de Westd uitse vakbeweging geldt het mede-
zeggenschapsmodel in de kolen- en staalindustrie. De

medezeggenschap dateert daar uit 1951 en was het resultaat
van een lange strijd tussen het voorlopig bestuur en later
de christen-democratische regering onder Konrad Adenauer

enerzijds en de vakbond en de sociaal-democratische partij
anderzijds. Bij deze laatste twee had na de oorlog ten tijde
van de geallieerde bezetting het idee geleefd van een sociaal-
economische heroriëntatie. Het nieuwe begin leek een ge-

schikte gelegenheid om te komen tot een economische demo-
cratie (
Wirzschafsdemokraiie)
na de erbarmelijke ervaringen
met grote ondernemingen en kartelvorming in de Weimar-

en de Hitler-tijd: een soort ,,Doorbraak”-gedachte, maar
dan op het gebied van de arbeidsverhoudingen.

In het Roergebied gold de verontwaardiging in de
eerste plaats de staalbaronnen die – niet gehinderd door

enige scrupules – het staal tot oorlogstuig hadden geperst
en daar bood zich na de oorlog voor de vakbond een goede
gelegenheid om nationalisatie te eisen. Van deze ,,Door-

braak” is ten slotte weinig terechtgekomen omdat de over-
heid en het management zich al ras voegden in het politieke
en economische concept van de Verenigde Staten en de
buurlanden in West-Europa. Desondanks bleef de mede-

zeggenschap in de kolen- en staalindustrie als uiteindelijk compromis toch een model van verregaande medeverant-

woordelijkheid – zeker in vergelijking tot andere landen.
(Hoezeer de tijden veranderd zijn, blijkt als men bedenkt dat
het compromis van toen het ideaal van nu is in de Duitse vakbeweging – maar dit terzijde.)
In de kolen- en staalindustrie bestaat de Raad van Commis-

sarissen doorgaans uit Ii personen. Vijf worden gekozen
door de aandeelhoudersvergadering en vijf door de werkne-

mers. Eén persoon (de elfde) moet het vertrouwen van beide
zijden hebben en geldt als neutrale figuur die in pat-situaties
knopen moet kunnen doorhakken. In de praktijk is het tot nu
toe echter zeIden voorgekomen dat de ,,Neutraler” als
arbiter geschillen heeft moeten beslechten.

De vijf werknemers-vertegenwoordigers komen uit drie
sectoren: twee worden gekozen door het personeel van het
bedrijf, twee worden er gestuurd door de vakbond (de
10 Metail of in de kolenindustrie, de 10 Bergbau) en deze
vier vertegenwoordigers zoeken zelf een vijfde persoon die
namens het algemeen belang aan de werknemerskant zitting
heeft in de Raad. De keus valt op een ambtenaar of een

wetenschapper. Deze Raad bénoemt de leden van de directie
en daartoe behoort ook een z.g. arbeidsdirecteur. Deze
arbeidsdirecteur wordt – en ook dat is bijzonder –
praktisch door de werknemers in de Raad van Commis-
sarissen benoemd en hij houdt zich bezig met personeels-

beleid, sociale zaken, woonbeleid, premieregelingen, rationa-
lisatie en dergelijke.

Op papier bestaat aldus in de kolen- en staalindustrie een
evenwicht in zeggenschap tussen arbeid en kapitaal, al kan

men uit de mond van vakbondskaderleden in deze industrie
wel vernemen dat men niet zo direct greep op de directie
heeft. Immers, deze directie is zelf verantwoordelijk voor de
dagelijkse gang van zaken, zij vertegenwoordigt het bedrijf

naar buiten toe en sluit als tegenspeler van de vakbonden de
jaarlijkse cao-overeenkomsten af. Met andere woorden: in-
vloed van werknemers is er wel bij de benoeming van directie-
leden maar niet bij het functioneren van de directie.

De medezeggenschap in deze industriebranche ging

destijds al veel verder dan de regeling elders, waar werk-
nemers met één derde representatie in de Raad van Com-
missarissen in de minderheid bleven en waar men ook geen

arbeidsdirecteur kende. Daarom opende de sociaal-
democratische SPD, toen ze in 1966 ging meeregeren, op

aandrang van de vakbeweging meteen de discussie over een
algemene hervorming van de medezeggenschap – de
Mii beszimniung.
In 1968 kwam er een commissie-
Biedenkopf (Kurt Biedenkopf – economisch expert van de
CDU) die de medezeggenschapservaringen in de kolen- en

staalindustrie bestudeerde en aanbevelingen deed voor een
nieuwe algemene wet.

Deze commissie kwam tot de conclusie dat de pariteit in de

ESB 2-5-1979

427

Raad van Commissarissen wel leidde tot vertraging in de be-
sluitvorming en dat de ambivalente positie van de arbeids-

directeur – de ,,arbeider als ondernemer” – ronduit onbe-
vredigend was. Ook kon niet worden vastgesteld dat er in de
kolen- en staalindustrie meer voor het sociaal welzijn van de

werknemer was gedaan dan in andere industrietakken. Met
deze conclusies voor ogen kon de commissie-Biedenkopf dan
ook geen paritaire medezeggenschap aanbevelen voor de

industrieen buiten de kolen- en staalsector.
Hoewel er hier en daar vraagtekens bij dit rapport kunnen

worden gezet – zo zijn er in de kolen- en staalindustrie wel

degelijk al vroeg enkele bijzondere sociale regelingen getrof-
fen, bijvoorbeeld voor oudere werknemers —is het van belang
hier vast te stellendat de commissie één ding in elk geval niet
had geconstateerd: een machtsusurpatie of een streven daar-

naar van de vakbonden. Dit in de publieke discussie in de

Bondsrepubliek telkens weer opduikende bezwaar tegen pan-

taire medezeggenschap berustte derhalve niet op feiten, die de
commissie-Biedenkopf in de kolen- en staalindustrie had

waargenomen. Het berustte en berust slechts op vermoedens.

Nadrukkelijk vermeldde deze commissie ook nog dat de
werknemers-vertegenwoordigers in de Raad van Commis-
sarissen even nauwlettend de winst in het oog hielden als de

aandeelhouders-vertegenwoordigers. Er bestond een ge-
meenschappelijk belangenbesef binnen de onderneming.
Nog vâérdat de commissie-Biedenkopf het eindrapport
gereed had nam de SPD in 1969 echter al het standpunt van

de vakbeweging over en koos voor paritaire medezeggen-
schap in alle Raden van Commissarissen. Wat daarna
volgde was een lange lijdensweg van politiek touwtrekken
tussen de partijen. De liberale regeringspartner (sinds 1969)
van de SPD, de kleine FDP, verzette zich tegen de paritaire
medezeggenschap evenals de christen-democraten, van wier

medewerking de regering in de Bondsraad – een soort Eerste
Kamer – afhankelijk was. Zevenjaar duurde het voordat uit-
eindelijk de nieuwe wet er was – een wet die niet zover gaat
als de medezeggenschap in de kolen- en staalindustrie, maar

die wel de verworvenheden van de vakbeweging in deze

branches onverlet laat.

De nieuwe wet op de medezeggenschap verdeelt de Raad van Commissarissen in tien vertegenwoordigers van de aan-

deelhouders – het kapitaal – en tien van de werknemers –

de arbeid. Getalsmatig is er dus pariteit. Bij hçt staken der
stemmen in de Raad geeft de stem van de voorzitterechterde
doorslag en deze is in tegenstelling tot de kolen- en staal-

industrie geen neutrale persoon maar een representant van
het kapitaal. Er is dus geen kwalitatieve pariteit.
Van de tien werknemers-vertegenwoordigers komen er
zeven rechtstreeks – via verkiezingen – uit het bedrijf.

Onder deze zeven moet ten minste één handarbeïder zijn, één
,,witte boord” en één leidinggevende functionaris. Behalve
de zeven werknemers in de Raad stuurt de vakbond nog drie

afgevaardigden. De arbeidsdirecteur wordt benoemd zoals
alle andere directieleden en de werknemers hebben daarin
dus niet het laatste woord, zoals in de kolen- en staal-

industrie. Deze nieuwe wet geldt sinds 1978 voor alle bed rij-
ven met meer dan 2.000 werknemers (tenzij het familiebedrij-

ven of besloten vennootschappen zijn). Dat zijn er ongeveer
500. Tot een vlucht naar het buitenland, zoals werkgevers te-
voren wel had beweerd, is het door deze nieuwe wet overigens
niet gekomen. Ook zijn kunstgrepen om onder de 2.000-grens
te belanden nauwelijks toegepast.
De vakbeweging accepteerde met veel moeite deze nieuwe
wet en blijft intussen streven naar uitbreiding van de mede-
zeggenschap, ook al is daar de komende jaren politiek gezien
geen enkele kans op. Het bezwaar tegen de nu ingevoerde wet
luidt, aldus de formulering van de IG-Metali dat ,,deze
nieuwe wet de eenheid ondergraaft van de werknemers-
vertegenwoordigers en het overwicht institutionaliseert van
de bezitters”. Met name de leidinggevende functionaris moet

volgens de vakbeweging praktisch al tot de vertegenwoor-
digers van het kapitaal worden gerekend en hij zal zich door-

gaans ook eerder verbonden weten met de suggesties uit die
hoek dan met zijn collega-werknemers. Rekent men deze

leidinggevende functionarissen niet mee dan blijkt overigens
– het is een interessant detail – dat het overgrote deel van

de werknemers-vertegenwoordigers lid van een vakbond is.

Bijvoorbeeld: meerdan 90%van de werknemers-commissaris-
sen in bedrijven die onder de hoede van de lG-Metall vallen,

bleken in 1978 lid te zijn van de IG-MetalI.
Zoals al eerder opgemerkt is het onderwerp medezeg-
genschap een kernstuk van het denken binnen de Westduitse

vakbeweging over arbeidsverhoudingen en daarom was het

voor de vakbeweging méér dan een klap in het gezicht toen op
28juni 1977 – net véér het aflopen van de bezwaren-termijn
– de werkgevers en een aandeelhoudersvereniging naar de
hoogste rechter stapten. Hoofdzakelijk om twee redenen
achtten dezen de nieuwe wet op de medezeggenschap in strijd

met de grondwet en vroegen aan het Constitutionele Hof van

Karlsruhe een oordeel:
de nieuwe wet tast de eigendomsrechten van de aandeel-

houders aan;
de nieuwe wet betekent een vermenging van werkgevers-
en werknemersbelangen, waardoor de vrijheid van onder-
handelen niet meer bestaat. Met andere woorden: mede-

zeggenschap schaadt de ,,
Tarfauionomie”
en legt de
macht in de onderneming eenzijdig in handen van de

werknemers.

Deze actie van de werkgevers was de aanleiding tot het ver-
trek van de vakbonden Uit de ,,konzertierte Aktion” en mar-
keert – hoewel een definitief oordeel nog niet kan

worden gegeven – een keerpunt in de naoorlogse sociale ver-

houdingen.
Op 1 maart van dit jaar deed het Constitutionele Hof de
met veel spanning tegemoet geziene uitspraak en wees de

bezwaren van de werkgevers van de hand. Ook het achter

liggende streven van de klagers om het Hof te bewegen tot een
bindende uitspraak voor de toekomst, leed schipbreuk. Het
Hof beperkte zich tot toetsing van de nieuwe wet en deed

geen – althans geen ondubbelzinnige – uitspraken over de
grenzen van de medezeggenschap. De werkgevers hadden ge-
hoopt dat het Constitutionele Hof in elk geval de nieuwe
wet als uiterst toelaatbaar medezeggenschapsmodel zou aan-
merken, waardoor het streven van de vakbeweging naar een
verdere uitbreiding van de medezeggenschap zou zijn geblok-

keerd. De rechters van Karlsruhe hebben zich daartoe wijse-
lijk niet laten verlokken want dan zouden conflict-rijke impli-
caties in verband met het al veel verder gaande medezeggen-
schapsmodel in de kolen- en staalindustrie niet uitgesloten

zijn geweest.

Arbeidstijdverkorting

Hierboven is al gezegd dat het proces van de werkgevers te-
gen de Wet op de medezeggenschap een verandering

markeert in de arbeidsverhoudingen in de Bondsrepubliek.
Hoewel dejuridische stap op zich zelf wellicht niet meer was
dan een incident, krijgt dit incident wijdere betekenis omdat

het kwam op een tijdstip dat er een algemene verslechtering
van de verstandhouding tussen de sociale partners viel te

constateren. Hoewel de Bondsrepubliek – met Nederland –

nog steeds tot de landen met de laagste stakingscijfers be-
hoort en daartoe ook in de toekomst wel zal blijven behoren,

is er het laatste jaar toch het een en ander gebeurd.
Sinds de oliecrisis van 1973 wordt door de overheid, door
de werkgevers en door de economische instituten de vakbe-

weging telkens weer op het hart gedrukt zich ter wille van het
algemeen belang in haar looneisen te matigen. Het anti-

infiatiebeleid en de monetaire stabiliteit hebben prioriteit
gekregen en de vakbonden hebben gemerkt dat het allengs
moeilij ker wordt de achterban bij de jaarlijkse cao-rondes te-

vreden te stellen. Tegelijk dient zich evenmin een beloning

428

voor de matigende opstelling aan in de vorm van meer werk-

gelegenheid of meer medezeggensschap. De voorzitter van
IG-Metali, Eugen Loderer, zei vorig najaar daarover: ,,Als

er niet meer medezeggenschap mag komen, als er niets meer

mag wat meer onkosten met zich brengt, kan ik eigenlijk wel
van overleg (met de werkgevers) afzien. Als de wil tot werke-

lijke hervormingen ontbreekt, dan heb ik mijn tijd nodig voor
dingen die door ons alleen moeten worden opgelost”. Het was
een onverholen dreiging met een conflict-strategie.

Dat is de ene kant van de medaille. De andere kant biedt
een beeld van een relatief geslaagd economisch beleid, waar-

door de argumentatie van de vakbeweging wordt verzwakt.
Zo is de werkloosheid weliswaar volgens iedereen te hoog (in
1975:
4,7%;
1976:
4,6%;
1977;
4,5%;
1978: 4,3%; verwachting
voor 1979: minder dan
4%)
maar toch altijd nog veel lager
dan in de meeste andere Westerse landen en bovendien is een

geleidelijke teruggang merkbaar. Evenmin doen zich

schrijnende gevallen van bedrijfssluitingen en massa-ont-
slagen voor, al wordt wel gevreesd dat de automatisering en
rationalisering in de Westduitse industrie geleidelijk zulke vormen beginnen aan te nemen dat een natuurlijke opvang
van de werknemers die daardoor werkloos worden, binnen
de arbeidsmarkt spoedig tot het verleden zal behoren. (In de

scheepsbouw is nu voor het eerst overheidsgeld gepompt
zonder duidelijk beleid, dus slechts om massa-ontslagen te
voorkomen).

In dit kader van een groeiende druk op de vakbeweging om

te matigen en van een redelijk geslaagd financieel-
economisch beleid na de recessie en in het kader van een

afwerende werkgevershouding tegenover medezeggenschaps-
hervormingen moeten de stakingen van het afgelopen jaar

worden gezien. Op de voorgrond staat dan het spookbeeld
van de werkloosheid door rationalisering en automatisering,
waartegen een restrictieve overheid en een afwerende onder-
nemerswereld weinig of niets ondernemen, zodat de vak-

beweging zich gedwongen voelt zelf het heft in handen te ne-
men. De typografen staakten begin vorig jaar om het behoud

van hun salarissen en hun rechtspositie bij de invoering van
moderne zetprocedés. De metaalarbeiders in Baden-
Wurttemberg staakten kort daarna ter voorkoming van
salarisverlaging bij het verdwijnen van hoog gekwalificeerd
werk door de komst van nieuwe machines. Waren deze twee
stakingen eerder nog van een behoudend karakter – voor-
komen van salarisverlaging bij automatisering – zo waren de
eerste stakingen in de naoorlogse geschiedenis van de staal-
industrie al duidelijk gericht op het behoud van arbeids-
plaatsen in het algemeen door vermindering van het aantal

wekelijkse arbeidsuren. De slogan van de 35-urige werkweek
werd in november, december 1978 een begrip in het gebied
van Rijn en Roer.

In de Westduitse staalindustrie verdwenen de afgelopen
acht jaar 70.000 arbeidsplaatsen: er zijn nog 300.000 arbeids-

plaatsen overgebleven. De staalindustrie is het afgelopen
decennium gerationaliseerd om zonder hulp van de overheid
hoog gekwalificeerde produkten te kunnen vervaardigen,

waardoor de Westduitse staalindustrie relatief goed op de
internationale markten kon blijven concurreren. Voor veel
werknemers naderde daarmee echter het uur-U van de
afvloeiing of overplaatsing naar minder goed betaalde banen
in het bedrijf.
Er wordt sinds de staalstakingen uitvoerig over de 35-urige

werkweek en over werktijdverkorting in het algemeen
gediscussieerd. Met uitzondering van de vakbeweging, wordt

over het algemeen ontkend dat verkorting van de arbeids-
tijd het probleem van het dalende aantal arbeidsplaatsen kan
oplossen en dat te meer omdat de vakbonden de verkorting
van de werkweek niet aan loonkorting willen koppelen.
Zonder rechtstreeks overheidsingrijpen – en dat mag in dit

land niet worden verwacht – wordt van verschillende kanten
juist een averechts effect verwacht: duurdere arbeidsuren
leiden tot nog meer automatisering.

