Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3153

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 10 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

10MEI

sb

STICHTING HET NEDERLANDS

63eJAARGANG

eECONOMISCH INSTITUUT

No. 3153

Is rapport nr. 16 terecht

naar de prullenmand verwezen?

De publikatie, die de WRR het licht deed zien onder de

titel
Over sociale ongelijkheid, is
aan het einde van het

vorige jaar een koel onthaal ten deel gevallen 1). Enkele

dagbladen grepen het voorgestelde leerrecht aan voor een

smeuïg verhaal. Daarin werd de ,,knipkaart”, die aan iedere

Nederlander zou worden toegewezen om een periode van

zijn leven gebruik te kunnen maken van onderwijsvoorzie-

nïngen, bestempeld als een idee, dat slechts kon opbloeien

in de behaaglijke temperatuur van de studeerkamer.

Er dient te worden toegegeven, dat de opstellers van het

rapport met deze kritiek zijn vastgeprikt op een zwak punt, nI.
dat enkele conclusies uit praktisch, politiek gezichtspunt

onbruikbaar zijn. Het rechtvaardigt mijns inziens echter

niet de veronachtzaming van de gedachtengang, die de kern

van het rapport vormt. Daarom wordt dit betoog hier in
het kort weergegeven.

De Raad neemt als uitgangspunt, dat sociale ongelijkheid
kan ontstaan door de verdeling van inkomen, bezit, kennis

en macht. Onze samenleving wordt volgens het rapport

gekenmerkt door een markante statusbepaling. In derge-
lijke omstandigheden kan het niet gebeuren, dat sommige

mensen over veel kennis beschikken, anderen over een
hoog inkomen en weer anderen veel macht kunnen uit-

oefenen op hun medemensen, omdat de posities in de ver-
schillende verdelingen een nauwe samenhang vertonen.

Bij de verklaring van deze samenhang staat de arbeids-

îilaats centraal. In het bedrijfsleven (en ook bij de overheid)
ziet de Raad een onderverdeling van de arbeidsplaatsen

in enkele brede lagen, die overeenkomen met segmenten

op de arbeidsmarkt. De werknemers in de verschillende

marktsegmenten volgen een zeer verschillende bâan van ont-
wikkelingsmogelijkheden. In dat opzicht is het maatschappe-
lijke verkeer in enkele aparte circuits uiteengevallen.

De arbeidsplaatsen die een laag aanzien verschaffen,

worden gekenmerkt door het ontbreken van leerpro-

cessen. De werknemers kunnen zich er niet ontplooien; het

werk is vaak zo geestdodend, dat zij gevaar lopen afgestompt

te raken. Het leeftijd-inkomensprofiel loopt mede daardoor

vlak en neigt in de laatste arbeïdsjaren tot een daling, omdat
de fysieke conditie in het algemeen terugloopt.

Bij de arbeidsplaatsen met een hoge status is wel de mo-
gelijkheid van ervaringsieren aanwezig. De ontplooiïng van

de werknemers werkt hier via leer- of carrièrespiraal uit
in een stijgend inkomensprofiel bij toenemende leeftijd. Daar

al in de aanvang het inkomen hoog is, kunnen zij vroeg-

tijdig doen aan bezitsvorming. Bovendien biedt de arbeids-

plaats niet alleen ontplooiïngskansen, maar geeft hen ook

de beschikking over informatie, die van belang is. De uit-

oefening van een beroep ,,voedt” volgens het rapport op
deze wijze hun positie in de sociale stratificatie, zodat hun
individuele macht in stand wordt gehouden.

Door het bestaan van gescheiden beroepscircuits is het

onderwijs van grote betekenis, omdat de verschillende op-

leidingsniveaus nauw aansluiten bij de onderscheiden status-

lagen van de arbeidsplaatsen. De scholieren worden daar-
door via hun opleiding in een bepaald segment van de

arbeidsmarkt gevoerd. De Raad ziet daarbij de beroeps-
circuits als (vrijwel) gesloten cirkels, doordat de sociale

toplagen van de bevolking zouden zijn oververtegenwoor

digd in de hoogste onderwijsniveaus, zodat het onderwijs
de bestaande stratificatie in stand zou houden.

Juist ten aanzien van de bewijsvoering van de stelling, dat

het sociale systeem zich zelf zou reproduceren, schaatst het
rapport op flinterdun ijs. Er kleven zulke bezwaren aan het
gebruik van het verzamelde, statistische materiaal, dat vol-

gens mij niet kan worden volgehouden, dat een solide basis
in de empirische gegevens is gevonden.
In het betoog kan echter deze reproductie-stelling worden

gemist. De conclusie blijft toch overeind, dat het inkomen

geen oorzaak is, maar gevolg van de.sociale ongelijkheid.

Verbetering van de positie van de zwakken in onze samen-

leving vergt meer aandacht dan tot dusver is gegeven voor
6ntplooiïngskansen in hun arbeidsomstandigheden. Moge-
lijkerwijs is dat te bereiken door organisatorische maat-

regelen, die leiden tot decentralisatie in de werkverhoudin-
gen.

De gedachten die zijn neergelegd in rapport nr. 16, zijn van

betekenis voor het sociaal-economisch beleid. Het zou

daarom jammer zijn als met het badwater van statistische
capriolen en verre toekomstvisioenen een gedachtenkind

wordt weggegooid, dat kan opgroeien tot een volwassen
visie.

P. H.
Admiraal

1) WRR,
Over sociale ongelijkheid, een beleidsgerichte probleem-
verkenning, Rapporten aan de regering, nr. 16, Staatsuitgeverj,
‘s-Gravenhage, 1977.

461

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

esb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Dr. P. H. Admiraal:

Is rapport nr. 16 terecht naar de prullenmand verweaen?
.
………..

461

Column

Onderwijs aan bejaarden,
door Drs. L. Hof/man ……………..
463

Dr. H. Visser:

Monetaire aspecten van het financieringstekort van de overheid ….

464

Vacatures

……………………………………………..467

Drs. L. Kneg!, Drs. A. Knoester, Drs. R. S. G. Lenderink en Drs. N. van

der Windt:

Macro-economisch beleid en Vintaf-Il: een gevoeligheidsanalyse ….

468

N. D. Kleiterp en Drs. C. de Neubourg:

Desagregeren in economische analyses: structurele en institutionele

elementen in een diagnose ……………………………….477

Maatschappijspiegel

Kennis als onmacht? De problemen in de kunstvezelindustrie,
door
Drs. W. A. Arts ……………………………………….
482

Boekennieuws

E. Claassen en P. Salin (eds.): Recent issues in international economics,

door Drs. P. D. van Loo ………………………………..
485

Dr. J. H. van Aert: Ziekenhuiskosten in econometrisch perspektief,

door Prof Dr. A. H. Q. M. Merkies ……………………….
487

Mededelingen
………………………. . ……………..

