Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3187

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 10 1979

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

10JANUARI 1979

g=!sbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

64eJAARGANG

INSTITUUT
No. 3187

Milieu en werkgelegenheid

Het zal nog niet langer dan ongeveer tien jaar geleden zijn,
dat de bezorgdheid voor het natuurlijk milieu in de publieke
opinie, maar ook bij beleidsinstanties Vrij plotseling sterk be-
gon toe te nemen en snel gemeengoed werd in plaats van de
exclusieve zorg van een aantal excentrieke natuurliefheb-
bers. Deze tendens werd nog versterkt door de onheilspellen-de rapporten van de Club van Rome in het begin van de jaren
zeventig die ervoor waarschuwden dat de wereld binnen
enkele decennia aan haar eigen vervuiling ten onder zou
gaan, als er niet snel maatregelen zouden worden getroffen.
Sindsdien is het milieubelang langzamerhand een ,,gevestigd
belang” geworden en thans wordt algemeen erkend dat
milieu-aspecten een belangrijk gewicht in de schaal kunnen leggen bij economische beslissingen. Het sluitstuk van deze
ontwikkeling zou kunnen worden gevormd door het
aannemen van een wet waarin het opstellen van een milieu-
effectrapport verplicht wordt gesteld voor investeringspro-
jecten met belangrijke milieu-implicaties (b.v. aanleg van
wegen, grote waterstaatkundige werken, maar ook ruimtelij-ke-ordeningsplannen). De regering is overigens nog niet toe
aan het ontwerpen van wetsvoorstellen in deze richting.
Maar ook wanneer in een milieu-effectrapport alle ge-
volgen van een investering voor het milieu netjes op een rij
zijn gezet, blijft de beslissing omtrent het al dan niet goed-
keuring verlenen aan het doorgang vinden van een investe-
ringsproject in laatste instantie een politieke beslissing.
Milieu en b.v. werkgelegenheid – om mij tot deze twee
aspecten te beperken – zijn niet onder één noemer te
brengen. De economische wetenschap kan wel relaties ver-
duidelijken, maar geen beslissingen voorschrijven.
De aspecten milieu en werkgelegenheid noemde ik hier-
boven niet toevallig. Vaak zijn het juiste deze aspecten die de
gemoederen het meest in beroering weten te brengen.
Bovendien lijken de werkgelegenheids- en de milieudoelstel-
ling dikwijls lijnrecht tegenover elkaar te staan. Dat is niet
alleen het geval op micro-niveau: de situatie dat een
industrievestiging is gepland op de plaats waar zich juist een
,,unieke habitat” bevindt ,,waarin een gevarieerde flora kan
gedijen”, maar ook op macro-niveau. Veelvuldig kan men
beluisteren dat strenge milieu-eisen de werkgelegenheid in
gevaar zouden brengen.

Het is interessant dat de OECD in een recente publikatie 1)
heeft geprobeerd de juistheid van deze laatste uitspraak te
onderzoeken. En nog interessanter is de conclusie: het effect
van milieubeschermingsmaatregelen op de werkgelegenheid
is per saldo waarschijnlijk licht positief. Dus een milieubeleid
kan naast een verbetering van het milieu, welke niet in de ge-
bruikelij ke economische indicatoren tot uitdrukking komt,
ook nog een gunstig effect voor de werkgelegenheid met zich
brengen.
Het is duidelijk dat bovenstaande gevolgtrekking slechts
een uiterst globaal karakter heeft en dat de feitelijke uitwer-
king van het milieubeleid op de werkgelegenheid afhankelijk
is van tal van factoren. Alleen al door de aard van de maat-
regelen die worden getroffen om vervuiling terug te dringen
– b.v. waterzuiveringsinstallaties van de overheid of parti-
culiere zuiveringsinstallaties in bedrijven – kunnen geheel
verschillende effecten op de werkgelegenheid ontstaan.
Daarnaast noem ik zeven andere factoren die de aard van de relatie mede bepalen.
In de eerste plaats de vraag of er voldoende arbeids-

krachten en produktiecapaciteit beschikbaar zijn in de
,,milieusector”, de bedrijven waarin de kapitaalgoederen
worden vervaardigd die benodigd zijn voor de beoogde
milieuverbetering. In een situatie van onderbezetting zullen
de investeringen in het kader van het milieubeleid een
gunstiger effect voor de werkgelegenheid sorteren.
In de tweede plaats is van belang de vraag of de binnen-
landse industrie in staat is de benodigde kapitaalgoederen op
voldoende korte termijn te produceren. Is dat niet het geval, dan zal een groot deel van de milieuvraag ,,weglekken” naar
het buitenland en aldaar resulteren in extra werkgelegenheid.
Ten derde: betekent het beslag dat voor de financiering van
milieu-uitrusting wordt gelegd op de kapitaalmarkt niet dat
andere investeringen worden uitgesloten (crowding Out)? En
leveren de investeringen in milieugoederen meer arbeids-
plaatsen op dan andere investeringen? Amerikaanse en
Franse studies wijzen in de richting dat de laatste vraag be-vestigend kan worden beantwoord.
Ten vierde: zijn er slecht renderende bedrijven die door
milieuvoorschriften gedwongen worden tot investeringen die
zij niet kunnen opbrengen en die daardoor tot ondergang
zijn gedoemd? Ten aanzien van dit vraagstuk komt de OECD
tot de conclusie dat deze situatie zich slechts zeer zelden voor-
doet. Niet in alle gevallen waarin dit wordt beweerd, zal dit ook waar zijn. De mogelijkheid bestaat dat de verscherping
van milieu-eisen wordt aangegrepen als een gemakkelijk
excuus voor bedrijfssluiting in gevallen waarin al langer sprake was van een onvoldoende rentabiliteit of waar de
ondernemingsleiding faalde.

Ten vijfde: welke zijn de multiplier-effecten van de ver-
schuiving van een deel van nationaal produkt en nationaal in-
komen van andere sectoren in de economie naar de milieu-
sector?
Ten zesde: in welke mate betekent de verbetering van het
milieu een stimulans voor bedrijfstakken die in het bijzonder
van de kwaliteit van het milieu afhankelijk zijn? Te denken
valt aan toerisme, recreatie en visserij enz. Welke zijn weer de
multiplier-effecten van een opleving in die sectoren?
Ten zevende: welke prijsstijgingen ontstaan als gevolg van hët gevoerde milieubeleid in welke sectoren en welke zijn de
effecten daarvan?
Bovenstaande vragen – er zijn er nog wel meer – maken
duidelijk dat het weinig zinvol is met globale uitspraken over
het effect van een milieubeleid op de werkgelegenheid te
komen. Maar wanneer er een positief verband is, is er alle re-
den deze relatie optimaal te benutten. In 1975 verrichtte het CPB een studie voor Nederland 2) waarin werd vastgesteld
dat een ,,schoonmaakprogramma” van het milieu de werkge-
legenheid (licht) zou schaden en toename van de inflatie en
daling van de loonsom zou veroorzaken. De CPB-studie was
evenwel beperkt van opzet, terwijl zich bovendien sindsdien
belangrijke veranderingen hebben voltrokken (met name ten
aanzien van de onderbezetting). De OECD-studie geeft aan-
leiding opnieuw te onderzoeken welke uitkomsten nu voor
Nederland kunnen worden verwacht.

L. van der Geest

OECD,
Employmen: and envirônment,
Parijs, 1978.
CPB,
Economische gevolgen van bestrijding van milieuverontrei-
niging.
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1975.

29

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie
Drs. L. van der Geest:

.

Milieu en werkgelegenheid

………………………………..
29
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Kla,ssen, H. W. Lambers,

Column
P. J.
Montagne,
J.
H. P. Paelinck,

Drie denkfouten over democratie,
door Prof Dr. J. van den Doel

31
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest,
Adjunct-redacteur-secretaris: T de Bruin

Prof Dr. Ir. H. Priemus:

Over de huishoudelijke sector

………………………………
32
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.

Ir. M. Molag, Drs. A. van der Veen, Drs. F. Vlieg en Drs. H. J. M. de Vries:
Tel. (010)145511, administratie:toestel370l,

Energie en industriële produktie

……………………………

39
redactie: toestel 3790. Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Vacatures

……………………………………………….
47
Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Dr. J. H. C. Lisman:
Abonnementsprijs:f.
144,04 per kalenderjaar

Zoeklicht
OP
e

………………………………………….48
(mci.
4% BTW): studentenf 101,40
(mci.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese

Fisconomie:
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
EG-concept-richtlijn tegen tax-havenvennootschappen op komst?,
door
gewenste datum, maar slechts worden
Mr.

M.

A.

Wisselink

…………………………………….
49
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
.4b9nnementen en contributies

Boekennieuws
(na ontvangs) van stortings/giro-

Dr. Mauk Mulder: Conflicthantering. Theorie en praktijk in organisaties,
acceptkaart) op girorekening no. 122945, of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees
&
Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse
nummers:
Prijs van dit nummerf
3.30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermakingvan de hierboven

vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.
t’. Economisch Statistische Berichten

‘t Is winter
te Rotterdam met vermelding
van datuni en nümmer van het gewenste

dus u stopt wat kranten in uw thermostaat,
u
gooit
exemplaar.

wat schelvispekel in uw schoenen, u houdt uw pyjamabroek

onder uw jas aan en
…….u
leest ESB!.
Advertentieverkoop:
Roelants/EPR
Postbus 53021

ESB:
hartverwarmend!
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101

door Drs.

W.

A.

Arts

……………………………………..

…..

Alle orders worden afgesloten en

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten,
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
NAAM

. ………..
…………………………………………
Het Nederlands Economisch Instituut

STRAAT

………………………………………………….

PLAATS

…………………………………………………..
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50.
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55
11.

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’

………………………
Onderzoekafdelingen:
Ingangsdatum’

………………………………………………
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth

dr”s-Economisch Onderzoek

Ongefrankeerd opzenden
aant:

ESB,
Economisch-Technisch Onderzoek

Antwoordnummer 2524
Vestigingspatronen

..

3000
VB ROTTERDAM

Handtekening:
Macro- Economisch Onderzoek
.
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
•Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Transport-Economisch Onderzoek

30

Drie denkfouten

over democratie

Er gaat bijna geen week voorbij of er

meldt zich in de pers een economist van

nationale of internationale vermaard-
heid die de economische problemen

van vandaag toeschrjft aan het feit, dat

het marktmechanisme in onze samen-

leving gedeeltelijk is vervangen door de
democratische besluitvormingsmethode.
Degenen, die deze conclusie trekken,

miskennen echter dat het marktmecha-
nïsme en het democratisch mechanisme
talloze overeenkomsten vertonen, ja, in, beginsel hun coördinerende taak op de-

zelfde manier vervullen.
In beide mechanismen zijn er
vragers

en aanbieders.
In het marktmechanisme

zijn de consumenten de vragers en de
producenten de aanbieders. In het demo-

cratisch mechanisme zijn de burgers de vragers en de politici de aanbieders.

In beide mechanismen wordende aan-

bieders geselecteerd via
concurrentie.
In het marktmechanisme concurreren

producenten om de guldens van de
consument. In het democratisch mecha-nisme wordt, zoals Schumpeter in 1943

al meesterlijk heeft verwoord 1), gecon-
curreerd tussen politici om de stemmen

van de burgers. In beide mechanismen is
eigenbelang
de voornaamste drijfveer. In het model
van het zuivere marktmechanisme stre-
ven de producenten naar een maximale
winst. In het model van de zuivere demo-
cratie streven de politici naar een maxi-
maal aantal stemmen ten einde op een

zo sterk mogelijke basis aan de regering
te kunnen deelnemen. In beide mechanismen worden de be-
slissingen van de afzonderlijke indivi-

duen gecoördineerd via een
ruil.
In het

marktmechanisme wordt het ene goed
tegen het andere goed geruild. In het
democratisch mechanisme wordt de ene
stem tegen de andere stem geruild. Het
besef daarvan is ook in het spraak-

gebruik verankerd blijkens de zegswijze:
,,politiek is koehandel”. Deze zegswijze
drukt uit dat het alleen mogelijk is een
meerderheid te verkrijgen door het slui-
ten van compromissen.
In beide mechanismen wordt een
zeker verband gelegd tussen individuele
prestatie en contra-prestatie.
In het

marktmechanisme worden goederen en
diensten aangeboden tegen een bepaalde
prijs per eenheid. In het democratisch
mechanisme worden goederen en dien-
sten aangeboden tegen een bepaalde
belasting per jaar. De regering is als het ware een dienstbode, die gedurende een
geheel jaar een gevarieerd pakket
diensten aanbiedt, aan het eind van het
jaar haar salaris ontvangt en eens in de
vier jaar kan worden ontslagen.

In beide mechanismen vindt een coör-

dinatie plaats via
bindende beslissingen.

In het marktmechanisme wordt gecoör-

dineerd via een bindend contract. In het
democratisch mechanisme wordt ge-
coördineerd via een bindende meerder-
heidsbeslissing.

De gemeenschappelijke elementen
van het marktmechanisme en het demo-

cratisch mechanisme zijn dus: vraag en
aanbod, concurrentie, eigenbelang, ver

band tussen prestatie en contra-prestatie

en bindende beslissingen. Juist door deze
gemeenschappelijke elementen zijn beide
mechanismen onder gunstige voorwaar

den in staat de beslissingen van de afzon-
derlijke individuen efficiënt te coördine-
ren, d.w.z. voor een zodanige coördinatie
te zorgen dat de behoeften van de indi-

viduen optimaal worden bevredigd.
Voor het marktmechanisme is dit reeds
aangetoond door Adam Smith. Voor het
democratisch mechanisme is het bewijs

geleverd door de economische theorie

van de politieke besluitvorming, waar-
van Schumpeter de grondlegger is.
Ondanks deze fraaie theoretische con-

clusie heeft de democratie echter de
schijn tegen. Dit is naar mijn mening het
gevolg van drie denkfouten, die juist on-

der praktiserende economen welig tie-
ren.

De eerste denkfout is dat, in de woor-

den van Alec Nove 2), ,,muddle with
model” wordt vergeleken, d.w.z. dat de
besmeurde realiteit van de democra-
tische besluitvorming wordt vergeleken

met een utopisch beeld van het markt-
mechanisme. Wanneer men bijvoorbeeld

in de praktijk constateert dat sommige
individuen in een democratie te kort-
zichtig zijn, zich te traag aanpassen of
over te veel macht beschikken, dan ver-
geet men gemakkelijk dat er in een

marktsysteem minstens evenveel indivi-
duen zijn die te kortzichtig zijn, zich te

traag aanpassen of over te veel macht
beschikken.

De tweede denkfout is dat de proble-men van de besluitvorming over collec-
tieve goederen worden aangezien voor

problemen van democratische besluit-
vorming. De besluitvorming over de
produktie en distributie van collectieve

goederen gaat nu eenmaal altijd met

meer problemen gepaard dan die over de
produktie en distributie van louter mdi-
viduele goederen. Zodra het om collec-

tieve goederen gaat moet immers ,,botje
bij botje” worden gelegd, d.w.z. moet de

bereidheid van de afzonderlijke indivi-
duen tot betalen worden gesommeerd.
Het is juist het marktmechanisme dat dit
probleem helemaal niet kan oplossen,

terwijl het democratisch mechanisme

nog het best mogelijke resultaat boekt.

De derde denkfout is dat onze volks-
huishouding voor een democratische

samenleving wordt aangezien. Het de-
mocratisch mechanisme heeft echter

met het marktmechanisme gemeen, dat
het coördineert via
bindende
beslissin-
gen. In een marktsysteem dwingen de
contract-partners zichzelf en elkaar tot

uitvoering van een door henzelf gesloten

contract. In een democratische huishou-
ding dwingen de beslissers zichzelf en

elkaar tot uitvoering van een door hen-

zelf genomen meerderheidsbeslissing. De naleving van een marktcontract èn

van een democratische meerderheids-
beslissing kan dus via de rechter worden
afgedwongen.

In onze volkshuishouding zijn de be-
slissingen echter niet bindend, maar vrij-

blijvend. Als er al een consensus wordt
bereikt tussen overheid, werkgevers,

werknemers, boeren, burgers en buiten-
lui dan is deze informeel. Iedere groep

is in beginsel vrij om deze overeenstem-
ming later weer ongedaan te maken als
de offers moeten worden gebracht, zon-
der dat de deurwaarder dan op de stoep

staat. Een methode om de geschillen

over de betaling van collectieve goede-
ren en diensten te beslechten hebben wij

in feite niet. Daardoor heerst in onze

volkshuïshouding de economie van de

onbetaalde rekening. Meerderheidsbe-
slissingen dreigen voortdurend te wor-

den ontkracht door machtige pressie-
groepen, die in feite de dienst uitmaken.
Formeel heeft ieder individu in onze

samenleving één stem. Maar in de
praktijk heerst er censuskiesrecht: de
werkgevers hebben ieder tien stemmen,
de werknemers hebben ieder twee
stemmen, terwijl de overigen via parle-
ment en kabinet het recht van advies
kunnen uitoefenen.

Het probleem van onze samenleving is
dus niet dat zij te democratisch is. Het

probleem is veeleër dat zij in het geheel
niet democratisch is. Schumpeters be-
roemde woorden over het socialisme
kunnen met reden worden geparafra-
seerd tot: ,,Can democracy work? Of
course it can. There is nothing wrong

with the pure logic of democracy” 3).

Het probleem is echter dat te velen de
,,pure logic of democracy” zien als een

geïnstitutionaliseerde afwenteling.

J. van den Doel

J. A. Schumpeter,
Capiialism, socialism
and democracy,
1943, 4e editie, Londen,
1954, blz. 269.
A.
Nove,
The Sovjet economy,
1962, 3e
editie, Londen, 1968, blz. 22.
Vergelijk Schumpeter, aw., blz. 167 en
172.

ESB 10-1-1979

31

Over de huishoudelijke sector

PROF. DR. IR
. H. PRIEMUS*

In zijn oratie op 7 december 1977 stelde Prof

Dr. Ir. H. Priemus, hoogleraar Volks huis-

vesting aan de TH Delft, het belang van de huis-
houdelijke sector voor de economie aan de orde,

een onderwerp waarvoor volgens Prof Priemus

de economen onvoldoende belangstelling heb-

ben:,, Traditionele economen lopen, wat hun be-

nadering van de volkshuis vesting betreft, met een

bord voor hun kop, zolang zij degezinsconsump-

tie wèl, en de huishoudelijke produktie niet

registreren” 1). In economische kringen is hem

deze stellingname niet in dank afgenomen. Zo

sprak Hoffman van ,,intelligente borrelpraat “en

van onbegrip met betrekking tot de economische

wetenschap 2). In onderstaand artikel tracht

Prof Priemus deze kritiek te weerleggen, zijn

opstelling ten opzichte van economen te nuan-

ceren en nader aan te geven waarom de huishou-

delijke sector toe is aan een fundamentele her-

waardering.

Subjectivistisch welvaartsbegrip en nationaal inkomen

Nederlandse economen gaan, sommigen uitdrukkelijk in
het voetspoor van Hennipman, uit van het subjectivistische en

formele welvaartsbegrip. De welvaart heeft, vanuit deze
optiek beschouwd, betrekking op het subjectieve niveau van behoeftenbevrediging voor zover deze afhankelijk is van het
omgaan met schaarse middelen. Hantering van dit ruime

welvaartsbegrip impliceert dat bij individuele economische
activiteiten niet alleen wordt gelet op particuliere aspecten,
maar ook op publieke economische handelingen. En voorts,
dat ook externe effecten in de beschouwing worden betrok-ken, zoals effecten op het milieu.

De individuele welvaart van economische subjecten wordt
niet alleen bepaald door hun individuele inkomen, maar ook
door de mate waarin zij profiteren van het complex van
gemeenschapsvoorzieningen waarover de samenleving be-
schikt 3). Deze constatering is van groot belang, ook al
leveren meting en toerekening van het publieke inkomen

moeilijkheden op. Evenzeer is de constatering van belang dat
positieve en negatieve externe effecten van consumptie en

produktie van goederen en diensten de individuele welvaart

sterk kunnen beïnvloeden, al is ook deze invloed door meet-
en toerekeningsproblemen moeilijk te kwantificeren 4). Vol-

gens Harvey
5)
profiteren sterkere marktpartijen systema-

tisch van positieve externe effecten, terwijl zij de negatieve
externe effecten stelselmatig weten af te wentelen naar zwak-

kere partijen. Niet alleen op de totale welvaart, maar ook op

de verdeling van welvaart hebben externe effecten waarschij n-

lijk een belangrijke invloed.
Het is merkwaardig dat sommige welvaartseconomen die

terecht pleiten voor een
ruime
interpretatie van het welvaarts-

begrip, wèl de stap maken naar de publieke sector en de

externe effecten, maar in feite halt houden bij de huishoudelij-

ke sector. Onder de huishoudelijke sector verstaan wij de
sector waarin de produktieve activiteiten plaatsvinden die niet
in de publieke sector en niet in de marktsector zijn gesitueerd.

Onder produktie wordt verstaan: het toevoegen van waarde.
De interpretatie van deze definitie plaatst ons voor niet

geringe problemen waarop wij nog terugkomen.
In de huishoudelijke sector wordt gewoonlijk de welvaart
verhoogd van de leden van het huishouden, kennissen en

vrienden, die voor zich zelf of voor elkaar goederen en
diensten produceren. De verrichte activiteiten worden in de

huishoudelijke sector grotendeels in natura beloond. De tijd
die gemoeid is met de huishoudelijke produktie valt buiten de

officiële
werktijd, maar kan geen
vrije
tijd worden genoemd.

Het gaat hier wel degelijk om officieuze
werktijd.

Het begrip huishoudelijke sector is breder dan het begrip

huishouden. Er vallen ook tal van activiteiten onder die

buiten het huishouden plaatsvinden, maar niet via de markt of het overheidsbudget lopen, zoals vrijwilligerswerk, deelname

aan oudercommissies en zeifbediening in winkels en restau-

rants.
Heertje merkt terecht op dat het, strikt genomen, niet
langer mogelijk is concrete en objectieve normen voor een
bepaald niveau van welvaart te ontwikkelen, als men het

begrip welvaart in subjectieve zin opvat 6). Toch hanteert men

* Deze tekst is geschreven als een nadere uitwerking van gedachten,
neergelegd in mijn oratie
Volkshuisvesting: oralio pro domo,
gehou-den op 7 december 1977 ter gelegenheid van de aanvaarding van het
ambt van gewoon hoogleraar in de volkshuisvesting aan de Techni-
sche Hogeschool te Delft. Bij deze uitwerking is gebruikgemaakt van
de tekst van een inleiding
De vergeten huishoudelijke sector, op
28
april 1978 gehouden voor de Vereniging voor Huishoudwetenschap-
pen en een inleiding
De huishoudelijke sector in het vergeetboek?op
23 mei 1978 voor de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen. Bij
een eerdere versie van deze tekst werd kritisch commentaar geplaatst
door Dr. R. Hueting, Prof. Dr. J. Pen en Prof. Dr. A. Heertje,
waarvoor ik zeer erkentelijk ben. Voor het uiteindelijk resultaat ben ik zelf uiteraard geheel verantwoordelijk.
t)
H. Priemus,
Volkshuisvesting: oratio pro domo,
Delft, 1977, blz.
17-18.
L. Hoffman, Oogkleppen en borden,
ESB,
4januari 1978, blz. 3.
Zie A. Heertje, De economische toekomst van de verrgingsstaat,
in: J.A.A. van Doorn en C.J.M. Schuyt (red.),
De stagnerende
verzorgingsstaat,
Amsterdam/Meppel, 1978, blz. 170; J. van den Doel,
Demokratie en welvaartstheorie; een inleiding in nieuwe
politieke ekonomie,
Alphen a/d Rijn, 1975.
R. Hueting,
Nieuwe schaarste en economische groei; meer wel

vaart door minder produktie?,
Amsterdam, 1974.
D. Harvey,
Social /ustice and the city,
Londen, 1973, blz. 58.
A. Heertje, op. cit., blz. 168.

32

wel degelijk min of meer objectieve maatstaven voor de
aanduiding van de welvaartspositie van individuen, groepen

en landen. Als belangrijkste ,,single indicator” van de wel-

vaartspositie van een land beschouwt men in het algemeen het
nationaal inkomen (per hoofd), gedefinieerd als ..

the net
value of all economic goods produced by the nation” 7).

Bij de bepaling van het nationaal inkomen blijft de huis-
houdelijke sector buiten beschouwing, met uitzondering van
de waarde van diensten, geleverd door eigen woningen.