Een antwoord op dit automatiseringsprobleem is voor de

vakbeweging des te moeilijker te vinden omdat zij gedwon-
gen wordt dit antwoord te combineren met een intrinsieke

eis die men stelt aan de vakbeweging: het verkrijgen van

financiele verbeteringen voor de leden. Behoud van arbeids-plaatsen gekoppeld aan loonsverlaging brengt de vakbonden

in een intern conflict en om dit conflict te ontlopen heeft de

IG-MetalI bij de staalstakingen van eind 1978 een ,,geleide-

lijke” invoering van de 35-urige werkweek gewist, gekoppeld
aan een ruim bemeten prijscompensatie. Invoering van
een 35-urige werkweek ineens gekoppeld aan loonsverlaging
zou het arbeidsplaatsenprogramma ten goede zijn gekomen,
maar dat zou het hierboven genoemde interne conflict teweeg-
brengen. Dat is ook de reden waarom de vakbonden in de
Bondsrepubliek niet bereid zijn inte leverenen in ruildaarvoor

te onderhandelen overarbeidsplaatsenovereenkomsten, zoals
in Nederland enige tijd in discussie is geweest.

Het is de vraag of de ,,geleidelijke” invoering van een
35-urige werkweek niet juist de ondernemingen de gelegen-
heid biedt het produktiesysteem ,,geleidelijk” aan te passen
aan de verminderde arbeidstijd. En gaat het bovendien bij de

arbeidstijdverkorting in deze vorm niet eerder om het inwil-
ligen van eisen die de leden aan hun vakbond stellen ten einde
hun individuele arbeidstaak te verlichtten dan om een instru-ment, dat primair gericht is op het behoud van werkgelegen-

heid? Het zijn vragen die in West-Duitsland, net als in andere
Westeuropese landen, actueel zijn en ook daar nog geen be-
vred igende antwoorden hebben gevonden.

De voorzitter van IG-Metall, Loderer, gevraagd naar het

werkgelegenheidseffect van een geleidelijke invoering van de

35-urige werkweek, stelde in november 1978 sibillijns vast:
,,De arbeidstijdverkorting is een gebod van de tijd, zowel uit arbeidsmarkt-politieke als uit humanitaire overwegingen”.
De eerste echte staking in het teken van de 35-urige werk-
week in de staalindustrie van het Roergebied begon in de
laatste week van november 1978 en betrof eerst 40.000 werk-
nemers, een aantal dat later steeg tot 60.000. Het was tevens
de eerste naoorlogse staking in deze industrietak, waar tot
dan toe een echte staking wegens het vergaande medezeggen-
schapsmodel niet voor mogelijk was gehouden. Het was ook
het tweede grote arbeidsconflict in één jaar na de grote sta-

kingen in Baden-Wurttemberg (als men even afziet van de
numeriek minder betekenende typografen). Ook was het de

derde keer in een jaar dat de werkgevers in de getroffen
branche reageerden met een afweermiddel dat kenmerkend

is voor een verslechterde verstandhouding: de uitsluiting
(Aussperrung).
De ,,Aussperrung” is een veel besproken
werkgeverswapen tegen stakingen dat de emoties het afge-
lopen jaar stevig heeft doen oplaaien. ,,Aussperrung” be-

tekent dat werkgevers een staking in hun branche beant-

woorden met buitensluiting van (werkwillige) werknemers.
In de staalstaking werden door de werkgevers in totaal
40.000 werknemers uitgesloten en op die manier werd de IG-
Metail gedwongen extra diep in de stakingskas te grijpen. De

solidariteit gebiedt immers ook het steunen d.m.v. een uitke-

ring van de uitgesloten vakbondsleden. Voor niet-leden ligt
het moeilijker: zij zijn ten tijde van een ,,Aussperrung” brode-

loos en ten slotte aangewezen op een sociale-bijstandsuitke-
ring.

Op het eerste gezicht lijkt ,,Aussperrung” dan ook een on-
verstandig middel, omdat het de werknemers in groten getale
naar de vakbonden drijft. In de staalindustrie maakte dat
echter minder uit, omdat er toch al een hoge organisatiegraad
bestaat. Bovendien gebeurt het in de praktijk vaak dat bui-
tengesloten niet-vakbondsleden door de onderneming op een

of andere manier worden schadeloos gesteld – ook al is het formeel ongeoorloofd om leden en niet-leden anders te be-
handelen. Over de ,,Aussperrung” worden al een jaar lang

vele honderden processen gevoerd die gedupeerde werk-
nemers tegen hun werkgevers hebben aangespannen na de

uitsluitingen in Baden-Würtemberg in maart 1978. Over

het algemeen verliezen de werknemers – en indirect de
vakbonden – deze processen echter. De rechter ziet

ESB 2-5-1979

429

„Aussperrung” als een instrument dat de werkgevers wapen-

gelijkheid verschaft, zo oordeelde ook eens in het hoogste

sociâle gerechtshof, het
Bundesarbeiisgericht
(dat de
juridische kant van de relatie werkgevers-werknemers be-

waakt). De ,,Aussperrung”, zo zeggen de werkgevers, is nodig

om paal en perk te stellen aan de verlammende speerpunt-
stakingen. Bij deze speerpuntstakingen legt slechts een ge-
deelte van de werknemers in een industrietak het werk neer,

treft daarmee verscheidene industrieën en houdt de stakings-
kosten laag. De ,,Aussperrung” dient om de vakbond tot
hogere financiële uitgaven te dwingen en dat is des te nood-
zakelijker nu de vakbeweging een welvarende instelling is ge-
worden, die moeiteloos stakingen op kleinere schaal tot in het
oneindige kan bekostigen. Volgens de werkgevers is de

,,Aussperrung” het adequate middel om stakende bonden

weer snel aan de onderhandelingstafel te brengen.
Grote ,,Aussperrungen” deden zich tot nu toe mde Bonds-
republiek zelden voor. In 1963 werden bijna 84.000 werk-

nemers (vooral in Baden-Wurttemberg) ongeveer een week buitengesloten; in 1971 (voor een groot deel in het dezelfde
gebied) 103.000 werknemers ruim twee weken. In dit wel-

varende gebied met veel metaalverwerkende industrieën

o.m. Mercedes, Bosch – worden door de IG-MetaIl van
oudsher de kastanjes voor de rest van het land uit het vuur ge-

haald. In 1978 werden 120.000 typografen buitengesloten in
Baden-Württemberg en eind 1978 rond 40.000 staalarbei-
ders, voornamelijk in het Roergebied. ,,Aussperrungen” ver-

eisen een grote solidariteit tussen werkgevers. In Baden-
Württemberg hebben zij daartoe al sinds jaar en dag een ge-

meenschappelijke weerstandskas.

De vakbonden zijn van mening dat de werkgevers met het

wapen van de ,,Aussperrungen” in het voordeel zijn: de
ondernemer heeft de beschikking over het kapitaal, de arbei-
der over de arbeid en deze twee tegenpolen zijn zonder zo’n
,,Aussperrung” al elkaars gelij ken, zo is hun opvatting. Poli-
tiek is de ,,Aussperrung” in zoverre een gevoelig thema, dat
de sociaal-democratische SPD een verbod van de ,,Aussper-
rung” als programmapunt voor het Europese parlement heeft
aanbevolen —evenals trouwens de invoering van de 35-urige
werkweek. (In Nederland is er geen formeel verbod van
,,Aussperrung”, maar in de praktijk wordt er nooit van dit

middel gebruik gemaakt.)
Na deze korte excurs over de 35-urige werkweek en het
politiek gevoelige thema van de ,,Aussperrung” is het nuttig

om de aandacht te vestigen op de afloop van de staalstakin-
gen. Deze afloop kan ons iets openbaren van de toekomstige
ontwikkelingen aan het arbeidsfront in de Bondsrepubliek.
Voor de IG-Metall werd deze eerste staking voor verkorting

van de werkweek een fiasco. Aan het eind van ruim zes weken

staken bereikten de vakbonden geen ,,geleidelijke invoering

van de 35-urige werkweek”. In de cao staat zelfs met zoveel
woorden dat de 40-urige werkweek niet zal worden losgelaten.

Wel bereikten de vakbondsleiders een verkorting van de
jaarlijkse werktijd en wel volgens een gecompliceerd schema
dat trapsgewijs zal worden toegepast. De vakanties worden
geleidelijk verlengd tot zes weken in 1982. Vanaf 1981 krij-
gen werknemers jonger dan 30 jaar nog twee vrije dagen
extra. Werknemers in ploegendienst krijgen yier extra Vrije
,,dagen” (of nachten) in 1979 en nog eens twee in 1981. Voor
oudere werknemers (boven 50 jaar) zijn twee extra Vrije da-

gen in 1979 en nog eens drie in 1981 voorzien. Bovendien
kwamen de partijen in de staalindustrie een loonsverhoging
van vier procent overeen (verwachte economische groei

1979: 4%, verwachte inflatie 3%).
Hoewel de IG-Metali dit akkoord verwelkomde als een
praktisch begin van de ‘ekelijkse arbeidstijdverkorting,

heeft de man die dit compromis heeft bedacht, Farthmann,
waarschijnlijk meer gelijk. Minister van Sociale Zaken in de

deelstaat Noordrijnland-Westfalen, Farthmanns, (hij be-
middelde en legde gezien de ,,Tarifautonomie” natuurlijk

niets dwingend op) zei: ,,Het akkoord is een bijdrage tot
hurnanisering van de arbeid”. Met andere woorden: dit ak-

koord dient niet in de eerste plaats het behoud van arbeids-
plaatsen maar stelt werknemers in de staalindustrie tevreden

die betere arbeidsomstandigheden eisten.
In de andere industrieën neigt men er nu naar om eveneens
een vakantie van zes weken in de cao-rondes te bereiken in
plaats van verkorting van de werkweek. In de Duitse metaal-

industrie is dat inmiddels voor een deel al vastgelegd. In de

deelstaat Hessen bijvoorbeeld krijgen de werknemers in een
periode van drie jaar geleidelijk zes weken vakantie. Voor het
komende jaar is daar bovendien een loonsverhoging van
4,3% voorzien. De harde lijn bij het begin van de cao-onder-

handelingen in de staalindustrie heeft zich na het daar bereik-

te akkoord van 7 januari 1979 niet verder doorgezet. Vol
optimisme kon de minister van Economische Zaken in zijn

jaarlijkse prognose van 22 januari
(Jahreswirischafsbericht

1979) dan ook schrijven dat in feite alleen nog externe facto-
ren het gunstige beeld voor dit jaar zouden kunnen versto-

ren. Hoewel nog verscheidene cao’s moesten worden afge-
sloten, verwacht hij daarbij geen bokkesprongen meer die

het geschetste beeld zouden kunnen wijzigen.

Slot

Alles bij elkaar is het gevecht om de verdeling van de nog
slechts langzaam groeiende nationale koek harder geworden.
Hoewel er druk over structurele problemen wordt gepraat,

schuiven beide partijen de oplossingen voor zich uit. Werk-
gevers zijn niet bereid werknemers meer bij het beleid te be-
trekken en de vakbeweging gebruikt de werkgelegenheid wel
als argument maar gaat in de praktijk niettemin overstag op
het moment dat voldoende korte-termijnverlangens van de
leden kunnen worden vervuld, zoals m.b.t. lonen en vakan-
ties. Met uitzondering van 1976 is in de jaren zeventig de

loonstijging steeds groter geweest dan de produktiviteits-
stijging, waardoor – strikt economisch gezien – de renta-

biliteit per arbeidsplaats terugliep en in feite de automatise-

ring en de rationalisering werd gestimuleerd.
Deze kritiek op de vakbeweging houdt niet in dat met een

verder matigende vakbeweging het probleem van de dalende werkgelegenheid vanzelf zou worden opgelost, maar wel dat
er 66k door de Westduitse vakbeweging geen serieuze poging

is ondernomen om dit probleem meester te worden. En ge-
zegd moet worden dat de overheid en de werkgevers ook niet

in de rij staan om een handje te helpen. Zo zou b.v. een her-
verdeling van inkomens de werknemer ertoe kunnen bewegen

op het loonfront een stapje terug te doen. Maar wat is de
realiteit? Al enkele decennia wordt er gediscussieerd over de
herverdeling van vermogens – nadat de inkomensverschillen
zo uit elkaar zijn gegroeid – maar nog altijd is er geen wets-

ontwerp over een onderwerp als vermogensaanwasdeling. De
werkgevers willen niets weten van een zg. branchefonds dat
per bedrijfstak als een soort VAD zou kunnen worden aange-
wend om vervroegde pensionering of aanvullende uitke-

ringen voor ongevallen en dergelijke te regelen. Het dilemma

van de vakbeweging ten slotte is tweeledig: aan de ene kant
schaadt zij bij te hoge lonen de economie en het ietwat ge-
mystificeerde algemeen belang, bij te lage lonen of een
te gering aantal vakantiedagen revolteert echter de achter-
ban, zoals al twee keer (in 1969 en in de staalindustrie

1978/79) is gebleken. Verleent de vakbeweging prioriteit

aan niet-geldelijke verlangens dan dreigt eveneens een con-
flict met delen van de achterban en bovendien stuit men dan
op een stuurse werkgeverspolitiek. De overheid ten slotte
houdt zich enigszins op de achtergrond omdat zij per traditie
afstand bewaart tot de sociale partners en omdat zij boven-
dien machteloos is gegeven de krachtsverhoudingen in het

parlement.
Door dergelijke elkaar overlappende tegenstellingen bin-
nen de vakbeweging en door het van oudsher sterke besef van
de verantwoordelijkheid van de vakbond voor de economie
van het land kan voor de toekomst ook niet zonder meer een

430

Arbeidstijdverkorting en
produktiecapaciteit
DRS.
K. B. T. THIO

In het
Centraal Economisch Plan 1979
pre-
senteert het Centraal Planbureau ramingen van

de gevolgen van arbeidstijdverkorting voor de

economie. In dii artikel gaat Drs. K. B. T Thio,

verbonden aan de vakgroep macro-economie

van de Universiteit van Amsterdam, na hoe de

ramingen van het CPB tot stand zijn gekomen.

De auteur bekritiseert de wijze waarop het CPB

zich beroept op het SER-advies over de arbeids-

tijdverkorting van 1958 in samenhang met het

hanteren van het Vintaf-model. Hij acht de CPB

schat ting van het verlies aan produktiecapaci-

teit als gevolg van korter werken daardoor

niet verantwoord.

Inleiding

De discussie over de modaliteiten en de gevolgen van
arbeidstijdverkorting is volop gaande. De bijdrage van het
CPB aan de meningsvorming over dit probleem in het

Centraal Economisch Plan 1979 (CEP 1979)
zou een be-
langrijk gewicht kunnen krijgen. Gezien de consequenties
van de zienswijze van het CPB lijkt het mij gewenst daarbij
enige kanttekeningen te plaatsen 1).

De conclusies van het Planbureau vallen fors uit. Wanneer
arbeidstijdverkorting niet gepaard gaat met een evenredige daling van het loon worden de gevolgen voor de economie
,,zonder meer desastreus” genoemd. Wanneer wel een even-

redige loondaling plaats zou vinden, kan de lezer zelf zijn conclusies trekken: een toename van de werkgelegenheid

met 40.000 arbeidsplaatsen of met 1% na vijf jaar, tegenover
een jaarlijks verlies aan capaciteit, produktie, inkomen en
loon van rond 2% per,
jaar, of 10% na vijfjaar. Ook dat is niet
minder dan het afroepen van een economische crisis als
gevolg van een verkorting van de arbeidstijd. Deze conclu-
sies zijn zonder meer prohibitief, áls ze juist zouden zijn.
Dit alles maakt het noodzakelijk na te gaan welke speci-

fieke veronderstellingen tot zulke drastische conclusies heb-
ben geleid en welke bijzondere wijze van toepassing van het

VINTAF-model het uitzonderlijk grote verlies aan produk-

tiecapaciteit te voorschijn brengt, waarop tenslotte die ge-
volgtrekkingen gebaseerd zijn. In het onderstaande zal wor

den aangetoond dat een niet te verantwoorden wijziging in
de elasticiteit van de capaciteit t.o.v. de arbeidsduur hier

voor verantwoordelijk is. De auteurs van het
CEP 1979
leggen een zwaar accent op
de gevolgen van de arbeidsduurverkorting voor de produk-
tiecapaciteit. Er wordt verwezen naar een becijfering van de SER in 1958, die de elasticiteiten aangeeft van de produktie

per manuur en de produktie per week bij verkorting van de arbeidsduur voor de industrie 2).