489/490

VA D, WIR, OR: kunt u het nog volgen? Wij wel. Wij lezen

ESB.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM…………………………………………………….

STRAAT…………………………………………………..

PLAATS……………………………………………………

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

lngangsdatum……………………………………………….

Ongefrankeerd opzenden
a
an*: ESB,
2524

3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie lan redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062
PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus
4224 3006
A E Rotterdam.
Tel. (010) 1
4 55 II,
toestel
3701.
Bij adressvi/ziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f.
137,28
per kalenderjaar
(mci.
4%
BTW): studentenj
96,72
(mcl.
4%
BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdeien (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no.
122945,
of op bankrekeningno.
25.50.56.877
van
Bank Mees & Hope NV, Cooisingel 93,
3012
AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf
3.30
(mcl.
4%
BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no.
122945

t. n.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum i’n nummer van hei geivenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus
53021
2505
AA Den Haag
Telefoon (070)
50 33 00
Telex
33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA
Rotterdam. tel. (010) 14
55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
&drijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch- Mathematisch Onderzoek Transport- Economisch Onderzoek

462

L Hoffman

Onderwijs aan

bejaarden

Steeds vaker wordt de mening ver-

kondigd dat het marktmechanisme niet
in staat is de huidige economische pro-
blemen op te lossen. Ik ben het met die

mening volledig eens. Het marktme-

chanisme kan slechts met succes de pro-

blemen te lijf gaan bij een zo volledig

mogelijke concurrentie. Ons aller streven

is er echter op gericht die concurrentie

de das om te doen. Het gehele econo-

mische leven staat bol van de concur-

rentiebelemmerende maatregelen. Werk-

gevers concentreren zich in monopo-

loïde ondernemingen om aan de tucht

van de markt te ontkomen. Werknemers

concentreren zich in vakbonden om de
individuele werknemers op de arbeids-

markt een grotere vuist te geven. Zowel
werkgevers als werknemers staan ge-

armd op de stoep bij de minister van

Economische Zaken met het verzoek

subsidies aan in financiële nood ver

kerende bedrijven te verlenen.

Als het marktmechanisme niet func-

tioneert moet er worden gepland om tot

optimale oplossingen van de econo-

mische problemen te komen. Planning

is echter moeilijk. Dat ervaren onder-

nemers in geconcentreerde bedrijven en

politici die de macro-economische touw-

tjes in handen hebben. Planning op nati-

onaal niveau wordt vnl. door socialisten

bepleit. Deze column wil duidelijk
maken dat socialistische planning helaas
soms hetzelfde is als struisvogelpolitiek.

Een voorwaarde voor planning is

het hebben van inzicht in de toekomst.

Voor heel veel zaken is de toekomst

echter in nevelen gehuld. Daarop bestaat
een belangrijke uitzondering: de bevol-

kingsomvang. Het CBS mag dan welis-
waar regelmatig zijn projecties corrige-

ren, toch kunnen deze voor het sociaal-

economische beleid een belangrijk
datum zijn. Het beleid dat bijvoorbeeld
rechtstreeks met de bevolkingsomvang
samenhangt, betreft de woningbouw en

het onderwijs. Dat ten aanzien van de
woningbouw vrijwel iedere planning tot

nu toe faalde, is geen geheim. Dit kan

nog niet ten aanzien van het onderwijs

worden beweerd. Politici zijn echter druk

bezig het onderwijs tot de slechtst ge-
plande sector te maken. Als je ziet op
welke wijze velen onder hen de werk-
loosheid onder het onderwijzend perso-

neel willen oplossen, zou je haast zeg-
gen: ,,Was er nog maar een prijsmecha-

nisme”.

Deze werkloosheid wordt vnl. veroor-
zaakt door de afname in de bevolkings-

groei. Die afname heeft tot gevolg dat
de bevolkingsstructuur zich drastisch

wijzigt. Enerzijds neemt het aantal jon-
geren af en anderzijds is er een toename

van bejaarden. Deze wijzigingen zijn

voor de nabije toekomst (tot b.v. het jaar

2000) vrij exact te voorspellen. In een

studie van het Sociaal en Cultureel

Planbureau worden de gevolgen daar-

van voor het onderwijs geanalyseerd 1).
Twee conclusies uit deze studie vat ik

hier samen.

De leerlingenaantallen nemen nog

vdör het jaar 2000 af: het eerst bij

het kleuter- en lager onderwijs, het

laatst bij het wetenschappelijk onder-

wijs.

Bij handhaving van de bestaande klas-
se-groottes neemt de behoefte aan

onderwijzend personeel bij het kleuter-

en lager onderwijs tot 1990 met ca.
25.000 personen af. Bij het algemeen

voortgezet onderwijs en het lager en

middelbaar beroepsonderwijs moet

vanaf de jaren tachtig tot 1995 reke-

ning worden gehouden met een verlies
van ca. 10.000 arbeidsplaatsen. Bij het

overige onderwijs zullen de werkge-

legenheidsconsequenties pas na 2000

optreden.

De eenvoudigste manier om de werk-
gelegenheidsproblemen in het onderwijs

te bestrijden, is de verkleining van de

klassen. Deze oplossing wordt vooral
aangehangen door de organisaties van

onderwijzend personeel en door de pro-
gressieve partijen. Het genoemde rap-

port van het Sociaal en Cultureel Plan-

bureau zegt hierover dat dit bij het hui-

dige beloningsniveau van het onderwijs

toenemende kosten met zich meebrengt.

Bovendien zullen in de toekomst be-
jaarden een toenemend beroep op col-

lectieve middelen doen. M.a.w., deze

oplossing deugt niet. Als gevolg van de

demografische ontwikkelingen komen er

in de toekomst meer bejaarden en minder

jeugdigen. De onderwijsplanning dient
daarmee rekening te houden. Doet ze

dat niet, dan is er straks geen geld over

voor bejaardenvoorzieningen.

Het is typisch dat velen die een of

andere vorm van socialistische plan-

ning voorstaan ten opzichte van het

onderwijs struisvogelpolitiek bedrijven.

Er dient rekening mee te worden gehou-

den dat de behoefte aan onderwijzend

personeel steeds meer afneemt, terwijl

de behoefte aan bejaardenvoorzieningen

toeneemt. Een verantwoordelijke over-

heid zal daarom pogen de financiële

middelenstroom naar het onderwijs lang-

zaam om te buigen naar de bejaarden.