Kuznets 8) merkt al in 1941 op dat ,,exclusion of the products

of the family economy, characteristic of virtually all national
income estimates, seriously limits their validity as measures of

all scarce and disposable goods produced by the nation”.
Waarom blijft dan toch de huishoudelijke sector buiten be-
schouwing? Als hoofdargument wordt aangevoerd, dat een

eenduidige meting van de huishoudelijke produktie onover-

komelijke problemen opwerpt. Immers, de goederen en
diensten die in de huishoudelijke sector worden geprodu-

ceerd, worden niet aan het prijsvormingsproces op de markt
onderworpen. Een ander argument lijkt te zijn dat de zin

wordt betwijfeld van de ongetwijfeld gecompliceerde operatie
om de huishoudelijke produktie te identificeren en te meten.

Vooral als er aanwijzingen zouden zijn dat de relatieve
omvang van de huishoudelijke produktie in de loop derjaren

ongeveer constant is (ook al zou de samenstelling ervan
veranderen), en als dus de gemaakte meetfout constant zou
zijn, zou het registreren en meten van de huishoudelijke
produktie uit een oogpunt van wetenschappelijk en maat-
schappelijk nut weinig vruchten afwerpen.

Ondanks de ruime definities van ,,produktie” die worden gehanteerd laten economen dus de facto de produktie in de

huishoudelijke sector (en dus ook de bijdrage van de huishou-
delijke sector aan de welvaart) buiten beschouwing. Dit heeft
hetzelfde effect als de aanname dat deze produktie nul is. Die

economen die beseffen dat de produktie in de huishoudelijke

sector meer dan nul is, maar om pragmatische redenen deze
produktie verwaarlozen, gaan er op zijn minst vanuit dat het
relatieve aandeel van de huishoudelijke produktie in de totale

produktie constant is. Juist deze laatste veronderstelling lijkt
ons hoogst dubieus.

Het niet meetellen van de huishoudelijke sector bij de

bepaling van produktie en werkgelegenheid is ons inziens niet
alleen theoretisch onverantwoord, maar ook praktisch onver-
standig, hetgeen wij in het nu volgende aannemelijk zullen
trachten te maken.

Huishoudelijke sector als centrum van produktie en werkgele-genheid

Het begrip huishoudelijke sector is een verzamelbegrip,
waarbinnen een aantal subsectoren kan worden onderschei-
den (de voorbeelden
hebben slechts een indicatieve beteke-
nis):

huishoudelijk
koken, schoonmaken, naaien, stnj-
werk:
ken enz.; gebouwde
participatie in de besluitvorming met

omgeving:
betrekking tot bestemming, inrich-
ting en beheer van de gebouwde om-
geving, bijvoorbeeld via projectgroe-

pen of actiegroepen, werken in de
tuin, klusjes in huis, onderhoud, ver-
bouwingen enz.;
vervoer en
autorijden,

sleutelen

aan

auto,
transport: schoonmaken van auto, benzine tan-
ken,

fietsen,

boodschappen

doen,
kinderen naar school brengen enz.;
onderwijs:
overhoren, werk voor schoolkrant,
oudercommissie,

ouderparticipatie
enz.;

verzorging,
baby-verzorging, baby sitten, kinder-

gezondheidszorg:
oppas, ziekenverzorging, zorg voor

oma, opa enz.;

overige

bijvoorbeeld volkstuin.
subsectoren:

Niet tot de huishoudelijke sector rekenen wij de waarde van
de produkten die de producenten voor de markt resp. in de
overheidssector zelf consumeren. Deze (geschatte) waarde

wordt toegerekend aan de marktsector resp. de overheidssec-tor.

Schattingen wijzen erop dat de produktie in de huishoude-
lijke sector ongeveer 40% bedraagt van wat nu als nationaal

produkt wordt gerekend 9). De werkgelegenheid in de huis-

houdelijke sector (in uren uitgedrukt) is waarschijnlijk meer
dan
1,5
maal zo groot als de werkgelegenheid in de markt- en
de publieke sector samen 10).
Die 40% en die factor
1,5
klinken erg indrukwekkend, maar
het wordt over het algemeen niettemin weinig zinvol geacht
om te komen tot een herbepaling van het nationaal inkomen,

inclusief de huishoudelijke sector. Bij menigeen 11) over

heerst de reactie: ,,Waarom zouden wij het ons zo moeilijk
maken? Wat schieten we ermee op als we de huishoudelijke

sector zouden meetellen?” Hoffman gaf op deze vraag het

volgende snedige antwoord: ,,Mocht Prof. Priemus eens een
methode vinden die prestaties (van huisvrouwen, Pr.) wel te

meten, hij zal ontdekken dat daarmee hoogstens zijn eigen
welzijn zal zijn vergroot” 12).

Bruyn-Hundt merkt in dit verband echter op 13): ,,Duide-
lijk is dat niet alleen de groeicijfers per land vertekend worden
door het weglaten van de onbetaalde arbeid uit het nationaal

inkomen, maar dat ook internationale vergelijking van na-
tionale inkomens erdoor vertekend wordt”. Ook Hershlag 14)
ziet bezwaren in het weglaten van huishoudelijk werk bij het

nationaal inkomen. Het geeft hem het oncomfortabele gevoel

that the exclusion of substantial services and of a consi-
derable proportion of labour force from economic calcula-

tions might be inappropriate and misleading in intertemporal and interspational comparisons, as well as in the true apprai-

sal of the level of income and standard of living of a given.
society”.

Bij deze opmerkingen van Bruyn-Hundt en Hershlag kun-nen wij ons volledig aansluiten. Maatstaven als het nationaal

produkt, economische groei en werkgelegenheid zijn van
belang voor particuliere en publieke afwegingsprocessen.

Voor een zuivere afweging zijn zuivere maatstaven nodig.
Vooral als de
verdeling
van welvaart en arbeid als maatschap-
pelijk vraagstuk centraal komt te staan, zal men de produktie
en de arbeid in de huishoudelijke sector niet uit het oog mogen
verliezen.

Om het belang van de huishoudelijke sector aan te tonen
gaan wij achtereenvolgens in op de
buffertheorie,
de
theorie
van Burns
en de
theorie van de uitdijende huishoudelijke
sector.
In elk van deze theorieën staat de veronderstelling

centraal dat er systematische veranderingen plaatsvinden in
de omvang van de produktie in de huishoudelijke sector.

Kennis van activiteiten in de huishoudelijke sector is daarom

S. Kuznets,
National income and its composition, 1919-1938,
New York, 1941, blz. 3.
S. Kuznets, op. cit., blz. 10.
Zie het uitvoerige overzicht van schattingen, dat wordt gepresen-
teerd door M.Bruyn-Hundt, Onbetaald werk in het nationaal inko-
men,
Intermediair,
31 maart 1978, blz. 29. Zie ook: 0. Hawrylyshyn,
The value of household services: a survey of empirical estimates,
Review
of
Income and Wealth,
juni 1976.
W.P. Knulst,
Een week tijd,
Rijswijk ZH, 1977, blz. 16. Zie ook:
Ann Oakley,
The sociology
of
housework,
1974, blz. 93-94.
II) In sommige economenkringen en in kringen van onderzoekers op
het gebied van de huishoudwetenschappen is deze gedachte overigens
gemeengoed geworden; zie b.v. A.C.L. Zuidberg (red.),
Huishoud-
kunde in Nederland,
Wageningen, 1978.
L. Hoffman, op. cit. M. Bruyn-Hundt, op. cit., blz. 29.
Z. Y. Hershlag, The case of ,,unpaid domestic service”,
Econo-
mia Internazionale. vol. XIII,
nr. 1, februari 1960, Genève, blz. 26.

ESB 10-1-1979

33

onontbeerlijk voor een juiste bepaling van de welvaartsont-

wikkeling. In een afzonderlijk artikel zullen wij trachten aan

te geven welke betekenis het hanteren van het begrip huishou-

delijke sector kan hebben voor het denken over volkshuisves-

tingsvraagstukken. Uiteindelijk keert de schoenmaker toch
weer bij zijn leest terug.

Buffertheorie

Een vergelijking van de welvaart van een land op verschil-
lende tijdstippen, en dus ook een schatting van de ,,echte”
welvaartsgroei van een land in een bepaalde periode, wordt

ernstig bemoeilijkt, zo niet onmogelijk gemaakt, als we geen
rekening houden met veranderingen in de huishoudelijke

produktie. Volgens onderzoekingen van b.v. Weinrobe 15)en

Blades 16) zijn die veranderingen er wel degelijk en zij tikken
flink aan. Kuznets lanceerde al in 1941 een theorie die een fel
licht werpt op het belang van informatie over de huishoudelij-

ke sector. Hij legde toen een relatie tussen de golven van de

,,business cycles” en fluctuaties in de produktie in de huishou-

delijke sector: ,,lt is especially noted that during severe de-
pressions a drastic contraction in employment and incomes is

accompanied by a significant expansion of activities within
the household” 17). In tijden van hoogconjunctuur krimpt de

produktie in de huishoudelijke sector in; in tijden van depres-sie gaat een contractie van de via de markt lopende produktie

gepaard met een onevenredige uitbreiding van de huishoude-

lijke produktie 18). De theorie van Kuznets houdt dus in dat
in tijden van expansie de groei van de produktie in de officiële
cijfers wordt
overschat,
en dat in tijden van recessie de
produktiegroei wordt
onderschat.

De theorie van Kuznets loopt parallel aan de visie van
auteurs als Clason 19). De door hen gevolgde redenering

loopt als volgt. Als er hoogconjunctuur is, en zowel de

publieke sector als (vooral) de marktsector veel arbeidskrach-
ten kunnen gebruiken, worden op grote schaal arbeidskrach-

ten overgeheveld van de huishoudelijke sector naar de markt-
sector resp. de publieke sector:

• vrouwen gaan meer buitenshuis werken;

• er wordt meer bijverdiend;

• er wordt meer overgewerkt.

Zodra echter in de marktsector en de publieke sector de vraag naar arbeidskrachten stokt, wordt de arbeid naar de

huishoudelijke sector ,,teruggesluisd”. in zo’n situatie wordt

vooral de positie van de vrouw op de arbeidsmarkt bedreigd.
Clason stelt vast dat gehuwde vrouwen worden beschouwd en
behandeld als een reserve van potentiële arbeidskrachten 20).

In de praktijk wordt aan mannen het recht op
beroepsarbeid
toegekend en aan vrouwen het recht op arbeid in eigen gezin,

aldus Clason2l).
Het is begrijpelijk dat dergelijke verschijnselen vooral mde

feministische literatuur kritisch worden gesignaleerd. Meu-
lenbelt 22) voegt aan de buffertheorie nog een interessant

element toe: het streven van huishoudens om in tijden van een
depressie het eerder bereikte levenspeil te behouden. Zij wijst
erop dat de levensmiddelen die een arbeider voor zijn loon
koopt, niet direct worden geconsumeerd, maar dat er arbeid

aan wordt toegevoegd. Het is de hoeveelheid van deze arbeid
die meebepaalt welke levensstandaard de gemiddelde arbei-
der zal hebben.
Meulenbelt geeft vervolgens aan hoe de verhouding tussen
loon en levensstandaard in tijden van economische crises

wordt aangepast: ,,De lonen stijgen niet zo snel als de prijzen.
Wat gebeurt er: de huisvrouwen werken .harder om er voor te
zorgen dat de gezinsleden dezelfde levensstandaard houden

als ervoor. Ze kopen minder geprefabriceerd voedsel ( … ), ze
verstellen kleren vaker of maken ze zelf, ze lopen verder om in
goedkopere winkels te kopen, ze kopen minder snel nieuwe

huishoudelijke apparatuur maar doen meer met de hand.
Juist omdat huishoudelijke arbeid rekbaar is en niet op basis

van een uurloon wordt betaald, fungeren huisvrouwen als

reservoir van extra arbeid, ze maken overuren zonder zich

ervan bewust te zijn. Ze fungeren als buffer om de eerste

klappen van een ekonomiese krisis op te vangen “23).

Kuznets en Clason verklaren dus de waargenomen buffer

functie vooral uit de wisselende vraag naar arbeidskrachten
op de arbeidsmarkt en de sluitpostfunctie van de huishoude-

lijke sector, Meulenbelt zoekt de verklaring vooral in de wens
van huishoudens om hun levensstandaard op peil te houden,

ook als er zich economische fluctuaties voordoen. O.i. dienen
hierbij echter als belangrijkste verklaringen de wisseling van

winstverwachtingen en veranderingen in de ruimte van het

overheidsbudget te worden geintroduceerd. Al met al kan,

menen wij, de buffertheorie als volgt worden geformuleerd: in
tijden van hoogconjunctuur situeert men activiteiten die

winstgevend resp. politiek aantrekkelijk worden geacht, gaar-
ne in de marktsector resp. de publieke sector. Arbeid en
produktie worden overgeheveld van de huishoudelijke naar

de marktsector en naar de publieke sector. In tijden van

recessie stoot men dezelfde activiteiten, die dan als minder

winstgevend, resp. politiek minder aantrekkelijk worden

beschouwd, uit de marktsector resp. de publieke sector:

arbeid en produktie worden teruggeheveld naar de huishou-
delijke sector. De mensen die hun levensstandaard niet graag

verlaagd willen zien, voelen zich genoodzaakt extra activitei-

ten in de huishoudelijke sector ter hand te nemen. Een
empirische toetsing van deze buffertheorie is gewenst en lijkt ook mogelijk.

Theorie van Burns

De theorie van Scott Burns heeft niet op conjuncturele
fluctuaties betrekking, maar op structurele verschuivingen

gedurende enkele eeuwen tussen de marktsector, de publieke
sector en de huishoudelijke sector in de Verenigde Staten.

Voor de goede orde zij aangegeven hoe Burns het begrip ,,household economy” definieert: ,,lt is the sum of all the

goods and services produced within all the households in the
United States. This includes, among other things, the value of

shelter, home-cooked meals, all the weekend-built patios and
barbecues in suburban America, painting and wailpapering,

home sewing, laundry, child care, home repairs, volunteer
services to community and to friends, the produce ofthe home
garden, and the transportation services of the private automo-

M. Weinrobe, Household production and national production,
Review
of
Income and Wealth,
1974, blz. 89-102.
D. W. Blades,
Non-monetary (subsistence) activities in the Na-
liona! Accounis
of
developing countries,
OECD, Parijs, 1975, blz. 53.
S. Kuznets, op. cit., blz. 43 1/432.
S. Kuznets, op. cit., blz. 10: ,,A severe depression with its
attendant unemployment may force many individuals to return to
household tasks that in prosperity are performed by hired labor or by
manufacturing enterprises; and an opposite shift may take place
during prosperity”.
C. E Clason,
Beroepsarbeid door gehuwde vrouwen; de betekenis
van het verrichten van beroepsarbeid door gehuwde vrouwen in de rolverdeling tussen man en vrouw,
Groningen, 1977.
C.E. Clason, Beroepsarbeid door de gehuwde vrouw; een moge-
lijkheid tot roldoorbreking?
Intermediair,
14 oktober 1977, blz. 13.
Op. cit., blz. 13. Zie ook: Ministerie van Sociale Zaken en
Volksgezondheid,
Arbeidsmarkt beschrijving 1953,
Den Haag, 1954,
blz. 9.,, Dc omvang van de vrouwelijke beroepsbevolking gaat veel
meer dan de mannelijke beroepsbevolking op en neer met de verande-ringen in de werkgelegenheid, aangezien voor een belangrijk deel van
de vrouwen de uitoefening van een beroep geen direkte bestaans-
noodzaak betekent”. Aan de constatering van Clason moet worden
toegevoegd dat zich thans (heel langzaam) wel een verandering vol-
trekt in de opvattingen met betrekking tot het verrichten van beroeps-
arbeid door vrouwen.
A. Meulenbelt, De ekonomie van de koesterende funktie,
Te
elfder ure,
nr. 20, blz. 639-675.
A. Meulenbelt, op. cit., blz. 660.

34

bile” 24). Het begrip ,,household economy” valt dus samen
met het in dit artikel gebezigde begrip ,,huishoudelijke pro-

duktie”.

Figuur 1.

Stammeneconomie

koloniaal Amerika

1750 (voor4ndustrieel)

private

huishouding

publieke markt

huishouding

publieke markt

Vrong.indussrieel

Amerika 1040.1900

Industrieel Amrniku 1900.1960

private

huishouding

publieke markt

huishouding

publi,ke mark,

Post.indussrieel

,votrmorkt

huishouding

publieke markt

Bron:
S.
Burns,
Home Inc,
blz.
79.

Burns stelt dat in een ,,stammeneconomie” de publieke
sector domineert; de huishoudelijke sector is klein en de
particuliere ontbreekt. In het koloniale Amerika in de 18e
eeuw is de publieke sector bescheiden. De huishoudelijke
sector is groot (huisindustrie) en de private markt is in

opkomst 25). In de tweede helft van de negentiende eeuw,
wanneer van een vroegindustriele economie kan worden
gesproken, is de private markt de meest dominante sector. De
publieke sector is wat toegenomen maar blijft qua omvang

achter bij de private sector. De huishoudelijke sector is sterk
ingekrompen. In het Amerika van de periode 1900- 1960

(groeiende industrialisatie) zet het proces van een groeiende
private sector, een relatief wat sneller groeiende publieke

sector en een verder inkrimpende huishoudelijke sector door.
Voor het post-industriële tijdperk verwacht Burns een sterk

expanderende huishoudelijke sector en een contractie van de
private marktsector, die volgens Burns thans is volgroeid:
,,After nearly two centures of violent growth, the market

economy is reaching maturity. The next stage of development
will be the re-emergence of the household economy” 26).

Thans is het van belang dat het snel toegenomen bezit van kapitaalgoederen heeft geleid (en zal leiden) tot een aanmer-kelijke stijging van de arbeidsproduktiviteit in de huishoude-
lijke sector. De besparing aan produktiekosten bij gecentrali-
seerde produktie op grote schaal wordt volgens Burns voor

een belangrijk deel teniet gedaan door sterk toenemende
distributiekosten 27). Burns wijst erop dat de producent
geneigd zal zijn de produktie te decentraliseren, fiscale en so-
ciale lasten van de factor arbeid te ontlopen en de arbeid naar
de huishouding te verplaatsen via bijvoorbeeld produkten die
thuis in elkaar moeten worden gezet, of door de klant met

eigen auto moeten worden opgehaald. Als de gebruiker ten
slotte ontdekt dat de produktiekosten gewoonlijk 30 â 40%

bedragen van de kostprijs, komt hij al snel in de verleiding de

produktie, indien mogelijk, zelf ter hand te nemen (bijvoor-
beeld kleding, voeding, woningonderhoud) 28).

Terecht wijst Burns erop dat belastingen (en ook sociale
lasten, Pr.) zowel loontrekkenden als investeerders aanmoe-

digt om de publieke sector en de marktsector te mijden. Deze
markten genereren immers belastbare geldoverdrachten
(BTW, inkomstenbelasting enz.), die bij transacties op de

,,zwarte markt” van de huishoudelijke sector niet belast

worden. Dit stimuleert de huishoudelijke sector aan-

zienlijk 29).

Heertje beschouwt het toegenomen zwarte circuit als een

symptoom van een te sterk toegenomen publieke sektor 30).

In bepaalde opzichten lijkt dit juist. Men kan evenwel het
zwarte circuit ook beschouwen als symptoom van een te sterk
toegenomen marktsector: men ontdekt dat tal van activiteiten

niet via publieke of marktsector behoeven te lopen, maar in de

huishoudelijke sector kunnen worden verricht, bijvoorbeeld

zelf behangen, zelf schilderen, zelf aan de auto sleutelen.

Omdat verwacht mag worden dat ,,handige” mensen meer
activiteiten in de huishoudelijke sector weten te ontplooien
die als ,,zwart werk” worden aangemerkt dan ,,minder handi-
ge” mensen, zit er aan deze kwestie ook een niet onbelangrijke
inkomensverdelingskant.

Het gevolg van de snel stijgende arbeidskosten in de
marktsector is dat de marktsector minder aantrekkelijke
arbeidsintensieve taken afstoot naar de huishoudelijke sector.
Burns:
ee
lt becomes, thus, an economic necessity to promote
the growth of the household economy, by providing it with an

ever-increasing amount of work” 31). Wil in de marktsector
een redelijk rendement worden gehandhaafd, dan zal er
volgens Burns sprake moeten zijn van ..

a continued
displacement of labor from the marketplace to the house-
hold” 32).

Niet alleen belastingen, maar ook inflatie leidt er volgens
Burns toe dat de marktsector in betekenis aal afnemen. De

reële rendementen worden door infltie uitgehöld, met name
in sectoren die de gevolgen van inflatie niet op de afnemers

kunnen afwentelen. Dat geldt vooral voor de kapitaalinten-
sieve zware industrie, die volgens Burns een toekomst van
toenemende overheidsregulering en overheidssteun tegemoet

gaat. De gesignaleerde ontwikkelingen worden door Burns in
het volgende schema weergegeven (zie figuur 2) 33).

Figuur 2. Ontwikkelingen tussen marktsector, publieke sec-toren huishoudelijke sector

hsithood,liih, scoror

publour .cO,oe

Scott Burns,
Home Inc, the hidden wealth and power of the
American household,
New York, 1975; zie ook J. Overeem,
Wonen
en techniek; ervaringen van gisteren, ideeën voor morgen,
Den Haag,
1978 (concept), blz. 37-44.
Het is de vraag of de huishoudelijke sector in de 18e eeuw wel zo
groot was. De opkomst van de huisindustrie betekende een groei van de produktie
voor de markt:
dus een toeneming van de marktsector en
een relatieve daling van de huishoudelijke produktie. S. Burns, op. cit., blz. 80.
S. Burns, op. cit.,blz. 163-164 en blz. 209-210. Hij treedt hierbij
in het voetspoor van R. Borsodi,
This ugly civilization,
New York, 1929,. blz. 36, die nog geen weet had van de innovaties die later in de
distributiesfeer zouden plaatsgrijpen.
Zie ook J. Overeem, op. cii, blz. 40, die in dit verband ook de
advertentiecampagne van de Rij kspostspaarbank (de ,,Thuisbank”)
plaatst.
In dit verband past ook de recente constatering dat de omvang
van het Zwarte werk in West-Europa de laatste jaren sterk is toegeno-
men. Zie
Newsweek
van IS mei 1978, samengevat in Het Beste, uit
Reader’s Digest,
nr. 254, november 1978: ,,Zwart werk weegt zwaar
mee in de economie”, blz. 27-31. Op hetzelfde verschijnsel wordt ook
door W. Beek gewezen in een interview met
NRC Handelsblad,
23 november 1978.
A. Heertje, op. cit., blz. 176. S. Burns, op. cit., blz. 140. S. Burns, op. cit., blz. 141. S. Burns, op. cit., blz. 144.

ESB 10-1-1979

.

. . .

.

35

Burns concludeert al met al dat in de postindustriële
toekomst de markt inkrimpt en de huishoudelijke sector zal

groeien: ,,Only the household economy, provides a haven
from infiation and taxation” 34).

O.i. is de analyse van Burns niet van eenzijdigheden en
slordigheden vrij te pleiten. Zijn enthousiasme voor het

huishouden als een bij uitstek democratische sector is aanste-
kelijk, maar het door hem aangevoerde feitenmateriaal is niet
compleet en niet overtuigend. Niettemin kan worden gecon-

cludeerd, dat Burns een interessante hypothese heeft opge-
steld met betrekking tot de ontwikkeling van de economie in
Amerika en belangrijke bouwstenen heeft aangedragen voor
een theorie met betrekking tot de algemene economische

ontwikkeling in een postindustriële maatschappij.

Theorie van de uitdijende huishoudelijke sector

De verwachting van Burns dat in het thans aangebroken

post-industriële tijdperk de marktsector relatief zal inkrimpen
en de huishoudelijke sector relatief zal toenemen, staat niet op

zich zelf. Eenzelfde mening, zij het enigszins anders geadstru-
eerd, treffen we aan bij Gershuny
35).
Gershuny meent dat de
kapitaalgoederenvoorraad in de huishoudelijke sector in de

eindfase van de industrialisatie zo is toegenomen en dat
daardoor de arbeidsproduktiviteit in deze sector zo is ge-

groeid, dat mag worden verwacht dat de finale produktie van
diensten, met gebruikmaking van machines en directe arbeid

in toenemende mate in de woning zal plaatsvinden.

Investeringen vinden zijns inziens niet zozeer plaats in de
over de markt lopende dienstensector, maar in de huishou-
dens, die eindprodukten maken met behulp van investerings-
goederen die de intermediaire producenten in de fabrieken
maken. Het finale produkt komt steeds meer in de woning tot

stand. We zijn op weg naar een ,,doe-het-zelf”-economie, al-
dus Gershuny.