Tabel 1. De elasticiteit van de produktiecapaciteit t. o. v. de
arbeidsduur

Interval per week

Elasticiteiten
tav.
de produktie per uur
1
de produktie per week

48-56 uren
…………………….
0.7

– 0.3
40-48 uren
…………………….
0.3

– 0.7

Ook hier is, althans voor de industrie, uitgegaan van de
veronderstelling dat het effect op de produktie per uur en op

de produktie per week elkaars complement zijn (hun som
is 1 in absolute waarde), omdat de werkgelegenheid
louter
door de produktietechniek, door de machine is bepaald en er
dus geen extra werkgelegenheid is te creëren door roulering,

verandering van Organisatie enz. Een niet volledig produk-

tieverlies moet hier volledig tot uiting komen in een hogere
produktie per manuur.

Destijds was de arbeidsduur rond de 48 uur per week en de

tabel gaat dus uit van een niet-symmetrische reactie bij ver-korting resp. verlenging van de arbeidstijd ten opzichte van
de geldende arbeidstijd. In beide gevallen werd niettemin uit-

gegaan van een niet volledig produktieverlies. Thans meent
het CPB hieruit de, naar men zelf zegt, nogal ,,gewaagde”
Zie CPB,
Centraal Economisch Plan 1979, Den Haag, 1979,
hfst. IV.7.
SER-advies over de arbeidstijdverkorting, 1958, nr. 2, blz. 18.

verdere verharding van sociale tegenstellingen worden voor-
speld. Veelzeggend is bijvoorbeeld dat de laatste onderhande-
lingsronde in andere bedrijfstakken die hard werd begon-
nen is geëindigd in een vriendelijke onderhandelingssfeer en
dat de afgesloten cao’s (gemiddeld
4,5%
loonsverhoging) re-
gering en werkgevers met het oog op de stabiliteitspolitiek tot
tevredenheid stemmen.

Zeker, de vakbonden zijn vrijer geworden. De verdovende werking van het ,,Wirtschaftswunder” is verdwenen en heeft

plaats gemaakt voor een nuchterder opstelling ook van de
werknemers. Ook de specifieke eendrachtsdwang van de op-
bouwfase is weg. Tegelijk verdwijnt de angst enigszins dat een

harde vakbondspolitiek de democratische orde aantast. Er is
een nieuwe generatie vakbondsbestuurders in aantocht die

de ervaringswereld van de opbouwfase missen en die hun

politieke gedachtengoed in de jaren zestig hebben ont-

wikkeld. Een voorbeeld is de voorzitter van IG-MetalI in
Baden-Württemberg, Franz Steinkühler.

In zoverre breekt voor de Westduitse vakbeweging een fase
van ,,normalisatie” aan waarin conflicten ook als zodanig
meer naar buiten kunnen en mogen treden. Men went een

beetje aan de staking, aan ,,de nationale ramp”. Maar
of er werkelijk zoiets als een nieuwe klassestrijd zal ontstaan,
moet toch zeer worden betwijfeld. Het harmoniemodel mag
dan als model niet meer bestaan, harmonie als algemeen
overheersende wens blijft een sterke karaktertrek van de
arbeidersbeweging, zoals de in de inleiding genoemde enquê-
te van het weekblad
Die Zeit
nog eens onderstreept. Deze
harmonie past in het toekomstbeeld dat de Westduitse, refor-
mistische vakbeweging ziet ,,tussen Markt en Marx”.

Ben Knapen

ESB 2-5-1979

431

conclusie te kunnen trekken dat ,,het capaciteitseffect even

groot zou kunnen zijn als de verkorting van de arbeids-
duur” 3), waarbij de lijn in tabel 1 eenvoudigweg wordt door-

getrokken.
Even gemakkelijk wordt dit uitgangspunt geextrapoleerd

naar de rest van de economie: ,,Er is weinig fantasie voor
nodig om te bedenken dat er ook in de bouwnijverheid en

dienstensector sprake kan zijn van een capaciteitsverlies dat

even groot is als de arbeidsduurverkorting” 4). Slechts voor
de primaire sector, de landbouw en de delfstoffenwinning

(samen 10% van de produktie), wordt het produktieverlies
op nul gesteld in navolging van het SER-advies van 1958.

SER-advies 1958

De keuzen die het CPB maakt in
CEP 1979
zijn, in samen-

hang met het gehanteerde VINTAF-Il model, in hoge mate

bepalend voor de te berekenen gevolgen van arbeidstijdver-
korting. Gezien de bekende werking van de arbeidskosten-
relatie zal het effect op het aantal arbeidsplaatsen en de werk-
gelegenheid nog min of meer neutraal zijn als de arbeids-

kostenstijging neerwaarts wordt aangepast aan een lagere

produktiviteitsstijging, die uit de capaciteitsvermindering
voortvloeit. Het aantal arbeidsplaatsen zelf is in het model

immers niet direct gevoelig voor de arbeidsduur. Maar hoe
dan ook, het niveau van economische activiteit zal zich

aanpassen aan een lagere produktiecapaciteit. Dit speelt,
naar de mening van het CPB, een centrale rol. Het beroep op

het SER-advies van 1958 krijgt hierdoor een grote nadruk,

waarbij wel enkele opmerkingen te maken zijn.
Ten eerste kan worden vastgesteld dat het SER-advies

uitging van een basisveronderstelling van volledige werk-
gelegenheid, ,,zodat een produktievermindering niet door
een vergroting van enige betekenis van het aantal werkenden

kan worden gecompenseerd” 5). Dit laatste wordt nu door

het CPB, gezien natuurlijk het feit dat van volledige werk-

gelegenheid thans geen sprake is, vertaald in een aanname, althans in eerste aanleg, ,,dat er geen pogingen worden ge-

daan om het verlies aan bestaande capaciteit op te vangen

door aantrekking van meer werknemers” 6).
Maar meer nog dan een aanname, is dit ontbreken van

,,pogingen” een gevolg van de structuur van het VINTAF-
model, waarin de capaciteitsvraag naar arbeidskrachten uit-
sluitend aan de marge, via de z.g. scrapping-conditie, met

de arbeidstijd samenhangt.
Ten tweede gaat de SER-sch
.
atting weliswaar in de indus-

trie uit van aanzienlijke produktiederving, voor de overige

sectoren wordt deze produktiederving belangrijk geringer
geacht: voor de landbouw en de delfstoffenwinning nul
– zoals eerder opgemerkt – en voor de handel 0,8 maal het

procentuele produktieverlies in de industrie; voor alle overige
bedrijfstakken 0,5 maal het produktieverlies in de industrie.
Die effecten worden niet toegeschreven aan capaciteits-
belemmeringen, maar afgeleid uit vraagvermindering. Het effect op het nationaal inkomen komt dan uit op driekwart

van het effect in de industrie, uitgaande van de destijds
geldende gewichten van de bedrijfstakken in de toegevoegde
waarde 7).
Indien derhalve een algemene verkorting van de arbeids-

tijd van
10% per dag de industriële produktie met

7% zou doen dalen, zou volgens het SER-advies
macro-economisch een produktieverlies van 0,75 x 7= 5,25%
optreden, een effect dat rond de helft bedraagt van de schat-

ting in
CEP 1979.
Dat wijkt zeer sterk af van de veronder-

stellingen die het CPB nu maakt t.a.v. de overige bedrijfs-

takken in het bijzonder, ook al beroept men zich op de

SER-redenering.
Er is wellicht weinig fantasie voor nodig om te besluiten
tot een groot capaciteitsverlies in de bouw, de diensten-
sector enz., maar enige toelichting blijft men wel verschul-
digd. Men zou althans meer verantwoord gehandeld heb-
ben als men ook de andere aspecten van het (overigens beslist

niet optimistische) SER-advies had meegenomen. Het maakt
tenslotte nogal wat uit of het produktieverlies, als men

daaraan vasthoudt, volledig is dan wel de helft.
Ten derde roept de extrapolatie van de eerdergenoemde

elasticiteiten uiteraard vragen op: van – 0,3 via – 0,7 naar

—1 voor een arbeidstijd onder de 40 uur per week. Het ging
destijds om veranderingen rondom een feitelijke arbeidsduur

van ruim 48 uur. Het feit dat men dezelfde elasticiteiten

20 jaar later
bij
een feitelijke arbeidsduur van 40 uur per week

simpel handhaaft, mag inderdaad gewaagd heten, nog afge-
zien van de waarde van de SER-schatting op zich, die

nauwelijks op feitelijk onderzoek rustte. Maar in elk geval

werd rekening gehouden met de invloed van de arbeidsduur

op de produktiviteit, waarbij, hoe summier dan ook, aan-

dacht werd besteed aan de invloed van de arbeidsduur op het
ziekteverzuim en de arbeidsongeschiktheid. Een thema dat

onder de huidige omstandigheden in de beschouwing niet

kan worden gemist.
Ten slotte zij erop gewezen dat in het SER-advies niet
wordt geredeneerd in termen van capaciteit of ,,produktie-

potentieel”, zoals het CPB ten onrechte citeert 8), doch in

termen van produktiederving. Daarbij speelde de vraag een
rol of de capaciteit, hetzij in arbeidskrachten, hetzij naar
industriële uitrusting een wezenlijke beperkende factor was.
Zo ooit, dan zou dat in de periode rond 1960 het geval

moeten zijn geweest, toen de invoering van de vijfdaagse

werkweek aan de orde was. Op grond van de sedertdien aan-
zienlijk versnelde groei van én produktie én arbeidsproduk-

tiviteit valt het tegendeel niet te bewijzen. Maar duidelijk
is dat zelfs onder de omstandigheden van toen, met een

schaarste aan arbeidskrachten op veel terreinen, die ver-

snelling niet is belemmerd door een verkorting van de

arbeidstijd.
Naar mijn mening voert het CPB ten onrechte het SER-
advies van destijds aan als kroongetuige voor dejuistheid van
het uitgangspunt dat het capaciteitsverlies bijna even groot
is als de arbeidsduurverkorting, waarop de eerste variant is gebaseerd. De inkrimping van de capacïteitsgrenzen wordt
hierdoor allesoverheersend en via de aanpassingsmechanis-
men van het VINTAF-model omgezet in een aanpassing

van de economische activiteit. Andere auteurs, zoals Van der
Laan en Driehuis en Bruyn-Hundt gaan op dit punt naar
mijn mening terecht uit van andere uitgangspunten 9).
Zeker onder de huidige omstandigheden, waarin in vele be-
drijfstakken nog altijd sprake is van overcapaciteit, en
waarin de verkorting van de arbeidstijd zijn betekenis mede
ontleent aan de omvangrijke werkloosheid, zijn de uitgangs-

punten van het CPB niet alleen extreem, maar ook onge-

fundeerd.

De schatting van het capaciteitsverlies

De vooronderstelling van het CPB ten aanzien van de

relatie arbeidsduur-produktiecapaciteit verkrijgt nog een
bijzonder belang door de wijze waarop deze wordt toegepast
in het VINTAF-model. Het model doet een uitspraak over

de invloed van de arbeidsduur h op de produktiecapaciteit:

y
=
0,7952. h8.


r).
t

waarbij
ö
1
reeds op 0,75 is vastgesteld alvorens alle andere

coëfficiënten van het ,,vintage”-model zijn geschat 10). Het

CEP 1979,
hfst. lV.7.3.
Idem.
SER-advies over de arbeidstijdverkorting, nr. 2, 1958, blz.
15.
CEP 1979,
hfst. IV. 7.3. SER-advies, blz. 20-23.
In het
CEP 1979.
hfst. IV. 7.3, hanteert men de term
capaciteitsverlies i.p.v. produktiederving.
Zie
ESB,
21 maart 1979.
Zie Centraal Planbureau, Occasional Paper nr. 12,
Een macro-
model voor de Nederlandse economie op middellange termijn
(VINT.4F-1I),
bijlage 1, vergelijking 1.

432

veranderen van de betreffende elasticiteit wekt daarom op
zich zelf verbazing.

Aanvankelijk werd kennelijk uitgegaan van een capaci-teitsverlies van 0,75% per procent arbeidsduurverkorting.
Het effect is niet volledig, onder meer door de invloed van

continu-arbeid en met name door de verandering van het

arbeidstempo, waardoor de benutting van de capaciteit per
tijdseenheid verandert.

Uit de hierboven aangehaalde toelichting in
CEP 1979
blijkt nu dat het capaciteitseffect verhoogd is, klaarblijkelijk

tot 0,95, daar het aandeel van de landbouw in de toegevoegde
waarde excl. aardgas ruim
5%
bedraagt. Helaas worden hier-
over geen nadere mededelingen gedaan, maar ook als de

gekozen waarde 1 of 0,9 is, maakt dat weinig uit. Het effect van de verhoging van de coëfficient is een verlaging van de
produktiecapaciteit y.

Nog opmerkelijker wordt de verandering van de relatie
tussen de produktiecapaciteit en de arbeidsduur, wanneer

we in de CEC-nota van juni 1978 lezen dat het VINTAF-Il
model is aangepast ,,omdat het sinds een aantal jaren een te
lage capaciteit genereert” II). Daarom is de invloed van de
arbeidsduur op de capaciteit juist
lager
gesteld. Dit wordt
ook gekwantificeerd; bij verkorting van de werkweek met
1% wordt een capaciteitsverlies van 0,35% aangehouden
(bij vakantieverlenging
1%).
Dat betekent dat bij verkorting
van de werkweek, waarom het hier te doen is, in de CEC-
nota nog een waarde voor ô van 0,35 is aangehouden!
Hierdoor wordt de produktiecapaciteit in opwaartse rich-
ting bijgesteld.

Het Centraal Planbureau werkt met aanzienlijk verschil-
lende waarden voor de elasticiteit van de produktiecapaci-
teit t.o.v. de arbeidstijd: aanvankelijk 0,75, vervolgens 0,35
en thans
0,95.
Daartegen kan men bezwaar hebben op
grond van het feit dat het een coëfficiënt betreft die geprikt is
alvorens het model te schatten. Verandering van deze coëffi-

ciënt zou de parameters van het model wijzigen.

Afgezien daarvan hebben deze wijzigingen, die in tegen-
gestelde richting gaan, grote kwantitatieve effecten op de
uitkomsten van het VINTAF-model. Het ligt voor de hand
dat men de elasticiteit van de produktiecapaciteit niet zon-
der meer kan verhogen wanneer al gebleken is dat alleen
door een verlaging van de elasticiteit een produktiecapaciteit

kan worden gegenereerd die voldoende hoog is om de ont-

wikkeling in de produktie bij te houden; de bezettingsgraad
dient immers 1 te zijn.

Verlaging van de elasticiteit
8
1
werkt positief Uit op de
produktiecapaciteit langs twee wegen. Allereerst direct door
de factor h in de vergelijking voor y, ten tweede door
een verlenging van de levensduur van de outillage, die het
eerste effect versterkt. Bij een verhoging van ô geldt het-
zelfde in omgekeerde richting. Om een indruk te verkrijgen

van het minimale effect op de produktiecapaciteit bij wijzi-ging van
ô,
dat onder alle omstandigheden optreedt, be-
perken we ons tot het effect van ht in de vergelijking
van y.

Tabel 2. Effect van h.t op de produktiecapaciteit

t,
=
0.8289
h
=
0.875


0.4
+
7.8%
+
5.5%
+
0.2

3.897o

2.7%
+
0.6

.9%

8.3%

De cijfers in de eerste kolom van tabel 2 geven een globaal
beeld van de verschillen in de centrale raming van de
produktiecapaciteit bij verschillende waarden van â
1
; de
tweede kolom duidt aan hoe de effecten van arbeidstijd-
verkorting (h = 0,875) op de produktiecapaciteit verschillen
naarmate voor
81
verschillende waarden worden gekozen.
In de eerste kolom wordt het effect van verandering van
de elasticiteit op de produktiecapaciteit getoond bij de in
1975 geldende waarde voor de index van de arbeidsduur,
h = 0,8289. Gaat
ô
van 0,75 naar 0,35 dan stijgt h
75
met

7,8%. Men kan zeggen, dat deze wijziging in de elasticiteit,
zoals in de CEC-nota van 1978 toegepast, de centrale ra-

ming van het niveau van de produktiecapaciteit met een
percentage in die orde van grootte laat stijgen. Indien een

aldus geraamde capaciteit de juiste orde van grootte zou
hebben dan zal een raming op basis van 6 = 0,95 blijkbaar
minimaal 11,9% te laag uitkomen. (Minimaal omdat de
verschillen nog versterkt worden door veranderingen in
de levensduur van outillage.) Met het oog op een adequate
schatting van de produktiecapaciteit, die in het VINTAF-
model een centrale rol vervult, zijn dergelijke verschillen
niet toelaatbaar.