De in de afgelopen tijd voorgestelde

maatregelen als verkleining van de klas-

sen en verlenging van de leerplichtige
leeftijd belemmeren een dergelijke om-

buiging. Het ware beter ervoor te zorgen

dat er minder onderwijzers komen en

dat er meer onderwijzers worden inge-

schakeld bij diverse vormen van vol-

wasseneneducatie, zoals de om-, her

en bijscholing van (potentiële) werk-

lozen. Het onlangs door de Nederlandse

Federatie van Onderwijsvakorganisaties
(NFO) gelanceerde plan is in dit opzicht

onzinnig. Het NFO wil voorkomen dat

het onderwijsbudget relatief afneemt om

aldus kleinere klassen te kunnen finan-

cieren, waardoor het aantal arbeids-
plaatsen toeneemt.

Terzelfder tijd is ze tegen studenten-

stops voor pedagogische academies e.d.

om te voorkomen dat jongeren met een

HAVO-opleiding werkloos worden. Ik

ga ervan uit dat voor de ook maar enigs-
zins intelligente lezer de dwaasheid van
deze voorstellen niet behoeft te worden

uitgelegd.

De huidige bevolkingsontwikkeling

maakt duidelijk dat een goede onderwijs-

planning vraagt om impopulaire maat-

regelen, die uiteraard evenwichtig over

alle onderwijskrachten moeten worden
gespreid. Worden die maatregelen niet

genomen, dan zullen in de verre toe-

komst de bejaarden naar de schoolban-

ken moeten om de onderwijzers aan

werkgelegenheid te helpen. De jonge
lezers van
ESB
doen er misschien goed

aan zich daarop voor te bereiden.

Ik ben benieuwd wat de plannen

van minister Pais zullen zijn, die hij

dezer dagen wil ontvouwen. Zal hij van
het onderwijs een groot werkverschaf-
fingsproject maken of zal hij met maat-

regelen komen die het onderwijs moeten

afstemmen op maatschappelijke en eco-

nomische noden, uiteraard rekening
houdend met de sociale belangen van
de werknemer, de docent.

1) H. de Groot,
On:wikkelingslijnen leerlin-
gen en onderwijzend personeel tot 2000, So-
ciaal en Cultureel Planbureau, Den Haag,
januari
1978.

ESB
10-5-1978

463

Monetaire aspecten van het

financieringstekort van de overheid

DR. H. VISSER*

De overheid wordt jaarlijks geconfronteerd

met een financieringstekort, dat vooral de laatste

jaren een aanzienlijke omvang heeft aange-

nomen. In onderstaand artikel wordt het pro-

bleem van het financieringstekort bestudeerd

voor zover het de betekenis ervan voor de kapi-

taalmarkt en de ontwikkeling van de liquiditeiten-

massa betreft. De auteur vraagt zich onder meer

af of het wel zo verstandig is geweest de groei

van de liquiditeitenmassa zo sterk aan banden

te leggen als in de eerste negen maanden van 1977

is gebeurd, en of de overheid in 1977 niet beter

wat meer infiatoir had kunnen financieren.
De risico’s van een
groot financieringstekort

De Miljoenennota 1978 verwacht voor 1978 een finan-

cieringstekort van de totale overheid van 5
1/4%
van het

nationale inkomen, als de loonontwikkeling niet tegen-

valt 1). De minister van Financiën in het eerste en tt op

heden enige kabinet-Den Uyl vond dat een griezelig cijfer:

,,Alleen de bijzondere problematiek inzake de structurele

werkloosheid die zich voor het komende decennium aankon-

digde, rechtvaardigde het nemen van de risico’s, met name in

de monetaire sfeer, die aan de relatief grote tekorten zijn

verbonden” 2).
Welke zijn deze risico’s? Dat hangt af van de wijze van

financiering van het tekort. Als de overheid omvangrijke
leningen op de kapitaalmarkt plaatst, ondergaat de rente-

stand een opwaartse druk en wordt de ruimte voor andere

kapitaalvragers beperkt. Dat kan nadelig werken voor de

investeringen van het bedrijfsleven. Ook kan een hoge rente-
voet kapitaalinvoer uit het buitenland induceren, omdat

het aantrekkelijk wordt in Nederland te beleggen. Weliswaar

wordt daardoor de ruimte voor andere kapitaalvragers dan de

overheid weer wat groter, maar daar staat tegenover dat

de koers van de gulden kan gaan stijgen, wat het Nederlandse

bedrijfsleven in een ongunstiger concurrentiepositie plaatst.

Door het plaatsen van leningen op de kapitaalmarkt onder-

gaat de liquiditeitenmassa geen wijziging (onder de voor-

onderstelling dat de overheid, in ieder geval de Staat, de ont-

vangen bedragen besteedt), tenzij de plaatsing geschiedt bij

de geldscheppende instellingen.
De overheid kan daarnaast ook infiatoir financieren door

kortlopende leningen te plaatsen en het saldo van ‘s Rijks

schatkist bij De Nederlandsche Bank aan te spreken

(intering van saldi door de lagere overheid brengt geen wijzi-

ging in de liquiditeitenmassa teweeg). De door een infiatoire
financiering van de overheidsbestedingen toegenomen

liquiditeitenmassa geeft op zijn minst ruimte voor infiatoire

prjsontwikkelingen en is volgens sommige theoretische be-

naderingen als zodanig reeds voldoende om processen van

prijsstijging te veroorzaken.

Het beslag van de overheid op de kapitaalmarkt

We kunnen bij de beoordeling van het beroep van de over

heid op de kapitaalmarkt op -vier aspecten letten:

• het beroep van de overheid in zijn relatie tot het nationale

-inkomen;

• het beroep van de overheid in zijn relatie tot het totale

kapitaalmarktaanbod;

• in samenhang daarmee de invloed van het beroep van de

overheid op het internationale kapitaalverkeer;

• de ontwikkeling van de totale overheidsschuld.

Gedurende de laatste drie jaar bedroeg het netto beroep

van de •overheid op de kapitaalmarkt ruimschoots meer

dan 4% van het netto nationale inkomen tegen markt-

prijzen (verder aan te duiden met NN1). Dat mag vrij veel

zijn, maar soortgelijke percentages zijn wel vaker voor

gekomen. In de jaren zestig bijvoorbeeld is het netto beroep
in zes van de tien jaren 4% of meer geweest (zie tabel 1).
Er is dus geen sprake van een uitzonderlijke situatie, als de

overheid 4 â 41,4% van het nationale inkomen op de kapitaal-

markt leent. Dit spreekt des te meer als we kijken naar het

aandeel van de overheid in de binnenlandse kapitaalmarkt.
Het kapitaalmarktaanbod, uitgedrukt als percentage van

het NNI, vertoont fluctuaties (het betreft hier belegging

in obligaties, aandelen, onderhandse leningen, hypothecaire

leningen en, uitgezonderd voor de sector gezinnen en be-

drijven, belegging in onroerend goed). Dat is voor een deel
te wijten aan de banken, die de laatste jaren op grote schaal

hypothecaire leningen verstrekten, terwijl ze daartegenover

voor een veel geringer bedrag lange middelen aantrokken,

een ontwikkeling die in 1977 is teruggebogen.