Duidelijk is dat de verklaringen van Burns en Gershuny

elkaar aanvullen. Burns benadrukt de push-factoren in de
geschetste ontwikkeling: waarom worden activiteiten uit de

marktsector gestoten (distributiekosten, arbeidskosten, m. n.
door belastingen, sociale lasten, inflatie). Gershuny accentu-
eert de pull-factoren: waarom kan de huishoudelijke sector
activiteiten opnemen (toegenomen kapitaalgoederenvoor-

raad, gestegen arbeidsproduktiviteit, groot reservoir aan ar-
beidskracht).

De bijdragen van Burns en Gershuny voeren ons naar de

theorie van de uitdijende huishoudelijke sector
36): naarmate
de kapitaalgoederenvoorraad in de huishoudelijke sector

toeneemt en mede daardoor de arbeidsproduktiviteit in deze sector stijgt, naarmate de arbeidskosten in de marktsector en

de publieke sector toenemen, o.a. door belastingen, sociale
lasten en inflatie, waardoor arbeidsintensieve activiteiten
relatief duur worden, zal zich, met name t.a.v. arbeidsinten-
sieve produktie-activiteiten ineen post-industriële maatschap-
pij een stelselmatige ontwikkeling voordoen van een relatief
inkrimpende marktsector en een relatief in omvang toene-

mende huishoudelijke sector.

Gershuny merkt op dat het hier geschetste proces reeds

enige tijd aan de gang is. In de periode 1954- 1974 neemt hij in
Engeland een substitutie waar van diensten in – meestal in en
om de woning gestationeerde – goederen, zoals de wasma-

chine i.p.v. de wasserij, de eigen auto i. p.v. het treinkaartje en
de televisie i.p.v. de bioscoop 37).

Het is echter de vraag of men de eigen auto en het trei nkaar-
tje tegenover elkaar mag plaatsen en ook of de televisie en
bioscoop zonder meer als vergelijkbare grootheden mogen
worden opgevoerd. Voorts kan wel worden gesteld dat de

auto en de televisie diensten in de sfeer van de huishoudelijke
sector leveren, maar daaraan moet worden toegevoegd dat

beide activiteiten ook een niet onbelangrijke bijdrage leveren
aan de produktie in de marktsector (aanschaffing, onder-
houd, reparatie, verzekering enz.).

Noch Burns, noch Gershuny hebben overtuigend empirisch

materiaal geleverd dat kan worden geinterpreteerd als een verificatie van de theorie van de uitdijende huishoudelijke

sector. De ontwikkeling die beiden schetsen is na de Tweede

Wereldoorlog waarschijnlijk minder eenduidig geweest dan

zij suggereren. Naar onze mening kunnen na 1945 twee

tegengestelde ontwikkelingen worden waargenomen:

een overheveling van huishoudelijke activiteiten naar de marktsector en de publieke sector;

een overheveling van activiteiten in de marktsector en de

publieke sector naar de huishoudelijke sector.

Hoe groot de omvang van beide ontwikkelingen is en wat
het saldo van beide overhevelingsprocessen is, kan zonder

nader onderzoek niet worden vastgesteld. Niettemin lijkt het
plausibel om te veronderstellen dat de onder a. bedoelde trend

thans in betekenis afneemt en dat de onder b. bedoelde
ontwikkeling thans toeneemt: de huishoudelijke contractie.
Dat is de hypothese die zich ter toetsing aandient.

Huishoudelijke contractie

Wij nemen aan dat de periode van economische groei na de

Tweede Wereldoorlog gepaard is gegaan met huishoudelijke

contractie, dat wil zeggen een daling van het relatieve aandeel
van de huishoudelijke produktie in de totale produktie. In de

jaren vijftig en zestig nam het nationaal produkt in Nederland
en andere Westeuropese landen sterk toe; hierdoor kon zowel de omvang van de overheidssector als die van de marktsector

toenemen. Het aantal officiële arbeidsplaatsen steeg zo sterk

dat er meestal spanning op de arbeidsmarkt was. De arbeids-

produktiviteit steeg, en dat bood ruimte voor reële loonstij-
gingen. De mechaniseringsgraad van produktieprocessen

nam toe. Dit alles klinkt zeer positief, alsof er alleen maar
winnaars waren. Er waren echter ook verliezers.

Niet alleen liep de voorraad milieugoederen terug (een
verliespost waarvoor men pas later oog zou hebben), maar
ook kwam, naar wij aannemen, de huishoudelijke sector
onder druk 38). Wij veronderstellen dat allerlei activiteiten

die voorheen in de huishoudelijke sfeer werden verricht,
werden opgenomen door de marktsector en in de overheids-
sector. Bij de marktsector lijkt daarbij een belangrijk criteri-

um: draagt het bij aan de winst op korte en lange termijn? Bij

de overheidssector was o.i. het criterium: is het politiek

aantrekkelijk en draagt het bij aan de instandhouding van het
overheidsapparaat?

Illustratief is de publikatie van de NV Philips 39) welke in
1966 verscheen. Daarbij werd aan de Nederlandse huisvrouw gevraagd welke huishoudelijke karweitjes zij vervelend vond.

De antwoorden op deze vraag waren voor Philips aanleiding
om tal van apparaten te ontwikkelen die in de huishoudelijke

S.
Burns, op. cit., blz.
165.
J. t. Gcrshuny, Post-industrial society; the myth of the service eco-
nomy,
Futures,
april
1977,
bIL
103- 114.
Een aanzet tot deze theorie vinden we al bij Kuznets, op. cit., blz.
10: ,,Over longer periods distinct secular shifts occur in the relative
contributions of the business and the family economy to the total of
cconomic goods, most broadly defined”. Een belangrijke bijdrage
levert ook Joke Smit, De minderheidsgroep met de thuiswaarde,
So-
cialismeen Democratie,
nr. 10, oktober
1978, blz.
461-476,
met name
blz.
472.
J.l. Gershuny, op. cit., blz.
106.
De minposten in de huishoudelijke sector en het milieu kunnen
– naast de bekende verklaringen in de sfeer van,,preference drift” en
,,reference drift” – een bijdrage vormen aan de verklaring van het
door Easterlin en anderen gesignaleerde verschijnsel dat verschillen in
nationaal inkomen bij een time series-analyse noch bij een vergelij-king tussen verschillende landen gepaard gaan met overeenkomstige
verschillen in welbevinden; zie R.A. Easterlin, Does economic
growth improve the human lot? Some Empirical evidence, in: P. A.
David en
M. W.
Reder (ed.),
Nations and househoids in economic
growih,
New York,
1974,
blz.
89-125;
zie ook W. A. A. M. de Roos,
Consumptieve aspecten van de economische groei,
ESB, 1978,
blz.
948-952
en blz.
972-976.
NIPO, De Nederlandse huisvrouw,
Eindhoven,
1966
(opdracht
Philips NV).

36

sector konden worden afgezet. We worden hier geconfron-

teerd met een tweeledige functie van de huishoudelijke sector

in een periode van gestage economische groei:
• het grootste
afzetgebied
voor de marktsector en de over-
heidssector;

• er worden
functies
verricht die door de marktsector en de
overheidssector kunnen worden
overgenomen,
als dat
strookt met de doelstellingen van het bedrijfsleven, respec-
tievelijk de overheid.

Beide functies staan op gespannen voet met elkaar. Het

onttrekken van functies aan de huishoudelijke sector verlaagt

de produktie en de arbeidstijd (ceteris panbus) in deze sector
en verhoogt die in de markt- en overheidssector. De afzet van
goederen en diensten in de huishoudelijke sector verhoogt

weliswaar de produktie van de markt en de overheidssector op
korte termijn, maar draagt op den duur bij aan een verhoging
van de produktie in de huishoudelijke sector die een remmend

effect kan hebben op de ontwikkeling van delen van zowel de
marktsector als de overheidssector. Geisers produceren ver-
hoogt de produktie in de marktsector. Geisers hebben in het huishouden echter een produktieve functie en verhogen ook

de produktie in de huishoudelijke sector. Deze produktiever-

hoging kan uiteindelijk de produktiegroei in bepaalde delen

van de marktsector blokkeren (waterstokerjen sterven uit).
Ditzelfde kan gelden voor wasmachines, fornuizen, vries-
kisten, koelkasten, tv-toestellen, bandrecorders enz.

Nadrukkelijk moet worden vastgesteld dat de ontwikkeling
naar onze mening niet wordt gedicteerd door de huishoudelij-
ke sector – die het zonder een collectieve organisatie moet
stellen – maar door het sterk geconcentreerde bedrijfsleven

en door de relatief hecht georganiseerde overheid, welke
sectoren beide een grote machtspositie bekleden. Zolang de

overheid de doelstelling economische groei (= groei van de
marktsector en de overheidssector) hoog houdt, is er alle kans
dat marktsector en overheidssector ,,samenspannen” waarbij
de huishoudelijke sector in feite de sluitpost dreigt te worden.

Laten we eens proberen enkele activiteiten te inventarise-
ren, waarbij arbeid en produktie aan de huishoudelijke sector
kunnen zijn onttrokken 40):

wecken conserveren

vaat wassen – afwasmachine – veel weggooiborden/ bestek

weken, bleken, blauwen – wasmachine – wasautomaat drogen – centrifuge

mangelen – strijkijzer – no iron
koken – diepvriesdiner
zelf koken – buitenshuis eten
aardappelen schillen en koken – patat, chips
yoghurt met vruchten – mona-toetje

koffie malen – koffie vacuüm verpakt (gemalen)

zelf voor kinderen zorgen – crèche
kinderen opvoeden – school, clubs

verzorging grootouders – verzorgingstehuis, serviceflats
verzorging zieken – ziekenhuis, verpleegtehuis
verzorging gehandicapten – speciale instellingen

In het algemeen zien we de huishoudelijke sector fungeren
als een bijna onmetelijk afzetgebied. Een veelheid van appara-
ten en diensten wordt door bedrijfsleven en overheid in de
huishoudelijke sector afgezet, waardoor de consument vaak

in een passieve rol wordt geplaatst. Overigens zal menig
consument veel van de hier gesignaleerde ontwikkelingen van
harte toejuichen: vooral de huisvrouw is door vele op de

markt ontwikkelde innovaties van een deel van geestdodend
routinewerk verlost.

Huishoudelijke expansie

De huishoudelijke sector is geen afzetgebied met een
oneindige omvang. Consumenten consumeren zolang de

voordelen van de consumptie in hun ogen de nadelen ervan

overtreffen. Niet alleen de prijs telt hierbij, ook de tijd welke

de consumptie vergt en andere lasten van de consumptie

(inspanning, ruimtebeslag, enz.). In sommige sectoren komt
toch nog vrij onverwacht een verzadigingsgraad in zicht. De
groei in de markt- en de overheidssector stagneert thans in
geheel West-Europa.

De arbeidskosten worden in beide sectoren problematisch,
vooral daar waar de internationale concurrentie zich hevig
doet gevoelen. Diepte-investeringen domineren. Het totale
volume aan investeringen krijgt een geduchte knauw, doordat

de omzetperspectieven zijn ,,verschrompeld” en doordat de
winst snel terugloopt. Opnieuw is, zo veronderstellen wij, de

huishoudelijke sector de sluitpost in de ontwikkeling. De

marktsector streeft naar winstherstel; de overheid naar een
beteugeling van de overheidsuitgaven. De markt- en de
overheidssector beperken hun produktie en stoten arbeids-

krachten uit. De daardoor vrijkomende taken verdwijnen,
worden door machines uitgevoerd of moeten in de huishoude-
lijke sector worden verricht 41). In de huishoudelijke sector is

inmiddels een dermate hoge mechanisatiegraad bereikt, dat
een deel van de tot dan toe in de markt- en overheidssector

plaatsvindende produktie in de huishoudelijke produktie kan
worden overgenomen.

Wij geven weer enige voorbeelden die niet alle uit de
stagnatie in de groei van de marktsector en de overheidssector
kunnen worden verklaard, maar gemeen hebben dat zij met
een toenemende produktie in de huishoudelijke sector ge-
paard gaan:

kroeg – huisbar
kapper – krultang, föhn, enz.
melkboer/bakker aan de deur; buurtwinkel – supermarkt,
weidewinkel

pompbediende – zelf tanken
kellner – plate service – zeifbedieningsrestaurant/automa-
tiek

gezinsverzorging -. alpha-hulp
meteropnemer – ponskaart

koffiejuffrouw – koffie-automaat

woningonderhoudsdienst – doe-het-zelf, eigen-woningbezit

In al deze gevallen wordt arbeid naar de huishoudelijke

sector overgeheveld. Dit gebeurt vooral in tijden dat de
arbeidsmarkt niet langer plaatsen uit de huishoudelijke sector

opneemt. Vrouwen dreigen in een dergelijke situatie te wor-
den teruggeworpen op hun huisvrouwenrol. Werklozen en
genieters van andere uitkeringen moeten in de huishoudelijke

sector aan de slag. De regels worden wat versoepeld. Zij
mogen ,,gratis” arbeid verrichten, als het maar niet ,,te bar”

wordt 42). Tegenover het gangbare beeld van een zekere
minachting voor deze niet-erkende arbeid plaatst Ivan Illich
een pleidooi voor erkenning van het recht op ,,nuttige werk-
loosheid” 43).

De theorie van Burns en de theorie van de uitdijende
huishoudelijke sector houden de veronderstelling in dat tot

voor kort de huishoudelijke contractie groter was dan de
huishoudelijke expansie (zodat de officiële groeicijfers een

geflatteerd beeld geven van de ,,werkelijke” ontwikkeling),
respectievelijk dat het perspectief dat thans geldt, gericht is op
een huishoudelijke expansie die de huishoudelijke contractie

steeds verder zal overtreffen (zodat het algemeen verbreide
beeld van ,,economische stagnatie” somberder wordt voorge-

steld dan de ,,werkeljke” ontwikkeling is). Zolang wij de
produktie in de huishoudelijke sector (en met name verande-

Zie ook M. Bruyn- Hundt, De West-Europese (gezins) huishou-ding als produktiehuishouding, in: A.C.L.Zuidberg(ed.),
Huishoud-
kunde in Nederland,
Wageningen, 1978. Sommige voorbeelden
sluiten aan bij het betoog van Ivan Illich,
The righi to useful unem-
ployment aid its professional enemies,
Londen, 1978.
Joke Smit, op. cit., blz. 472 stelt dat ontwikkelingen in de
samenleving op de ,,binnendienst” worden verhaald.
Zie de brochure
Onbetaald werk.., mag dat?
(1978) van de
Federatie van Bedrijfsverenigingen en Voorlichtingscentrum Sociale
Verzekering.
Ivan Illich, op. cit.

ESB 10-1-1979

37

ringen in die produktie) niet meten, blijven wij steken in het

niveau van gissingen.

In figuur 3 zijnde verschuivingen tussen en de ontwikkelin-

gen binnen de marktsector, de publieke sector en de huishou-

delijke sector weergegeven. Of de lijnen 2 en 3 in de toekomst
dominant worden (of thans al dominant zijn), zoals Burns

meent, kan slechts worden bepaald door de lijnen 1, 2, 3 en 4

te meten. Thans beperken de metingen zich tot M,M, P
en P. Voor het verifiëren van de geformuleerde theorieën zal

ook een meting van A H en H nodig zijn, alsmede een

kwantificering van de ontwikkeling van produktie en werk
binnen
elke sector (7-8-9) en overhevelingen van produktie

èn werk tussen elk der sectoren (1-2-3-4-5-6).

Figuur 3. Verschuivingen sussen en ontwikkelingen binnen

de drie sectoren –

pnbh,k

H.H

AP.P

Het meetprobleem

Vanuit het subjectivistische en formele welvaartsbegrip dat

in de welvaartseconomie wordt gehanteerd, is er geen aanlei-
ding om de conjunctureel en structureel wisselende bijdrage

van de huishoudelijke sector aan de welvaart te verwaarlozen.
Toegegeven moet worden dat er niet geringe meetproblemen

zijn, maar deze lijken niet onoverkomelijk.
Hershlag merkte in 1960 op: ,,ln spite of many difficulties

involved in the inclusion of ‘unpaid domestic service’ in na-
tional accounting and in the resulting economic analysis, the
present procedure of omitting it (with only lip servicepaid to

domestic service) seems to be unsatisfactory, and should be
revised on condition that the new method be standardised for
all countries, with certain but dear provisions for evidently
different economies’44). Het maken van internationale af-
spraken is in dit verband zeker noodzakelijk. Hershlag wijst

de richting aan waarin dergelijke afspraken zouden moeten

gaan: ,,It must be agreed that a somewhat arbitrary borderline
should be drawn between items included in, and those exclud-
ed from the system. But domestic work cannot beconsidered a
hobby, leisure, or a kind of service done (as, e.g., shaving) by

the person concerned to himself, but as a service rendered to

the society. This service itself can be marketed or substituted by
paid service, and labour put into it may be, and often is,
chanelled into other fields of production and services where it

is accounted only because it is paid” 45).

De grote opgave bij het bepalen van de arbeidstijd in de

huishoudelijke sector en bij het meetellen van de huishoudelij-

ke produktie bij het nationaal produkt, is inderdaad het
eenduidig aangeven van de ,,production boundary” 46) bin-

nen de huishoudelijke sector. Als criterium zou men kunnen

denken aan het antwoord op de vraag of voor het in de
huishoudelijke sector geproduceerde goed respectievelijk
dienst in de marktsector en/of de overheidssector een redelijk
gangbaar equivalent aanwezig is, waarvoor een prijs is te
bepalen. Volgens dit (nader te specificeren) criterium zou het

zetten en serveren van koffie bijvoorbeeld tot produktie

kunnen worden gerekend (volgens de overeenkomstige activi-

teit in de horecasector), maar bijvoorbeeld het roeren in de
koffie en het optillen van het kopje niet. Tanden poetsen en

slapen op zich zelf worden niet als produktie aangemerkt,
maar het gebruik maken van de voorzieningen van een

slaapkamer (vergelijk de kosten van overnachting in een

hotel) wel, enz.

Voor het kwantificeren van de huishoudelijke produktie

staan enkele wegen open. De meest correcte, maar moeilijkste

manier is het registreren van geleverde diensten en produkten.

Dat zou op steekproefbasis kunnen geschieden. Voor de
waardering van de geleverde goederen en diensten kunnen
vergelijkingen worden gemaakt met gelijksoortige op de

markt verhandelde goederen en diensten. Een andere moge-

lijkheid is dat niet de output wordt bekeken, maar alleen de

input – de verwerkte goederen en de bestede uren arbeid -,

te vergelijken met de wij ze waarop de produktie in de publieke

sector wordt geschat. Hierbij zijn tijdstudies nodig en een

waardering van bezigheden door vergelijking met de beloning voor gelijksoortige betaalde arbeid. Deze studies en vergelij-

kingen geven tevens een beeld van de hoeveelheid en de aard
van de werkgelegenheid in de huishoudelijke sector.

Deze laatste benadering wordt door Bruyn- Hundt gepro-

pageerd en uitgewerkt. Zij schetst bij het bepalen van de
waarde van onbetaalde arbeid twee hoofdproblemen:

J. de hoeveelheid werk (de volume-component);

2. de prijs waartegen de hoeveelheid werk moeten worden
gewaardeerd (de prjscomponent)” 47).

Voor beide componenten geeft zij enkele alternatieven,

waarna zij de volgende keuze doet 48):
wat betreft de volume-component: de uren van alle leden
van het huishouden besteed aan onbetaalde arbeid binnen

en buiten het gezin. Tijdbestedingsonderzoeken zouden

hiervoor de gegevens moeten leveren 49). Internationale

afspraken zouden moeten worden gemaakt over welke

activiteiten wel en welke niet bij de berekening van het na-
tionaal inkomen worden meegeteld;
wat betreft de prijscomponent acht Bruyn-Hundt de

opportunity-costmethode theoretisch de beste. Op prag-

matische gronden kiest zij voor een methode waarbij de op
de arbeidsmarkt betaalde uurlonen voor de verschillende

soorten arbeid worden gehanteerd.

Wij aanvaarden deze keuze in beginsel en menen dat op

deze wijze het meetbaarheidsprobleem kan worden opgelost.
Toch menen wij dat van tijd tot tijd ook de output-methode

(op steekproefbasis) zal moeten worden beproefd, zodat
structurele veranderingen in de arbeidsproduktiviteit in de
huishoudelijke sector worden opgespoord. Om praktische redenen voelen wij veel voor de suggestie van Pen om de

produktieve bijdragen van de huishoudelijke sector (Pen

beperkt zich tot de bijdragen van de huisvrouw) vooralsnog

extra-comptabel op te voeren 50).
Ongetwijfeld plaatst het meten van produktie en arbeid in

de huishoudelijke sector ons nog voor vele problemen. Niette-
min lijken deze problemen oplosbaar en staat ons inziens vast
dat het maatschappelijk belang van de in het geding zijnde
vraagstukken grote inspanningen rechtvaardigt om zo snel

mogelijk tot het meten en meetellen van de produktie in de

huishoudelijke sector te komen.

H. Pnemus

Z.Y. Hershlag, op. cit., blz. 38.
Z.Y. Hershlag, op. cit., blz. 38-39. Het voorbeeld ,,shaving” dat
Hershlag geeft, lijkt minder gelukkig. Immers, deze dienst kan
gemakkelijk worden gesubstitueerd door een via de markt geleverde
prestatie van de kapper.
J.B.D. Derksen De theorie van de inkomensverdeling en het
welzijn van de huisvrouw,
De Economist,
1974, nr. 5, blz. 452.
M. Bruyn-Hundt, Onbetaald werk in het nationaal inkomen,
Interrnediair,
31 maart 1978, blz. 29.
M. Bruyn-Hundt, op. cit., blz. 31.
Bij het CBS is thans een tijdbudgetonderzoek in voorbereiding, tat de noodzakelijke informatie kan verschaffen.
J. Pen, De consument als producent,
ESB,
17juni 1970, blz.
592- 593.

38

Energie en industriële produktie

IR. M. MOLAG

DRS. A. VAN DER VEEN

DRS. F. VLIEG
DRS. H.J.M. DE VRIES*

Mede door de geografische ligging van ons

land en de aardgasrjkdom is de Nederlandse

industrie zich sinds 1960 steeds meer gaan oriën-

teren op het produceren van energie-intensieve

produkten. Uit onderstaand artikel blijkt dat de

groei van het industriële energieverbruik tussen

1961 en 1976 voor 60% wordt veroorzaakt door

deproduktietoename van elf basisprodukten. De

auteurs menen dat deze produkten een onevenre-

dig groot beslag leggen op de stijging van het

industriële energieverbruik en pleiten voor een

industriepolitiek die minder gericht is op energie-

intensieve bedrijven, maar meer op het stimule-

ren van de verwerkende industrie.

Inleiding

Waarom afzonderlijke aandacht voor energie in het kader

van de industriële produktie in Nederland? Energie is onmis-
baar voor menselijke activiteiten en onvervangbaar. Energie

wordt echter ook steeds schaarser in de zin, dat de beschikba-
re energiebronnen geografisch en politiek steeds minder

toegankelijk worden en winning en gebruik ervan een steeds
grotere inzet van kapitaal en technologie vergen. Tevens

wordt de energievoorziening steeds meer mede-oorzaak van
voortgaande milieu-aantasting, waarbij vooral aan radio-
actief afval van kernenergie en aan verbranding van steenkool
en stookolie moet worden gedacht.

Er is een energieprobleem. Op wereldschaal en lange
termijn bezien is het een overgangsprobleem: overschakeling
van eindige aardgas- en aardolievoorraden op andere energie-
bronnen, van de huidige naar meer efficiënte verbruikstech-
nieken, van een qua energie- en materiaalstromen op groei
naar een op evenwicht georiënteerde samenleving. Afhanke-

lijk van de geografische schaal en de tijdschaal die worden
gehanteerd en afhankelijk van de mate waarin men vanuit een

commercieel, een sociaal-ethisch dan wel een ecologisch
perspectief denkt, wordt het energieprobleem anders gesteld
en opgelost. Voor industrie en huishoudens overheersen kor-

te-termijnaspecten: verlenging van aardgascontracten, over-

schakeling op olie of kolen en bovenal stijgende gas- en

elektriciteitsrekeningen. In het kader van voortgaande milieu-
aantasting wordt het probleem: wat zijn de gevolgen van een

doorgroei van het energieverbruik onder inzet van steenkool
en uranium op grote schaal en wat is de haalbaarheid van

alternatieven? Ten slotte spelen het streven naar voldoende
en volwaardige werkgelegenheid en vermindering van de wel-

vaartskloof met de derde wereld een rol.
In deze jaren vallen belangrijke beslissingen over de toe-

komstige industrialisatie van Nederland en daarmee over de

toekomst van de energievoorziening en de werkgelegenheid. Gaan wij voort op de eenmaal ingeslagen weg van de chemi-

sche en de metallurgische basisindustrie of zijn er andere meer
aantrekkelijke mogelijkheden? In deze beschouwing trachten

wij het belang van deze vraag voor het Nederlandse energiebe-
leid aan te geven.