De effecten ten opzichte van een centrale raming bij een

wijziging in de arbeidstijd per week met 12,5% vindt men
in de tweede kolom. De index h daalt met een factor 0,875.
Beschouwt men de waarde
i5
= 0,35 overeenkomstig de
CEC-nota als ,,juist” i.v.m. de schatting van de produktie-
capaciteit, dan heeft een verandering van
81
naar 0,95. een
negatief effect op de produktiecapaciteit van 8,3% ten op-
zichte van de centrale raming. Het effect op het niveau
van de produktiecapaciteit
na
verkorting van de arbeidstijd
is de aaneenschakeling van de effecten in beide kolommen,
dus ruim 20%.
Deze effecten zijn aanzienlijk, gelegd naast de uitkomsten
van CEP 1979
t.a.v. arbeidstijdverkorting. Volgens de eer-
ste variant van
CEP 1979
treedt een produktieverlies op van
10% na vijf jaar bij arbeidstijdverkorting met 12,5%; het verlies aan produktiecapaciteit bedraagt rond 12% gezien

de stijging van de bezettingsgraad. met 1,8 punt 12). Van dit
capaciteitsverlies van 12% wordt, zoals getoond, 8,3% ver

klaard door de aangebrachte wijziging in de elasticiteit van de
capaciteit ten opzichte van de arbeidstijd, waartoe het SER-
advies uit 1958 wordt aangehaald. Bovendien geldt dat

het niveau van de produktiecapaciteit uiteindelijk ruim 20%
lager
wordt geschat dan het geval zou zijn bij handhaving

van de veronderstelling in de CEC-nota van 1978.

Slot

Hoe kan men bij zulke uiteenlopende schattingen van de
produktiecapaciteit met enige stelligheid pretenderen het
capaciteitseffect van arbeidstijdverkorting en andere ge-
volgen daarvan te kunnen benaderen 13)? Indien men meent
dat een elasticiteit ô van bijna 1 realistisch is, dan is klaar

blijkelijk het VINTAF-model niet geschikt als voertuig voor
deze veronderstelling, gezien de consequenties van deze waarde van de elasticiteit voor de produktiecapaciteit en
de bezettingsgraad. Meent men dat deze elasticiteit belang-

rijk lager zou moeten zijn, zoals de CEC-nota aanneemt,
dan zal het model volstrekt andere uitkomsten geven met

een capaciteit en een niveau van de economische activiteit
die 10 of 20% hoger liggen in termen van de produktie van

bedrijven. Het zeer zwarte beeld dat nu uit de berekeningen naar voren komt berust op een wijziging in de coëfficiënten
die niet kan worden verantwoord.

K. B. T. Thio

II) Centrale Economische Commissie,
Macro-economische ver-
kenning op middellange termijn 1978-82,
juni 1978, Zie blz. 3 en
btz. 17.
CEP 1979,
tabel in hfst.
lV.21.
In dit verband is vooral van belang welke gevolgen optreden
met betrekking tot arbeidsplaatsen en werkgelegenheid. Beziet
men de vergelijking voor het aantal arbeidsplaatsen in VINTAF-Il:

a*=constantext4t2 x

(I_)
I,O5′

.
waarin
6
= &
gesteld is, dan blijkt hieruit dat de ge

volgen van een
verandering van ö hier allereerst afhankelijk zijn van een eventuele
verandering in 8
2
. Is
052
ongewijzigd, dan leidt ô>
62
tot een lagere,
waarde voor het aantal arbeidsplaatsen. Dit laat de invloed van
â op de produktiecapaciteit overigens onverlet.

ESB 2-5-1979

433

Financienng van de stadsvernieuwing

DRS. D. A. G. DRAPER*

In het volkshuisvestingsbeleid wordt van de

vernieuwbouw een belangrijke bijdrage verwacht

aan de oplossing van de kwalitatieve woning-

nood. Het renovalieproces, dat op gang is ge-
komen, dreigt evenwel grotendeels voorbij te

gaan aan de woningen van particuliere verhuur-

ders, voor zover die verwaarloosd en verouderd

zijn. In dit artikel wordt een analyse gegeven van

de oorzaken van het achterstallige onderhoud bij

huurwoningen. Uit de analyse volgt een aantal

conclusies voor het huur- en subsidiebeleid.

Inleiding

Nadat in de jaren zestig binnen het volkshuisvestingsbe-
leid de kwantitatieve problematiek centraal stond, valt nu een

toenemende aandacht voor de kwalitatieve achterstand in de

woningvoorraad te constateren. In de periode 1970 tot en
met 1977 heeft een verzevenvoudiging plaatsgevonden van
de activiteit in de sector herstel en verbouw, zoals het CBS deze waarneemt. De activiteiten door particuliere verhuur-
ders blijven hierbij evenwel ver achter. In dit artikel wordt
eerst nagegaan wat de oorzaken zijn van het achterstallig
onderhoud en van de behoefte aan verbeteringen. Na deze
analyse over de historische ontwikkeling van het probleem,

wordt onderzocht, wat momenteel de reden is van het gebrek
aan activiteiten door particuliere verhuurders.

Het belangrijkste knelpunt blijkt de financiering te zijn. De
vraag die gesteld wordt, is: ,,Wat zijn de minimumeisen, die
aan het huur- en subsidiebeleid gesteld kunnen worden, wil

het de vernieuwbouw mogelijk maken?” Na afleiding van deze
minimumeisen komt ter sprake, wat de mogelijke alternatie-

ven zijn voor het rijk en de verhuurder, indien hieraan niet
wordt voldaan. Het financieringsvraagstuk van de vernieuw-

bouw hangt samen met het keuzeprobleem nieuwbouw of

vernieuwbouw. Dit komt als laatste punt aan de orde.

Het ontstaan van achterstallig onderhoud

De eigenaar van een woning zal een huur wensen te ont-

vangen, die wordt bepaald door de marktwaarde van de wo-
ning en een gewenst rendement, dat samenhangt met het mo-
gelijke rendement op alternatieve beleggingen. Tevens zal hij

een bedrag willen ontvangen voor onderhoud en overige
kosten. De wettelijk toegestane huur is evenwel aan andere
regels onderwerpen. Zo geldt momenteel een puntensysteem,
dat de huurontvangst koppelt aan de kwaliteit van de
woning. Er kunnen zich nu drie situaties voordoen, name-

lijk:

de toegestane huur is kleiner dan de gewenste huur-
ontvangst;
de toegestane huur is groter dan de gewenste huur-

ontvangst;

de toegestane huur en de gewenste huurontvangst komen
overeen.

Ad
a.
Indien de toegestane huurontvangst kleiner is dan de

gewenste huurontvangst zal men het gewenste rendement niet
behalen.
De verhuurder kan nu twee dingen doen:

bezuinigen op onderhoud. Als neveneffect treedt dan op,

dat door het achterwege laten van onderhoud de woning in
waarde daalt;
verkopen van de woning. Aangezien het rendement laag is, zal er weinig vraag zijn naar de woning. Hierdoor zal

de marktwaarde dalen.

In beide gevallen zal de marktwaarde van de woning dalen
tot het niveau, waarop men het gewenste rendement wel kan
behalen. Tijdens het proces van daling van de marktwaarde

zal er worden bezuinigd op onderhoud. Op het moment, dat
de toegestane huurontvangst en de gewenste huur overeen-
komen, zal er dus sprake zijn van achterstallig onderhoud.

Ad b.
Indien de toegestane huurontvangst groter is dan de

gewenste huurontvangst zal de marktwaarde van de woning
stijgen tot het niveau, waarop de toegestane huur gelijk is aan

de gewenste huur. Er zal namelijk een grote vraag zijn naar deze woningen. Het is onwaarschijnlijk, dat er achterstallig
onderhoud is. Indiener wel achter achterstallig onderhoud is,

dan kan deze, zolang deze situatie zich voordoet, gefinan-

cierd worden uit de huuropbrengst.

Ad
c.
Indien de toegestane huur gelijk is aan de gewenste
huur kan men het normale onderhoud laten verrichten.

Achterstallig onderhoud en verbeteringen kunnen niet uit de
toegestane huur worden gefinancierd, aangezien dit het ge-

wenste rendement in gevaar brengt en tevens de marktwaarde
zou vergroten. We komen dan weer in situatie 1, die niet sta-
biel is en achterstallig onderhoud met zich brengt.

Het hiervoor beschreven naar evenwicht tenderende pro-

ces wordt vertraagd, indien er een tekort aan woningen is. Na
de tweede wereldoorlog was er tot het midden van de jaren
zeventig een groot tekort aan woningen. Dit zou met zich meebrengen, dat, indien de overheid niet zou ingrijpen, er
grote prijsstijgingen en dus huurprjsstijgingen zouden

plaatsvinden. Middels een toewijzingsbeleid en een huurbe-
leid heeft de overheid voorkomen, dat de minder draag-
krachtigen hiervan de dupe zouden worden. Indien de markt

* De auteur is werkzaam bij de Directie Bouwnijverheid van het
Ministerie van Volkshuisvestingen RuimtelijkeOrdening. Hij schrijft
dit artikel onder persoonlijke titel.

434

van huurwoningen los van de overige onroerend-goedmarkt
had gestaan, dan was er snel een evenwichtige marktwaarde

ontstaan. Door het mogelijke alternatief van lege verkoop

op de woningmarkt, waar geen prijsbeleid werd gevoerd bleef

de marktwaarde van de huurwoningen uit speculatieve over-
wegingen hoger dan de evenwichtige marktwaarde.

De tekortsituatie na de tweede wereldoorlog, het huur-

prijzenbeleid en de vrije woningmarkt vormen dan ook een
verklaring voor het ontstaan van achterstallig onderhoud en

het achterwege blijven van verbeteringen.

Vernieuwbouw door particuliere verhuurders

In toenemende mate is in het begin van de jaren zeventig
de stadsvernieuwing ter hand genomen. Ondanks de vele

stimulerende maatregelen van de rijksoverheid bleven de
activiteiten in de categorie van de particuliere huurwoningen
teleurstellend. In zijn boek
Stadsvernieuwing, problemen en

perspectieven
schrijft Prof. Priemus hierover:

,,Bij de niet-professionele verhuurders overweegt de on-
macht en bij de professionele verhuurders de onwil, maar

een feit is dat geen van deze verschillende groepen tot nu toe aanstalten heeft gemaakt om op enige schaal aan verbetering
te beginnen. Dit is niet zo erg verwonderlijk als men bedenkt:
– dat vele verhuurders geen middelen hebben voor een
flinke investering;

– dat vele verhuurders te oud zijn om een langlopende le-
ning te kunnen afsluiten c.q. een langlopende investering

zelf te financieren;
– dat de onzekerheden t.a.v. de opbrengsten in de toekomst
groot zijn en de omloopsnelheid van het in de verbetering
te steken kapitaal laag;
– dat het rendement na verbetering waarschijnlijk on-

gunstig is;
– dat bij een verwaarlozing van onderhoud zonder verbe-

tering (waartegen de overheid nauwelijks optreedt) wel
een redelijk rendement is te behalen, als men de woningen
goedkoop heeft verworven;
– dat lege verkoop – waar dit mogelijk is – verreweghet

meest lucratieve en simpelste alternatief is.

De particuliere verhuurders van vooroorlogse woningen
hebben in het algemeen een bezit van kleine omvang, waar-
door een efficiënt beheer gewoonlijk niet mogelijk is. Sterke
samenwerkingsverbanden tussen particuliere verhuurders
ontbreken te enen male. De plaatselijke bonden van huis- en

grondeigenaren slagen er niet in de particuliere eigenaren tot
een collectieve actie te brengen”.

Dat Priemus niet alleen staat met zijn bewering, dat het
financieringsprobleem het essentiële probleem is bij de parti-
culiere vernieuwbouw, mag blijken uit het rapport
Bewoners-
participatie
1). We lezen hier: ,,Met name dit particuliere
eigendom vormt een rem op de stadsvernieuwing. De ver-
huurder is vooral geïnteresseerd in de directe opbrengst van
zijn bezit en heeft vaak niet de financiële mogelijkheden om

voor een behoorlijk onderhoud te zorgen. Ook zijn deze
eigenaars vaak slecht geïnformeerd over subsidiemogelijkhe-
den voor woningverbetering, waar hier weinig gebruik van

wordt gemaakt”. Tot dezelfde conclusie komt H. K. W. Bek-

kers in
De rol van particuliere verhuurders in de stads ver-

nieuwingswijken “2).
In zoverre van onwil sprake is om verbeteringenen aan te
brengen, is dwang terecht. Daartoe dient dan ook de Wet van
II maart
1978,
houdende wijziging van de woningwet inzake aanschrijving tot verbetering van woningen. De wet stelt wel,
dat de te verwachten opbrengsten van de aan te brengen ver-
beteringen in redelijke verhouding dienen te staan tot de kos-ten daarvan. Onmacht van de verhuurder kan dan ook gezien
worden als de situatie, waarin het huur-en subsidiebeleid niet
toereikend is om de te maken kosten te dekken. Een analyse
van het huur- en subsidiebeleid zal dan ook moeten uitwijzen

of de vernieuwbouw door particuliere verhuurders met de

huidige instrumentèn tot stand kan worden gebracht. Indien
dit niet het geval is, rest het aanpassen van huur- en subsidie-

beleid of wijziging van de eigendomsverhoudingen.

Vernieuwbouw zonder overheidssteun

Hier zal het kader worden beschreven, waarbinnen het

huur- en subsidie-instrument gehanteerd dient te worden, wil het de vernieuwbouw door particuliere verhuurders mogelijk

maken. Zoals hiervoor werd aangetoond, kan normaal jaar-
lijks onderhoud, als de woningmarkt in evenwicht is, worden
gefinancierd uit de huurontvangsten. Investeringen in ver-
band met achterstallig onderhoud en verbeteringen dienen te
worden gefinancierd uit extra huurontvangsten en/of
subsidie. Indien:
= het totale investeringsbedrag;

O = het investeringsbedrag t.b.v. achterstallig onderhoud;

V = het investeringsbedrag t.b.v. verbouwactiviteiten;
o
= het aandeel van het onderhoud in het totale investe-
ringsbedrag, dan geldt:

l=O+V

(1)

O=cl

(2)

Het onderhoud aan woningen, die verhuurd worden, is aftrekbaar voor de belasting. Naarmate men in een hoger

marginaal tarief valt, wordt er dus een groter aandeel van het
onderhoud door de fiscus opgebracht.
Indien:

(1 – b) = het marginaal tarief van de belastingbetaler; en

K

= het investeringsbedrag, exclusief het aandeel, dat de fiscus in het onderhoud neemt, dan geldt:

K=l-(l-b)O

(3)

Voor het investeringsbedrag K sluit de verhuurder een
annuïteitenlening af. Indien:

AN = de jaarlijks te betalen annuïteit;
n

= de looptijd van de lening;

t

= de tijdsindex

(t = 1. ……….. n);
de hypotheekrente;

A
t
i = het aflossingsbestanddeel van de annuïteit op tijdstip

Rj = het rentebestanddeel van de annuïteit op tijdstip t,
1

dan kan de annuïteitenlening als volgt worden gefor-
maliseerd:

AN
K
=

(4)

AN = A + R
t
l,

en (t = 1
…………
n)

(5)

R
t

= i { K –

Ak } en (t

1
…………
n) (6)

In vergelijking
(5)
staat weergegeven, dat de te betalen
annuïteit uit rente en aflossing bestaat. Vergelijking (6) stelt,
dat er rente betaald moet worden over het geleend bedrag,

verminderd met de tot dan toe betaalde aflossingen. Verder

Zie rapport van de Stichting geconstrueerde samenwerking
interdisciplinair onderzoek gebouwde omgeving door Wouter Tur-
pijn en Henk Veenema,
Bewonersparticipazie,
blz. 76.
Zie H. K. W. Bekker, voordracht in de leergang
Verandering in
eigendom en beheer van woningen, 8-10
juni 1977, Stichting
P.D.O.B., Delft, blz. 12.0-12.21.

ESB
2-5-1979

435

geldt, dat de contante waarde van de annuïteiten gelijk is aan

het investeringsbedrag.
Tegenover de in de vorige punten beschreven kosten van de

verhuurder staan toekomstige opbrengsten. Als vergoeding
voor zijn investering, mag de verhuurder een huurverhoging
opleggen. Dit meerinkomen is belastbaar en wel volgens het
marginaal tarief, waarbij de verhuurder de rentelast mag af

trekken, evenals een afschrijvingsbedrag op de investeringen in verband met verbeteringen. Indien:

H
1
= de huurstijging in periode t t.o.v. periode 0;

AF = het afschrijvingsbedrag op investeringen ten behoeve

van verbeteringen;
YB
1
= het meerinkomen na belasting van de verhuurder,

dan geldt:

YB = bH +(l – b) R
1
+(l —b)AF
1

(7)

dit aangezien het belastbaar meerinkomen (H – R
1

AF)
isde verschuldigde belasting daarover (l-b) (H
1


AF
1
)
is, en het meerinkomen na belasting H1 – (1-b)(H
1

— AF).