Maar men kan een stijgende trend ontwaren. Het aanbod
van de fondsen (levensverzekeringsmaatschappijen, spaar-

kassen, particuliere pensioenfondsen, algemeen burgerlijk
pensioenfonds en sociale fondsen) steeg namelijk van ge-

middeld 5,6% van het NNI in de periode 1964-1967 tot

5,7% in de periode 1968-1971, 6,8% in de periode 1972-
1974 en 8,1% van het NNI in 1-975. In 1976 viel het terug tot

*) De auteur is als lector verbonden aan de vakgroep macro-econo-
mie binnen de economische faculteit aan de Vrije Universiteit te
Amsterdam.
Miljoenennota 1978,
blz. 13.
-Idem, blz. II.

464

Tabel 1. Het aandeel van de overheid in de binnenlandse

kapitaalmarkt
Tabel 2. Het saldo van het kapitaalmarkt verkeer met het buitenland, in procenten van het NNI

Jaar
Netto binnenlands aanbod op de
kapitaalmarkt, in
%
van het NNI

Netto binnenlands
heroep van de
overheid op de
kapitaalmarkt, in
%
van het NNI

Aandeel overheid in de binnenlandse
kapitaalmarkt
in
%

951

…………..
0,6

0,6

100
6
4,9
82
6
4.8 80
8
4,2
53
1955

…………..
9,7 5.3
55
1956

…………..
7,6
3.3
43 7.4
2,0
27 11.4
5.5 48
10.7
5.7
53

952

……………
.
1953

……………
.

10.3
5.0
49

1954

……………
.

10,4

..

4,0
38

1957

……………
.

10,6

..

2,1
20

1958

……………
.

9,6

..

4,3
45

1961

……………

10.2
4,4
43
1982
……………
1963
……………

10.3
4.3
42
9,4
3,1
33

1959

……………
.
1960

…………….

10.2
4.4
43
10.8
3.5
32
9.7
3,6
37
9,5
34
36

1968
……………

11,7
4,0
34

964
……………
1965

……………

1969
……………
1970
……………

15,5
4,8
31

1966
……………
1967
……………

1971

……………
1972
……………
13,3
2,4
18
12.8
3,6
28
1973
……………

14,5
4.4
30

1974
……………

15.3
4,4
29
1975

……………

oktober 1976-sept.
1976
……………

1977
………….
13,1
4,3
33

Berekend uit gegevens tn de
Jaarverslagen
en in het
Kwartaalbericltg 1977
no.
3
van
De Nederlandsche Bank.
7,1% van het NNIin verband met een sterke toename van het

bedrag aan korte middelen bij de particuliere pensioenfond-
sen en de sociale fondsen; in de periode oktober 1976-

september 1977 steeg het aanbod weer tot 8,0% 3).
Het lijkt erop dat het aanbod van de fondsen op een struc-

tureel, dat wil zeggen blijvend, hoger niveau terecht is ge-

komen. Het ziet er niet naar uit dat deze stijging, die voort-

vloeit uit een vergroting van de gedwongen besparingen, ten
koste is gegaan van het aanbod van de overige sectoren. Het
kapitaalmarktaanbod heeft dus, naar het zich laat aanzien,
een blijvend hoger niveau bereikt.

Een vergroting van het kapitaalmarktaanbod houdt in dat
een beroep van de overheid tot een bepaald percentage van

het NNI cet. par. gemakkelijker kan worden opgevangen.

Het beroep van de overheid, uitgedrukt als percentage van het
kapitaalmarktaanbod, dat in de periode 1952 tot en met 1972

op twee uitzonderingen na steeds hoger is geweest dan 30,
bedroeg dan ook in 1975 slechts 30 en in 1976 29. In de
periode oktober 1976 tot en met september 1977 was het
onder invloed van het, vooral ten gevolge van het omvang-

rijke eigen beroep van de geldscheppende instellingen, gedaal-
de netto kapitaalmarktaanbod weer hoger, namelijk 33
(zie tabel t).

Het verloop van het saldo van het internationale kapitaal-

marktverkeer leek tot voor kort de stelling, dat het beroep
van de overheid op de kapitaalmarkt de laatste jaren niet

overmatig groot is geweest te bevestigen. Bij een toename

van de druk van de overheid op de kapitaalmarkt zouden de

leningsvoorwaarden cet. par. gunstiger voor de crediteuren

moeten zijn geworden, wat belegging in Nederland aantrek-

kelijker zou hebben gemaakt, in vergelijking met belegging

in het buitenland. Aangezien van 1972 tot en met 1976

voortdurend netto-export is opgetreden in het kapitaalmarkt-

verkeer, terwijl in de periode 1951 tot en met 1971 netto-

import of netto-export tot een, op twee uitzonderingen na,

geringer gedeelte van het’ NNI optrad, kan moeilijk worden

gesproken van een relatieve verzwaring van de lenings-

voorwaarden (zie tabel 2). Met andere woorden: het beroep van de overheid op de kapitaalmarkt had nog niet geleid tot

Jaar

1

Saldo

1956

………..,..,,.,,,,.,.,..,,..,.,.,,,
0.6
1957

.,…,..,.,…,,,,.,.,,,,..,,,,,,.,
0,4

1959

….,..,,..,,…,,,.,,..,,,.,,,,.,.,,,
1.6

1960

..,.,,.,,..,.,,,.,..,,,.,,,,,,,,,,
1.7
1961

…..,,,.,,….,,.,..,,,,,,,,,,,,,
.0,8
1962

………..,,..,,,.,.,..,,,,,,,,,,,,,,
—0,1
1963

………….,.,..,.,.,,.,,,,,,,.,,,,,
0,2
1964

………..,.,…..,,.,,,…,,,,…,..
0,5

1965

…,..,,..,,…..,,…,..,,,,,,,,,,
0,3
1966

….,..,,.,..,,.,..,.,,,,,,,,,,,
0.4
1967

……………….,..,.,.,.,..,..,,.,
—0,2

1958

………………………………..
.
1,5

1968

………..,.,,,,..,.,,,….,.,,,,,,,,
—0,7
1969

………..,………….,,.,,.,,,,,,,
—0.4

1971
0.2
1972
—1,0
1973

……,,..,,,..,….,,,,,,,..,,..
—2,0

1970

………………………………..
.
0,7

1974

….,.,..,,,,…..,,,,.,,.,,,,,,,,,.
.0,8

1975

……..,.,.,.,,..,.,,..,,,,.,,,.,,,.
—0,7
1976

……….,.,.,..,,,…..,….,..
—1,0
oktober 1976-september 1977

…………….
1.6

Bron:
Verslag over hei jaar 1976,
De Nederlandsche Bank. tabel 4.2. en
Ka’artaalherieh,
1977. no. 3, tabel 21.