Analyse van het energieverbruik

Wat is de toekomstige vraag naar c.q. het verbruik van

energie? Het antwoord op deze vraag vormt een van de grote
onzekerheden in het huidige energiebeleid. Eraan vooraf gaat

de vraag: wat weten we van het energieverbruik in relatie tot
menselijke activiteiten?

De meest algemene benadering gaat uit van het empirisch,

bij benadering Iineaire verband tussen het bruto national

produkt (BNP) per hoofd en het energieverbruik (E) per
hoofd. Beide gehanteerde grootheden zijn echter dermate
geaggregeerd dat een verband ertussen geen enkel houvast

biedt voor beleid. Technische vernieuwingen en vervanging

van materialen kunnen er niet in worden betrokken. Ook een
verfijning ervan door het energieverbruik te corrigeren voor
omzettingsverliezen 1) brengt hier geen verbetering in.

Een stap voorwaarts bij onderzoek naar het verband tussen
economische activiteit en energieverbruik is het gebruik van
z.g. ,,input-output statistiek”. Deze bevat in geld gemeten de
leveringen van bedrijfstakken onderling en aan de finale vraag
(gezinshuishoudingen, overheid, export en investeringen).

Aldus kan voor een gegeven industriële produktiestructuur,
b.v. Nederland in 1970, worden berekend hoeveel energie
direct en indirect binnen het systeem benodigd was om te
voldoen aan de finale vraag naar b.v. voedsel, kleding, papier,

chemische en metaalprodukten. Door de late beschikbaar-
heid, geheimhouding en statistische onbetrouwbaarheden
zijn de resultaten helaas vaak verouderd, geaggregeerd en vrij
onnauwkeurig.
De meest betrouwbare input-output resultaten voor Neder-

land inzake de z.g. gecumuleerde energie-intensiteiten (direct
plus indirect) zijn afkomstig van een recente CBS-studie 2).

* De auteurs zijn resp. wetenschappelijk medewerker aan het Milieu-
kundig Stud iecentrum Groningen; wetenschappelijk medewerker aan de economische faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen;
wetenschappelijk medewerker Vrije studierichting chemie, Rij ksuni-
versiteit Groningen en wetenschappelijk medewerker Vrije studie-
richting chemie, Rijksuniversiteit Groningen en tijdelijk verbonden
aan het Department of Chemistry, University of Chicago.
Zie b.v. G. Adams en P. Miovic,
JournaloflndusirialEconomjcs,
1968, nr.4l en L.
Brookes,Journa/oflndustria/Economics,
1972, nr.
83.
Energie-intensiteit van goederen en diensten,
CBS-maandschrfft,
november 1976.

ESB 10-1-1979

39

Figuur 1 geeft gecumuleerde energie-intensiteiten en analoog

berekende gecumuleerde arbeidsintensiteiten voor een aantal

bedrijfstakken, in 1970. De getallen duiden aan hoeveel
energieverbruik c.q. arbeid gepaard gaat met uitbreiding van

de produktie met één miljoen gulden in de betreffende be-

drijfstak bij gelijkblijvende handels- en produktiestructuur.
Door de snelle technische ontwikkeling en de internationale

verwevenheid van de Nederlandse economie mogen deze

resultaten slechts met de nodige voorzichtigheid voor de

toekomst worden gebruikt. Zij ondersteunen echter de stel-
ling dat verdergaande verwerking over het algemeen méér

arbeid en minder energie vergt per gulden officiële activiteit.
Uit de figuur blijkt, dat m.n. de basischemie, de basismetaal,

papier, bouwmaterialen-glas-aardewerk en visserij tot de
energie-intensieve bedrijfstakken moeten worden gerekend:

de eerste twee zijn tevens de minst arbeidsintensieve bedrijfs-

takken.

Figuur 1. Energie-in tensiteiten en arbeidsiniensiteiten (gecu-

muleerd) voor een aantal bedrijfstakken, Nederland
1970;

verbruik als grondstof gearceerd

Ti

per manj. –

00

60

40

20

0 mln. gld.
0

20

40

60

Figuu’ 2. Verloop van de energieproduktiviteit in de tijd voor

een aantal energie-intensieve materialen

Prodxkt

Iaarlksc produk-
Iivitmtsgroci
(1950- 1975)

ruwijzer

2,7%

500

ammoniak

1,2%

400

chloor(diarragma) – 0,4%

2,3%

300
1-

/

/

chloor(kwikceI)

0,3%

2,5%
200
F

/

,,.
zuursioi)

– 1.2%
/,
3,7%

cement (droog))

1,6%

cement(nat))

1,1%

100

aluminium

– 0,0%


– – – 3.3%

1950

1975

irici. rcndemcntsvcrbcicring elekiriciteitsopwekking.
– – – cxci. rcndemcntsverbctering elekiriciteitsopwekking.

In lOt lon/Pi.

tieprocessen uitgezet in de tijd. Voor de meeste produkten
geldt een duidelijke produktiviteitsverb&teriig; vat men
techiische ontwikkeling als éxogene exponentiëlegroeifactor

op, dan liggen de jaarlijkse groeipercentages tussen 0,4 en

2,7%. Zoals de stippellijnen aangeven is m.n. de ,,samenge-
stelde” produktiviteitsverbetering, d.w.z. inclusief de rende-

mentsverbetering bij de elektriciteitsopwekking, aanzienlijk.
Bij nauwkeuriger analyse blijkt dat voor tal van produkten

de efficiëntie in de tijd naar een grenswaarde verloopt 4).
Hierin spelen thermodynamische begrenzingen en marktver-
schijnselen een rol. Het feitelijke verloop van de energiepro-duktiviteit blijkt evenzeer door de groei van het verbruik van
een produkt en de schaal waarop wordt geproduceerd, als
door het tempo van technische vernieuwingen te worden

bepaald. Immers, de snelheid waarmee vernieuwingen wor-
den doorgevoerd en verouderde installaties uit bedrijf worden

genomen, hangt nauw met deze marktfactoren samen.

Toekomstig energieverbruik

De raming van het toekomstig verbruik van goederen w.o.

energie gebeurt meestal door voortzetting van de groei uit het
verleden te veronderstellen. Daar deze groei voor brandstof

en elektriciteit sedert de tweede wereldoorlog exponentieel is

Zie bv.
Energy ana!ysis,
IFIAS-rapport
6,
Stockholm, 1974.
P. Roberts, Energyanalysis in modeling, in: Blair(ed.),
Aspecis of
energy conversion,
Pergamon Press, 1977.

In het kader van een industriebeleid zijn van belang de directe energie- en arbeidsintensiteiten, die ten grondslag
liggen aan de gecumuleerde coëfficiënten. De betreffende

CBS-cijfers zijn echter niet gepubliceerd.
Een volgende wijze waarop energieverbruik kân worden.
onderzocht is door middel van procesanalyse. Hierin staan.

energie- en materiaalbalansen centraal. Procesanalyse is
bewerkelijk, maar verschaft het best inzicht in de wijze van
energieverbruik, in de rol van technische ontwikkelingen en
onderlinge vervanging van energiedragers en in thermodyna-

misch maximale rendementsverbeteringen. Resultaten van

procesanalyse moeten eveneens voorzichtig worden gebruikt.

Soms wordt gesproken van de ,,best beschikbare” technolo-

gie, soms over de ,,gemiddelde” techrol’ogie. De een betrekt
omzettingsverliezen voor elektriciteit erin, de ander gaat uit
van waterkracht. Het doel van de analyse bepaalt in feite

vergaand de te hanteren definities 3). Een voorbeeld van de resultaten van procesanalyse vormt
figuur 2. Hierin is de energie-produktiviteit d.w.z. ton pro-

dukt per PJ (=
1015
J) ‘energie-inzet voor een aantal produk-

40

Tabel 1. Industrieel energieverbruik in 1961 en 1976 naar sectoren en verbruik gelieerd aan 11 basisprodukien (getallen tussen
haakjes: percentages van totaal verbruik)

Sector
Produkt
1961
1976
Totaal verbruik a)
Elektriciteit b)
Totaal verbruik a)
Elektriciteit b)
(PJ)
GWhe(netto)
(PJ)
GWhe(netto)

Chemie
38(12,2)
683 (t4.6)
537(50,0)
4572(23,8)
etheen
236 (22,0)

chloor
22
(
2,1)
670
(
3,5)
methanol
19(

1,8)

fosfor
13(

1,2)
935( 4,9)
roet/SiC
lO( 0,9)
280(

1,5)
Basismetaal
62(19,9)
659(14.1)
t68 (15,6)
6.620(34,5)
staal
96
(
8,9)
1.560
(
8,1)
aluminium
47( 4,4)
3.965(20,7)
zink
5(
0,5)
480( 2,5)
Kunstmest
38(12,2)
348
(
7.4)
125(11,6)
943
(
4,9)
umoniak
93
(
8,7)
560
(
3,0)
Bouwmaterialen
30( 9,7)
322( 6.9)
49( 4,6)
976(

5,1)
cement
17(

1,6)
290(

IS)
Metaalverwerkende
industrie
27
(
8,7)
944(20.2)
St
(
4,7)
1.830
(
9,5)
Overige industrie
116(37,3)
1.720(36.8)
145(13,5)
4.237(22,2)
Totaal industrie
,

311
4.676
1.075 19.178
totéal
558(52,1)
8.740(45,7)

Totale verbruikscijfers zijn steeds
mcl.
omzettingsverliezen en exct. inzet ruwe aardolie
voor de produktie van bitumen, smeeroliën, vetten en andere aardolieprodukten. Uitsluitend afgifte openbare voorziening.

geweest, wordt meestal een exponentiele toename van het
energieverbruik voor de toekomst ,,voorspeld”. Niet zelden

zijn aan een dergelijke verwachting politieke, economische en

psychologische belangen verbonden. Vanuit deze denkwijze
kan het gebeuren dat een lineaire groei zoals van het huishou-
delijk elektriciteitsverbruik in Nederland tussen 1965 en 1975

niet als zodanig wordt (h)erkend.
De laatste jaren worden steeds meer verfijnde prognose-
technieken toegepast, veelal gebaseerd op econometrische

groeimodellen. Hierin wordt de nadruk gelegd op de relatie
tussen energie-economie en industriële economie. Met behulp
van schattingen hieromtrent wordt getracht het prijsgedrag
van producenten en consumenten weer te geven, waardoor

gekozen zou kunnen worden voor economisch ,,optimale”
energietechnologieën en industriële processen. Het voert te

ver dergelijke modellen hier te bespreken.
Met behulp van deze systeemmodellen kan een groot deel
van het energie-economisch gebeuren worden beschreven en
kunnen ramingen worden gemaakt van toekomstige produk-

tie, energieverbruik, werkgelegenheid enz. De waarde van
deze berekeningen is echter twijfelachtig. Uit de huidige

discussie in Nederland rond de econometrische modellen-
bouw blijkt hoezeer de uitkomsten kunnen worden beinvloed

door het verschil in visie op maatschappelijke processen. Ook
geven de resultaten vaak weinig aanknopingspunten voor

energiebeleid in termen van doeleinden en criteria.
Als illustratie hiervan mogen de WAES-scenario’s wordén

genoemd 5). Het energieverbruik van de metaal- en chemie-
sector anno 1985 wordt hierin, afhankelijk van de groei van

het gross world product (GWP), de olieprijs en het besparings-
beleid, 120-210% resp. 170-300% boven het verbruik in 1972
geraamd. Dit is verkregen door het quotïënt van energiever-

bruik en bruto toegevoegde waarde anno 1972 – aangepast

voor een eventueel hogere olieprijs – te vermenigvuldigen

met de in het sectormodel van het Centraal Planbureau
berekende bruto toegevoegde waarde voor 1985.5Dit sector-
model becijfert een gemiddelde groei van de bruto toegevoeg-
de waarde tussen 1972 en 1985 voor de industrie van 2 â
4,59
1
0
jaarlijks; voor de metaal- en chemiesector 2,5 â 6% resp. 4,5 â
9%. Aldus groeit het verwachte aandeel van deze twee secto-

ren in het industrieel energieverbruik, met GWP-groei en

onze industriële structuur van 1972 als determinanten, van
71% in 1972 tot 78 â
85%
in 1985. Meer kwalitatieve vragen
naar inhoud, haalbaarheid en wenselijkheid van deze uitbouw

zijn in berekeningen ten onder gegaan.
Een en ander heeft ons ertoe geleid het verband tussen
energieverbruik en industriële produktie zoveel mogelijk te

bespreken aan de hand van de historische gebeurtenissen, toe-

komstplannen voor energie-intensieve bedrijven en uit proces-

analyse verkregen gegevens over het energieverbruik van
md ustriële processen. Op deze wijze zijn naar onze mening het

best de politieke beslissingsmomenten in de toekomstige
ontwikkelingen te onderscheiden.

Het industriele energieverbruik sinds 1961

In deze beschouwing richten wij onze aandacht op het
energieverbruik voor industriële produktie. Dit was in 1976

1075 PJ ofwel 42% van het totaal bruto binnenlands verbruik.
Hierbij zijnde omzettingsverliezen herverdeeld, terwijl goede-

rentransport, bunkers en raffinaderijverbruik voor export-
produkten buiten beschouwing blijven. Wat is er tussen 1961

en 1976 gebeurd? Tabel 1 toont het industrieel energiever

bruik naar sectoren in 1961 en 1976, met afzonderlijke
vermelding van uit het openbare net betrokken elektriciteit.

Opvallend hierbij zijn de sterke groei van het brandstofver

bruik in de sectoren chemie en kunstmest en de enorme
toename van het elektriciteitsverbruik in de sector basisme-
taal.
Deze vrij algemeen bekende feiten, gevolg van een ontwik-
keling gericht op verwerking van de toevloed van raffinaderij-
produkten en van aardgas, kunnen door middel van procesa-

nalyse nader worden bekeken. Eveneens in tabel 1 staat het

energieverbruik gelieerd aan de produktie van 11 chemische
en metallurgische basisprodukten in 1976. De nauwkeurig-

heidsmarge door onzekerheden t.a.v. het energieverbruik in
afzonderlijke installaties, hun bezettingsgraad en het verband

tussen beide, is naar schatting
5-
10% 6).
Het blijkt dat 52% van het eerder omschreven energiever-

Workshop on Alternative Energy Strategies (WAES),
Energy,
global prospecis 1985 -2000.
Voor procesgegevens, produktie en produktiecapaciteiten is ge-
bruik gemaakt van:
– Energy consumplion in manufacturing.
Energy Policy Project,
Ballinger, 1974;
– Energy conservation: ways and means,
Stichting Toekomstbeeld
der Techniek, 19, Den Haag, 1974;
– Materialen in onze samenleving.
Stichting Toekomstbeeld der
Techniek, 22, Den Haag, 1977;
– The energy accounuing of mauerials, producus, processes and
services, TNO
9th international conference, Rotterdam, februari,
1976;
– tijdschriftjaargangen van
De Ingenieur, Chemical Engineering,
Chemisch Weekblad, European Chemical News, Hydrocarbon
Processing, Nederlandse Chemische Industrie; – jaarverslagen.

ESB 10-1-1979

41

bruik voor industriele produktie moet worden toegerekend
aan II produkten: etheen, ammoniak, staal, aluminium,

chloor, methanol, cement, fosfor, zink, carbon black en

siliciumcarbide. Onder etheen is hier verstaan het verbruik
van brandstof en van met name nafta als grondstof voor de
krakers; in feite gaat het om verscheidene produkten (pro-

peen, butadieen, BTX e.a.). Twee derde van het totaal komt
rechtstreeks of via deelnemingen voor rekening van vijf be-

drijven: Hoogovens, DSM, Shell, Dow Chemical en AKZO.

Het overige moet voornamelijk worden toegerekend aan

Pechiney, Hoechst en Montedison.
In 1976 heeft de chemische en metallurgische basisindustrie

aanzienlijk onder haar maximale produktiecapaciteit ge-

draaid, zij het minder dan in 1975. Indien de bestaande
installaties op volledige capaciteit zouden hebben gedraaid,

dan was het energieverbruik voor genoemde II produkten ca.

37% hoger geweest (mcl. enkele inmiddels gereedgekomen
installaties voor etheen, ammoniak en methanol) ofwel een

groei van het industrieel energieverbruik van 20%. Dit komt
overeen met een jaarlijkse groei van 1,3% tot 1990. Het wijst

op de waarschijnlijkheid van een aanzienlijke toename van
het energieverbruik bij een opleving van de internationale

economische activiteiten.

In hoeverre heeft deze uitbouw van de energie-intensieve
produktie de groei van het energieverbruik sinds 1960 be-

paald? Uit de schaarse beschikbare gegevens hebben wij het

aan deze II produkten gelieerde energieverbruik aan het eind

van de jaren vijftig op ca. 100 PJ geraamd 7), bij een totaal
industrieel energieverbruik in. omzetti ngsverliezen in 1961

van 311 PJ. Derhalve is het aandeel van deze II basisproduk-

ten in de
toename
van het industriële energieverbruik (mcl.

grondstoffen) tussen 1961 en 1976 60%. Het aandeel van het
verbruik als grondstof is hierin eveneens zo’n 60%. In de

toename van het elektriciteitsverbruik nemen de II pro-

dukten 58% ervan voor hun rekening.
Uit deze cijfers blijkt dat de raming van het toekomstige
energieverbruik op basis van geaggregeerde energiever-

bruik/BNP verhoudingen voor de chemie- en metaalsector
geringe waarde heeft. Het industriële energie- resp. elektrici-

teitsverbruik (excl. zelfopwekking) is sedert 1960 met gemid-
deld 8,6% resp. 9,9% gegroeid; onder uitsluiting van voor-

noemde II produkten wordt dit 6,1% resp.
7,0%.
Het

industriële energieverbruik bestaat uit een component met

een vrij lage energie-intensiteit, verantwoordelijk voor een

groei met zo’n 20 PJ ofwel 0,6 mrd. m
3
aardgasequivalenten
per jaar, en een component met een hoge energie-intensiteit

waarvan de toename jaarlijks 30 PJ ofwel 0,9 mrd. m
3

aardgas-equivalenten heeft bedragen. Tenzij deze laatste
groep een gelijk aandeel in de industriële produktiegroei
houdt, zal de marginale energie-intensiteit in de toekomst
sterk dalen. Overigens is de hier gemaakte opdeling voorlo-

pig, en mede bepaald door de beschikbaarheid en de hanteer-
baarheid van de gegevens.

Uiteraard zeggen bovenstaande cijfers niets over het moge-
lijk grote aandeel van deze produkten in de industriële

ontwikkeling als geheel. Alvorens hierop in te gaan dringt de

vraag zich op, in welke mate Nederland door geografische

ligging en aardgasrjkdom een
eenzijdige
op energie-intensie-

ve basisprodukten gerichte industriestructuur heeft gekregen. Tabel 2 toont voor enkele basisprodukten kengetallen m.n. de

verhouding tussen de produktie per hoofd van de bevolking in
Nederland en de rest van Europa en de z.g. verbruiksquote,
het quotiënt van binnenlands verbruik (voor verwerking dan

wel finale doeleinden en mcl. import) en binnenlandse pro-duktie. Duidelijk wordt, dat Nederland wat betreft energie-
intensieve basisprodukten een verhoudingsgewijs hoge uit-
voer en produktie heeft, met uitzondering van staal.

Rechtvaardigt de inmiddels drastisch gewijzigde beschik-
baarheid van grondstoffen een beleid gericht op voortzetting

of uitbreiding van deze energie-intensieve produktie? Deze
vraag valt uiteen in twee delen: wat is het nationaal-econo-
mische belang van de energie-intensieve industrie in Neder-

Tabel 2. Ken getallen voor enkele energie-intensieve basispro-
dukten

Produktie in
Nederland
per hoofd van
de bevolking,
in kg

l’roduktie in
de rest van
Europa per
hoofd vande
bevolking, in kg

(1)1(2)
Ver-
brutks-
quote

(1) (2)

Etheen
………….
21,7
5,4
0.66
Ammoniak
135,6
.119,2
33,3
4,1
0.36
344,4
508,0
0,7

Aluminium
18,0
6,7 2.6
0.45
Chloor
33,2 27,0
1,2

Methanol
29,3
6,3
4,6

Staal

……………

Fosfor
5,0
– –

Siliciumcarbidc
3,8
-.

zink
8,8 3,5
2,5
0.28
Carbon black
7,1
3,2 2,2
0.41

land en hoe wordt deze geëvalueerd, en ten tweede, welke

uitbreidingsmogelijkheden en handhavingsmoeilijkheden

zijn er voor de energie-intensieve produkten op de middel-

lange termijn (1990)?

Het belang van de energie-intensieve industrie, het draagvlak

Welke maatstaf kunnen we hanteren ter beoordeling van

energie-intensieve bedrijvigheid? De
bruto toegevoegde waar-

de
is een veel gebruikte economische indicator om de bijdrage
van een bedrijfstak aan het nationaal produkt af te meten. De

koek van het nationaal produkt moet op de een of andere

manier verdeeld worden, waarbij o.a. de collectieve middelen

hun deel opeisen. Het rapport
Maken wij er werk van,
van de

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), noemt de toegevoegde waarde van de bedrijven de basis en

dus het
draagvlak
voor de verschaffing van collectieve midde-

len. In het rapport wordt onder meer de instandhouding en de
versterking van het draagvlak bepleit; dit mede om de werkge-

legenheid in niet-d raagviakversterkende sectoren (kwartaire
sector) mogelijk te maken. Wij gaan hier niet in op de waarde

van deze draagvlaktheorie 8).
Welke bijdrage leveren de industriële sectoren aan het

draagvlak? De WRR concludeert, dat de grootste bijdrage
aan het draagvlak geleverd wordt door de metaalverwerking,

gevolgd door de chemie (zie tabel 3).

Tabel 3. Werkgelegenheid en bruto toegevoegde waarde,

Nederland 1973

\Verkgc-
legenheid
Bruto
toegevoegde waarde
Kolom 2
kolom 4

(x 1.000
(inmld.
manjaren)
%
guldens)
%

Voedings.cngenotmiddelen…
195
15,85
7,53
16,47
0.96 Textiel, kleding, schoeisel
130
10,57
2,44 5.50
1.92
105
8,54 5,98
13,49
0.63
Olieraffinaderijen
10
0,81
3,39
7,65
0.11
35
2,85
2.03 4,58 0.62

Chemie
………………….

500
40,65
15,24
34,39
1.18
Melallurgie
……………….
Melaalverwerking
………….
255
20,73
7,90
17,82
1.16
Overige industrie
…………..
lotaal industrie
……………
1.230
100
44,33
100

Het quotiënt van het aandeel in de werkgelegenheid en in de

bruto toegevoegde waarde acht de WRR een indicator voor
de betekenis van een bedrijfstak voor het draagvlak. Tot de
relatief belangrijke draagvlaksectoren in de toekomst zullen
dan de chemie, de olieraffinaderijen en de metallurgie beho-

CBS,
Energie- en produktiestatislieken.
Zie bv. B. de Vries, Het draagvlak van de economie,
ESB,
8
februari 1978 en H. van den Doel, Het draagvlak van de democratie,
Haagse Post, 25
maart 1978.

42

ren. Terecht stelt het rapport echter, dat het quotiënt niets

zegt over de absolute betekenis van de werkgelegenheid of van
de toegevoegde waarde in een bepaalde sector.
Van welk belang is nu de energie-intensieve bedrijvigheid

voor het draagvlak? Opnieuw willen wij benadrukken dat het
onjuist is te praten over dè chemie en dè metallurgie. Er dient

onderscheid te worden gemaakt tussen energie-intensieve en

energie-extensieve onderdelen, met een vaak slechte verticale

integratie.

Energie-intensieve industrie omvat veelal bedrijven, die

door de overheid worden gesubsidieerd door middel \van

o. m. speciale energietarieven. Dergelijke bedrijven ontvangen
dan b.v. aardgas voor zogenaamde grootverbruikerstarieven

die aanzienlijk lager zijn dan de tarieven voor kleine verbrui-

kers. Daarnaast is door sommige bedrijven in het verleden een

speciaal tarief bedongen zoals bij leveringen uit het ,,aardgas-

potje”. Dit wil zeggen dat impliciet de bruto toegevoegde

waarde (produktiewaarde minus inkoopwaarde van grond-

en hulpstoffen, diensten) wordt overschat.
Hoe sterk de toegevoegde waarde wordt overschat hangt af
van een basisprjs, die zou voortvloeien uit de verwachtingen

m.b.t. de toekomstige grondstoffensituatie. In eerste aanzet
zien wij vier mogelijkheden:
in het geval van bedrijven die speciale tarieven hebben
weten te bedingen (veelal geheim, aluminium, zink, fosfor

en methanol en vermoedelijk nog andere) kan een vergelij-

king worden gemaakt met de standaardgrootverbruikers-

tarieven;
een vergelijking met de grootverbruikerstarieven in andere

landen;
een vergelijking met de kleinverbruikersprijs;
een vergelijking met een maximaal bereikbare verkoop-

prijs die een alternatieve aanwending op zou leveren.