Als beslissingsregel voor de verhuurder om al dan niet te
investeren, wordt de eis gehanteerd, dat de contante waarde
van de toekomstige opbrengsten van de investering groter of

gelijk moet zijn aan de contante waarde van de toekomstige
lasten van de investering. Dit houdt de veronderstelling in, dat indien de bedragen, die hij ontvangt in een periode niet

overeenkomen met de te maken uitgaven, hij tijdelijk geld
kan lenen of beleggen tegen een gelijk percentage als dat van

de annuïteitenlening. De minimumeis van de belegger is dus
te formuleren als:

YB
1

K = 1

(8)
1

(1 -1- i)
t

Verondersteld wordt, dat de waarde van de woning niet
met meer stijgt, dan het investeringsbedrag. Met andere

woorden er wordt geabstraheerd van indirecte waardestij-

ging.
De huurstijging die de verhuurder mag opleggen, neemt
jaarlijks toe met de algemene huurstijging. Indien:
p = het jaarlij kse huurstijgingspercentage, dan geldt:

H
1
=H
0
(I+p)
t

(9)

Zoals hiervoor reeds werd gesteld, mag er afgeschreven

worden op het bedrag, dat geïnvesteerd werd in de verbete-
ring van de woning en wel met een bepaald percentage van de
huur. We veronderstellen, dat de woning nog niet afgeschre-
ven was op het moment van de verbetering. Indien dit het ge-

val is, kan men ten behoeve van de verbetering slechts het per-
centage toepassen op de meerhuur. Indiende woning volledig

afgeschreven was, dan wordt het afschrijvingsbedrag enigs-

zins onderschat. Indien:
r
= het percentage van de huur, dat men als afschrijving op
investeringen in verbetering mag aftrekken, dan geldt:

AF
1
=rH
1

(10)

Men mag niet meer afschrijven dan er geïnvesteerd is in de

verbetering, en wel volgens de historische kostprijs. Dit kan
geformaliseerd worden weergegeven als:

1 AFV

(II)

waarin k = het aantal jaren, dat kan worden afgeschreven. De hypotheekrente wordt bepaald door de inflatie en door
het gewenst reeel rendement. De jaarlijkse huurverhoging
wordt ook bepaald door de inflatie, aangezien de toegestane

huurverhoging gekoppeld is aan de bouwkostenindex. Een

sterke daling van de inflatie zal dan ook een daling van zowel
de huurverhoging als een daling van de hypotheekrente met

zich brengen. Indien:
e = het verschil tussen de hypotheekrente en de jaarlijkse huurstijging, dan kan het verband weergegeven wor-

den door:
i =p+e

(12)

Met behulp van de vergelijkingen (1) tot en met (10) is het

mogelijk om de gewenste huurverhoging in periode 0 als per

centage van het geïnvesteerd vermogen uit te drukken. Indien
het toegestane huurverhogingspercentage lager is dan het ge-

wenste huurverhogingspercentage, dan dient een bepaald
deel van het investeringsbedrag te worden gesubsidieerd.

Overheidssteun
bij
particuliere vernieuwbouw

In het voorgaande werd het kader besproken, waarbinnen

het huur- en subsidie-instrument dient te worden gehanteerd.
Hierbij werd geabstraheerd van het overheidsoptreden. Het

huur- en subsidie-instrument kan als volgt worden inge-
bouwd: er zijn twee subsidievarianten te onderscheiden, na-

melij k:
– de uitkering ineens en
– de jaarlijkse bijdragen.

Uitkeringen ineens

Uitkeringen ineens zijn niet belastbaar. Hierdoor vermin-

dert het te financieren bedrag met het subsidiebedrag.
Indien:
SU= uitkering ineens, dan wordt vergelijking (3):
K = 1—(1-b)0—SU

(13)

Men kan met behulp van de vergelijkingen (1) t/m (10) de
gewenste huurverhoging uitdrukken in een percentage van
het te financieren bedrag. De toegestane huurverhoging is een
bepaald percentage van het totale investeringsbedrag, indien:
cg = het gewenste huurverhogingspercentage van het te

financieren bedrag;

ct

= het toegestane huurverhogingspercentage van het
totale investeringsbedrag;
TH = de toegestane huurverhoging;
dan geldt voor de gewenste huurverhoging en de
toegestane huurverhoging:

H
0

=cg.K

(14)
TH
0
, =
ct. 1

(15)

Door middel van het subsidie-instrument dienen nu de
gewenste en toegestane huurverhoging met elkaar in over-
eenstemming te worden gebracht, dus:

H

=TH
0
,

(
16)

De vergelijkingen (1), (2), (4) t/m ( 10) én ( 13) t/m ( 16) leg-

gen het huur- en subsidiebeleid vast, indiende overheid subsi-
dieert met behulp van uitkeringen ineens.

Jaarlijkse uitkeringen

Jaarlijkse uitkeringen zijn belastbaar. De vergelijking,
waarin het meerinkomen van de verhuurder staat weergege-
ven na belasting, verandert. De gewenste huurverhoging

moet worden vervangen door de toegestane huurverhoging
en de jaarlijkse uitkering moet als inkomen worden opgeno-
men. Verder wordt ervan uitgegaan, dat de som van de uitke-

ring en de toegestane huurverhoging gelijk is aan de gewenste
huurverhoging. Indien H uit vergelijking (7) geïnterpreteerd
wordt als de gewenste huurontvangst én SJ
1
= de jaarlijkse
uitkering, dan geldt:

436

YB =bTH +bSJ +(l-b)R +(l-b) AF
1

(17)

H=TH
1
+SJ

(18)

TH
9
=TH
0
(1+p)
t

(19)

AF
1
TTH
1

(20)

Het totaal te verlenen subsidiebedrag en de contante waar-
de van de jaarlijkse uitkeringen kunnen worden omschreven
als volgt, indien:

SJT = de som van de jaarlijkse uitkeringen; en

SJC =de contante waarde van de jaarlijkse uitkeringen,
dan geldt:

91

SJT

) SJ

0

sic=
(=1

(1 +
i)
t

Indien ct = het toegestane huurverhogingspercentage van
de totale investeringen dan geldt:

TH=ct.l

(21)

De vergelijkingen (1), (2), (4) t/m (9) én (17) t/m (21)
leggen het huur- en subsidiebeleid vast, indien de over-
heid subsidieert met behulp van jaarlijkse uitkeringen.

Verhuurderstypologieën

Men kan de volgende verhuurders onderscheiden, waar-
voor de modellen gelden.
Particulieren of eenmanszaken, met de volgende mar-
ginale tarieven:

I-b=0,20
1-b=0,64

1

b
=
0,26
1

b =
0,67
1-b=0,32
.
1-b=0,70

1-b0,40
1-b=0,72

1
-b=0,59

Deze groep mag een afschrjvingspercentage van 15 van de
huur hanteren dus
r = 0,15.

Firma’s of BV’s betalen 48% vennootschapsbelasting.
Dus: 1 – b = 0,48. Deze groep schrijft meestal jaarlijks een

vast percentage van het investeringsbedrag af, dat wordt vast-
gesteld door de belastinginspecteur in overleg met de betrok-
kenen. Voor onroerend goed is het gebruikelijk om van een

levensduur van 50 jaar uit te gaan, zodat men dan op 2% van
het investeringsbedrag uitkomt. Hier wordt verder veronder-
steld dat de betrokkenen van de belastinginspecteur niet meer

mogen afschrijven dan de particulieren onder a. Vandaar dat
r
= 0,15. In veel gevallen wordt hierdoor de minimaal ge-
wenste huurstijging enigszins overschat.
Woningbouwverenigingen en stichtingen. Het model is
eveneens van toepassing voor woningbouwverenigingen.
Deze genieten vrijstelling van belasting, vandaar dat (1 – b)

= 0.

Over het algemeen is de rente, die betaald moet worden op
rijksieningen iets lager dan de rente op leningen, die aange-

trokken worden op de kapitaalmarkt. De modellen gelden
eveneens voor stichtingen. Deze genieten over het algemeen
ook vrijstelling van belasting. Deze organisatievorm doet
in Rotterdam de laatste tijd opgang. Men heeft hier de
Stichting Rehabilitatie opgericht, die zich bezighoudt met

particuliere vernieuwbouw. Voor deze groep geldt 1 – b = 0.

Een mogelijk huur- en subsidiebeleid
particuliere verhuurders

Zoals in het voorgaande werd aangetoond zijn de varia-
belen, die het huur- en subsidiebeleid dienen te bepalen:

– de looptijd van de annuïteitenlening, die wordt gelijkge-
steld aan de economische levensduur van de gerenoveer-
de woning;

– de hypotheekrente;

– het aandeel, dat het onderhoud inneemt in het totale in-
veste ringsbed rag;

– het marginaal belastingtarief van de betreffende verhuur

der;

– de jaarlijkse toegestane huurverhogingen;
– het afschrjvingspercentage.

Hierboven werden de verschillende verhuurderstypo-

logieën besproken, waarbij de verhuurders werden onder-
scheiden naar marginaal belastingtarief en naar afschrij-

vingsmogelijkheden. Voor de overige variabelen zal van de
volgende vooronderstellingen worden uitgegaan:
– de levensduur van de woning wordt door verbetering met

25 jaar verlengd. Deze vooronderstelling komt overeen
met de beleidsvooronderstelling uit de nota
Huur- en sub-
sidiebeleid.
Tevens veronderstelt men in deze nota, dat de
vernieuwbouw gefinancierd wordt met een 25-jarige
lineaire annuïteitenlening;

– ten aanzien van de hypotheekrente gaan we uit van 8 pro-
cent en ten aanzien van de jaarlijkse huurverhogingen van
7 procent;
– indien 25% van het investeringsbedrag onderhoudskosten
betreffen, en de aanvangshuur na vernieuwbouw met

2,5% van het totale investeringsbedrag mag worden ver-

hoogd, dan kan de gewenste uitkering ineens of de con-

tante waarde van de gewenste jaarlijkse uitkeringen wor-
den bepaald. De resultaten hiervan staan weergegeven

in de tabel. De hier genoemde subsidiepercentages die-
nen te worden geïnterpreteerd als de minimumeis, die de
verhuurder aan het huur- en subsidiebeleid zal stellen. Er
is geen rekening gehouden met onzekerheden t.a.v. toe-

komstige huuropbrengsten en er is geen winstopslag toe-
gepast.

Het meest kenmerkende van deze tabel is, dat de ge-
wenste uitkering ineens aanzienlijk lager is dan de con-

tante waarde van de gewenste jaarlijkse uitkeringen. Dit
vindt zijn oorzaak in het feit dat de jaarlijkse uitkeringen
belastbaar zijn.

Tabel. Een mogelijk huur- en subsidiebeleid voor de ver-
nieuwbouw door particuliere verhuurders

Marginaal
tarief
Gewenste a)
huur.
verhoging

Toegestane a)
huur-
verhoging

Gewenste a)
uitkering
ineens

Contante a)
waarde
gewenste
jaarlijkse
uitkeringen

0
4.50
2.50 44.5 44.5
20.0
4.45 2.50
41.6
44.9
26.0 4,45 2.50
40.9
45,5 32.0 4.45 2.50 40.3 46,3 40.0
4.46
2.50
39.6 47.9
48.0
4.50
2.50
39.1
50.5
59.0
4.60
2.50 38,9 56,6 64.0 4.67 2.50
39.0
61.0 67.0
4.72
2.50
39,2 64.4 70.0
4.79
2.50 39.4
68.5 72.0
4.84
2.50
39,6
71.9

a) In procenten van het totale investeringsbedrag.

Indien de inflatie afneemt, zal zowel de jaarlijkse huurver-

hoging als de hypotheekrente dalen. Deze twee variabelen
hebben een tegengestelde werking. Daling van de hypotheek-

rente bij een constante jaarlijkse huurverhoging zal een da-
ling van de gewenste huurverhoging met zich brengen, terwijl

een daling van de jaarlijkse huurverhoging bij een constante

ESB 2-5-1979

437

hypotheekrente een stijging van de gewenste huurverhoging
met zich zal brengen.

Uit het model is bovendien af te leiden, dat het effect van de
huurverhogingen groter is dan dat van de hypotheekrente.
Met andere woorden bij een daling van de hypotheekrente en

de jaarlijkse huurverhoging met een gelijk percentage, zal
er een stijging van de gewenste huurverhoging aan het begin
van de periode plaatsvinden.

Strategiebepaling

Indien het huur- en subsidiebeleid niet aan de hierboven

afgeleide minimumeisen voldoet, zal de verhuurder over het

algemeen niet uit vrije wil tot vernieuwbouw overgaan.

Dwang via het aanschrijvingsbeleid kan in principe niet
worden uitgeoefend, aangezien de baten niet tegen de kosten van de investering opwegen. De verhuurder zal in deze situa-

tie dan ook niet meewerken en aansturen op onteigening,

waarbij hij enige vermogenswinst zal proberen te bewerkstel-
ligen.
Eén van de doelstellingen van het volkshuisvestingsbeleid

is het opvoeren van het woonpeil van de oude woningvoor-
raad. Eén van de instrumenten hiertoe is een subsidie, die
het mogelijk maakt om behoefte om te zetten in koopkracht.

Indien de subsidiepercentages en de toegestane huurverho-
gingen achterblijven bij de hiervoor afgeleide minimumeisen,

dan zal de vernieuwbouw in de particuliere verhuurders-
categorie niet van de grond komen. Dwang mist in die situatie
rechtsgrond, aangezien de baten niet tegen de lasten van de
investering opwegen. Resten de volgende alternatieven:

• wijziging van de eigendomsverhoudingen. De kosten
van de vernieuwbouw zijn in dit geval: a. de verwervingskosten

exclusief grond kosten, voor zover deze hoger zijn dan de con-

tante waarde van de toekomstige huuropbrengsten voor ver-
betering. Met andere woorden, hetgeen meer betaald wordt,

dan de woning waard is, en b. de tekorten in de exploitatie
van de woningen. Bij een toegestane huurverhoging van 2,5

procent, komt dat in de hiervoor beschreven situatie neer op
44,5 procent van de verbeteringskosten;
• aanpassing van het huur- en subsidiebeleid. Dit komt in de actuele situatie neer op een huur- en subsidiebeleid
dat voldoet aan de minimumeisen van de tabel.

Uit vergelijking van deze twee alternatieven aan de hand
van de tabel, blijkt dat ingeval men subsidieert met uitkerin-

gen ineens, het over het algemeen niet voordelig is om tot
wijziging van de eigendomsverhoudingen over te gaan. In-
dien men subsidieert met jaarlijkse uitkeringen kan het voor-

delig zijn om de eigendomsverhoudingen te veranderen.

Nieuwbouw of vernieuwbouw

Werd hierboven besproken, hoe men moet subsidiëren, in-
dien tot vernieuwbouw moet worden overgegaan, nu wordt

ingegaan op de vraag of men wel tot vernieuwbouw over
moet gaan of dat kaalslag gevolgd door nieuwbouw beter is.
Voor het keuzevraagstuk nieuwbouw of vernieuwbouw
zijn over het algemeen geen objectieve criteria te geven.

Iedere participant zal andere doeleinden nastreven en dus
andere beslissingscritéria aandragen. Indien de overheid zich
middels het huur- en subsidiebeleid in dit keuzevraagstuk

mengt, dan zal dit dilemma van haar kant multidisciplinair
tot een oplossing moeten worden gebracht, waarbij ruimte
moet worden gelaten voor de overige participanten in het be-
sluitvormingsproces. Bij het oplossen van het probleem die-nen sociale en culturele beslissingscriteria een even belang-
rijke rol te spelen als louter economische. Vanuit de economie is het slechts mogelijk om hulpmidde-

len te ontwikkelen die de keuze vergemakkelijken. Aange-
zien er verschillende partijen bij de beslissing betrokken zijn,

kunnen er verschillende hulpmiddelen worden ontwikkeld.

Zo is het voor de verhuurder van belang om te weten op
welke investering het grootste rendement kan worden be-

haald. De huurder zal voor die investering pleiten, die hem in
samenhang met zijn overige uitgaven het hoogste nut zal
geven.

De eenvoudigste redenering vanuit, het standpunt van de
huurder is: als geabstraheerd wordt van winststreven bij ver-

huur, èn van tijdsvoorkeur, dan kan de huur na nieuwbouw
worden bepaald door de som van de sloopkosten (S), de

waarde van het oude pand (V) en de nieuwbouwkosten (N),
te delen door de levensduur (n 1) van de nieuwbouwwoning.
Onder dezelfde vooronderstellingen kan de huur na ver-

nieuwbouw worden bepaa!d door de som van de waarde van

het oude pand (V) en de vernieuwbouwkosten (R) te delen
door de levensduur (n2) van degerenoveerde woning. Indien h

de huur voor de renovatie of nieuwbouw was, dan zijn de
jaarlijkse kosten van nieuwbouw (S + N + V)/nl – hen de

jaarlijkse kosten van vernieuwbouw (V + R)/n2 – h. Onder

de vooronderstelling, dat het nut van een nieuwe woning
groter is, dan het nut van een gerenoveerde woning, zal de
huurder vernieuwbouw slechts in overweging nemen, indien

de jaarlijkse huur vanNernieuwbouw lager is, dan de huur van
nieuwbouw. Dit zal het geval zijn, indien de renovatiekosten

kleiner zijn dan:

n2
R=— (S+N+V)-V.