een overmatig aanbod van beleggingsmateriaal. Inmiddels
vertoont het kapitaalmarktverkeer met het buitenland sinds

het vierde kwartaal van 1976 netto-tekorten. Dat hangt
enerzijds samen met het eigen beroep van de geldscheppende

instellingen en het nog weer toegenomen hypothecaire be-

roep van de particuliere sector (van 6,9% van het NNI in

1976 tot 7,9% in de periode oktober 1976-september

1977 4)), anderzijds met een voortgaande daling van het

rendement op langlopende leningen in het buitenland, met
name de Bondsrepubliek
5).

De ontwikkeling van de schuld van de overheid, uitgedrukt

in procenten van het NNI, heeft van 1951 tot en met 1974

een voortdurende daling te zien gegeven (met uitzondering
van 1957 en 1958) 6). Een einde van deze dalende tendens

of zelfs een tijdelijke terugbuiging hoeft op het eerste gezicht

geen rampzalige financiële ontwikkelingen te veroorzaken.
Nu verwacht de Miljoenennota voor de periode tot en met

1981 een toename van de nationale schuld die groter is, in

procenten uitgedrukt, dan de toename van het nationale
inkomen, zodanig dat de nationale schuld naar verwachting

zal toenemen van 24,9% van het NNI in 1975 tot 32,6% in
1981, en de rentelasten van 1,5% van het NNI in 1975 tot
,

2,4% in 1981 7). Dat Zijfl Vrij forse toenames, waarbij boven-

dien moet worden bedacht dat de inflatie de omvang van de
aanwezige schuld uitgedrukt als percentage van het lopende
inkomen nog drukt.

Overigens betreft het hier alleen de staatsschuld- (niet
alleen de vaste, maar ook de vlottende), en is de ongeveer even

grote schuld van provincies en gemeenten (als we afzien van
de Rijks- en provinciale leningen van deze instellingen) buiten

beschouwing gelaten, zodat het moeilijk is conclusies te trek-
ken. Het ligt evenwel niet voor de hand dat de genoemde

stijging zal worden gecompenseerd door een daling van de
schuld van de lagere overheden.

Zie het
Jaarverslag 1976
van De Nederlandsche Bank, blz. 88,,
en het
Kwartaalbericht
van De Nederlandsche Bank, 1977, no. 3,
blz. 32.
Kwartaalbericht 1977
no. 3, blz. 32, tabel 21.
Idem, blz. 33, grafiek 8.
Zie tabel 5.5. in de jaarverslagen van De Nederlandsche Bank.
Mijoenennota.19.78,
blz..l 12. -… ………

ESB 10-5-1978

465

De liquiditeitscreatie en het buitenland

De groei van de liquiditeïtenmassa kwam van 1969 tot en

met 1975 voor een groot deel uit het buitenland (zie tabel 3).

Tabel 3. Liquidlleitscreatie, in procenten van de binnenland-

se liquiditeitenmassa aan hei begin van het jaar

Jaar
Toeneming
liquiditeiten-
massa

Liquiditeits-
toevoer uit het
buitenland

Binnenlandse
liquiditeits-
creatie

Waarvan ten
behoeve van
de ovcrhetd

956

1,8

7,7
5.9
1,1
1957

3,5

2,0
5,5
‘6,1
1958
13,7 17,3

3,6
1,5
1959
5.8
10,9

5,1

7,2
960
3,3
9,8

6,5

8.4
1961
4,2
1,8
2,4

3,4
962
7,4
1,5
5,9
.

3,8
963
9,4 4,5 4,9

0,7
964
9,6

0,2 9.8
2,3

1965
9,0
0,9
8,1
2,8
1966
6,1

0,9 7,0
5,9
967
10.8
1,2
9.6
3,0
1968
15,2 0,1
15,1
4,7
1969
10,8
3,3 7.5 2.5

1970
11,8
5,7
6.1
1,8
1971
7,8
6.7
1,1

1,0
1972
16,0 7,7
8,3

8,1
1973
15,1
5,1
10.0

3,0
1974
14,7
5,9
8,8

1,9

1975
12,5
6,7 5,8 3,2
1976
19,6
1,2
18,4
3,6

Bron:
Verslag over 1976.
De Nederlandsche Bank. tabel 4.3. Te beginnen met de cijfers over 1972 is een correctie toegepast voor de overheveling van gelden tussen spaarrekentngen en
termijndeposito’s.

De na het dieptepunt in 1972weer toenemende en positief

geworden liquiditeitscreatie ten behoeve van de overheid
was als zodanig niet excessief te noemen, maar leidde in

samenhang met de liquiditeitscreatïe door de sector buiten-

land en de liquiditeitscreatie uit hoofde van het lange bedrijf

der geldscheppende instellingen wel tot een buitensporige

groei van de liquiditeitenmassa.

Inmiddels zijn de ontwikkelingen drastisch van richting

veranderd. De liquiditeitscreatie ten behoeve van de overheid,
die in 1976 f. 2.700 mln, bedroeg, was in de eerste negen

maanden van 1977 negatief tot een bedrag van f. 650′ mln.