Deze vier mogelijkheden geven elk een impliciet subsidie-

systeem weer. Dit is duidelijk voor de benaderingen a. en b.

Voor benadering c. pleit, dat de overheid in de
Energienota

(1974) voor aardgas een hoge prioriteit geeft aan het kleinver

bruik. Benadering d. is het meest gecompliceerd maar uit-
eindelijk de juiste als in termen van draagvlak wordt gedacht.
Enkele hoogwaardige industriële toepassingen zijn in dit
verband van belang. Als voorbeeld voor deze benadering

moge het volgende dienen.
Ineen rapport van het Milieukundig Studiecentrum van de

Universiteit van Groningen wordt voor Aluminium Delfzijl BV, dat aluminium uit aluinaarde produceert, een overzicht

gegeven van het verbruik van inputs uit andere economische

bedrijfstakken 9). Tabel 4 geeft een samenvattend overzicht.

Tabel 4. Geschat verbruik van Aluminium Deifziji BV voor

1970 bij een produktie van 96.000 ton aluminium per jaar

Inputs:
Openbaar nut (1521

mln.

kWh)
…………………………..
t.

31.9 mln.
Alle overige bednjtsklassen

……………………………..
t.

65.7 mln.
Lonen

en

salarissen

……………………………………..
t.

14.1

mln.
Sociale lasten

…………………………………………
t.

2.8 mln.
Overig inkomen
(mcl.
atschr.)

……………………………
t.

15.8 mln.
Import

……………………………………………..
t.

55.0 mln.

Totale bruto produktie
…………………………………
t. 185.3 mln.

Bruto toegevoegde waarde tegen tactorkosten (3+4+5) = t. 32,7 mln.

De elektrische energie werd verkregen op basis van speciale

aardgastarieven. Welke prijs Aldel betaald heeft voor de

elektriciteit is een vrij goed bewaard geheim, maar we kunnen
op basis van de cijfers uitgaan van 2,1 ct. per kWh. Ter

vergelijking: de grootverbruikersprijs van het PEB-Friesland

lag in 1970 op 5,6 ct., evenals die van het elektriciteitsbedrijf

van Overijssel. Bij het elektriciteitsbedrijf voor Groningen en

Drenthe lag voor de grootverbruiker GEB Groningen de prijs
op 4,01 ct., de kleinverbruikers betaalden gemiddeld 9,84 ct.
per kWh.
Zoals in de tabel vermeld staat is de gemeten bruto toege-

voegde waarde tegen factorkosten van Aldel f. 32,7 mln. In
tabel
5
staat een overzicht van de toegevoegde waarde onder
verschillende energieprijzen. Duidelijk wordt dat het voor de

aluminiumindustrie en voor de energie-intensieve bedrijvig-
heid in het algemeen onjuist is de toegevoegde waarde te

gebruiken als maatstaf voor een mogelijke basis van het eco-

nomische systeem, omdat een impliciet subsidiesysteem ge-
hanteerd wordt. Wat betreft de energie-intensieve industrie verwerpen wij dan ook de conclusie van het WRR-rapport.

Tabel 5. Bruto toegevoegde waarde tegen factorkosien voor

Aluminium Delfzijl BV onder verschillende energieprijzen,
prijzen 1970

Energiepnjs
Toegevoegde waarde
2,1 ct. perkWh
t.

32,7 mln.
40ct. perkWh
t.

3,7 mln.
5,6ct. perkWh
t. -20,6 mln.
9.8c1. perkWh
t. -84,4 mln.

Behalve de toegevoegde waarde als maatstaf voor het
belang van een economische bedrijfstak zijn er nog een aantal
andere argumenten die vaak naar voren worden gebracht om

het belang van de energie-intensieve industrie te onderstre-

pen. Het zijnde bijdrage aan de werkgelegenheid, de bijdrage
aan de handelsbalans en effecten op een verbetering van de
wereldenergiesituatie. Eerst bespreken we echter het tot nu

toe gevoerde beleid in Nederland t.a.v. energie-intensieve

industrie.

Het beleid in Nederland t.a.v. energie-intensieve industrieën

Het tot nu toe gevoerde beleid in Nederland tav. energie-
intensieve industrieën heeft een sterk tweeslachtig karakter.
Aan de ene kant wordt getracht de belangen van de bestaande
industrieën
(mcl.
uitbreidingsplannen) niet te schaden. Aan
de andere kant wordt echter duidelijk dat er in Nederland een
tamelijk topzware energie-intensieve bedrj vigheid is opge-

bouwd, terwijl de meer verwerkende industrie en kapitaalgoe-

derenindustrie is verwaarloosd. Het duidelijkst komt deze

tweeslachtigheid in de nota
Selectieve groei (1976) tot uiting.

In de paragraaf die aandacht besteedt aan een nationaal

grondstoffen- en energiebeleid in relatie tot het economisch
structuurbeleid (blz. 137 e.v.) wordt uitermate terughoudend

gereageerd op de idee dat het gewenst zou zijn energie- en
grondstoffenintensieve produktieprocessen in Nederland te-

rug te dringen. Als argument wordt aangevoerd, dat een
verminderde produktie in Nederland een overeenkomstige

uitbreiding van de produktie in omringende landen tot gevolg
zal hebben, hetgeen uit oogpunt van een mondiaal energiebe-
leid geen zoden aan de dijk zou zetten. Verder wordt opge-
merkt dat vestiging in Nederland van dit type industrie

kennelijk op vestigingsvoordelen berust. Verandering in dit
patroon zou kunnen leiden tot een minder gunstige interna-
tionale arbeidsverdeling en een minder efficiënte produktie.

In de paragraaf die handelt over de Nederlandse export
(blz. 223 e.v.) komt een genuanceerder beeld naar voren.

Gesteld wordt dat de relatief laat tot ontwikkeling gekomen
industrialisatië, die zich eenzijdig heeft geconcentreerd op de

fabricage van halffabrikaten, alsmede de geringe omvang van

de thuismarkt ertoe hebben geleid dat de kapitaalgoederemn-
dustrie in Nederland relatief is achtergebleven. Deze ontwik-

keling wordt weerspiegeld in het exportpakket, dat voor een belangrijk deel bestaat uit primair verwerkte, geimporteerde
grondstoffen. Daarentegen is volgens de nota de tot eindpro-

dukt verwerkende industrie, die vaak arbeidsintensiever is en
niet zelden hoogwaardige arbeidsplaatsen schept, in het
exportpakket ondervertegenwoordigd, evenals de kapitaal-

ESB 10-1-1979

43

goederenindustrie 9). Op blz. 236 merkt de nota dan ook op
dat er steeds minder van primaire veredeling sprake zal
kunnen zijn. De veredelingsfunctie zal in specialiteit en

kwaliteit moeten winnen, willen de oude markten behouden
blijven.

De nota legt precies de vinger op de zere plek. Door
goedkope energie hebben wij ons een korte-termijnvoordeel

kunnen verschaffen met de opbouw van een energie-intensief
industrieel complex. De vraag is nu, of de sterke nadruk op dit

soort industrieen ons niet in een op lange termijn nadelige

positie heeft gebracht, waar Nederland zich slechts met de
grootste moeite uit zal kunnen losmaken. Hiermee hangt een

andere vraag nauw samen: bieden wij in Nederland nog

ruimte aan uitbreidi ngsplannen voor energie-intensieve
bedrijvigheid? Van de kant van de industrie wordt reeds expliciet gevraagd

om lagere energieprijzen. Bogers, president-directeur van

DSM, pleitte op het onlangs in Delft gehouden congres over
,,Energiebeleid en economie” voor lagere prijzen omdat de

hoge prijzen de Nederlandse chemie en metallurgie in een
ongelijke concurrentiepositie zouden brengen ten opzichte

van het buitenland 10). Ook Wolhoff, directeur van AKZO,
pleitte onlangs voor lagere energietarieven om de voor Neder-
land essentiële energie-intensieve industrie niet het voortbe-

staan onmogelijk te maken en haar de middelen te verschaffen

over te schakelen naar meer technologisch verfijnde produk-
ten 11). Vermeldenswaard is verder het feit, dat minister Van

Aardenne onlangs de Tweede Kamer liet weten de prijsvor-
ming van gas en stroom m.b.t. de energie-intensieve produk-

tie, nader te zullen bezien, dit in verband met het per 1 oktober
1978 te vervallen aardgascontract voor fosforproduktie van

Hoechst in Vlissingen. Van Aardenne stelde ,,het als een
essentieel onderdeel van zijn taak te beschouwen in verband

met de werkgelegenheid, het peil van industriële produktie in
ons land te handhaven” 12).

Het belang van de energie-intensieve industrie: werk, handels-
balans, schaarste

In het algemeen geldt, hoe meer een produkt verwerkt

wordt hoe groter de bijdrage aan de werkgelegenheid is. Zoals
blijkt uit tabel 2 worden diverse energie-intensieve basispro-dukten voor een groot deel geëxporteerd in niet of nauwelijks

verwerkte staat. Aldus wordt in de vorm van halfprodukten
een grote hoeveelheid energie geëxporteerd, zoals ook uit

input-outputanalyse voor 1970 naar voren komt 2). De aan de-
ze produktie gelieerde werkgelegenheid is gering. Oppervlak-

kige beschouwers zien in deze hoge exportcijfers een voordeel.
Dit is echter de vraag. Een voordeel op korte termijn (het ex-
terne evenwicht) kan op middellange en lange termijn omslaan

in een importnadeel als moet worden overgegaan op de invoer

van snel duurder wordende alternatieve energiedragers.
In het eerder geciteerde rapport van de WRR wordt een
sterke exportpositie van onze economie bepleit. Gezien het
feit dat de concurrentiepositie op de binnenlandse en buiten-

landse markt sterk afhankelijk is van de relatieve prijsontwik-

keling, is volgens het rapport een kapitaalintensivering nood-
zakelijk voor het garanderen van het externe evenwicht, dit in
verband met het feit dat de prijs van arbeid sneller stijgt dan de

prijs van kapitaal. Hoe dit ook zij, de prijs van energie gaat in
de toekomst ongetwijfeld verder stijgen 13). De concurrentie-
positie van energie-intensieve produkten zal dus uitermate

gevoelig zijn voor de energieprjs. De vraag kan dan ook
worden gesteld of energie-intensieve bedrijvigheid ten behoe-

ve van de handhaving van het externe evenwicht wel zo’n

betrouwbaar baken is. Het bedrijfsleven vraagt uiteraard niet voor niets lagere energieprijzen.

Ten slotte wordt vaak aangevoerd dat het weren c.q.
afbouwen van energie-intensieve bedrijven in Nederland niet

bijdraagt aan het wereldenergievraagstuk omdat de produktie
dan door het buitenland zal worden overgenomen. Het maakt

echter energetisch gezien veel uit of aluminium, zink, chloor, fosfor, e.d. geproduceerd worden met behulp van elektriciteit

uit waterkrachtcentrales of met elektriciteit verkregen uit
aardgas of olie, waarvan het omzettingsrendement hooguit

40% is. Evenzeer is het uit oogpunt van mondiale energievoor

ziening voordelig, wanneer de produktie van ammoniak en
methanol niet verder toeneemt in Nederland maar plaatsvindt

met aardgas dat vrijkomt bij de oliewinning in het Midden-

Oosten en dat thans wordt afgefakkeld. Omdat transport van
aardgas in vloeibare vorm (LNG) ook hooguit met 75%
,,over-all” rendement plaatsvindt, is uit energie-oogpunt

benutting ter plekke (b.v. Algerije) en vervolgens transport
van de produkten te verkiezen. Uiteraard is met deze opsom-
ming niets gezegd over politiek-economische overwegingen.

Energiebeleid en industriebeleid

Uit het voorgaande bleek dat de vraag naar de toekomst
van het industriële energieverbruik in twee delen valt te
splitsen:

– welke mogelijkheden zijn er voor handhaving c.q. uitbrei-ding van de energie-intensieve produktie?

– in welke mate zal de ontwikkeling van de overige indu-
striële produktie tot een hoger energieverbruik leiden?
Het antwoord op de eerste vraag wordt steeds meer over

heerst door de mate waarin de plannen van m.n. het Midden-
Oosten en Oosteuropese landen om een eigen basisindustrie
op te bouwen, zullen worden verwezenlijkt.

Basischemie

In Nederland is in 1976 bijna 1,9 mln. ton
etheen
geprodu-
ceerd, ruim 18% van de Westeuropese produktie. De produk-

tiecapaciteit bedraagt thans 2,1 mln, ton perjaar (jato) en zal
na de DSM- en Shell-uitbreidingen rond 1980 op ongeveer 2,7
mln. jato liggen. Naar verwachting zal echter de vraag naar

etheen minder snel toenemen dan de afgelopen jaren, o.m.

door een marktverzadiging. Op middellange termijn zijn het
prijsverloop van olie en gas en de opkomende import uit m.n.

het Midden-Oosten en Oost-Europa bepalend 14). Algemeen

wordt aangenomen dat vôôr 1990 voor uitbreidingen in
Nederland nauwelijks meer ruimte is; bestaande DSM-plan-
nen voor de naftakraker V zijn op de lange baan geschoven.
Nederland nam in 197621% van de Westeuropese
ammoni-
akproduktie voor zijn rekening (ruim 1,9 mln, ton). De
produktiecapaciteit bedraagt thans 2,6 mln. jato. Uitbreiding
tot 3 mln.jato in 1980 is voorzien, tegen de achtergrond vaneen

naar verwachting toenemende vraag. Ook hier geldt echter dat
op middellange termijn import uit het Midden-Oosten en

Oost-Europa verdere produktiegroei hoogst onwaarschijnlijk
maakt.

Milieukundig Studiecentrum Groningen,
Milieuhygienische con-
sequenties van industriële ontwikkeling rond hei Eems-Do/lard
estuarium Deel 1: Enige aspecten van (zeehaven)industrialisaiie in het
Eemsmondgebied,
Groningen, 1977. Aluminium is niet het enige
voorbeeld waarover cijfers beschikbaar zijn. Zo meldt de vakbonds-
krant
WIK
van 25 februari 1978, dat Hoechst-Vlissingen (o. m. fosfor)
jaarlijks f. 50 â f. 60 mln. meer voor energie op tafel moet leggen
indien de verlenging van het in het najaar aflopend aardgascontract
er niet komt. W. Bogers, Invloed van de energieprijs op de nationale econo-
mie, in:
Energiebeleid en economie,
Symposium TH Delft, maart
1978.
II)
Nederlandse Chemische Industrie,
21 december 1977, blz. 474 e.v.
Financieel Dagblad
van 8 maart 1978.
In dit verband is van belang dat blijkens twee recente KIVI-
studies de kostprijs van de elektriciteit uit kern- en uit steenkoolcen-
trales beide aanzienlijk boven het niveau zullen liggen waarmee ten
tijde van de
Energienota
(1974) werd gerekend.
Zie bv.
FEM
van 10 augustus 1978.

44

In 1975 bedroeg de produktie van primair
aluminium
in

Nederland 250.000 ton. Hiervan wordt slechts 10— 15% direct

in Nederland verder verwerkt tot halffabrikaten. Het grootste
deel wordt, mede door concernbindingen, in onverwerkte

staat uitgevoerd 16). Tussen 1963 en 1971 is het binnenlands

verbruik van aluminium met 13,4% per jaar gestegen. Een groot deel van het verbruik gaat naar de sectoren bouw en

verpakking. In een SBIRA-studie 17) wordt uitgegaan van

een voortgaande groei van 4% per jaar, tot 190.000 ton in

1985. Het aandeel van secundair aluminium hierin neemt naar

verwachting toe van 15-25% nu tot 30-50% in 1985. Omdat het energieverbruik per ton slechts 3-5% van dat

van primair aluminium is, zal de toename van het energiever-
bruik ten gevolge van de secundaire produktie binnen de
conjunctuurfiuctuaties van dat van de primaire produktie

vallen.
Indien geen uitbreiding van de primaire aluminiumproduk-

tie plaatsvindt zal Nederland bij een verbruiksgroei van
4%,
in

1985 naar verwachting nog steeds een uitvoersaldo van zo’n
150.000 ton hebben. Pechiney heeft plannen voor een nieuwe

smelter van 85.000 jato (170 MWe elektrisch vermogen). Er

staan echter grote uitbreidingen op stapel in landen met

goedkope waterkracht en aardolie. Alleen lage energieprijzen
lijken een Nederlandse uitbreiding mogelijk te kunnen ma-

ken.
Het binnenlandse ruwzinkverbruik bedraagt sinds 1970

gemiddeld 34.000 ton per jaar, met een tendens tot een lichte
daling. De produktie van de zinksmelter te Budel is van 46.000

ton in 1970 (thermisch procédé) toegenomen tot 123.000 ton
in 1976 (nieuwe elektrolysefabriek); de produktie wordt
grotendeels geëxporteerd. De verwachtingen met betrekking
tot de vraag naar zink lopen uiteen. Gezien de bestaande

capaciteit en uitbreidingsplannen is tot 1985 naar verwachting
geen ruimte voor nieuwe fabrieken. Voor de periode na 1985

wordt verwacht dat de ertsproducerende landen zelf in toene-
mende mate zullen overgaan tot zinkproduktie 14).
Van de overige non-ferrometalen is alleen
magnesium
van
mogelijk belang. Onlangs is vergunning verleend voor een

zoutwinnings- en raffinageproject alsmede voor magnesi-

umoxideproduktie in het noorden des lands. Van enkele
zijden wordt aangedrongen op beschikbaar stellen van goed-

kope energie voor magnesiumelektrolyse (60.000 jato, 150

MWe elektrisch vermogen). Gezien de verwachte vraagont-

wikkeling in West-Europa van hooguit 65.000 jato extra tot
het jaar 2000 en de aanwezigheid van goedkope waterkracht

in Noorwegen (waar reeds 40.000jato aan capaciteit aanwezig
is), heeft zo’n uitbreiding echter weinig kans. Hooguit een

integratie met de chloorproduktie zou hierin verandering
kunnen brengen.

Toekomstig industrieel energieverbruik

Op grond van het bovenstaande komen wij tot een energie-
verbruikten behoeve van deze energie-intensieve basisproduk-

ten voor de jaren 1990-2000 tussen 488 en 911 PJ (zie figuur 3

en tabel 6).
Het hoge geval B betreft een groei van de produktie tot de
maximale capaciteit na verwezenlijking van de bestaande

plannen (chloor, staal, aluminium, magnesium). Dit scenario
impliceert een sterke opleving van de groei in deze sectoren,
ruime beschikbaarheid van grondstoffen en stagnatie in de
industrialisatie van m.n. het Midden-Oosten. De overheid

ondersteunt de energie-intensieve industrie krachtig door lage

aardgastarieven, tijdige bouw van kerncentrales, steun bij
steenkool- en LNG-contracten e.d.. De waarde van 911 PJ

kan worden overschreden als ondanks de veranderende
grondstoffensituatie produktieuitbreidingen voor basische-
micalieën als etheen, ammoniak en methanol plaatsvinden.

Tevens zouden extra omzettingsverliezen als gevolg van
steenkoolgasificatie, ontzwaveling e.d. moeten worden toege-

rekend. Anderzijds is in het geheel geen rekening gehouden

met een verlaging van het specifieke energieverbruik bij

Figuur 3. Het industriële energieverbruik voor 1960 en 1976

en twee scenario’s voor 1990-2000

Scenario A: 1% BNP-groei

1961 PJ (2000)

Scenario B 3% BNP.groei

268
(1990)

energieverbruik II energte-intensteve basis-
produkten

energieverbruik resterende industrie.

(2000)
075 Pi

63

782

(‘999)

594

brandstof

I73

1

elektriciteit

56
311 PJ
aardgas

72V/////A
steenkool
211
l90

4
H

aacdohe

558

488
/Z7J7

1960

1976

A 1990

2000 0

Tabel 6. Mogelijke toename van het energieverbruik voor

enkele energie-intensieve basisprodukten

Produkt
Energieverbruik in PJ

1976
978-00
1990-2000 b)
(bij volledige
bezetting) o)

236
386
386
etheen

………………….
.
22
31
49
19
34
34
16
16
93
147 147

chloor

………………….
..

..
96 40
180

methanol

……………….

fosfor

……………………13

47
49
65

ammoniak

………………
..
staal

………..

……..
..

17
17
17
aluminium

………………
..
cement

…………………

IS
17
17
roet, SiC, zink

……………

II produkten

…………….
.
558
837
911

Bestaande capaciteit en in de periode 1978-1980 gereedgekomen capaciteit. Bovenstaande capaciteit en alle andere in de tekst genoemde uitbreidingsplannen

hogere belastingfactoren en met de nog aanzienlijke bespa-

ringsmogelijkheden.
Inhet lage naar onze inschatting even onwaarschijnljke

geval A wordt onder druk van goedkope import uit m.n. het
Midden-Oosten en Oost-Europa en voortgaande verzadi-

gingsverschijnselen een deel van de energie-intensieve indu-
strie afgebouwd en kampt het overige deel met onderbezetting.
De afbouw betreft aluminium, fosfor, zink en siliciumcarbide,
onder de aanname, dat deze produkten in hetzij grondstofbe-

F. van der Gaag (AKZO), Chloor en loog – twee gekoppelde
produkten,
Nederlandse Chemische Industrie,
1juni1977.
Op grond hiervan wordt in de EZ-brochure
Bedrijfstakken
verkend – basismetaalindustrie
(Staatsuitgeverij, 1977) geconclu-deerd, dat deze basisindustrie weinig betekent voor en derhalve ook weinig bijdraagt aan de industriële ontwikkeling van de aluminium-
verwerkende industrie in Nederland. Ter beoordeling: de produktie
van één ton aluminiumhalffabrikaat levert ongeveer vijfmaal zoveel
directe arbeidsplaatsen op als de produktie van één ton primair
aluminium.
A. van Gameren
e.a.,
Modellen voor het beschrijven van het
verbruik van aluminium, terugwinnen van aluminium uit schroot en
het energieverbruik bij toepassing en het terugwinnen van alumini-
,um, SBIRA-studie, 1977.

ESB 10-1-1979

45

zittende hetzij energierjke landen (b.v. kernenergie op grote

schaal) geproduceerd gaan worden. Evenals in geval B wordt

met 488 PJ slechts een orde van grootte bedoeld.

Om het totale industriële energieverbruik te ramen moeten
aannamen worden gemaakt over de koppeling tussen de

energie-intensieve basisindustrie en de overige sectoren en

over de marginale energie-elasticiteit van deze overige secto-

ren. Vooralsnog hebben wij hier geen onderzoek naar ver

richt. In een eerste benadering kan worden uitgegaan van een

energie-elasticiteit van één, d.w.z. per percent groei van het

BNP-aandeel neemt het energieverbruik met één percent toe.

Voor de meer verwerkende en arbeids- en kennisintensieve
industrietakken is dit vermoedelijk een bovenwaarde.

De
methano/capaciteit
in Nederland bedraagt thans, na het
in bedrijf nemen van de nieuwe fabriek in Deifzijl op Noors

gas, ruim 0,7 mln. jato. Methanol is een belangrijke grond-

stof voor synthetische vezels, maar wordt daarvoor steeds

minder gebruikt. Ook hier gelden m.b.t. de middellange
termijn soortgelijke overwegingen als voor ammoniak.

De ch/oorcapaciteit vormt 5% van de Westeuropese capaci-teit, ofwel ruim 0,5 mln.jato. De produktie van chloor is nauw
verweven met de petrochemie; 55% wordt voor de produktie

van gechloreerde koolwaterstoffen m. n. vi nylchloride be-

nut 15). Er lopen aanvragen voor chloorfabrieken (300.000

jato, 120 MWe elektrisch vermogen) van de zijde van Hoechst

en AKZO. De laatste aanvraag zou mede bedoeld zijn als

vervanging van de bestaande kwi k-elektrolyse-capaciteit.

Over de resterende twee basisprodukten in de chemie,
fosfor
en
si/icium
carbide,
is nauwelijks informatie voorhan-den. Door de geringe integratie in onze industriële structuur

lijkt hier mèt de afschrjving een afbouw plaats te vinden, ten-

zij goedkope elektriciteit beschikbaar kan worden gesteld.