(22)
nI

Uit deze vergelijking blijkt, dat, indien de levensduren niet
te ver uit elkaar liggen, de huurder vernieuwbouw tot zeer

aanzienlijke bedragen zal overwegen.
Indiende huurder een tijdsvoorkeur heeft ongelijk aan nul
en zijn huurbetalingen kan verrichten in de vorm van
annuïteiten, wordt de beslissing van de huurder verschoven in

de richting van de investering met de kortste levensduur, met
ander woorden de vernieuwbouw. Deze gedachte is uitge-
werkt door Dr. B. Kruyt in het boek
Deprjsoniwikke/ingop
de tweede hands gebouwenmarkt.
Indiende huurbetalingen
evenwel niet in de vorm van annuïteiten kunnen geschieden,

maar d.m.v. dynamisch gecalculeerde huren, zal onder de
veronderstelling, dat dejaarlijkse huurstijging gelijk is aan de
disconteringsvoet, de economische beslissingsregel weer de vorm van vergelijking (22) aannemen. Met andere woorden
het huursysteem heeft eveneens invloed op de besluitvorming
vanuit huurdersoptiek.

Conciuderend kan worden gesteld, dat het niet mogelijk is
om een objectief beslissingscriterium vanuit de economie aan
te dragen ten behoeve van de keuze nieuwbouw of vernieuw-
bouw. De besluitvorming kan nooit aan de hand van één

denkmodel worden gestructureerd. Er zijn verschillende mo-

dellen per optiek te ontwikkelen. Redenerend vanuit de
positie.van de huurder bleek, dat hij vernieuwbouw tot zeer
aanzienlijke bedragen in overweging zal nemen.

Conclusies

Uit het voorgaande kan het volgende worden geconclu-

deerd:
– het tekort aan woningen na de tweede wereldoorlog, het
huurprijzenbeleid en de vrije woningmarkt verklaren het
ontstaan van achterstallig onderhoud en het achterwege

blijven van verbeteringen;
– achterstallig onderhoud kan niet gefinancierd worden

uit de normale huurontvangst;
– in diverse publikaties wordt het financieringsprobleem

als de oorzaak van het niet van de grond komen van de

particuliere vernieuwbouw aangewezen;
– onwil om te vernieuwen bij particuliere verhuurders kan

bestreden worden d.m.v. het aanschrijvingsbeleid;

438

– onmacht om te vernieuwen kan worden opgeheven d.m.v.
een juist huur- en subsidiebeleid, gekoppeld aan wellicht

enige financieringsfaciliteiten;
– jaarlijkse uitkeringen zijn voor het volkshuisvestingsbe-

leid minder aantrekkelijk dan eenmalige uitkeringen;
– ingeval men subsidieert met eenmalige uitkeringen is het
over het algemeen voordeliger om de bestaande eigen-

domsverhoudingen niet te wijzigen en om marktconform
te handelen, dan om tot wijziging van de eigendomsver-
houdingen over te gaan;

ingeval de inflatie afneemt wordt de financiering van de

vernieuwbouw moeilijker en loopt de verhuurder een gro-
ter risico;

ingeval de inflatie toeneemt wordt de financiering van de
vernieuwbouw eenvoudiger en loopt de verhuurder nage-
noeg geen risico;

het is vanuit de economie niet mogelijk om een objectief

criterium aan te brengen ten behoeve van de beslissing
nieuwbouw of vernieuwbouw. De besluitvorming kan

nooit aan de hand van één denkmodel verlopen.

D. A. G. Draper

Vacatures

Functie:
BIz.:
Functie:
Blz.:

£58 t’an 11/ 18april
Ministerie van Economische Zaken le Den Haag
410
Beleidsmedewerker ontwikkeling t.b.v.
de
Hoofdafdeling

Financieel beleidsmedewerker
(m/v)
voor het bureau
Ontwikkeling,

Research

en

Voorlichting van

het

Financiele Research van de gemeente Zaanstad te
Ministerie van Economische Zaken te Den Haag
410

Zaandam
370
Beleidsmedewerker research voor het Ministerie van
Hoofd afdeling wederzijdle bijstand (m/v) voor het Kabi-
Economische Zaken te Den Haag
411
net voor Nederlands-Antilliaanse Zaken te Den Haag
372
Beleidsmedewerker t.b.v. de Hoofdafdeling Ruimte-

Afdelingshoofd (m/v) t.b.v. het Direetoraat-Generaal
lijke Ordening en Gewestelijke Aangelegenheden van

voor Prijzen, Ordening en Regionaal Beleid, Directie
het Ministerie van Economische Zaken te Den Haag
411

Mededinging en Fusies van het Ministerie van Econo-
Beleidsmedewerker t.b.v. het adviseren over het beleid

mische Zaken te Den Haag
372
op het gebied van het verkeer en vervoer, het parkeren

Macro-economisch onderzoeker(ster) voor de afdeling
e.d. van het Ministerie van Economische Zaken te

Maatschappelijk
Economisch Onderzoek van de Stich-
Den Haag
411

ting het Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam
384
Wetenschappelijk (hoofd)medewerker (econoom) voor

Econoom welke zal worden belast met de economische
de afdeling Bedrijfskunde binnen de Vakgroep Ont-
en commerciele beleidsvoorbereiding en -uitvoering
wikkelingskunde

van

de

Technische

Hogeschool

van de Vereniging de Nederlandse Dagbladpers (NDP)
Twente te Enschede
413

te Amsterdam
384
Hoofd Financiele Planning
(m/v)
voor de Gemeente

Bijzondere hoogleraar (m/v),
leeropdracht: Internatio-
Enschede
413

nale betrekkingen en
ontwikkelingen bij
de
Stichting
Medewerker Financiele Planning (m/v) voor de Ge-

Landbouwhogeschoolfonds te Wageningen
meente Enschede
413

Econoöm (m/v) bij het Economisch-Technologisch In-
Sedrijfseconoom (m/v) t.b.v. de afdeling Financien en

stituut voor Friesland te Leeuwarden
111
Administratieve Organisatie van de Stichting Ener-
Statistisch analysten VVS (m/v) voor de Stichting het
gieonderzoek Centrum Nederland (ECN) te Petten
414

Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam
111
Buitengewoon

hoogleraar

beleidsontwikkeling

(mci.

Register-accountant t.b.v. de economische afdeling van
beleidsanalyse)

t.b.v.

de

Interuniversitaire

Inter-

Unicena BV (Internationaal stafkantoor van
c
&
A)
faculteit Bedrljfskunde van het Interuniversitair In-

te Amsterdam
IV
stituut Bedrijfskunde te Delft
415
Hoofd afdeling Financiën en Economische Zaken voor
de Provincie Utrecht
416
ESB
van 25 april
Stafmedewerker financieel projectmanagemenl, capital
Economisch medewerk(st)er voor de afdeling Financiën
project manager voor Cacaofabriek De Zaan BV
417
en Economische Zaken van de Gemeente Purmerend
401
Algemeen Directeur voor het Academisch Ziekenhuis
Beleidsmedewerker(s) (bedrijfseconoom of bedrijfskun- te Leiden
418
dige) voor GITP/Bedrjfspsychologie te Nijmegen
404
Enkele jonge bedrijfseconomen (drs.) voor de admini-
Beleidsmedewerkers voor de Hoofdafdeling Handel
stratie van het Staalbedrijf Hoogovens te Ijmuiden
419
t.b.v. de Sector Groothandel en de Sector Detail-
Economisch Beieidsmedewerk(st)er voor de wetenschap-
handel van het Ministerie van Economische Zaken
pelijke afdeling van de Kamer van Koophandel en
te Den Haag
410
Fabrieken te Amsterdam
420
Beleidsmedewerker t.b.v. de afdeling Uitvoering Selec-
Docent(e) economische wetenschappen (29 lesuren) voor
tieve Investeringsregeling
(SIR)
van het Ministerie
de Kweekschool voor de Handel te Amsterdam
420
van Economische Zaken te Den Haag
410
Beleidsmedewerker (m/v) t.b.v. de Directie Algemeen
Beleidsmedewerker t.b.v. de Hoofdafdeling Ordelijk Economische Aangelegenheden, afdeling Loon en
Economisch Verkeer van het Ministerie van Econo-
Conjunctuurpolitiek
van het Ministerie van Sociale
mische Zaken te Den Haag
410
Zaken te Den Haag
420
Plv. chef t.b.v. de Hoofdafdeling Algemene, Economi-
Beleidsmedewerker voor de afdeling Organisatie van de
sche, Sociale en Fiscale vraagstukken van het Minis-
Centrale Directie PTT te Den Haag
II
terie van Economische Zaken te Den Haag
410
Researchmedewerker (m/v) voor het Bureau Marketing
Beleidsmedewerker t.b.v. het gehele Directoraat-Gene-
van N.V. Koninklijke Bijenkorf Beheer KBB te Am-
raal voor Handel, Ambacht en Diensten van het
sterdam III

ESB 2-5-1979

439

Toets op taak

Rioleringen

DRS. J. WALRECHT

De bekostiging van rioleringswerken zal in de komende jaren miljarden

guldens vergen. Enige van deze miljarden zullen ten laste komen van ‘s rijks

schatkist; Tot nu toe is er zowel bij leden van het parlement als bij gemeente-

lijke politici weinig aandacht voor de rioleringsproblematiek. De regering

lijkt daar verandering in te willen brengen.

In de Memorie van Toelichting op de

begroting voor 1979 van het Ministerie
van Volksgezondheid en Milieuhygiëne
wordt over dit onderwerp onder meer

het volgende gezegd 1): ,,Met betrekking
tot de voortgaande aanleg van riolerin-

gen zal het tot op heden gevoerde beleid
van de rijksoverheid, te weten mede-
financiering door middel van de tot nu

toe daarvoor gebruikelijke fondsen
(zoals het Besluit verfijning algemene
uitkering rioleringen en extra werk-
gelegenheidprogramma’s), worden ori-

dersteund door een additioneel bedrag

van f. 30 mln. Het beleid ten aanzien van
de onderwerpelijke problematiek op

langere termijn zal worden neergelegd
in een rioleringsnota mijnerzijds, welke
ik nog dit parlementaire jaar aan de
Staten-Generaal zal aanbieden”. Deze
passage is in de onlangs verschenen
Voortgangsnota in iets andere woorden
nog eens herhaald. Dit artikel gaatnader

in op de te verwachten omvang van de
rioleringswerken en – vooral – de
bekostiging daarvan.

Rioleringswerken

Rioleringen behoren evenals water-,
gas-, elektriciteits- en telefoonlei-
dingen tot de ondergrondse infrastruc-
tuur. Doorde rioleringen wordt het afval
(water) getransporteerd. Daarbij zijn in
hoofdzaak twee instanties betrokken: de

gemeenten voor het rioleringstelsel en de
zuiveringsschappen voor de zuiverings-
installaties, gemalen en transportleidin-
gen naar deze installaties. Hoewel de
grens niet altijd even scherp kan worden

getrokken beperkt dit artikel zich tot de
rioleringstelsels.
De werkzaamheden met betrekking
tot rioleringstelsels kunnen als volgt

worden onderscheiden:
– de eerste aanleg van rioleringen voor

nieuwe objecten (zoals woningen,

fabrieken, recreatieterreinen);
– de eerste aanleg van rioleringen voor
bestaande objecten;

– het onderhoud van rioleringen. Men
moet hierbij denken aan de telkens

terugkerende onderhoudswerkzaam-
heden zoals schoonmaken, kleine

reparaties ed. Is sprake van een
drastischer aanpassing dan wordt
van vervanging en sanering ge-
sproken;
– de vervanging van rioolstelsels;
– de sanering van rioolstelsels; de aan-

passing van de aanwezige rioleringen
aan de huidige milieuhygiënische in-
zichten.

De zojuist gemaakte indeling betekent
wel een onderscheiding maar niet in alle
gevallen een scheiding. Zo is de grens
tussen onderhoud en vervanging niet

altijd even scherp te trekken. Ook die

tussen vervanging en sanering niet. Sanering is het meest vérgaand. Bij

vervanging gaat het om het vernieuwen
van bijvoorbeeld leidingen. Sanering
betekent vaak een integrale behandeling

van het gehele stelsel, inclusief verbin-
dingen, ophogen, vervangen van aan-
sluitingen e.d.

Investeringen

Voor een drietal van de zojuist ge-
noemde rioleringswerken, te weten de
eerste aanleg voor bestaande objecten,

de vervanging en de sanering is een
aantal malen de kosten van noodzake-
lijke investeringen in deze werken ge-
raamd. De reden dat de eerste aanleg
voor nieuwe objecten en het onderhoud

niet in die ramingen voorkomen is van

financiële aard. Deze laatste posten
worden namelijk grotendeels gefinan-
cierd door het rechtstreeks doorbe-

rekenen van de aanleg- en onderhouds-
kosten aan particulieren (in de grond-

prijzen en door rioolretributies). De

wel geraamde rioleringswerken komen
in hoofdzaak ten laste van de algemene
middelen.
Een eerste schatting vindt men in een
rapport van het Ministerie van Verkeer

en Waterstaat 2). Op basis van een inven-
tarisatie van gemeentelijke riolerings-
plannen wordt geraamd dat in de
periode 1975-1979 voor nieuwe aan-

sluitingen f. 700 mln en voor aanpas-
sing en vervanging van rioleringen f. 600
mln, moet ‘vorden geïnvesteerd (prijspeil

1973). Bij nieuwe aansluitingen wil men

onder andere het percentage woningen
dat is aangesloten op rioleringen van

87 op 90 brengen 3).
In de Memorie van Toelichting op de
begroting van het Ministerie van Volks-

gezondheid en Milieuhygiëne 4) worden
de volgende bedragen genoemd: f. 1,8
mrd. voor aansluiting van bestaande
bebouwing, f. 2 mrd. voor sanering en
f. 2,4 mrd. voor vervanging. Bij elkaar

is dat ruim f. 6 mrd. De bedragen uit
deze begroting vertonen overeenkomst

met de bedragen die een jaar eerder
op een symposium van de Nederlandse
Vereniging voor Afvalwaterbehandeling
en Waterkwaliteitsbeheer (NVA) 5) zijn
genoemd. Op dat congres is gebleken dat

in het kader van stadsvernieuwing voor
vervanging van rioleringstelsels op korte
termijn f. 800 mln, nodig is.

Het verschil tussen de bedragen ge-
noemd door het Ministerie van Volks-
gezondheid en Milieuhygiëne en die van
het rapport van het Ministerie van Ver-
keer en Waterstaat is opvallend (zelfs
als men de verschillende prijsniveaus,
1973 en 1978, in ogenschouw neemt). De

t) Rij ksbegroting voor het jaar 1979, Tweede kamer, zitting 1978-1979, 15 300, hfst. XVII,
nr. 2, blz. 156.
Ministerie van Verkeer en Waterstaat,
De
bestrijding van de verontreiniging van hei
oppervlaktewater,
‘s-Gravenhage, 1975, blz.
19; zie ook blz. 82.
T. a. p., blz. IS.
Rijksbegroting voor het jaar 1979, 15300,
tap., blz. 156.
Samenvatting van de rede ,, Probleemstel-
ling; algemene beschouwing over vervuilings-
bronnen”, uitgesproken door J. H. Dewaide,
H
2
0,
nr. 9, 27 april 1978, blz. 174.

440

uit te voeren rioleringswerken zijn in korte tijd kennelijk fors toegenomen.

Een mogelijke oorzaak kan de stadsver-
nieuwing zijn die in de tussen deze bron-
nen gelegen tijdsfase veel meer aandacht
heeft gekregen. (Getuige ook het bedrag

van f. 800 mln., wat meer is dan de f. 600
mln, voor sanering en vervanging te

zamen in het rapport van het Ministerie
van Verkeer en Waterstaat.) Voorts doet

het verschil het vermoeden ontstaan dat

lang niet alle plannen voor de periode

1975-1979 gerealiseerd zijn. Dit heeft als
mogelijke oorzaken dat de financierings-
problematiek van de rioleringsprojecten
voor de gemeente een lastige zaak is; we
komen daar straks op terug. In afwach-
ting van de rioleringsnota kan bovendien
uitstel van werkzaamheden hebben
plaatsgevonden, in de hoop dat de finan-
ciering daarna gemakkelijker is. Men
kan zich gezien het grote verschil ten

slotte afvragen of met de in de Memorie
van Toelichting genoemde bedragen alle
rioleringswerkzaamheden in kaart zijn

gebracht. Zijn er misschien niet nog
noodzakelijke investeringen ,;onder-

gronds” gebleven? Een lekke riolering
kan – al of niet opzettelijk – lang onop-

gemerkt blijven. De overlast ondervindt
men pas na verloop van tijd en soms ver
van de plaats van oorzaak.