Het netto lang bedrijf der geldscheppende instellingen, goed

voor een liquiditeitscreatie van f. 4.950 mln. in 1976, daalde
mede onder invloed yan de in mei 1977 getroffen restrictieve

maatregelen tot f. 50 mln, in het eerste halfjaar van 1977 en

tot – f. 2.050 mln. in het derde kwartaal 8) (al deze getallen zijn gecorrigeerd voor seizoen en voor fluctuaties in transi-

torische posten, alsmede voor plaatsing van spaargelden op
termijndeposito’s). De binnenlandse liquiditeitenmassa nam

dientengevolge toe met 22,2% op jaarbasis in het eerste half-
jaar van 1976, met 16,4% in het tweede halfjaar van 1976, met

nog slechts 5,6% op jaarbasis in het eerste halfjaar van 1977

en met niet meer dan 3,8% in het derde kwartaal van 1977
(met de hierboven genoemde correcties). De liquiditeits-

creatie door het buitenland, f. 1.300 mln. in het eerste halfjaar

en – f. 750 mln, in het tweede halfjaar van 1976, bedroeg

f. 1.250 mln. in het eerste halfjaar van 1977 en f. 650 mln. in

het derde kwartaal. De lopende rekening verslechterde; de Ii-

quiditeitstoevoer uit het buitenland was in de eerste negen
maanden van 1977 voor meer dan het volledige bedrag te

danken aan netto-invoer in het kapitaalmarktverkeer. Deze

netto-invoer bedroeg f. 3.460 mln. ln de periode oktober

1976 tot en met september 1977 bedroeg de netto-invoer

f. 3.800 mln. of 1,6% van het NNI, tegen een netto-export

van f. 2.190 mln., of 1% van het NNI in 1976 9).
Op basis van deze gegevens kan men zich afvragen of het

wel zo verstandig is geweest de groei van de liquiditeiten-

massa zo sterk aan banden te leggen als in de eerste negen

maanden van 1977 is gebeurd. De kredietrestrictie heeft

in het derde kwartaal tot enige afzwakking van de groei

van de hypothecaire kredietverlening door de geldscheppen-

de instellingen geleid. Wanneer die afzwakking voortduurt

kan daarvan een neerwaartse druk op de rentestand worden

verwacht, zonder ernstige schade van deze restrictie voor de

woningbouw. De grote vraag naar hypothecaire leningen in

recente jaren heeft voornamelijk doorgewerkt in een hogere

vraagprijs voor woningen, die ten gevolge van een geringe

aanbodelasticiteit van nieuwbouw-koopwoningen geresul-

teerd heeft in omvangrijke prijsstijgingen van bestaande

woningen. Afremming van de groei van de hypothecaire

kredietverlening zal wel de prijsstijging van bestaande

woningen afzwakken, maar waarschijnlijk niet de produktie

van nieuwbouw-woningen treffen, aangezien de vraagprijzen

gedurende de laatste jaren veel sneller zijn gestegen dan de

kostprijzen. Er is, met andere woorden, tegen de kostprijzen

van nieuwbouwwoningen een vraagoverschot, dat door be-

perking van de hypothecaire kredietverlening wel geringer

wordt, maar niet hoeft te verdwijnen.
Inmiddels hebben de geldscheppende instellingen wel in

grotere mate hun toevlucht gezocht tot de kapitaalmarkt.

De leningsvoorwaarden zijn daardoor voor de crediteuren

aantrekkelijker geworden en het rente-écart met de Bonds-

republiek is vergroot. Kapitaalinvoer is opgetreden. Dat is

een onplezierige zaak, in verband met de positie van de gulden

en de weinig florissante situatie van het Nederlandse bedrijfs-

leven. Mede in verband met de aardgasopbrengst lijkt kapi-

taalexport meer op zijn plaats dan kapitaalimport 10).

Men kan zich dan ook afvragen of de overheid niet beter

wat meer infiatoir had kunnen financieren in 1977. De
nationale liquiditeitsquote is gedaald van 42,5% eind eerste
kwartaal 1977 tot 38,6% eind derde kwartaal (voor seizoen

enz. gecorrigeerd) 11). Die daling lijkt overmatig snel. De

overheid had door meer kortlopend te financieren minder
op de kapitaalmarkt hoeven te lenen, waardoor het rente-

écart met de Bondsrepubliek minder groot zou zijn geworden

en de kapitaalinvoer en daarmee de opwaartse druk op de

gulden eveneens geringer zouden zijn geweest.

Daar komt nog een ander aspect bij. Liquiditeitstoevoer

uit het buitenland betekent, behalve wanneer het goud betreft,

dat het buitenland inkomsten ontvangt uit
seigneurage:
het

buitenland staat liquide middelen af, die betrekkelijk weinig
kosten met zich brengen voor het buitenland in zijn totaliteit

bezien, en ontvangt per saldo goederen, diensten en schuld-
titels met een lange looptijd. Toename van de internationale

reserves is voor Nederland niet urgent, zelfs ongewenst,
omdat andere landen dan (grotere) tekorten oplopen en

hun toevlucht kunnen nemen tot deflatoire en/ of rechtstreeks

handelsbelemmerende maatregelen.
In plaats daarvan zou de Nederlandse overheid een groter

deel van de seigneurage voor zich kunnen opeisen.

Afgezien van de wat betreft de netto-opbrengst onbelangrijke

uitgifte van munten geschiedt zulks door intering van te-
goeden endoor plaatsing van schatkistpapier.bij De Neder-

landsche Bank. De betaalde interest komt dan weer ten goede

aan de Nederlandse staat, terwijl met de opbrengst van het ge-

plaatste papier goederen en diensten van het publiek kun-

nen worden gekocht. Nu is de netto korte schuld van het Rijk
aan De Nederlandsche Bank in de eerste negen maanden

van 1977 met f. 270 mln, verminderd, tegenover een toe-

name van f. 2.510 mln. in de overeenkomstige periode van

1976 12). Ook de bij anderen geplaatste korte schuld is voor

Kwartaalbericht 1977
no. 3, blz. 25, tabel 14.
Gegevens uit
Kwartaalbericht 1977
no. 3, blz. 25, 32.
Zoals ook gesteld in
Selectieve groei,
economische structuur-
nota, mei 1976, Tweede Kamer, zitting 1975-1976, stuk 13 955,
blz. 93
II)
Kwartaalbericht 1977
no. 3, tabel 3.1, statistische bijlage blz. 22;
voor seizoen enz. gecorrigeerd.
12) Idem, tabel 17, blz. 28.

466

de over’heid goedkoper dan ‘f1nancierin Met lane culd,.

hdewel’dit voordeel wellicht’illusoir is, daar’de opbiengst op

kortlopende buitenlandse vorderingen wegvalt. Niettemin

werd, zoals reeds vermeld, dôor de overheid in de eerste negen

maanden van 1977, na seizoencorrectie, voor f: 650 mlii. aan

liquiditeiten
vernietigd,
tegen een iiquiditeitscreaiie ten be-

hoeve van de overheid voor een bedrag van f. 2.700 mIr., in

1976.