Basis metaalindustrie

Met een bezettingsgraad van zo’n 60-70% deelt ook Hoog-
ovens in de algehele structurele verslechtering van de concur-

rentiepositie van de Europese staa/industrie en de sterke

daling van het staalverbruik om. door toenemende substitu-
tie van staal door nonferro metalen en kunststoffen. Het

EGKS-aandeel in de wereldstaalproduktie daalde van 29% in

1960 tot 19% in 1975. De vooruitzichten zijn matig. Tot 1985 bestaat geen enkele behoefte aan uitbreiding van de capaciteit
in de Westeuropese staalindustrie. In deze situatie is het EG-

beleid dan ook gericht op het voorlopig in beginsel vermijden

van belangrijke uitbreidingsinvesteringen en op het richten

van de herstructurering op vestigingsplaatsvoordelen in rui-
me zin.

Het bestaande investeringsplan van Hoogovens voorziet in

een capaciteit van 8 mln. jato in 1980. Hoewel de in 1974
overwogen uitbreiding tot II mln. jato tegen 1985 inmiddels

erg onwaarschijnlijk is geworden, blijven volgens de officiële visie de vooruitzichten voor een dergelijke uitbreidingdoorde

gunstige voor- en achterwaartse transportverbindingen be-
trekkelijk goed. Uitgaande van het rapport van de werkgroep

Uitbreidingsmogelijkheden Hoogovens Ijmuiden zou het
energieverbruik na 1990 met zo’n 50 PJ jaarlijks kunnen
toenemen, indien deze uitbreiding tot II mln. jato wordt
verwezenlijkt.

De verwachtingen m.b.t. de economische groei tot hetjaar
2000 liggen i.h.a. onder de 3% per jaar. Uitgaande van deze
waarde voor de industrie exclusief de genoemde II produkten
zal het energieverbruik stijgen tot 1700 Pj in 1990 â 1960
PJ in 2000. Een lagere groei leidt onmiddellijk tot aanzien-

lijk lagere waarden. Een gemiddelde jaarlijkse BNP-groei
van 1% zou in geval A tot een jaarlijks verbruik in het eind
van deze eeuw ter omvang van het huidige (1000 â 1100 PJ)
leiden.

Omdat efficiënter energieverbruik op deze termijn een
grote, hier terzijde gelaten, rol gaat spelen 18), lijkt ons de

conclusie gerechtvaardigd dat voor zover het de industrie

betreft het Nederlands energieverbruik (bruto binnenlands

verbruik 2590 PJ in 1976) tot 2000 met hooguit éénderde zal
toenemen. Gezien de reële mogelijkheden tot stabilisatie van
het verbruik in de huishoudelijke, commerciële en transport-
sectoren op deze termijn zijn wij dan ook van mening dat de

hoge scenario’s van officiële en semi-officiële instanties als het
Centraal Planbureau, de WAES en de LSEO 19) overschat-

tingen zijn en als zodanig onjuiste uitgangspunten voor een
toekomstig energiebeleid.

Welke mogelijkheden zijn er nu voor een energiebeleid van

de Nederlandse overheid? Allereerst worden deze sterk inge-

perkt door internationale ontwikkelingen. Daarnaast stuit
een beleid, vooral buiten de gas- en elektriciteitssector, op

krachtige particuliere belangengroepen. Ten slotte wordt de
beleidsmarge verder versmald door de beperkte mogelijkhe-

den voor vooral enkele grootverbruikers om op andere
energiedragers over te schakelen. Dit is zeker uit oogpunt

van een op een verminderde kwetsbaarheid gericht beleid,
door spreiding van aanbod en strategische aardgasvoorraad-
vorming, een belangrijk aspect. Wij werken dit punt eerst kort
uit.

Voor op nafta gebaseerde petrochemische grondstoffen als
etheen is onder druk van alternatieve aanwendingen een ver-

schuiving van nafta naar zwaardere (gasolie) of lichtere

(LPG) oliefracties mogelijk. Omschakeling op steenkool zal
echter op de middellange termijn geen rol spelen 20). Voor thans op aardgas gebaseerde produkten als
ammoniak, me-
thano/
is waterstofrij k synt hesegas als grondstof nodig. Terug-

keer naar steenkool als bron van waterstof b.v. door middel

van vergassing, is mogelijk maar lijkt het eerste tiental jaren

geen rol van belang te gaan spelen. Een aantal produkten
wordt langs elektrochemische weg verkregen:
aluminium,
zink, ch/oor. Elektriciteit is hier niet of slechts tegen hoge
kosten substitueerbaar. Dit geldt ook voor
fosfor en si/icium-
carbide,
waar elektro-ovens voordeel bieden. Ook magnesi-

umbereiding valt in deze categorie. Omdat directe reductie
voorlopig geen rol speelt blijft het energieverbruik voor staal

voor 40- 50% van cokes en daarmee van steenkool afhanke-

lijk. Het aandeel van olie en gas kan worden teruggedrongen
ten koste van een hoger totaal energieverbruik. De
cement-
produktie is grotendeels gebaseerd op aardgas; overschake-
ling op steenkool is mogelijk.

Als totaalbeeld komt naar voren dat in 1976 op een

energieverbruik voor de II produkten van 558 PJ ongeveer

30% aan aardolie (vnl. als grondstof) is gebonden, 10%
specifiek elektriciteit vereist (het equivalent van 850 MWe) en

12% uit steenkool voor hoogovencokes bestaat. Voor 72 PJ
aardgas
(12,5%),
benut als grondstof, lijkt vervanging op
korte termijn eveneens uitgesloten. Derhalve is voor eenderde

van het totaal overschakeling mogelijk. Hierbij zal het vnl.
gaan om steenkool als vervanging van aardgas om dit te

reserveren voor hoogwaardiger toepassingen of als vervan-

ging van aardolie om de kwetsbaarheid ten aanzien van de
olietoevoer te beperken.

Algemene Energieraad,
Energiebesparing in bedrijven,
advies
uitgebracht aan de minister van Economische Zaken op 16augustus
1978.
Zie landelijke Stuurgroep Energie Onderzoek,
Energie 1976;
M. J. Stoffers, Een Centraal Planbureau scenario voor Nederland,
Energiespecirum,
78-4, blz. 90; Workshop on Alternative Energy
Strategies,
Energy, globalprospecis 1985-2000;
en ook A.C. Sjoerd-
sma, de WAES-uitkomsten voor Nederland,
Energiespecirum,
78-3,
blz. 68.
In dit verband kan de Noordzee een belangrijke rol gaan spelen;
vgl. b.v.
Chemisch Weekblad,
20januari 1978: ,,Voldoende Noord-zee-alkanen voor Europese krakers”.

46

Vacatures

ESB van 13 december

Onderzoekers (m/v) voor: sociaal-economisch, buis-
houdkundig, voorlichtingskundig en technisch natuur.
wetenschappelijk onderzoek voor de Stichting Weten-
schappeLijk Onderzoek Konsumentenaangelegenheden
(SWOKA) te Den Haag
Econoom (m/v) voor het opstellen van financiële meer-
jarenramlngen in het kader van het meerjarig be-leidsprogramma bij de Provinciale Griffie van de
provincie Friesland
Econoom (m/v) t.b.v. de afdeling Financien en Econo-
mie (Financiële en Bouweconomische Aangelegen-
heden) bij de Gemeente Amsterdam
Adjunct-administrateur (m/v) (werkzaamheden onder
directe verantwoordelijkheid van de administrateur)
voor het Gemeentevervoerbedrijf te Amsterdam Griffier van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Econometrist of kwantitatief econoom (m/v) t.b.v. de
afdeling Kwantitatieve Analyses van het Economisch
Bureau van de Amro Bank te Amsterdam
Econoom met kennis van marketing t.b.v. het bureel
Voorbereiding Commercieel Beleid/Marketing bij de
PTT te Den Haag
Administrateur welke zal worden belast met de algehele
leiding van de administratieve dienst bij het Gemeen-
schappelijk Energiebedrijf Gouda en Omstreken te
Gouda

ESB van 20127 december

Bedrijfseconoom voor de Nederlandsche Middenstands-
bank te Amsterdam
Financieel medewerker voor de afdeling Provinciale Eigendommen bij de Provinciale Waterstaat Zuid-
Holland te Den Haag

Econometrist (m/v) voor de sectie wetenschappelijk
en econometrisch onderzoek van de studiedienst bij
de Nederlandsehe
Bank NV
te Amsterdam 1316
Wetenschappelijk (hoofd)medewerk(st)er voor de Vak-
groep Commerciele Beleidsvorming van de Faculteit
der Economische Wetenschappen bij de Erasmus
Universiteit Rotterdam

II
Econoom voor de Faculteit der Economische Weten-
schappen, Vakgroep Economische Organisatievormen
bij de Erasmus Universiteit Rotterdam

II
Macro-economen voor het Verbond van Nederlandse
Ondernemingen VNO te Den Haag

III

1272

lngenieur-Produktmanager (m/v) in tijdelijke dienst bij
de Technische Hogeschool te Delft

III

ESB i’an 3januari

1282

Statistisch analyst VVS
(m/v)
studerend voor het diplo-
ma Statisticus VVS bij de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut te Rotterdam

1286

Econoom (m/v) bij voorkeur met regionale specialisatie
bij de Provinciale Griffie van de Provincie Friesland
te Leeuwarden

28

1286

Econoom/econometrist (m/v) bij het Centrum voor
1287 Onderzoek van de Economie van de Publieke Sector
van het Economisch Instituut van de Rijksuniversiteit
Leiden
II
1288 Wetenschappelijk onderzoeker voor het onderzoek naar
economische aspecten van de Volksgezondheidssector
bij de Rijksuniversiteit Leiden
II
11 Wetenschappelijk onderzoeker/programmeur voor een
onderzoek naar de beleving van welvaart en armoede
in de Europese Gemeenschappen bij
de Rijksuniver-
siteit Leiden
11
Econoom (m/v) t.b.v. de
Directie
Algemene Financiele
en Economische Politiek van
het Ministerie van
Financiën 111
Medewerker bij
de
afdeling Bedrijfseconomische Ana-
lyse (m/v) bij de Rijksuniversiteit Groningen

III

1305

Academicus (bedrijfseconoom of jurist) die de secretaris
van de Kamer zal assisteren bij de dagelijkse leiding
van de werkzaamheden bij de Kamer van Koophandel

1316

en Fabrieken te Zwolle

IV

Functie:

Blz.:

Samenvatting en conclusies

Mede door de geografische ligging van ons land en de

aardgasrijkdom is de Nederlandse industrialisatie sinds
1960
eenzijdig op chemische en metaalprodukten georiënteerd
geraakt. De groei van het industriële energieverbruik tussen
1961
en
1976
blijkt voor
60%
te kunnen worden teruggevoerd
op de produktietoename bij elf basisprodukten.

Naar onze mening wordt de waarde van deze produkten
voor de economie, c.q. het draagvlak, overschat omdat geen

rekening wordt gehouden met de impliciete subsidie welke
optreedt in geval van energieprijzen beneden de prijs voor
alternatieve aanwendingen.
Door de veranderende internationale verhoudingen inzake

energie en grondstoffen lijken de uitbreidingsmogelijkheden
voor deze industriële activiteiten gering. Uit milieu-overwe-
gingen en redenen van strategische aard is er weinig reden om
m.n. de kostbare aardgasvoorraden voor een dergelijk doel te

benutten. Ook ingeval van belangrijke uitbreidingen lijkt de
toename van het energieverbruik tot het jaar 2000 niet groter

dan de lage scenario’s van officiële en semi-officiële instanties
als CPB, WAES en LSEO, aangenomen dat het verbruik in de

huishoudelijke, commerciële en transportsector op deze ter-
mijn stabiliseert.

Binnen de smalle marges die er voor een nationaal energie-
beleid overblijven, worden naar onze mening, naast energie-

besparing en de ontwikkeling van stromingsbronnen en

steenkooltechnologie, de voornaamste politieke keuzen:

– of aardgas beschikbaar stellen voor de produktie van
enkele energie-intensieve basisprodukten, waarvan de

waarde voor onze economie overschat wordt, dan wel dit

aardgas te reserveren voor hoogwaardiger toepassingen
die anders geblokkeerd c.q. beperkt zouden worden (ruim-

teverwarming na het jaar 2000; warmtekrachtkoppeling;
arbeidsintensievere produktieprocessen e.d.).
ofde bouw van enkele grondlastcentrales (op steenkool of

uranium) met de daarbij behorende bezwaren (milieu;

proliferatie kernwapens; radio-actief afval), dan wel de
beperkte voordelen van enkele energie- en kapitaalinten-
sieve grootverbruikers van elektriciteit opgeven.

Naar onze mening moet een industriebeleid worden ge-

voerd, dat enerzijds, in het
kader
van een internationale
ontwikkeling, gericht is op een geleidelijke afbouw van een

aantal energie-intensieve bedrijven en dat anderzijds actief de

innovatie en de produktie in de meer verwerkende industrie
ondersteunt. De consequentie hiervan voor het energiebeleid
is, dat het verbruik in de industrie nog slechts weinig zal

toenemen, waardoor een te kwetsbare grondstoffenpositie
kan worden vermeden. De extra binnenlandse aardgasvoor-

raden kunnen worden ingezet voor hoogwaardiger toepassi n-
gen. Daarnaast verschaffen ze de overheid een beleidsmiddel
voor een industrialisatiepolitiek die gericht is op meer verwer-
kende arbeidsintensieve produktie. In een nog te schrijven
artikel zullen we hier verdee..op..ingaan.

Menso Molag
Anne van der Veen

Frans Vlieg

Bert de Vries

ESB
10-1-1979

47

Zoéklicht op e

DR. J. H. C. LISMAN*

Deze notitie bevat enkele opmerkingen over

het onvolprezen getal e, waarvan we zo enorm

veel gemak hebben. Dit getal speelt een belang-

rijke rol in wiskundig-theoretische beschou win-
gen en in het praktische rekenwerk; men denke

maar aan e-machten als groeij’uncties en het

gebruik van natuurlijke logaritmen. Hier enkele

kanttekeningen bij hetgeen in de leerboeken

staat.

De grote betekenis van e vloeit in hoofdzaak voort uit

het feit dat de afgeleide van e wederom e
5
is, m’et vèrstrek-

kende gevolgen.
Het getal e is gedefinieerd door:

e = lim (1 + n)’/

n’
—O

De machtreeks waarin men e’ kan ontwikkelen wordt als
gevolg van bovengenoemde eigenschap bijzonder eenvoudig:

e=l+L+++
1!

2!

3!

waaruit voor e volgt:

e=i+±+L+L+ … 2,71828…
1!

2!

3!
Naar aanleiding van de reeksontwikkeling even een op-

merking terzijde voor lezers die analytisch werk doen. Er be-staat een boek
Summaiion of series
1) waarin m liefst 1146
reeksen worden gesommeerd. Een buitengewoon handig na-
slagwerkje!

Dat men aan het boven gedefïnieerde getal de benaming
,,e” heeft gegeven zal misschien samenhangen met het woord
,,exponent”. Zoals bekend, gebruikt men voor
CX
ook wel de
notatie exp(x).

Het werken met e-machten is veelal prettiger dan het

gebruik van machten van 10 (of een ander getal) omdat
men geen factor behoeft mee te slepen (,,n’en déplaise de
computer”). Immers:

=ex,maarL…= 10x In 10= 101.2,30258.
dx

dx

Bij groeifuncties heeft men bij gebruik van e ook geen
last van factoren:
f(t) = a
ebt
en

b f(t) (b = de groeivoet).
dt

Bij logaritmen is het ook veel praktischer om met het
grondtal e te werken dan met het grondtal 10. Dit volgt
direct uit de reeds genoemde eigenschap van e, die maakt

dat de afgeleide van In x gelijk is aan l/x. Bij grondtal 10

zou men weer een factor mee moeten slepen:
maar d log x = logx = 0,43429

dx x

dx

x

x

De functie (l+n)P
n
die in de definitie van e voorkomt
lijkt nogal gekunsteld en het ligt voor de hand om zich af te

vragen waar zo iets vandaan komt en waarom het moet

dienen als grondtal voor een logaritmenstelsel. De historie

kan het antwoord hierop geven. Daartoe raadplege men
een aantrekkelijk boek van Schneider 2), waaraan hier

enkele wiskundige en historische gegevens worden ont-

leend.

De grondlegger – zo men wil uitvinder – van de loga-
ritmen was John Neper (ook wel geschreven als Napier),

Baron van Merchiston. Hij werd omstreeks
1550
geboren
nabij Edinburgh en hij woonde totlzijn dood (1617) in Schot-

land. Neper bestudeerde – in zekere zin ter verkrjging van
een logaritmetafel – de relaties tussen meetkundige en
rekenkundige reeksen. Uitgangspunt was een rekenkundige

reeks met beginterm 0 en verschil v, alsmede een meet-
kundige reeks waarvan hij de beginterm op 1 stelde en de
reden op l+v. Aldus:

0

v

2v

3v

nv

1

l+v (l+v)
2
(l+v)
3
. . . (
l+v)

Voor b.v. v = 1 wordt dit:

0

1

2

3

… n


2
logx

1

2

4

8

… 2′

x

In de bovenste rij van (2) staan de logaritmen met grond-
tal 2 van de getallen in de onderste rij. In feite is (2) een loga-
ritmentafel. De algemene term van (1) wordt aangegeven

door:

* Oud-adviseur bij het Centraal Planbureau te ‘s-Gravenhage.
L. E. W. Jolly, Summation of series, Dover Publications Inc.,
New York, 1961.
E. Schneider,
Von der Nul! zur Unendlichkei:
(vert. N. B. van Went en J. A. Meijer), Ruys Uitg. Mij., Bussum.

48

Fisconomie

EG-concept-richtlijn tegen

tax- havenvennootschappen

op komst?

MR. M.A. WISSELINK

Al decennia lang wordt gebruik gemaakt van tax havens – belastingoasen

– om hoge belastingdruk te voorkomen of le verzachten. Een afdoende

wetgeving legen dit verschijnsel is nooit ontwikkeld, vooral door het onvol-

doende op elkaar aansluiten van hel belastingrecht in verschillende landen.

Thans beraadt de EG- C’ommissie zich op dit vraagstuk. In dit artikel worden

suggesties gedaan en principes besproken die voor een toekomstige gemeen-

schapsregeling rèlevani kunnen zijn.

In de
NRC
van 27 oktoberji. kon men

de volgende aanhef boven een adverten-tie van een niet-Nederlands elektronisch

concern voor een dicteerapparaat aan-
treffen: ,,Annemieke, wil je de afspraak

met de Inspecteur van Belastingen ver-
zetten? Ben voor dringende zaken enkele
dagen in Liechtenstein”. Het is voor de
brave Annemieke niet te hopen dat zij

een zodanige tekst trouwhartig doorver-
telt, wanneer zij metterdaad de telefoon

grijpt om de desbetreffende belastingin-
spectie van het verlangen van haar baas

in kennis te stellen. Het woord ,,Liech-

tenstein” is immers niet zo geschikt als

middel tot het blijvend handhaven van

goede relaties met onwillekeurig welke
belastingdienst!

Ik zou hiervan geen ophef gemaakt

hebben ware het niet dat wellicht spoedig
een volgende akte in het toch altijd weer
boeiende toneelstuk der belastingoases

zal worden opgevoerd. Hoofdrolspeel-

ster is naar alle waarschijnlijkheid dit
maal de EG. Het dagelijks bestuur van
deze nog steeds supranationale organisa-
tie, de Commissie, heeft namelijk in
antwoorden op niet minder dan drie

vragen van Europese parlementariërs

duidelijke mededelingen in die richting
gedaan. Aan de heer Edwards 1) werd
bericht dat tussen vertegenwoordigers
van de lidstaten een onderzoek was be-
gonnen inzake ,,misbruik van belasting-

paradijzen”, maar dat vooralsnog niet

kon worden gezegd of en wanneer dit
onderzoek tot een definitief voorstel zal

leiden. In haar antwoord aan de heer
Geurtsen 2) ging de Commissie echter
een forse stap verder: een voornemen

werd aangekondigd om nog véér het

eind van 1978 bij de Raad voorstellen in
te dienen, die aansluiten bij haar sugges-

ties in het op 19 juni 1973 aan de Raad

voorgelegde verslag over de belastingre-

Vraag nr. 658/77,
Publikatieblad EG, t
februari 1978, nr. C 30/23.
Vraag nr. 803177,
Publikatieb/ad EG, 1
maart 1978, nr. C 52123.

nv

[(1 +v»v] }
nv

I/v
Het grondtal van de logantmen is dus (1 + v)

. En hier
ziet men nu de functie die aan het getal e ten grondslag ligt,

opduiken. In feite is rij (2) een logaritmentafel met grond-

tal 2. Een bezwaar daarvan is dat de waarden x in de onderste
rij ver uit elkaar liggen. Deze kunnen dichter bij elkaar
gebracht worden door v kleiner te kiezen. Neper nam
daarom v = 0,0000001 en maakte op basis hiervan zijn

eerste logaritmentafel. Dit was de originele tafel van Ne-
periaanse logaritmen. De naam geldt dus strikt geno-
men niet voor de natuurlijke logaritmen, die als grondtal
hebben de limiet van (1 +
v)
11
voor v – 0.
De logaritmentafel van Neper verscheen in 1614 onder
de titel
Mir/fici logarithmorum canonis descriptio.
In die tijd
ontstonden er allerlei logaritmentafels. De eerste logaritmen-
tafel met grondtal 10 werd gepubliceerd door Henry Briggs
(1556-1630)
in 1624 onder de titel
Arithnzetica logariihmica.
Brïggs en Neper stonden met elkaar in nauw contact.

In econometrische modellen wordt vaak gewerkt met

relatieve mutaties van de betrokken grootheden:

J
Y= a L + a
2

+ … +;

+ a
0

(3)

y

x1

x2

x
,

waarin a
0
dan een trend voorstelt. Na introductie van 4 t,

overgang op differentiaalquotiënten en integratie volgt:

lny = a
1
In x
1
+a2 In x
2
+ … +a In x +a
0
t+C

(4)

of wel:

a
1

a
2

a

a
0
t+C

y
=
xl

.x2

…x

.e

waarbij e dus weer te voorschijn komt.

Voor het maken van een keuze tussen beide modellen
(3)
en (4) is goede kennis van modeistructuren en schattings-

methoden noodzakelijk. Wat de elasticiteit van y ten op-
zichte van x betreft deze zal voor beide gevallen ongeveer
dezelfde zijn.

Tot slot nog twee opmerkingen. In het Internationaal

Stelsel van Eenheden (SI) wordt als eenheid voor de
natuurlijke logaritme van de verhouding van twee groot-
heden A en B (dus In A/ B) de Neper (Np) voorgeschreven.

Voor A/B = 1 geldt dan 0 Np, voor A/B = volgt 1 Np enz.

En wat e zelf betreft nog dit: er bestaat een verband tussen
e,
7T
en i, gegeven door:

= -1

Dat is curieus, want er worden twee onmeetbare getallen
(e en ir) exact gekoppeld aan een onbestaanbaar getal (i)!

J. H. C. Lisman
ESB 10-1-1979

49

geling voor houdstervennootschappen.

Dit is het z.g. ,,holdingrapport” dat
rechtstreeks basisvennootschappen in

tax havens betreft (Corn. (73) 1008 def.)

en op 19juni 1973 aan de Raad is aange-
boden. In het antwoord aan de heer

Notenboom 3) trekt de Commissie zich

evenwel weer praktisch geheel terug. Zij

deelt thans mee dat, zodra de tijd daar-
toe gekomen is en de andere voorstellen

op het gebied der directe belastingen vol-

doende zijn onderzocht, door haar ver

dere maatregelen zullen worden voorge-
steld om internationale belastingfraude

en belastingvlucht in het verband van de
Gemeenschap doeltreffender te bestrij-

den.
Met die andere voorstellen zullen met

name bedoeld zijn de voorstellen voor de
z.g. fusierichtlijn en voor een goed op
elkaar aansluitende belastingheffing van

moeder- en dochtermaatschappijen ge-

vestigd in lidstaten, beide uit 1969, en het

richtlijnvoorstel van 1975 voorinvpering

van een verrekeningstetsel ter voorko-
ming van o.a. internationale dubbele

belasting op dividendstromen tussen
EG-landen en ter regeling van de bron-

heffingen op dividend in samenhang

daarmee. Deze pas op de plaatsjuich ik toe; men

moet niet overhaast EG-maatregelen
inzake misbruik van tax havens en ande-
re vormen van internationaal belasting

ontgaan of internationale belastingont-
duiking invoeren, terwijl belangrijke

voorstellen voor ,,normaal” belasting-

recht blijven liggen. Anti-misbruikwet-
geving, moet tevens een logisch verband

vertonen met gewoon belastingrecht. De
bezinning op het laatste dient echter ook
niet weer zolang te duren dat ten gevolge
van de aanstaande uitbreiding van de EG
gemeenschappelijke antimisbruikbepa-

lingen nog moeilijker te realiseren zijn.