Bekostiging

De gemeenten zijn voor de bekosti-
ging van rioleringen in de eerste plaats

aangewezen op
eigen middelen.
De
belangrijkste daarvan zijn de doorbe-
rekening in de grondprijzen, de riool-
retributies, de onroerend-goedbelasting
en het Besluit verfijning algemene uit-

kering rioleringen.
Het doorberekenen in de grondkosten
geschiedt in het kader van het bouwrijp

maken. Rioleringen zijn daar een be-
langrijk onderdeel van. Bij nieuwe
woonwijken wordt de eerste aanleg

van rioleringen via de grondkosten
doorberekend aan de grondeigenaren.
De gemeente behoeft dus in principe
voor deze rioleringen niet financieel
bij te springen. Wel kan het zijn dat

de grondprijzen door het bouwrijp ma-
ken te hoog worden waardoor via de
rijksoverheid bijvoorbeeld lokatiesubsi-
die kan worden verkregen. Deze subsi-

dies zijn echter niet specifiek voor de
kosten van rioleringen bestemd, maar
voor de totale kosten van bouwrijp
maken, dus ook wanneer niet de rio-
leringen , maar andere factoren daar-

toe aanleiding zijn. De rioolbelasting kan worden geheven
van eigenaren van percelen die aansluit-
baar zijn of aangesloten zijn. Het lag
oorspronkelijk in de bedoeling dat de
rioolbelasting zou verdwijnen, althans
zou opgaan in de onroerend-goedbelas-

ting (uiterlijk per 1 januari 1979) 6).
In veel gemeenten wordt echter thans

naast de onroerendgoedbelasting riool-
recht geheven (van aangesloten per-
celen) 7). De middelen verkregen uit

rioolbelasting en rioolrechten worden

aangewend voor het onderhoud. Is er een positief saldo dan zou dit kunnen
worden benut voor andere riolerings-
werken dan onderhoud.

De zojuist genoemde middelen betref-
fen de bedragen die rechtstreeks door gemeenten worden vereffend met be-

trokkenen. In dit verband moet ook

worden vermeld dat de gemeente vaak
een bijdrage aan particulieren vraagt
voor de aansluiting van hun al bestaand
eigendom op de riolering. Naar ver

houding is dit bedrag echter van geringe
omvang.

De gemeente maakt voor de bekosti-
ging van rioleringen voorts gebruik
van de onroerend-goedbelasting en het

Besluit verfijning algemene uitkering
rioleringen (rioleringsverfijning). De
rioleringsverfijning is
onderdeel van de
algemene uitkering uit het Gemeente-
fonds. Deze uitkering heeft als doel

,,om bepaalde relatieve achterstanden
in voorzieningenniveaus op te heffen

Deze rubriek wordt verzorgd door
het Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven

door een als tijdelijk bedoelde activi-

teit in het leven te roepen” 8). Van der
Dussen schaart deze regeling onder wat

hij noemt ,,frictie verfijningen”, dat
wil zeggen regelingen die bestemd zijn
voor bepaalde bijzondere uitgaven en die
automatisch aflopen na het verstrijken

van de tijd gedurende welke de frictie
aanwezig kan worden geacht 9). De uit-

kering bedroeg in 1975 ongeveer f. 40
mln. In 1979 is ongeveer f. 100 mln.
begroot 10). Per project is weliswaar
sprake van een éénmalige investering,
maar doordat èn steeds verschillende
gemeenten een beroep doen èn voor
steeds andere projecten een beroep wordt
gedaan heeft de uitkering zelf een
permanent karakter gekregen. De vraag
rijst of deze regeling niet beter door
doelgerichte subsidies kan worden ver-
vangen.
Het blijkt dat voorgaande middelen in
veel gevallen niet voldoende zijn om de

rioleringswerken te bekostigen. Voor de
financiering van de dan dreigende te-
korten maken de gemeenten gebruik van

diverse
rijksbijdragen
waarvan de be-

langrijkste zijn:

– begrotingsposten (Ministerie van
Volksgezondheid en Milieuhygiene):

in 1978 en 1979 begroot op f. 1 mln.
In de Voortgangsnota is er voor 1979
f. 30 mln, aan toegevoegd. Die f. 1
mln. lijkt daardoor welhaast een
symbolisch bedrag;

– subsidiëring toeristische infrastruc-
tuur (Ministerie van Economische

Zaken). In 1975 was f. 20 mln, uitge-
trokken; deze waren in 1976 uitge-

put. Er is dit jaar weer f. 18 mln.

beschikbaar gesteld;
– regeling aanvullende werken (Minis-

terie van Sociale Zaken). In het kader

van werkgelegenheidsprogramma’s
kunnen projecten worden aange-

meld, zoals de aanleg van riolerin-
gen;
– subsidieregeling voor openlucht re-

creatie (Ministerie van Cultuur, Re-
creatie en Maatschappelijk Werk);
– subsidies in het kader van stads-

vernieuwing (Ministerie van Volks-
huisvesting en Ruimtelijke Orde-
ning). De subsidiëring is echter be-

perkt tot de zogenoemde aangewezen
gebieden;

– bijdragen voor ruilverkaveling (Mi-
nisterie van Landbouw en Visserij).

Verticale en horizontale financiële
verhoudngen

Uit het voorgaande valt op te maken

dat de bekostiging van rioleringswerken
een gecompliceerd karakter heeft. Er is

zowel sprake van verticale financiële

verhoudingen (rijk-gemeenten) als van
horizontale (tussen diverse ministeries)

II). Daar rioleringstelsels in hoofdzaak
een taak voor gemeenten zijn, kan men
zich afvragen of de gemeenten niet meer
dan nu het geval is de rioleringen uit
eigen middelen kunnen bekostigen.
Biedt bijvoorbeeld een hogere door-
berekening aan rioolgebruikers geen
mogelijkheden?

Een vergelijking zou kunnen worden
gemaakt met elektriciteits-, gas- en

Raad voor de Gemeentefinancin,
Advies
Gemeentefondsverhogingen 1976, 1977 en
1978,
‘s-Gravenhage, 1977, blz. 139.
Raad voor de Gemeentefinancjn,
Advies
Gemeenzefondsbegro,ingen 1977. 1978 en
1979,
‘s-Gravenhage 1978, blz. 81. Het
advies spreekt in tegenstelling tot vorige
jaren niet meer van een opgaan van de riool-
belasting in de onroerend-goed belasting.
J. W. van der Dussen,
De al/ocatie van
middelen en de financiële verhoudingsii’ez,
‘s-Gravenhage, 1975, blz. 333 en 334.
J. W. van der Dussen, tap., blz. 358.
Zie
Advies Gemeeniefondsbegrotingen
tap., diverse jaren. II) N. C. M. van Niekerk, Over financiële
verhoudingen tussen departementen,
ESB,
28 maart 1979.

ESB:
omdat de economie verder gaat…

ESB 2-5-1979

441

waterleidingbedrijven of met de PTT
waar de gebruiker een tarief betaalt

waarmee de betreffende dienst in staat

is ook het onderhoud, de vervanging e.d.
te financieren zonder bijdragen uit

algemene middelen.

Voor elektriciteits-, gas-, en water

voorziening bestaan aparte gemeente-

lijke bedrijven, voor rioleringen is dit

niet het geval. Voor het stellen van een
tarief zou de instellitg van een rioolbe-

drijf’nuttig kunnen zijn. Wel moet wor

den opgemerkt dat het bij riolen niet
mogelijk is om het verbruik (de hoeveel-

heid aangeboden afval) te meten zoals

dat bij elektriciteit, gas, telefoon, e.d.

door middel v,n meters geschiedt. Men

zal moeten weken met omsiagstelsels.
Vooral vervanging van rioleringen en
ook sanering zouden voor een groter

deel dan nu )let geval is door de gemeen-
ten zelf kunen worden bekostigd door

daar in de tarieven bedragen voor op
te nemen. Voor eerste aanleg van
bestaande bebouwing lijkende mogelijk-

heden meer beperkt. Datgene wat nu nog

wordt aangesloten is vaak kostbaar (b.v.
door lintbebouwing of door lastige

grondstructuur). De hoge aansluitkos-
ten zullen dan niet zonder meer over de

nieuw aangeslotenen kunnen worden
verdeeld. Het niet zelf bekostigen door
gemeenten van rioleringswerken schept
in financieel opzicht een afhankelijke

positie van het rijk. Deze afhankelijk-

heid bestaat in zekere zin ook al door de
rioleringsverfij ning (via het Gemeente-

fonds staan de gemeenten daardoor in
relatie tot het Ministerie van Binnen-
landse Zaken). Voor zover deze afhanke-

lijkheid minder wenselijk wordt geacht,

kan worden gesteld dat gemeenten er zelf
mede verantwoordelijk voor zijn.
Het is opvallend dat zovele departe-
menten bij rïoleringsbijdragen zijn be-
trokken. Alle regelingen hebben daarbij

hun eigen voorwaarden. Dit leidt ertoe
dat in het ene geval de gemeente geen

enkele beroep kan doen op rij ksregelin-

gen en in een ander geval op verschei-
dene regelingen. Een nadeel daarbij is
voorts dat vele bijdrageregelingen een
ad hoc karakter hebben. Daardoor komt

het voor dat in het ene jaar voor rio-
leringen meer beschikbaar is dan in

andere jaren. Zo kan in het ene jaar van
zowel de subsidiëring toeristische infra-

structuur als de regeling aanvullende
werken gebruik worden gemaakt, terwijl

dat in een ander jaar niet of veel minder
het geval is.

Interdepartementale financiële ver-

houdingen zijn tot nu toe weinig onder-

zocht. Wat de rioleringsproblematiek
betreft zou nagegaan kunnen worden of

een bepaald departement een coördi-
nerende rol kan spelen. Dit zou het

Ministerie van Volksgezondheid en
Milieuhygiëne kunnen zijn, omdat bij
vrijwel alle bijdragen voor rioleringen

de noodzaak en het doel van milieuhy-

giëne vaak met nadruk wordengenoemd.

Slot

Voor de bekostiging van riolerings-
werken moet in de komende jaren op

enige miljarden guldens worden ge-

rekend die ten laste komen van de
algemene middelen. Dit is vooral het

geval voor de aansluiting van bestaande

bebouwing op rioleringstelsels, de sane-

ring en vervanging van rioleringen. De

eerste aanleg van rioleringen voor

nieuwe objecten en het onderhoud wor-
den voor een groot deel doorberekend
aan rioolgebruikers.

Rioleringswerken zijn in hoofdzaak
een taak van gemeenten. Bij de bekosti-

ging valt echter op dat de gemeenten
vaak gebruik maken van rijksbijdragen. Daardoor ontstaat een financiële afhan-
kelijkheid van het rijk. Behalve verticale
financiële verhoudingen tussen rijk en
gemeenten is sprake van horizontale fi-

nanciële verhoudingen tussen diverse
ministeries. Een coördinatie ten aanzien

van de diverse rijksbijdrageregelingen
lijkt gewenst. De bekostiging van

rioleringen heeft tot nu toe weinig in de
belangstelling gestaan. Misschien dat de

door de regering toegezegde riolerings-
nota daar verandering in brengt.

J. Walrecht

KONINKLIJK INSTITUUT VOOR DE TROPEN
i
wetenschappelijk Onderzoek ontwikkelingssamenwerking onderwijs en voorlichting

te Amsterdam

De
Afdeling Tropische Hygiëne vraagt t.b.v. de Onderafdeling Tropische Gezondheidsieer een

welenschappelijk niedewerker
(mni.Ivri.)

Taak:
o.m. wetenschappelijk onderzoek m.b.t. de operationele,
Salaris:
afhankelijk van leeftijd en erva-
sociale

en

economische

aspekten van

gezondheidszorg

in
ring max. f5957,- per maand.
ontwikkelingslanden: de dagelijkse leiding van de Sektie Epi-
demiologie

en

Statistiek,

waar

methodologisch/statistische
Bovengenoemd salaris is exclusief 8%
werkzaamheden t.b.v. de Afdeling Tropische Hygiëne worden
vakantie-uitkering.
verricht.

Opname

in

het

Algemeen

Burgerlijk
Vereist:

voltooide

universitaire

opleiding

en

ervaring

in

de Pensioenfonds.
methodologie, b.v.k. op basis van een voor het ingenieurs- of
doctoraal examen bewerkte studie; ervaring in methoden en
Schriftelijke sollicitaties onder vermel-
technieken van operationeel, sociaal en/of biomedisch onder-
ding

van vacaturenummer
9-1331/KIT
zoek.
(in linkerbovenhoek van brief en en-
veloppe), zenden aan de Rijks Psycho-
Leeftijd: 35-45 jaar.
logische

Dienst,

Prins

Maurltsiaan

1.
Corr. adres: Postbus 20013,
2500 EA

‘s-Gravenhage.

442

Au courant

De onmacht van de vakbeweging

bij gedecentraliseerd beleid

A. F. VAN ZWEEDEN

Decentralisatie van het arbeidsvoor-
waardenbeleid blijkt de vakbeweging

verliezen op te leveren. Het fiasco dat
de Industriebonden van NVV en NKV
hebben moeten incasseren met hun po-
ging om nog dit jaar een begin te maken
met verkorting van de arbeidstijd moet
immers volgens een uitspraak van Wim
Kok worden toegeschreven aan het ge-

brek aan eenheid in de eisenpakketten van de vakbonden. De les die de FNV
uit het échec met de 35-urige werkweek
zal trekken is ongetwijfeld dat de be-

leidscoördinatie in de centrale voor het
komende jaar weer strakker moet wor-

den aangetrokken.
De oorspronkelijke strategie van de
vakbeweging die geconcentreerd was

rond de arbeidsplaatsenovereenkom-

sten, hield impliciet een gedecentrali-
seerde benadering in van de verschillen-

de bedrijfstakken. Bij het maken van
afspraken over de werkgelegenheids-
planning moest immers rekening worden
gehouden met de verschillen tussen de
bedrijfstakken. Daarom moest het de
bonden vrij staan zelf in te vullen waar zij
de prioriteiten wilden leggen. Het was
onmogelijk centraal vast te stellen hoe
voor elke bedrijfstak door een andere
verdeling van het beschikbare werk
zoveel mogelijk arbeidsplaatsen behou-
den of geschapen konden worden. De

grootste fout van de vakbondsleiding lag
niet in het gebrek aan coördinatie want
de weg van decentralisatie was bewust

gekozen, maar in het feit dat slecht werd

geluisterd naar wat er onder de leden
leefde.

Een duidelijke meerderheid van de
FNV-leden koos voor vervroegde Uit-
treding en niet voor verkorting van de
werkweek. De werkgevers hadden in de
onderhandelingen gemakkelijk spel. Na-
tuurlijk heeft Kok gelijk als hij vaststelt
dat de werkgevers het gebrek aan eenheid
handig hebben uitgebuit. De centrale
werkgeversorganisaties – in het bijzon-
der het VNO – hebben gedurende de
onderhandelingen een opvallende zwijg-
zaamheid naar buiten toe aan de dag
gelegd. Ze behoefden zich niet te be-

moeien met een gang van zaken die uit-
stekend verliep. Het stond bij voorbaat

vast dat de industriebonden de slag
om de 35-urige werkweek moesten ver-

liezen. De werkgevers kwamen vrij ge-
makkelijk tot overeenstemming met
bonden die de voorkeur gaven aan ver-
vroegde uittreding. Ook in de metaal-
industrie zijn de werkgevers bereid ge-
bleken tot vrij vèrgaande concessies
op dit punt. Verwonderlijk is dat aller-
minst, omdat vervroegde uittreding niet
tot uitbreiding van het aantal arbeids-

plaatsen leidt, maar wel de doorstroming

bevordert waarmee de produktiviteit
kan zijn gediend. Als daardoor kan
worden voorkomen dat veel werknemers
boven de 60 als arbeidsongeschikt moe-
ten worden afgevoerd is de daarmee
gewonnen besparing op de collectieve

uitgaven mooi meegenomen.
De werkgevers dreigen nu echter hun
hand te overspelen door meteen maar
te eisen dat de arbeidsvoorwaarden voor 27 maanden (in de metaal) en zelfs voor

vier jaar en drie maanden (bij Akzo)
moeten worden bevroren in langlopende
cao’s. Met die eis drijven zij de werk-
nemersorganisaties weer op één hoop.

De FME voert als argument aan dat
een lange periode van respijt nodig is
om een diepgaande studie te onder-

nemen van de arbeidsmarktsituatie in
de bedrijfstak en van de gevolgen van
arbeidsverdelende maatregelen. Het

voorbeeld van de Duitse staalindustrie,
waar na zes weken stakingen om de 40-

urige werkweek te doorbreken een over-
eenkomst tot stand kwam waarin werd

vastgelegd dat de werkweek in de eerst-
komende vijf jaar niet zal worden gewij-
zigd, heeft de Nederlandse ondernemers

ongetwijfeld geïnspireerd. De bonden
zijn akkoord gegaan met een studie – al
hadden zij in een eerder stadium van
de onderhandelingen grote bezwaren
tegen een dergelijk onderzoek – maar
zij kunnen zich onmogelijk binden aan
een contract dat hun voorlopig de kans

ontneemt via onderhandelingen bressen
te schieten in de norm van de 40-urige
werkweek.