Enkele slotopmerkingen

-Als we eens aannemen dat het NNI’een reële ‘groei van

rond 3% per jaar kan blijven tonen, dat 2 â 3% stijging’van het

prijsniveau.acceptabel is, en dat, ook al zijn primaire liquidi-

teiten geen luxe goed, de vraag naar secundaire liqxiditeiten

wèl een grotere elasticiteit dan, 1 heeft t.o.y. het NNI; dan
zal de liquiditeitenmassa nog wel met 7% per jaar kunnen

blijven groeien. Bij een liquiditeitenmassa van 35 â 40% yan

het NNI bedraagt de groei van de liquiditeitenmassa dan ruw-

weg 2/
3
â 2
3
/
4
% van het NNI(bij meerda,nproportionele groei

van de liquiditeitenmassa neemt de liquiditeitsquote uiter-

aard toe, anderzijds is iii een conjunctureel slechte situatie

als de huidige de liquiditeitsquote relatief groot 13)).
De: binnenlandse liquiditeitscreatie, anders dan ten. be-
hoeve van de overheid, heeft grote flu’ctuaties vçrtoond (zie

iabel 3). Bij een lage inflatiegraad’lijkt evenwel eencreatie

van ongeveer 4
0
% (
uitgedrukt in de bestaande liquiditeiten-

massa) voldoende te kunnen zijn. Slagen weerin de liqûidi-

teitstoevoer uit het buitenland. stop te zetten,dan blijft onge-
veer 3% voor de overheid over. Dat wil.zeggen’dat de over–

heid blijvend haar uitgaven tot ongeveer 1% van het NNI
inflatoir kan financieren.

Om een tekort van 5 â’5y
4
% van het NNI te financieren,

moet de overheid, als ze 1% inflatiir fnanciert, 4 â”4’/
4
% van

het NNI op de kapitaalmârkt lenen Dat hoeft geen iiroble-
men op
te.
leveren, zoals we hebben gezien, zolang de overige

sectoren geén al te groot beroep doen. In 1976 kon daarvan

nog niet worden gesproken; in 1977 wel, in verband met het

hypothecaire beroep en het beroep van de.geldscheppende

instellingen. Als de conjunctuur aantrekt en’ de vraag yan

de niet-overheidssectoren naar lang kapitaal’weer toeneemt,

kan er gezien de geconstateerde structurele vergroting van
het kapitaalmarktaanbod nog
,
Wel vold9ende ruimte voor de

overheid overblijven, Maar het lijkt waarschijniijk dat de zo

gewnste kapitaalexport dan achterwege zal blijven. De ge-

voelens van ëx-minisÏer Duisenberg, zoals, weergegevën in

het-citaat âân het begin van dit artikel, kunnen dus wel wor-

den onderschreven. –

– —

– –

In de toekomst zullèn, de problepien met betrekking tot-

de -financiering van de overheidsuitgaven ,nog wel groter• –

worden. De aardgasopbrengsten voor de overheid ‘zullen

iii 1978 volgens de-prognose van de Miljoenennota 2,5% van
het NNI bedragen, in -1981′ nôg2,3%, maar daarna zal de op-

– –

brengst snel dalen 14). Kapitaalèxport ter compensatie van

aardgasexport zal dan niet nodig zijn, maar een toename
,

van het financieringstekort van de overheid’met no’g eens
2’/
2
%’van het ‘NNI boven de nu reeds-bestaande
5%
of meer,

zal toch welhaast onoverkomelijke problemen opleveren.

Ook al zou een aan’trekkende conjunctuur deontvangsten van

dë overheid doen toenémen en de uitgaven doen verminde

rén, ‘dan lijken toch.pijnlijke maatregelen onvermijdelijk.

‘In deze beschouwing is het probleem van het financierings- –

tekort van de overheid bestudeerd voor zover het zijn be-

– tekenis voor ‘de kapitaalmarkt en de ontwikkeling ”an de –

• -liquiditeitenmassa betreft. Dit geschiedde op een wat, ruwe
en impressioni’stische’rnanier, geheel naar het -adagium dat

een economist voldoende heeft aan een potlood en de achter-

ka’nt van een enveloppe. Een dergelijke benadering vanuit

financieel gezichtspunt, lijkt een noodzakelijke aanvulling op

de analyse van hetz.g. trend matige begrotingsbeleid, die zich – richt op dé reele macro-economische grootheden in de eco-

nomie en ee,n structureel financieringstekort poogt te bepalen
:

Overigens rust die analyse op enigszins wankele basis 15)., –

Het begrip ,,structureel” blijkt bijvoorbeeld nogal rekbaar –

te’zijn Maar-dat is een ander verhaal.

H. Visser’

13)
In een conjunctureel slechte situatie bestaat een tén opzichte


van het lopende nationale inkomen grote geldvraag. Zie voor geld-.
theoretische verklaringen H. Visser,
Monetaire theorie,’
Leiden,
Stenfert Kroese,
1973,
blz.
72
en
97.
Aan de daar gegeven verklarin-
gen vanuit de voorraadtheoretische benadering van de geldvraag
en de permanente inkoinenshypothese kan nog worden toegevoegd –
• ,dat in een ‘conj’unctureel slechte Situatie relatief grote onzeker-

– –
heid bestaat, wat eenrelatief grote vraag naar liquide vermogens-
objecten doet Ontstaan, zie blz.
57
en,
82.

14)”Miljoenenno:a 1978,
blz,
64
en
65.
IS) Zie B. Compaije’n en R. H. van
Til,,De Nederlandse econmie,
– Groningen’Tjeenk Willink,
1976,
blz.
238
e.v,’

436

4.16

436

II

III

.’Vacatures

Functie:

Academici :(econornen en jurisIen) (mnl

ri,) toor dc
functie van (adjunct-)inspecteur tin financicu toor
het Ministerie van Financii’ n
Hoofd bureau stedelijk openbaar’ en oer
(tutu
t ni.)

of
het Minkterie van Verkeer in t atcNta,lt t ,ti,t , hr t
Directu praat-Generaal t an het
‘s
u’rk&’er, afetuluuug

I:inanci’le Zaken
Medewerker (mnl./vrl ) t oor liet \Iuuuotrrue san

co-
fl?mihe Zaken t.h,s liet Directora.it-(,encra.ul snor
Prijien, Ordening en Regionaal Beleid, directie
Consumentenbeleid
Marketing- en organisatie-adviseur t oor ads ucshnreau
Bosboom en Hegener te Amsterdam
Wetenschappelijk niedesserker (mnt, t ni,) t oor het
Ministerie van ‘Vlkhuuiss’estung en

14
nimui’tujke

Ordening

t,h.v,

dc

14
ujksptanologusetue

l)uens

‘ Bureau Openbare t inancin

t’ unctic;

Itt,

\ledc’uterker opc’uuhar& gastoor/ucuuung binnen de Conu-
nic’reuele
1
,ector san de \

‘,ederl,indse
(u’,uuuuc’
te
(.
ronungc-n

III
t’ cononuetnist toor de sakgroc’p
1
couuounue san adtics-


bureau Bereuuscliot te t trceht

1%

f

‘t

t’

l’lanologi’,i
Ii
underioeker ster
op
.ue:uiteuuuu’.elu uuute’auu
hij dr afdeling socu.u.ul-ecouuono’.clu onden,oek san ie
l’ros incials Planologische l)ir’nst toor Jtïlauud

443
Iloofil snor dc .ufilr’Iung nuethodeuu, ‘.tatistiek
cii
,uutonu,i-
tisi’ruug san liet
1
cononiuselu ln’,tituut soor dc’ Boust-
nijt erheud te
usterdani

II
hooft]
t in tuc’t secrctanua.itsbnrs’ati hij

le
(‘ouu)nhussic
1

to
serket rs- en scrtoersouude’rioek

III
Flaseuu- scrsoersccuuuuoouuh hij het, bureau Ruimtelijke
technictue ecouomischc heleidsvoorbereiding. van het
Openbaar
1
icbaanu Itujuunuuuud te Rotterdam

III

ESB 10-5-1978

.-

‘–

. .