Nu al zijn er de grote verschillen tussen

Italië, Ierland en de rest; straks komen

daar waarschijnlijk nog Griekenland,
Portugal, en Spanje bij, die voor de

Europese Gemeenschap een ,,derde ver-
snelling” zullen opleveren (of een tweede

vertragend blok aan het been, zo men

wil).

Uitgangssituatie en terminologie.

Uit gangssituatie

Al enkele decennia worden belasting-
oasen of tax havens aangewend om hoge
belastingdruk te voorkomen of te ver-
zachten. De hoge belastingdruk kan b.v.

een gevolg zijn van internationale dubbe-

le of zelfs meervoudige belasting die
ontstaat wegens het niet voldoende op

elkaar afgestemd zijn van de belasting-

wetgevingen. Gebruikers van goedkope
belastinglanden zijn het bedrijfsleven, in

sommige gevallen ook staten (lenings-
operaties), en voorts welgestelde particu-
lieren. De grote massa der loonbelasting-

betalers kan uit de aard der zaak niet
meedoen. Het begrip tax haven is zeer

ruim te nemen. Het gaat niet alleen om de
bekende ex-koloniale of semi-koloniale

eilanden (Bahama-eilanden, Bermuda,

Kanaaleïlanden, Nederlandse Antillen)

maar ook om westerse industrielanden

met een z.g. ,,normale” belastingstruc-
tuur zoals Zwitserland, Luxemburg en

Nederland, die bepaalde gunstige rege-lingen voor dividend of ander inkomen

kennen. Voor een meer gedetailleerde

uiteenzetting van de termen tax haven en

basisvennootschap moge ik verwijzen

naar mijn uiteenzettingen in het
Week-

blad voor fiscaal recht
en
Int ertax 4).

In het navolgende is het de bedoeling
om aan de hand van het bovenvermelde

,,holdingrapport” van 1973 dat, zoals de

Commissie meedeelde, een belangrijk
uitgangspunt voor een toekomstig voor-

stel zal zijn, en gelet op overige stand-
puntbepalingen, suggesties te doen of al-

thans principes te bespreken die voor een
toekomstige gemeenschapsregeling rele-

vant kunnen zijn. Als eerste punt wil ik

daarbij de terminologische verwarring
noemen die thans bestaat ten aanzien van

de termen en begrippen belasting ont-
gaan en belasting ontduiken, misbruik,

fraude en. Daarna komen de naar (eco-
nomische) functie uitgesplitste tax-
haven-activiteiten aan de orde en moge-
lijke gemeenschapsregelingen te dier
zake, in direct verband met reeds be-
staande ,,normale” regels van nationaal

enihternationaal belastingrecht.

Terminologie

De termen en begrippen legaal en
illegaal ontgaan van belastingen, belas-

tingontduiking, en fiscale fraude lopen in
de EG-lidstaten uiteen. Ook binnen het
recht van een en dezelfde lidstaat zijn er
onzekerheden a’ngaande deze begrippen

en hun onderlinge verhouding. Een mini-

male coilsensus daaromtrent lijkt zeer
wenselijk. Hierbij—.moet het volgende.
onderscheid worden gëmaakt. Genoem-
de termen zijn in hoofdzaak pogingen tot

begripsbepalingen uit praktijk en weten-
schap. Zij lenen zich niet voor opneming in een wettekst, wegens gebrek aan pre-
cisie. Een anti-misbruikregeling zal daar

entegen in ieder geval meer gedetailleer

de omschrijvingen moeten gebruiken in
andere bewoordingen. Nochthans zal

hier een zo ver mogelijk terugdringen van
terminologische onduidelijkheden en
verschillen
nodig
zijn. Naar mijn inzicht

zou men van de navolgende termen uit
kunnen gaan, waarbij het Engels een be-

ginpunt kan zijn:
• legal tax avoidance:
avoidance of tax

both in accordance with the text of
the law and with its spirit or purpose;

• illegal, illegitimate or abusive tax
avoidance:
avoidance of tax by illegal
means not consisting in tax fraud but
in the use of a legal form which either
is invalid in the eyes of civil law or, if

the former is not deemed to be

present, is abusive in the eyes of tax

law;

tax fraud or tax evasion:
action by

whïch a tax payer does not fulfill his

obligation to give all relevant tax in-

formation to the fiscal authorities

and by which he makes a legally
required tax levy impossible.

De essentie van vorenstaande termino-

logie is het scherp uiteenhouden van

fraude en andere vormen van fiscale
iltegaliteit. In de Engelse en Amerikaanse

terminologie bestaat thans alleen nog

maar een term die echte fraude dekt, nI.

tax evasion, maar men heeft nog niet de
terminologie ontwikkeld die met name

voor misbruik van belastingrecht nodig
is. In de Angelsaksische wereld bestaat er

theoretisch een niemandsiand tussen le-
gaal ontgaan en belastingfraude. Welis-
waar heeft met name de Amerikaanse

rechtspraak het leerstuk van het preva-

leren van de ,,substance” (economische

of sociale realiteit) over de ,,form” (de ci-

vielrechtelijke rechtsverhouding) ont-
wikkeld, maar de Amerikaanse belas-
tingwetenschap heeft dit ,,tussengebied”
tussen legaal ontgaan en fraude wel zeer

verwaarloosd. Dit laatste is in West-

Europa anders, met name in West-Duits-
land. Oorzaken zijn verschillen in rechts-

termen, maar ook andere opvattingen
over staat en gemeenschap. De voor-

noemde driedelige onderscheiding kan
ook toegepast worden op internationale

belastingvermijding en -ontduiking:

ihternational tax avoidance:
the re-

duction orannihilatïonoftaxliability

through the movement or non-move-
ment of persons (individual or legal)

or bodies without separate legal per-
sonality or funds (monies or other

assets). or obligations across tax

boundaries by legal methods;
illegal or abusive internationbi tax

avoidance:
the reduction by illegal
methods as stated in the above defini-
tion of illegitimate or abusive tax

avoidance.

Het bovengenoemde begrip ,,illegaal
ontgaan” kan onder omstandigheden
samenlopen met het rechtsbegrip belas-

tingfraude, nI. als de civielrechtelijke

schijnhndeling gepaard gaat met het ten
onrechte niet verstrekken van benodig-
de fiscale gegevens (fiscale rechtsfeiten)
aan de fiscus. Dit is een typisch voor-

beeld van ,,samenval van rechtsmomen-

ten”, zoals dit begrip ontwikkeld werd
door de cïvïelrechteljkejurist Eggens en

sindsdien tot de verplichte bagage van
iedere Nederlandse jurist behoort. Deze

Vraag nr. 343/78,
Publikazieblad EG,
23
oktober 1978, nr. C 251110.
WFR,
20 oktober 1977 en
Interiax,
1978,
nr. 6-7.

50

mogelijke samenloop die zich, zij het

waarschijnlijk in veel mindere mate, ook

bij. misbruik van belastingrecht kan
voordoen, doet niets af aan de absolute

noodzaak tot een scherp terminologisch

en begripsmatig onderscheid als hier-
boven bepleit.

In het Nederlands, Duits, en Frans

zouden een aantal termen wellicht als
volgt kunnen luiden:

• legal fax avoidance:
belastingont-
gaan, belastingvermijding; Steuer-
vermeidung; evasion fiscale;
• il/egal, illegitimate, or abusive fax
avoidance:
illegaal belasting ontgaan
of illegale belastingvermijding; Si-

mulation of Scheingestaltung;

Rechtsmiszbrauch; simulation; abus de droit.
• fax fraud or fax evasion:
belasting-
fraude of belastingontduiking; Steu-
erhinterziehung; fraude fiscale.

Ter zake van de Franse terminologie
valt op te merken dat in het Franse
belastingrecht de term ,,fraude légale”
voorkomt. Daarmee is voor het overgro-

te deel het gebied van simulatie en rechts-

misbruik bedoeld. Deze term is zowel
innerlijk alsook verwarrend; hij doet ni.

te veel aan echte belastingfraude denken.
Deze term zou daarom in toekomstige
EG-voorstellen, of in de considerans
daarvan, in elk geval niet dienen voor te
komen.
Functies van tax-haven-vennootschap-

pen en mogelijke anti-misbruikprinci-
pes

Wie fiscaal iets regelen wil inzake

vennootschappen in tax haven ontkomt
niet aan het maken van onderscheidin-

gen tussen de economische activiteiten of
functies daarvan. Er is altijd een econo-
mische functie afgesplitst van het bedrijf
van de (binnenlandse) belastingplichtige

in kwestie. Aard en methode van het
,,apart zetten” van een functie zijn beslis-
send voor de vraag of, en zo ja hoe, er

sprake kan zijn van z.g. ,,misbruik” in
fiscalibus. Het verdient aanbeveling om
zoveel mogelijk reeds bestaande en in-

ternationaal reeds aanvaarde regels van
internationaal belastingrecht te hulp te

roepen en waar wenselijk uit te bouwen

voor een EG-anti-misbrui kregeling. S pe-

cifieke en op zich zelf staande regelingen
dienen slechts als uiterste middelen te
worden aangewend.
Hiervan uitgaande zou ik de volgende
onderwerpen willen aanroeren: de ves-
tingsplaats van lichamen, de vaste in-

richting en het z.g. ,,substantie”-begin-

sel enerzijds, en speciale interpretatiere-
gels en fiscale bewijsregels anderzijds.
Tevens hoort daarbij het probleem van

het vinden van criteria voor de vereiste
substantiele juridische of alleen feitelijke

macht in een tax-havenvennootschap, of
een nog verdergaande beheersing.

De vestigingsplaats van tax-havenven-
fl00
t schappen

Hier zou het beginsel van hoofdleiding
(central management) kunnen worden

toegepast. Eerst het begrip ,,leiding” of

,,management”. In de eerste plaats valt te

denken aan ,,bestuur” in vennoot-
schapsrechtelijke zin, plus alle aandeel-
houdersmacht die op vooraf of achteraf
goedkeuren van een zodanig bestuur

neerkomt. Daarnaast valt ook te denken

aan leiding van staffunctionarissen,

onderdirecteur, en anderen aan wie een
niet te verwaarlozen deel van de genoem-
de vennootschapsrechtelijke bestuurs-

taak ten deel valt op grond van delegatie
daarvan aan hen als werknemer of soms

zelfs als een free-lance-persoon die inci-
denteel diensten verricht, zoals een be-

windvoerder of faillissementscurator.
(Een voorbeeld van de laatste figuur is
Mr. Frima uit Rotterdam die bij vonnis
van 15 september 1978 RB. Rotterdam

tot curator werd benoemd van Cape Cu-
vier Shipping Company Inc. te Monro-
via, Liberia, tevens kantoorhoudende te

Rotterdam (zie de officiële mededeling
in
NRC Handelsblad
van 22 september
1978).

Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut voor de
Erasmus Universiteit Rotterdam

,,Central”, of ,,hoofd” in ,,hoofdlei-

ding” dient strikt beperkt te zijn tot de
werkelijk essentiële besluitvorming in het

bedrijf of concern. Het gaat om de
hoofdlijnen van het ondernemingsbe-

stuur. Ik denk aan de besluitvorming
inzake omvangrijke nieuwe investe-

ringen, de oprichting van een binnen- of
buitenlandse dochtermaatschappij, de
vestiging van een filiaal, het aangaan van
fusies of andere belangrijke samenwer-

kingsvormen waaronder de z.g. joint-
ventures, het starten met nieuwe pro-

dukten of diensten of het betreden van geheel nieuwe markten, het opbouwen
van nieuwe divisies, produktgroepen of

andere belangrijke bedrijfsafdelingen.

Ook hier geldt dat deze besluitvorming niet alleen op formele aandeelhouders-
of directievergaderingen plaatsvindt,

maar fiscaal ook op andere wijze kan
geschieden, ni. door andere functiona-
rissen.

De beslissende test is naar mijn mening

de ,,fysieke” test: in welk land of landen
vindt de genoemde hoofdleiding plaats?
Voldoende is dat de hoofdleiding buiten

het desbetreffende EG-land plaatsvindt;
alsdan zal de basisvennootschap in kwes-
tie in elk geval niet haar fiscale zetel in dit
EG-land hebben, en het is daarbij verder
irrelevant waar ter wereld die dan wel is,

in of buiten de tax haven in kwestie.

Ontwijkend gedrag zou kunnen liggen in
het argument dat men de hoofdbesluiten

neemt buiten territoriale wateren of in
een vliegtuig boven de vrije zee: hier zou

men kunnen bepalen dat alsdan het land
van inwonerschap of hoofdverblijf van

de betrokkenen geacht wordt de fiscale

zetel te herbergen of het land van de
zakelijke uitvalsbasis (waar het hoofd-

kantoor is, bijvoorbeeld).
De vestigingsplaatstest heeft de be-

langrijke beperking dat het een vraag van

alles of niets is: of wèl of géén fiscale zetel

in een land. Het kan zijn, dat de hoofdlei-
ding van divisie A (b.v. transport over
land in West-Europa) in land X is, maar

die van divisie B (b.v. produktie van
vrachtwagencarrosserie) in land Y. Het

hangt dan af van de belangrijkste van de
twee waarde hoofdleiding in haar totali-

teit geacht wordt te zijn, in land X of in
land Y.

Voor onze tax-havenproblemen zou
het een mogelijkheid zijn om dan maar

een nieuwe benadering van het fiscale

zetelbegrip in te voeren, ni. die van een
,,relatieve” fiscale zetel: men kan dan

beslissen dat b.v. een tax-havencompany

in Cyprus of de Nederlandse Antillenten
aanzien van hoofdactiviteit A (b.v.
scheepvaartroutes van havens in de Mid-
dellandse Zee naar West-Europa) haar

zetel in Nederland of een ander EG-land

heeft maar t.a.v. de verkoop van scheeps-
toebehoren (activiteit B) niet, enz. enz.

Deze benadering doet ook recht weder-
varen aan het verschijnsel van diversifi-catie en concerndecentralisatie dat meer ingang vindt omdat veel concerns te log
en te groot zijn geworden om nog abso-

luut centraal bestuurd te kunnen wor-
den.

Vaste inrichting van tax-havenvennoot-
schappen in EG-landen

Het is duidelijk, dat met de invoering
van het concept ,,relatieve fiscale zetel”
het werkingsgebied van het begrip vaste
inrichting wordt ingeperkt: een van de

gebruikelijke aanknopingspunten is nI.
,,management”, ,,plaats waar leiding

wordt gegeven”. Zou dit nl. in feite de
hoofdleiding van slechts een
onderdeel
van een concern betreffen, die toch niet van zo groot belang is dat het tevens de
hoofd leiding van het
gehele
concern kan
uitmaken, dan zou slechts een vaste
inrichting voorhanden zijn.

Gebruikt men het concept van de rela-
tieve zetel dan zou een tax-havenven-

nootschap ten aanzien van dat onder-
deel geacht kunnen worden in b.v.

Nederland gevestigd te zijn, met als ge-

volg onbeperkte binnenlandse belas-
tingplicht. Voor het begrip vaste inrich-

ting blijft dan alleen over het begrip
dagelijkse leiding. Voor het overige zou

het gebruikelijke vaste-inrichtingsbe-
grip van de OECD kunnen gelden, waar-

bij evenwel twee uitzonderingen zouden
kunnen worden overwogen. Een tax-ha-

venvennootschap zou ook een vaste in-
richting in een EG-land kunnen hebben
als er een z.g. combinatie van normaliter
in moderne verdragen vrijgestelde func-

ties optreedt (aanhouden van voorra-

ESB 10-1-1979

51

den, inkoopfuncties e.d.). Het is echter
wel moeilijk af te grenzen wat dan wel of

nog net niet een bij de fiscale horensaan
te vatten ,,combinatie” moet zijn. Ook

zou in de lijn van het Commentaar op
art.
5
par. 6 OECD-modelverdrag een
dochtermaatschappij in een EG-land

geacht kunnen worden een vaste inrich-

ting van een tax-havenvennootschap te
zijn als de dochter voor rekening van en

ook op naam van de moedermaatschap-
pij handelt.

Het , ,substantiebeginsel”. Mate van juri-
dische
of
feitelijke beheersmacht

Uitgangspunt is dat de tax-havenven-

nootschap haar fiscale zetel niet in een

EG-land heeft en daar ook geen vaste

inrichting bezit. Alsdan gaat het om re-

gels die toelaten dat een bepaalde winst, of mogelijkheid daartoe, van de aanvang
af buiten een EG-land wordt behaald of

naar een tax haven wordt verschoven.

Een combinatie van de controlecriteria
van de par. l en 7 van de Duitse Aussen-

steuergesetz lijkt een mogelijk vertrek-

punt: b.v. inwoners-inkomstenbelas-
tingplichtigen van een EG-land en/of
aldaar gevestigde vennootschapsbelas-
tingplichtigen hebben alleen of te zamen

met genoemde belastingplichtigen ten
minste een 25%-aandelenparticipatie in
een tax-havenvennootschap, middellijk

of onmiddellijk, of dezen •hebben een
analoge feitelijke beheersmacht. Aange-

nomen dat een inwoner enz. van een

EG-land op bovengenoemde wijze een
tax-havenvennootschap alleen of samen
met anderen controleert, zou vervolgens

de hele winstverschuivingsproblematiek

in het gebied van de thans geldende
,,arms length”-principes van de inter-
company-pricing kunnen blijven, zonder

dat fiscale transparantie nodig is in de

stijl van Aussensteuergesetz par. 7-14 en

de Amerikaanse Subpart-F-regeli ngen.

Wel dient dan het z.g. ,,substantieprin-
cipe” verder uitgebouwd te worden,
waarbij forfaits niet zouden moeten wor-

den geschuwd. De vragen zijn: welke
zakelijke redenen kunnen een bepaalde
winst van een tax-havenvennootschap
rechtvaardigen, en hoeveel is ,,redelijk’l

Juist omdat er door de onvermijdelijke

vaagheid van het ,,arms-length”-principe
toch al in elk individueel geval op arbi-
traire wijze knopen moeten worden

doorgehakt (de praktijk is dan ook reeds
een aaneenschakeling van forfaitaire

compromissen met de fiscus, zo die al
van te voren geadieerd wordt), lijkt het
uit een oogpunt van de door belasting-

plichtigen ook zelf gewenste zekerheid
aanbevelenswaardig om op dit gebied

forfaits en sub-principes in te voeren. De
EG-commissie kan heel gemakkelijk een
inventarisatie maken van in EG-landen
toegepaste forfaits; de door Reuvers
5)
onlangs geschetste Nederlandse ervarin-

gen zouden een van de uitgangspunten
kunnen vormen.

Exemplie-
of
creditsystemen

Vorenstaande optiek die een verdere
uitbouw van ,,normale” regels voor de

tax-havenproblematiek voorstaat, is wat

de voorkoming van internationale dub-
bele belasting betreft het beste te combi-

neren met de vrijstellingsmethode. De creditmethode hoort bij een heel groot

land dat de eigen belastingsoevereiniteit

vooropstelt. De wetssystematische laat-
ste stap tracht men in de VS al decennia

lang te nemen, nI. de algehele uitschake-

ling van de z.g. ,,deferral” van vennoot-
schapsbelasting over door buitenlandse

dochtermaatschappijen (nog) niet uitge-

keerde winst. Ook de regering-Carter

heeft dit weer voorgesteld. Een uitwer-

king van zakelijke redenen voor tax-ha-
venoperaties past daar niet in.

De EG hoeft hier niet de weg van de

VS te gaan, hetgeen overigens gelet op de
aanhangige voorstellen voor het voor-
melde verrekeningsstelsel nog helemaal

niet zeker is. In het hier geschetste fiscale

systeem past logisch wel een vrijstelling
voor buitenlandse vaste inrichtings-
winst, principiële erkenning van de fis-
cale soevereiniteit van het buitenland

over fiscale lichamen met fiscale zetel al-

daar, en een deelnemingsvrïjstelling in
internationale concernver houdingen.
Ten slotte is nodig dat stelsels van inter-
nationale fiscale eenheid niet verplicht

zijn, maar alleen op verzoek van belas-tingplichtigen kunnen gelden, conform

de voormelde concept-richtlijn uit 1969.
De vraag rijst, of het z.g. EG-holding-

rapport van 1973 een principieel stand-
punt inneemt ter zake van de zeer com-
plexe problematiek van het voren-

staande. Absoluut niet, het is een stuk

dat alleen let op de z.g. ,,papieren” basis-

vennootschappen, de ,,letterbox”-com-
panies.

Het holdingrapport 1973

In het kort is de inhoud als volgt:
• eigenlijk iets doen aan betalingen van
interest, royalties e.d., die naar tax

havens gaan en die in een EG-land
aftrekpost zijn. Actie alleen tegen de

in de EG zelf gevestigde tax havens

(Luxemburg) of tegen met de EG op
enigerlei wijze geassocieerde (Ned.

Antillen, de Kanaaleilanden, Baha-
ma enz.) is zinloos omdat men dan
naar de resterende tax havens zou

gaan. Actie tegen alle tax havens te-
gelijk is nodig;

• bronheffing op interest en royalties

die naar tax havens gaan. Hoe hoog?
,,High”! Hiervoor raadplege men:
EG-actieprogramma 23juli 19756)1,
21: ,,Something like
25%,
nl. voor
,,bond-interest”. Voor royalties is
nog geen indicatie gegeven. Voor

bond-interest (bedoeld is het pro-
bleem van het niet aangeven van obli-

gatierente door inwoners van EG-
landen als er geen bronheffing als

controlemiddel op gedrukt heeft) be-
veelt het holdingrapport EG-belas-

tingharmonisatie aan ter zake van die
bronheffing;

• belastingvrije ontvangst van dividend

door een tax-havenvennootschap is
in orde,
mits
belastingheffing van de

uitgekeerde winst in een EG-land

vaststaat (vennootschapsbelasting).
Dit, omdat in de verhoudingen tussen

veel EG-landen onderling reeds de deelnemingsvrijstellïng bestaat die
tot hetzelfde resultaat voert. Een en

ander strekt zich ook uit tot de ,,capi-

tal gains”. Het middel om in elk geval

iets van die belastingheffing in het uit-
delende EG-land veilig te stellen is de

invoering of handhaving in elk EG-

land van een bronheffing opdividend.

Afgaande op art. 5 lid 3 sub b van de
concept-richtlijn voor moeder- en

dochtermaatschappijen van 1969, en

art. 14 lid 1 concept-richtlijn verre-
keningsstelsel, is dit
ten hoogste
25%.
Voor het geval de identiteit van een
ontvanger van dividend, woonachtig
in de EG, voldoende bekend is hoeft
geen bronheffing te worden toege-

past (lid 3 van genoemd art. 14). Dit

kan dus een dividend van een tax-ha
venvennootschap betreffen, in of
buiten de EG gevestigd. De werking
van bestaande belastingverdragen
met ,,derde” landen wordt geëerbie-
digd. (art. 14 lid 1). Hier rijst een

vraag: zijn de Nederlandse Antillen een ,,derde” land? Hoe is dit met de
Kanaaleilanden? Hoe ziet het Neder-

landse Ministerie van financiën dit?
• ten slotte: invoering wordt bepleit
van meer internationale gegevensuit-

wisseling (is al geschied via richtlijn

19december 1977) en van een bewijs-
lastomkering inzake betalingen van

interest, royalties e.d. naar tax ha-

vens, conform de Belgische wetge-
ving. De belastingplichtige moet het

zakelijk karakter van die uitgaven
aantonen.

De conclusie moet zijn dat het hol-
dingrapport onvoldoende grondslagen
biedt voor een consistente basisfilosofie
inzake het tax-havenprobleem.
Functies van tax-havenvennootschap-
pen en substantienormen

Voorwaarde voor uitvoerbare regels

op dit terrein is een versterkte inlichtin-
genplicht inzake buitenlandse feiten.

Zonder dat blijft het op zich gewenste
overwicht van ,,normaal” belasti ngrecht
als tegenstelling tot specifieke anti-mis-

Dr. M.R. Reuvers, Concernverhoudingen
in art. 9 (nieuw) OECD-modelverdrag,
MBB,
februari/maart 1978.
COM (75) 391 final,
Iniertax,
1975, nr. 6, blz. 206 e.v.

52

bruikbepalingen een slag in de lucht.

Twee wegen zouden hier tegelijk kunnen

worden bewandeld. De eerste is het neer-
leggen in een a.s.-richtlijn van een alge-

mene norm zoals die in de Duitse wet

voorkomt. Ik doel op par. 90 lid 2 Abga-
benordnung 1977 waarin bepaald is dat

belastingplichtigen (en soms anderen) in
beginsel alle benodigde feiten die buiten de Duitse soevereiniteit vallen zelf moe-

ten opsporen en ook zelf de benodigde
bewijsmiddelen moeten verschaffen. Een

tweede mogelijkheid is het daarnaast ge-
bruiken van speciale ,,information re-

turns” waarvan de Amerikaanse wetge-
ving voorbeelden oplevert.
Hiernaast is als completerende bepa-
ling mijns inziens een bewijslastregel in

de zin van art. 46 van het Belgische
Wetboek inkomstenbelastingen en art.