Door akkoord te gaan met een studie
geven de bonden niettemin toe dat hun
eis voor verkorting van de werkweek

in feite niet onderbouwd was. Het ge-
heel aan verkorting van de arbeidstijd
gewijde nummer van
ESB
gaf een aantal
hoogleraren de kans de enorme risico’s

breed uit te meten. De volstrekt uit-
eenlopende visies die in dit themanum-

mer werden geëtaleerd bewezen het
gelijk van de werkgevers, die zich op het
standpunt hadden gesteld dat het onver-
antwoord was zich in het avontuur van
arbeidstijdverkorting te storten zonder
dat ook maar bij benadering kan worden
geraamd wat de gevolgen zijn voor de
kosten, de concurrentiepositie en de
werkgelegenheid.
Ook het door de PvdA-fractie aan-
gespannen debat in de Tweede Kamer

over het verloop van de cao-onderhan-
delingen liep met een sisser af. Albeda
kon zich, in navolging overigens van

zijn voorganger Boersma in een dergelijk debat aan de vooravond van de stakings-

acties in 1977, terugtrekken op de stel-
ling dat er voor hem nog geen aanleiding
was zich in de onderhandelingen te
mengen, ook al om niet de schijn te wek-
ken partij te kiezen. De situatie, wist

de minister, zou zich immers vanzelf
oplossen. Al had hij eerder de werk-

gevers wel eens te grote starheid ver-
weten, bij de stagnerende onderhande-
lingen over arbeidstijdverkorting was

het niet aan hem om tussenbeide te
komen.

Het ziet ernaar uit dat de maatschap-
pelijke discussie over het sociaal-econo-

misch beleid een andere wending gaat

nemen, nu de Sociaal-Economische
Raad heeft besloten weer een jaarlijks
advies uit te brengen. De top van het
georganiseerde bedrijfsleven is zich

weer bewust geworden van de noodzaak
tot studie van sociaal-economische Ont-
wikkelingen – waaronder de toekom-
stige verdeling van de werkgelegen-
heid – om tot gemeenschappelijke op-
vattingen te komen. Eerherstel van het
vroegere voorjaarsoverleg, maar nu
meer expliciet gericht op het beleid op middellange termijn, lijkt te wijzen op

het zoeken naar een nieuwe consensus.
De voorzitter van de SER, Dr. De Pous,
de voorzitter van het NCW, De Wit en
de voorzitter van de FNV, Wim Kok,
hadden al eerder met voorstellen voor

ESB 2-5-1979

443

NEI-jubileumcongres

,,Dynamiek van de

stedelijke ontwikkeling”

Ter gelegenheid van zijn 50-jarig bestaan, organi-seert het Nederlands Economisch Instituut (NEI) op

4 en 5 september a.s. te Rotterdam het congres

,,Dynamiek van de stedelijke ontwikkeling”. Op het
congres zullen nieuwe inzichten worden gepresenteerd

in de ontwikkeling van stedelijke structuren en syste-
men, zowel in het buitenland als in Nederland, met de

daaruit voortvloeiende aanknopingspunten voor het
beleid, op een wijze die voor een grote groep

geïnteresseerden toegankelijk is. De keuze van
dit congresthema is ingegeven door de ernst van
de problematiek en het onvoldoende inzicht dat
aanwezig is in de autonoom bepalende factoren
enerzijds en de mogelijkheden tot sturing door

het beleid anderzijds. Het congres zal twee dagen
omvatten, een internationale en een Nederlandse dag.

De eerste, internationale dag zal worden geopend
door Z. K. H. Prins Bernhard en Dr. A. Pais, minister van Onderwijs en Wetenschappen. Vervolgens zal in

plenaire zittingen de stedelijke problematiek zoals

deze zich voordoet in ontwikkelingslanden, in landen
met een centraal geleide economie, in Westeuropese landen en in de Verenigde Staten van Amerika, wor-

den behandeld door resp. Prof. Dr. J. E. Hardoy uit
Argentinië, Prof. Dr. R. Domânski uit Polen, Dr. R.
Drewett uit Engeland en Prof. Dr. W. isard uit de
Verenigde Staten van Amerika.

De tweede, ,,nationale” dag zal op de Nederlandse
situatie ingaan en wordt geopend door Jhr. Drs.
P. A. C. Beelaerts van Blokland, minister van Volks-
huisvesting en Ruimtelijke Ordening. Na een uiteen-
zetting over de stedelijke ontwikkeling in Nederland
zal in vijf parallelle zittingen op diverse aspecten van

deze ontwikkeling worden ingegaan. Deze zittingen
hebben als onderwerp:

1.

Ruimtelijke ordening en verkeer;

II. Stadsvernieuwing;

lii. Economie en werkgelegenheid;
Welzijn en voorzieningen;

Segregatie en arbeidsmarkt.

Iedere zitting zal drie voordrachten omvatten,
waarbij de aandacht valt op resultaten van empirisch
onderzoek die zullen worden toegesneden op beleids-

vragen.

Het congres zal inhoudelijk worden afgerond met
een plenaire forumdiscussie over het gewenste stede-

lijke beleid en de sturingsmogelijkheden van de lokale
overheden in de toekomst in Nederland. Deelnemers
aan deze discussie zijn J. P. A. van Dun, wethouder te

Breda, Drs. J. G. van der Ploeg, wethouder te

Rotterdam, H. J. L. Vonhoff, burgemeesterte Utrecht
en Mr. H. J. Zeevalking, burgemeesterte Rijswijk. Na

afloop van het congres vindt de jubileumreceptie
plaats.

Het congres zal plaatsvinden in het gebouw Woude-
stein van de Erasmus Universiteit, Burgemeester Oud-

laan 50 te Rotterdam. inschrijving dient te geschieden
véôr 31 juli a.s. onder gelijktijdige storting van

f. 35 per dag, studenten f. 10 per dag (inclusief docu-
mentatie, consumpties en lunch) op girorekening
94554
t.n.v. NEI Jubileumcongres, Rotterdam, met
vermelding van gewenste congresdag(en). Documen-
tatie zal op de dag zelf worden uitgereikt.

Een brochure met volledig programma en inschrij-

vingskaart zal over enige weken in dit tijdschrift
worden ingesloten.

Verdere inlichtingen: Mevr. Diemer, Congres-
Organisatie NEI, Burg. Oudlaan 50, 3062 PA Rotter-
dam, tel.: (010) 145511, tst. 3784.

een scheiding van het overleg op cen-

traal niveau over problemen op langere
termijn en het arbeidsvoorwaarden-
beleid, de basis gelegd voor een nieuwe
poging om de grote lijnen van het beleid

weer bespreekbaar te maken. De som-
bere vooruitzichten voor de jaren tach-

tig dwingen tot een fundamenteel be-
raad. Werkgevers, werknemers noch

regering ontkomen aan de noodzaak

zich te bezinnen op een herverdeling van inkomen en arbeid wanneer vast
komt te staan dat het onmogelijk zal
zijn voldoende arbeidsplaatsen te schep-

pen voor de verwachte toestroming van
een nieuwe generatie werkzoekenden

naar de arbeidsmarkt.

Ik geloof niet dat nu ineens alle grote
belangentegenstellingen zijn overbrugd

en dat het integratiemodel van de jaren
vijftig in oude luister kan worden her-
steld. Vooral de slag om de verdeling

van het inkomen kan tot ongemeen felle
botsingen leiden. Wel geloof ik dat de

sociale partners zich bewust zijn dat
zij met elkaar de grote problemen van

het volgende decennium onder ogen
moeten zien. De gang van zaken bij het
cao-overleg 1979 toont aan dat er voor
de vakbeweging weinig eer valt te beha-

len met pogingen om gewenste ontwik-
kelingen via gedecentraliseerde onder-

handelingen te forceren. Het coalitie-
model, volgens de definitie van Peper,
heeft in dit stadium weinig meer te bie-

den. Tijdelijke overeenkomsten met de
werkgevers leveren, juist op het terrein

van de immateriële voorwaarden, bitter
weinig op. De vakbeweging heeft op te tornen tegen het feit dat de werkgevers

in onderhandelingen per bedrijfstak
en per onderneming sterker staan. In

feite is de apo-strategie van de vakbe-
weging juist daarop vastgelopen.

A. F.
van Zweeden

Boek

ieuws

H. P. J. Heukensfeldt Jansen: Project evaluation and discounted cash flow, a
reassessment and an alternative suggestion.
North Holland Publishing Company,
Amsterdam – New York, 1977 en 1978, VIII + 208 blz.

als van Bierman en Smidt of Bromwich
1) zoeken wat hen nu eigenlijk te doen
staat geeft Heukensfeldt Jansen duidelij-
ke indicaties, voor zover men althans
niet het ,,capital asset pricing model” zou
willen toepassen. Zolang daarvan echter
nog geen operationele gebruiksaanwij-

zing is opgesteld kan men ook vanuit de
praktijk nog geen nuttige wenken voor
adaptatie verwachten.

A. I. Diepenhorst

Dit boek schijnt mij voor twee typen
lezers de moeite waard. In de eerste
plaats voor de theoreticus die baat kan
vinden bij kennisname van een aantal
problemen welke de theoretische con-

structies met zich mede brengen wanneer
men ze praktisch zou willen gaan toe-

passen. Ze zullen hem niet onbekend
zijn, maar ze worden hier toch nog eens
overzichtelijk gepresenteerd, mèt de op-

lossingen welke vanuit de praktijk van de

auteur daarvoor ontwikkeld zijn. Die
oplossingen zijn vooral voor de theo-
retisch geschoolde practici van belang.

Deze tweede lezersgroep zal in schrijvers

uiteenzetting veel uit eigen ervaring

kunnen herkennen, en er baat bij kunnen
vinden eens te zien wat een ander
daarvoor verzonnen en uitgeprobeerd

heeft.
De centrale gedachten werden door
de schrijver al eens eerder in dit blad ge-

formuleerd
(ESB,
1967, blz. 343 en 362
e.v.): de netto contante waarde als maat-

staf voor de attractiviteit van een inves-
teringsproject sluit niet voldoende aan
bij de doelstelling van de onderneming

en evenmin bij de presentatie van de
beleidsresultaten welke de onderne-
mingsleiding onder meer via de jaar-

rekening, en in het bijzonder via de resul-
tatenrekening, moet en wil geven.

De PIP (profitability initial period)
en de PAP (profitability after the initial
period) alsmede de daarmede correspon-

derende PEP (profitability for the entire
period), waarin sommige oudere lezers

de RAP en de ROP uit 1967 zullen her-
kennen, worden als alternatieve sleutel-
begrippen ontwikkeld en gedemon-
streerd. Aan de betekenis van de groei

kan daarbij ten volle recht worden ge-
daa n.
Voor hen die gefrustreerd in boeken

1)
The capita/budgezingdecision,
MacMillan
Publishing Co. Inc., New York,
1975,
resp.
The economics
of
capital budgeting,
Penguin
Books Ltd., Harmondsworth,
1976.

Dr. H. G. Hamaker: Arbeidsmarkt en
personeelvoorziening.
Samsom, Alphen
aan den Rijn/Brussel, 1978, 2e druk,
317 blz., f. 32,50.

De nieuwe druk van dit boek over de
arbeidsmarkt vanuit het gezichtspunt

van de vragers heeft geen belangrijke
inhoudelijke wijzigingen ondergaan,
doch is op enkele punten bijgewerkt.
In het notenapparaat en de literatuurver-
wijzing zijn recente publikaties opgeno-
men.

stichting wetenschappelijk onderzoek

konsumenten a angeleg en heden

Swoka

Surinaniestraat 4 2585 GJ Den Haag

In
1978
is opgericht de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Konsumenten Aangelegenheden (SWOKA).
Doel van deze Stichting is om door het (doen) verrichten van wetenschappelijk onderzoek, te komen tot een betere onderbouwing
van het konsumentenbeleid van de overheid en de konsumentenorganisaties.

De Stichting is opgericht door de Consumentenbond en het Konsumenten Kontakt en wordt bestuurd door vertegenwoordigers van
deze organisaties. Financiering van deze Stichting geschiedt door de Overheid.

De Stichting zoekt een:

Adjunkt direkteur (m/v)

Voor deze funktie zijn de volgende kwalifikaties vereist:

– duidelijke belangstelling voor konsumentenaangelegenheden – afgeronde akademische opleiding (economische richting)
– aantoonbare ervaring in het verrichten – en het begeleiden van wetenschappelijk empirisch onderzoek
– het kunnen opzetten van onderzoeksplannen
– leidinggevende kapaciteiten

Tot zijn/haar voornaamste taken behoren:
– het koördineren van het sociaal wetenschappelijk onderzoek van de SWOKA
– het (doen) verrichten van onderzoek
– het onderhouden van externe kontakten
– een deel van de dagelijkse leiding van de Stichting

Honorering kan afhankelijk van leeftijd en ervaring plaatsvinden in schaal
148,
overeenkomstig het bezoldigingsbesluit burgerlijke
rijksambtenaren.
Het personeel zal worden opgenomen in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.
De standplaats van de Stichting is Den Haag.

Schriftelijke sollicitaties, vergezeld van een curriculum vitae, kunnen v66r
18
mei as. worden gezonden aan: SWOKA, Suriname-straat
4, 2585 GJ
Den Haag.

ESB 2-5-1979

445

L. Rademaker (red.): Hoofdfiguren uit

de sociologie.
Deel 3, Modernen 2. Het

Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979,

Aula 647, 239 blz., f. 9,50.
Dit is het laatste deel van de serie

,,Hoofdfiguren uit de sociologie”. De

portretten zijn veelal van de hand van

Nederlandse geestverwanten en geven

een bondige schets van het leven, het

werk en de invloed van de sterk ver-

schillende opvattingen van de moderne

sociologen.

Drs.
G.
de Jong: Gemeentelijke kapitaal-

uitgaven.
Bank voor Nederlandse Ge-

meenten, ‘s-Gravenhage, 1978, 284 blz.

In opdracht van de BNG heeft het In-
stituut voor Onderzoek van Overheids-

uitgaven de achtergebleven groei van de
gemeentelijke kapitaaluitgaven onder de

loep genomen. De oorzaken hiervoor
worden gevonden in de sfeer van de

financiering en – zij het in mindere
mate – in de sfeer van de te financieren

projecten. De verwachting voor de mid-

dellange termijn is dat de ,,groeiende”

lnvesteringscategorieën stadsvernieu-

wing en aanleg van rioleringen de

ontwikkeling van de kapitaaluitgaven
niet zullen kunnen ombuigen.

Whinney Murray Ernst en Ernst: De

Vierde Richtlijn.
Kluwer BV, Deventer,
1978, 162 blz., f. 32,50.
De Vierde EG-richtlijn betreft de
harmonisatie van de wettelijke vereisten

voor de structuur en de inhoud van jaar-

rekeningen van vennootschappen. Dit boek bespreekt de gevolgen op boek-

houdkundig gebied en bevat een uitge-
breide vergelijking van een jaarrekening

naar thans geldend Nederlands recht en

een jaarrekening waarbij de Vierde

Richtlijn in acht is genomen. Bovendien

is de officiële tekst van de Vierde
Richtlijn opgenomen.

0
de

vraagt

econoom (mnl./vrl.)

(voor drie dagen per week)

voor het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
t.b.v. de Raad voor de Jeugdvorming
De Raad voor de Jeugdvorming is een bij de wet ingesteld adviescollege van de rijks-
overheid, belast met het verstrekken van gevraagde en ongevraagde adviezen aan de
Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk over het te voeren jeugdbeleid.
Het ligt in de bedoeling de raad te verbreden tot een adviescollege voor jeugdbeleid,
zoals dat wordt gevoerd door de gehele rijksoverheid.

De raad beschikt voor de onderbouwing van zijn adviezen over een studiebureau dat door zijn studies op korte en middellange termijn de raad in staat moet stellen tot een
in alle opzichten verantwoorde meningsvorming.
Het programma van het studiebureau wordt vastgesteld door de raad.
De uitvoering van de werkzaamheden geschiedt onder begeleiding van een commissie,
die bestaat uit leden van de raad en externe deskundigen.

Het studiebureau beschikt over drie personeelsplaatsen. Aangesteld zijn een socioloog,
(full-time, coördinator), een pedagoog en een psycholoog (op part-time-basis).

Gevraagd: doctoraal examen economie, studierichting sociale economie of leer der
openbare financiën. Studie en/of ervaring op de terreinen van openbaar bestuur en
jeugdbeleid strekken tot aanbeveling.

Standplaats: Amsterdam.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5155,- per maand (bij volledige
weektaak).

Tel. inlichtingen worden verstrekt door drs. R. J. B. Bremer, studiecoördinator van de
Raad voor de Jeugdvorming, onder nr. (020) -768995.

Sollicitaties inzenden v66r 23 mei 1979.

Bovengenoemd salaris is exclusief 8% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 8-673210936 (in linker-
bovenhoek van brief en enveloppe), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1. Corr. adres: Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.

446

Auteur