238 A van het Franse verzamelwetboek
van belastingen nodig. De essentie is: be-
talingen van interest, royalties en belo-

ningen voor diensten in ruime zin door
inwoners enz. van België (Frankrijk) aan
buitenlandse vennootschappen onder

worpen aan een aanmerkelijk lagere be-
lastingheffing zijn niet aftrekbaar voor

de inkomsten- of vennootschapsbelas-
ting, tenzij de belastingplichtige het za-
kelijke karakter der betalingen bewijst.
De buitenlandse entiteiten mogen hierbij

ook diegenen zijn die formeel, via stro-
man-operaties, als onafhankelijke der

den kunnen gelden, maar materieel wel
gelieerd zijn, hetgeen nochtans niet te be-
wijzen valt. Ik denk aan een situatie als in
HR BNB 1971/223.

Zonder hier verder op de details van
die regelingen te kunnen ingaan, wil ik

wel opmerken dat op deze wijze in feite
de benodigde buitenlandse informatie
zou kunnen worden afgedwongen. Men blijft dan echter wel zitten met de vraag

wat wel en niet zakelijke betalingen c.q.
transacties zijn. Ter aanvulling van voor

melde bewijslastomkering lijkt mij dan

ook een zekere forfaitering van die zake-

lijke redenen nodig. Dit hoeft niet direct
in een starre anti-misbruikwet uit te

lopen, of over zijn doel heen te schieten.
Hoe moeilijk, arbitrair, en globaal dit
ook is, toch zou ik me hierna willen
wagen aan een enkele opmerking over

,,substantie” per tax-havenfunctie.

Holdingfunctie

Voor deze functie valt voor mij ,,sub-
stantie” samen met het hierboven ont-

wikkelde begrip ,,hoofdleiding”, en met
de fiscale zetelproblematiek. De essentie
van de houdstermaatschappijfunctie is
immers de effectieve leiding van doch-

termaatschappijen via aandeelhouders-
rechten belichaamd in meerderheids-
deelnemingen
(51-100
0
1o)
en ook via
bestuursmacht voor zover aandeelhou-

ders dezelfde personen zijn als de direc-

teuren van de dochtermaatschappij, of
als anderszins een wezenlijke beinvloe-
ding op de directie bestaat.

Hierbij zou men de leiding van elke

dochter, in zijn totaliteit apart moeten
bezien, een ,,relatieve” benadering dus,

ongeacht de soort van activiteiten van de
dochter en ongeacht het land van vesti-

ging. ,,Papieren” tax-havenholdings bui-
ten de EG met hoofdleiding door top-

holding in een EG-land zouden aldus
fiscaal niet bestaan, di. in dat EG-land

zijn gevestigd. Dit zou ook voor Neder-

landse tussenholdings kunnen gelden.

Nederlandse tussenholdings met een zo-
danige topholding buiten de EG zouden

dusdoende niet door een EG-richtlijn
kunnen worden getroffen, behoudens di-

videndbelasting. Bestaande belasting-

verdragen zouden niet kunnen worden

aangetast. Een ânti-ontgaansbepaling is
denkbaar voor het geval EG-inwoners of

aldaar gevestigde vennootschapsbelas-
tingplichtige lichamen samen meerder

heidsdeelnemingen in tax-havenhol-

dings hebben.

Bij het vorenstaande doet het er niet

toe of en in hoeverre een buitenlandse

tax-havenholding gemengde functies
heeft, b.v. ook echte fabricage- of
handelsfuncties heeft, of ook rente of

royalties ontvangt. Die functies zou men
apart moeten beoordelen.

Ook zou het denkbaar zijn om een Ont-
gaan van hoofdleiding via
aandeelhou-
dersrechten, door andere vormen van
participatie te kiezen, door een speciale
anti-ontgaansregel te weren. Te denken

valt aan vennootschap onder firma en

commanditaire vennootschap.
Ten slotte zou ik nog de volgende
kanttekeningen willen toevoegen. Wil
men een streng fiscaal zetelregime in de

EG dan zou dit gecombineerd moeten

worden met een internationale deelne-
mingsvrijstelling Nederlandse stijl. Dit

zou buitenlandse tussenholdings al-
thans ten dele fiscaal overbodig kunnen

maken. Wellicht zou dit op een aantal
punten innerlijk tegenstrijdig zijn met de

principes van het voorstel tot invoering
van een verrekeningsstelsel van 1975, of
van een na de nieuwe wetgeving in Duits-

land (Körperschaftsteuerreform 1977)
gewijzigd voorstel. Dit is nu nog niet te
beoordelen.

Een laatste punt is, hoe de situatie kan

zijn van een tax-havenvennootschap die
geen echte houdsterfunctie pretendeert

als voormeld, en die geheel op aanwij-zingen van de topholding in de EG het
beleid van buitenlandse dochtermaat-
schappijen of buitenlandse vaste inrich-

tingen coördineert (uitwisseling van er

varingen en know how, en
investeringsbeslissingen) 7). Is het alleen

uitvoering, dan zou men hoofdleiding
t.a.v. die activiteit
in het EG-land kunnen

aannemen. Zo niet, dan zou naar gelang
van de betekenis van die eigen activiteit

(welke eigen beslissingsbevoegdheid,
hoeveel eigen staf en kantoorruimte al-
daar) forfaitair winst aan de basisven-
nootschap kunnen worden toegerekend.
Een cost-plusmethode zou b.v. reëel zijn

omdat die direct kan aansluiten bij de

daadwerkelijk in het basisland voor het

aldaar of althans buiten de EG werken-
de personeel ed. gemaakte kosten, bijv.

10-50%, afhankelijk van het individuele
geval.

Financieringsfuncties

Een strenge hoofdleidingsnorm zou de
fiscale zetel b.v. van een Nederlandse financieringsvennootschap in het EG-

land waarin het concernhoofdkantoor
zich bevindt kunnen doen belanden, bv.

Engeland. Men zou echter ook de finan-

cieringsfunctie een geheel eigen status

kunnen geven. De financieringsfunctie,
het lenen en weer uitlenen van gelden

(lenen van wie dan ook, en uitlenen aan
de eigen dochtermaatschappijen) kan de

enige activiteit van een tax-havenven-

nootschap zijn, of deze kan tevens een
echte houdsterfunctie hebben. (Andere

functies zijn daarnaast ook mogelijk,

zoals patentbeheer of patentlicentie. Al
die functies zijn echter apart te bezien).

Wil men een financieringsmaatschap-
pij een eigen fiscale zetel toekennen, b.v.
in Nederland wat dan toepasselijkheid
van gunstige belastingverdragen bete-
kent, dan zouden de volgende vragen ge-
steld kunnen worden om een voldoende

eigen economische functie (substantie)
waar te maken: zijn deviezenbeperkende

maatregelen die bij direct kapitaalver-
keer tussen de landen, waar de concern-

dochters gevestigd zijn, zouden gelden,
en die als zeer hinderlijk worden onder-

vonden, een reden voor de oprichting der
financieringsvennootschap geweest?

Speelt de relatieve hoogte van het rente-

niveau in het basisland een rol? Onteige-
ningsrisico’s vermeden? Valutanadelen verkleind? Kan men buitenlandse kapi-

taalmarkten beter bereiken? Het gaat
hier om alle niet-fiscale economische ves-
tigingsplaatsvoordelen die niet aanwezig

zijn in het desbetreffende geen
speciale
fiscale voordelen biedende EG-land.
Loopt het eigen vermogen van de finan-
cieringsmaatschappij een werkelijk eigen

risico? In zo verre een concernmaat-

schappij sowieso bijspringt als er iets mis zou gaan, zou men niet of nauwelijks van
een eigen risico kunnen spreken. Fun-

geert men als een eigen bank, bv. als

clearingsinstituut voor alle wederzijdse vorderingen en schulden uit transacties

tussen de concernmaatschappijen, of
fungeert men goedkoper dan bij inscha-

keling van een derde bank? Het holding-

rapport van 1973 bevat geen beschou-
wing over mogelijke importantie van

7) in Duitsland heeft Haas deze functie regel-
matig naar voren geschoven, zie b.v.
Recht
der Internationalen Wirischaft,
juli/augustus
1976, blz. 421, e.v., Basisgesellschaften in
Typen von heute.

ESB 10-1-1979

53

Dr. Mauk Mulder: Conflicthantering. Theorie en praktijk in organisaties.
Stenfert Kroese, Leiden, 1978, 104 blz., f. 16,65.

genoemde zakelijke redenen, of even-
tuele andere.
Fabricagefuncties

Als hoofdregel zou kunnen gelden, dat
elke zodanige activiteit van een tax-ha-

venvennootschap die als een buiten-

landse vaste inrichting zou kunnen wor-

den beschouwd als er geen vennootschap
bestond, nooit tot een algehele winsttoe-

rekening aan een EG-land zou mogen

leiden. Dit zou ook kunnen gelden als er
een ,,papieren” tax-havenholdïng om

welke reden dan ook tussengeschoven is.
Men kan denken behalve aan fabricage,

assemblage, enz. ook aan mijnbouw,
plantages, transportinrichtingen, zee-

vaart, luchtvaart enz, mits een en ander
zich buiten de EG voltrekt.

Handelsfuncties

De hierboven aangeduide ,,strenge”
fiscale zeteltest zou al veel gevallen van
tax-havenverkoopmaatschappijen kun-

nen oplossen. Eigenlijk zouden alleen

gevallen overblijven van voorbereiding

van verkoopcontracten (promoting) en

pure uitvoering (administratief, en tech-

nische service). Op dat gebied zouden
dan forfaits kunnen worden ingevoerd of
toegelaten die, naar het voorkomt, op

cost-plus-basis zouden kunnen berusten.

Soortgelijke principes als bij handel
zouden kunnen gelden bij huur en ver-

huur van bedrijfsmiddelen, leasing, en
incidentele diensten. Factoren zouden

dienen te zijn ,,echte” activiteit in de
vorm van terreinen, fabrieksgebouwen,

opslagloodsen, kantoren ter plekke, al-

daar werkend personeel of dat daar al-

thans een uitvalsbasis heeft enz. Dit alles komt in wezen opnieuw neer
op een eis, dat de ,,substance” minstens
gelijk moet zijn aan een buitenlandse
vaste inrichting volgens erkende inter

nationale principes, en waarbij het irrele-
vant is waar ter wereld die vaste inrich-

ting zich bevindt, mits maar buiten de
EG. ,,Binnen” de EG zou hier beteke-
nen alle winstvormende activiteit die

haar oorsprong binnen de EG vindt in

die zin, dat die oorsprong identiek is met

een vaste inrichting aldaar. Ten slotte
zouden ook bank- en verzekeringsacti-
viteiten aldus beoordeeld kunnen wor

den.

Onroerend goed

Het op papier stallen van onroerend
goed gelegen binnen de EG in b.v. een
Liechtensteinse vennootschap dient• ge-
heel onmogelijk te worden gemaakt als

zijnde het meest extreme voorbeeld van
een plaatsgebonden activiteit of, wat

hetzelfde is, van een praktisch absolute

band met een (fiscaal) grondgebied van
een land. De fiscale

zetel van een zodani-

ge tax-havenvennootschap dient altijd

geacht te worden gevestigd te zijn in het

desbetreffende EG-land. Dit zou ik pre-

fereren boven fiscale toerekening aan het
land waarde eigenaar woont of gevestigd
is.

Patentbeheerfunctie

Conform het vorenstaande. Is de

hoofdleiding van de functie daadwerke-

lijk buiten de EG, dan kan naast boven-
genoemde eisen nog de eis worden ge-

steld dat de researchafdeling – of

afdelingen waaraan het patent valt toe te
rekenen – buiten de EG ligt.

Beleggingsmaatschappijen

Er is wel eens de vraag gesteld of
privévermogenbezitters die o.a. om fisca-

le redenen hun vermogen en/ of bespari n-

gen na belastingheffing in een tax-haven-

vennootschap onderbrengen, fiscaal

strenger zouden moeten worden beoor-

deeld dan het gebruik van tax havens
door het bedrijfsleven. Politiek mag dit
aardig klinken, maar toch moet men

n.m.m. over de gehele linie één lijn trek-
ken. Als het daadwerkelijk management

ervan buiten de EG plaatsvindt, moet

men dit fiscaal ongemoeid laten, met toe-
passing van overige reeds bestaande fis-

Een aantal maatschappelijke ontwik-
kelingen verleidt Mulder tot de consta-

tering dat er in onze huidige maat-

schappij steeds meer conflicten aan het
daglicht treden en tevens dat die conflic-

ten in hevigheid toenemen. Genoeg re-
den voor hem om in dit boekje nog eens

aandacht te schenken aan conflicten en
de hantering ervan. De wereld wordt

minder leefbaar als wij geen betere con-
flicthantering tot stand brengen, aldus

Mulder. Juist het hanteerbaar maken
van conflicten is dan ook de doelstelling

van dit boekje.
Na de inleiding tracht Mulder in een
vijftal hoofdstukken, welke een – zoals
hij het zelf noemt – operationeel en
technisch karakter dragen, een aantal

vragen te beantwoorden. Wat is conflict?
(hfdst. 2 en 3). Hoe ontstaat het?

(hfdst. 4). Welke gevolgen heeft het?
(hfdst. 5). Hoe is het constructief te han-

teren? (hfdst. 6). In het laatste hoofd-
stuk (7) brengt hij ten slotte vanuit zijn

cale regels, aangescherpt als hierboven.

Slotopmerkingen

Specifieke anti-misbruikwetten tegen
internationaal belastingontgaan zijn in

wezen het gevolg van het geheel of ge-

deeltelijk ontbreken van een goede infor

matiestroom van belastingplichtigen

naar fiscus. Zou de fiscus inderdaad alle

redelijkerwijs relevante buitenlandse fis-
cale feiten kunnen kennen, dan zou ,,nor

maal” belastingrecht voor kering van

misbruik voldoende moeten zijn, mits

aangevuld met forfaits als voorbedoeld.
Strenge informatie- en bewijslastplich-
ten zouden eigenlijk overbodig moeten

zijn, maar dat schijnt nu eenmaal onhaal-

baar te zijn. Leerstukken van het niet

gelden van schijnhandelingen en van
misbruik van fiscaal recht (= onze fraus

legis) zouden aanvullend kunnen wer-ken. Is ook dit niet voldoende, dan zal
men onvermijdelijk, en keer op keer,

zien, dat de fiscale wetgever aan de nood-

rem van specifieke antï-ontgaanswetten
trekt, en de kant van fiscaal protectio-

nisme opgaat.
M.A. Wisselink

eigen waarde-oriëntatie denkbeelden

over de positieve en negatieve kanten

van conflicten naar voren.
Voor de inhoud heeft Mulder zowel

geput uit de sociaal-wetenschappelijke
literatuur als uit zijn eigen ervaring als

organisatie-adviseur. Deze kennis is op
een voorbeeldige wijze weergegeven, zo-
wel wat overzichtelijkheid als helderheid
betreft. Zoals al eerder aangegeven wor

den de gestelde vragen hoofdstuksgewijs
behandeld. De antwoorden zijn bondig, puntsgewijs weergegeven voorzien van
een groot aantal verhelderende praktijk-

voorbeelden en samengevat in een aantal
overzichtelijke schema’s. Aan de com-
positie kan een feilen van dit boekje dan

ook niet liggen.
Blijft over de heuristische waarde. Die
zal in de praktijk moeten blijken. Toe-

passing van Mulders ideeën op eigen
praktijkvoorbeelden, waartoe Mulder
de lezer trouwens voortdurend uit-

nodigt, leidt tot positieve conclusies.

54

Daar staat de langjarige ervaring van

Mulder als hoogleraar in de gedragswe-
tenschappen en organisatie-adviseur wel

borg voor. Maar, wat voor alle heuris-

tische modellen geldt, de vruchtbare toe-
passing is voor een belangrijk deel afhan-

kelijk van de inventiviteit en gevoelig-heid van degene die het model toepast.

Wil Arts

Prof. Dr. M.J.H. Smeets en Mr.
H.M.N. Schonis: Kwijtscheldingswinst.

Derde, herziene druk. Uitgeverij FED
BV, Deventer, 1976, 58 blz., f. 11.

Behoort een ondernemer, die niet in

staat is zijn schulden gedeeltelijk of ge-

heel te betalen en op zakelijke gronden
kwijtschelding verkrijgt, het daardoor

ontstane voordeel altijd als winst te be-

schouwen? Het antwoord op deze vraag
kan niet simpelweg met ja of neen wor-
den gegeven. Daarvoor is het probleem

te ingewikkeld en daarom is deze brochu-re geschreven.

OECD: Restrictive business practices of
multinational enterprises.
Report of the
Committee of experts on restrictive busi-

ness practices. Uitgave van de OECD,
Parijs, 1977, 78 blz., $6,00.
Het rapport bevat drie hoofdstukken.

Het eerste hoofdstuk bestaat uit een

korte inleiding met definitieproblemen
en een korte geschiedenis van de multi-
nationale onderneming, gevolgd door

een theoretische en empirische analyse
van het gedrag van de multinationale

onderneming. Het tweede hoofdstuk

gaat over het gebruik van de nationale
restrictieve wetgeving m.b.t. de multi-

nationale onderneming en de moeilijkhe-

den die daaruit voortvloeien. Het laatste

hoofdstuk probeert oplossingen aan te

dragen voor de problemen, die elders in
het boek zijn gesignaleerd.

Ignace Claeys Boivaert: Tax problems

of cultural foundations and of patronage
in the European Community.
Kluwer/
Commission of the European Commu-

nities, Deventer, 1976, 116 blz., f. 45.
Een studie naar aanleiding van vragen,

geformuleerd door de EG. Het boek
behandelt praktische problemen op het

gebied van belastingpolitiek. Na inlei-
dende opmerkingen gaat de schrijver in
op de algemene situatie, de wetgeving in.
de onderscheidene landen van de EG en

de mogelijkheden voor een belastingpoli-

tiek met betrekking tot: belastingen naar
inkomen van niet-commerciele instellin-

gen, inkomstenbelasting en ondersteu-

ning van cultureel leven door derden,
belastingen bij kapitaaloverdrachten.

Daarna worden de problemen rond de
BTW geschetst. Besloten wordt met een
conclusie.

Wiardi Beckman Stichting: En toch be-
weegt het. .
. KJuwer, Deventer, 1977,
238 blz., f. 19,50.

Een bloemlezing van 18 artikelen van
17 auteurs, verschenen in de laatste zeven
jaargangen van Socialisme en Democra-
tie.

Jean-Dominique Warnier: Program mo-

dification. Martinus Nijhoff Social

Sciences Division, Leiden, 1978, 160 blz.,
f. 37.
EDP-training is in haar essentie geba-
seerd op programma en ,,data concep-

tion”. Oefeningen en problemen die aan

studenten worden gegeven betreffen
hoofdzakelijk het maken van program-
ma’s en zelden het transformeren van
programma’s, terwijl EDP-gebruikers

ook moeten leren hoe bestaande pro-
gramma’s veranderd kunnen worden. In
dit boek wordt aangegeven hoe verande-

ringen kunnen worden doorgevoerd zon-
der de basis van het originele programma
te verliezen.

Onderneming en vergunningen.
Publika-
tie van het Ministerie van Economische
Zaken, Den Haag, 1978, 47 blz.

Dit boek handelt over controlepro-blemen in grote complexe industriële
organisaties. Het ontwikkelt een systeem
m.b.t. controle en coördinatie voor het

ontwerpen van organisatiestructuren en
controlesystemen.

Europese Gemeenschap

Een keus uit de publikaties voor handel en industrie

Bulletin van de Europese Gemeen-

schappen
(maandelijks)

Jaarabonnement
………
f 56,68

Basisstatistieken van de Gemeen-

schap.
1978. Vergelijking met enige

Europese landen, Canada, de VS,

Japan en de USSR. …….
f10,80

Woordenlijst Europese Verdragen

1977
………………..
f 46,80

Europa nu
Stand van de Europese

integratie (losbiadig systeem) Nieuwe

uitgave met aanvullingen.
. f 65,00

Verzameling van de overeenkomsten

gesloten door de Europese Gemeen-

schappen

1978.
5
delen
………..
f 707,20

Maandbulletin van de buitenlandse

handel
Jaarabt. ………
f 106,08

Douanewaarde
Losbl. uitgave met

velerlei teksten i.v.m. debepalingvan

de douanewaarde in de Gemeenschap

1976
………………
f 38,16

Conjunctuurindicatoren van de in-

dustrie
(maandelijks)

Jaarabonnement
……..
f 35,36

Industriestatistiek
(driemaandelijks)

Jaarabonnement
………
f 63,96

Overzichtstabellen van de specifieke

maatregelen van de lidstaten van de

EG inzake handel

Serie Handel en Distributie, nr. 2

1976
……………….
f 19,40

Lijst van gemeenten, stations en ha-

vens van de Gemeenschap

– Gemeenten. 1975
…….
f 13,73

– Spoorwegstations. 1975
f 6,65

– Havens. 1975
……….
f 8,63

Bovenstaande publikaties kunt u bestellen bij de Staatsuitgeverij
of
via uw boekhandel. Binnenkort verschijnt de nieuwe

EG-catalogus, die op aanvraag gratis verkrijgbaar is. Wilt u meer informatie, schrijf
of
bel dan naar:

Staatsuitgeverij, afdeling verkoop,
Christoffel Plantijnstraat, Den Haag. TeL 070-62 45 51 toestel 1401126.
Staatsuitgeverij

ESB 10-1-1979

55

Market Research funktionaris voor

onze jonge hoofdafdeling Commerciële Zaken.

De Bankgirocentrale in Amsterdam

beschikt sinds een jaar over een

hoofdafdeling Commerciële Zaken.
Taakveld: het coördineren en voor-

bereiden van beleidszaken alsmede

operationele taken.

Gezocht wordt: een funktionaris

Market Research die zelfstandig
projekten op het gebied van markt-

beschrijving en marktana.lyse zal uit-

voeren en die daarnaast betrokken

wordt bij het gehele taakveld van

Commerciële Zaken.

Gedacht wordt aan een kwantitatief
georiënteerd ekonoorn, zo mogelijk

met bedrijfservaring en affiniteit met
marketing. Leeftijd tussen 25 en 30

jaar.

Aanvullende funktie-informatie wordt

gegeven door de heer J. Jonkheer,

020-5192272.

De Bankgirocentrale met produktie-

centra in Amsterdam en Leusden en
zon 700 medewerkers, verzorgt ten

behoeve van de Nederlandse banken

de gecentraliseerde verwerking van

het girale betalingsverkeer.

Jaarlijks worden ongeveer 400 miljoen

opdrachten uitgevoerd.

Brieven gaan naar het Hoofd Perso-

neelszaken, Bankgirocentrale bv,

Sloterdijk 133, (Postbus 9120, 1006 CB)

Amsterdam.

Bankgirocentrale bv

Bestelkaart
Inbindbanden

E.S.B. 1978

EITI
P
(01

Het Nederlands Instituut voor Praeventieve Gezond-

heidszorg TNO, Wassenaarseweg 56 te Leiden, zoekt
een

ondergetekende
.
…. ………………………..

naam…………………………….

adres
.
….. ……………………….

plaats…………………………….

wenst te ontvangen van Boekbinderij
Verschoor & Zn. B.V.
Laan van Haagvliet 30
2271 XP Voorburg
telefoon (070) 86 45 91

ex. inbindband
ESB
1978

ex. inbindband
ESB
voorgaande jaren

prijs per band f11 ,- (excl. verzendkosten en btw.)

zendt hierbij ter inbinding … jaargang(en)
ESB

inbindprijs per jaargang f 34,—
(md.
band – excl.

verzendkosten en b.t.w.)

De betaling zal geschieden per giro/bank binnen
14 dagen na ontvangst van de bestelling.

ECONOOM

die binnen het kader van het werkveld gezondheids-

zorgvoorzieningen een bijdrage kan leveren aan het
lopende onderzoek naar de mogelijkheden voor re-
gionale budgettering. Met name wordt gedacht aan
een pas afgestudeerd algemeen econoom met be-

langstelling voor de gezondheidszorg. Het onder

zoek heeft plaats in een multi-disciplinair team,
bestaande uit sociologen, artsen en economen.

De aanstelling is voorshands voor de duur van één
jaar.

Nadere inlichtingen over deze functie zijn verkrijg-
baar bij drs. W. A. Koch, tel. 071-150940.
Schriftelijke sollicitatie te richten aan de directeurvan

het NIPG/TNO, postbus 124,2300 AC Leiden.

56

Auteur