• •

.: – .

.

467. –

Macro-economisch beleid en Vintaf-11:

een gevoeligheidsanalyse

DRS. L. KNEGT*
DRS. A. KNOESTER*

DRS. R. S. G. LENDERINK**
DRS. N. VAN DER WINDT**

Door wijzigingen in de structuur van een ma-

cro-economisch model kunnen belangrijke ver-

schillen optreden in de effecten van beleidsalter-

nalieven die men met behulp van dat model
probeert ie iraceren. In dit artikel wordt een

dergelijke , ,gevoeligheidsanalyse” uitgevoerd

met het model Vintaf-Il dat een belangrijke rol

speelt in hei nationale macro-economische be-

leid. Het model blijkt nogal gevoelig te zijn voor

alternatieve speci,fïcaties. Op grond hiervan moet

nen tot de conclusie komen, dat de stelligheid

waarmee bepaalde beleidsaanbevelingen worden

gedaan, niet op zijn plaats is.

1. Inleiding

De structuur van empirische macro-economische modellen

rs veelal met grote onzekerheden van statistische en eccno-

misch-theoretische aard omgeven. De gevonden structuur-

co&ficinten zijn puntschattingen waaromheen een betrouw-

baarheidsinterval kan worden gedacht. De mate van
betrouwbaarheid van de parameters wordt mede bepaald

door de specifieke schattingstechniek, welke wordt gehan-

teerd. Een tweede soort van onzekerheden vloeit voort uit de

omstandigheid, dat de achterliggende economische theorie in

veel gevallen nog onvoldoende is doordacht en uitgewerkt,
hetgeen tot gevolg kan hebben dat bepaalde causale verban-

den ten onrechte worden opgevoerd dan wel weggelaten.

Een en ander heeft tot gevolg dat de nodige voorzichtigheid

moet worden betracht bij het trekken van beleidsconclusies

uit berekeningen meteen model. Het is immers niet ondenk-
baar, dat wijzigingen in structuurcoëfficiënten van een model

tot andere beleidsaanbevelingen kunnen leiden.
In deze studie doen wij verslag van onze bevindingen,

wanneer wij het Vintaf-Il-model 1) op een aantal punten aan

een gevoeligheidsanalyse onderwerpen. Er zijn een tweetal

redenen aan te voeren, waarom wij juist Vintaf-Il voor dit
doel uitkiezen. Een eerste reden vormt de omstandigheid, dat

het CPB zijn jongste calculaties voor de middellange termijn

op dit model baseert 2). Vintaf-Il vormt momenteel de lei-

draad voor het te entameren macro-economische beleid op

middellange termijn. Een tweede reden waarom door onsj uist

Vintaf-I 1 op gevoeligheden van wijzigingen in structuurcoffi-

ciënten voor het macro-economisch beleid is onderzocht,
vormt de discussie, die de afgelopen tijd rond dit model is

gevoerd 3). Een deel van deze discussie heeft betrekking op
enkele aspecten ter zake van de modelspecificatie van Vintaf-
II. Dit artikel beoogt mede een bijdrage hieraan te leveren.

Onze benadering sluit aan op eerdere gevoeligheidsanalyses

die met Vintaf van doen hadden. Zo toonden Driehuis en Van

der Zwan onder meer aan, dat de uitkomsten van Vintaf-Il

niet geheel en al ongevoelig zijn voor het al dan niet opnemen

van een afwentelingsterm in de loonrelatie 4). Voorts zij in dit

verband gerefereerd aan het werk van Muysken en Van

Ardenne, waarin met name enkele gevoeligheden van de
aanbodzijde van Vintaf worden belicht voor alternatieve

veronderstellingen omtrent onder meer de technische slijtage

van kapitaalgoederen, de arbeidstijdsverkorting, de lengte

van de steekproefperiode alsmede voor het gehanteerde selec-
tiecriterium.

Anders dan Muysken, Van Ardenne en Van Schaik 5),
doch conform Driehuis en Van der Zwan zullen wij onze
analyse richten op het gehele Vintaf-Il-model. We zullen
onderzoeken of en in hoeverre de gevolgen van op basis van

dit model berekende beleidsmaatregelen gevoelig zijn voor

wijzigingen in enkelespecifieke parameters. De hier toegepas-

te gevoeligheidsanalyse verschaft ons enig inzicht in de mate

van zekerheid van het met behulp van Vintaf-I 1 te concretise-

ren macro-economische beleid. Zekerheid dient in dit ver

band niet zozeer opgevat te worden als een exacte, dan wel

nageroeg exacte. cijfermatige overeenstemming van een

beleidsalternatief berekend met en zonder verandering in een

zekere parameter. Waar het ons veeleer om gaat, is of de

bekende doelstellingen van macro-economische politiek qua
richting en orde van grootte – met en zonder ,,ingreep” in de

modelspecificatie – op eenzelfde wijze worden bëinvloed.

Tevens zullen we bezien hoe het financieringssaldo van de

overheid zich onder een ,,ingreep” gedraagt.
Uiteraard hebben wij ons de nodige beperkingen moeten

opleggen. Wij hebben ons geconcentreerd op een aantal, voor

het beleid relevante, varianten, te weten:

t. gestadige appreciatie van de gulden;
stimulering van de bedrijfsinvesteringen;

loonmatiging.

* Werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken (Directie
Algemene Economische Politiek).
** Werkzaam bij de Erasmus Universiteit Rotterdam (Vakgroep
Macro-Economische Politiek).
CPB. Een macro-model voor de Nederlandse economie op middel-
lange termijn (Vintaf-lI).
Occasional paper,
Nr. 12, ‘s-Gravenhage,
1977.
Vgl. de CEC-nota 1977, Den Haag, 1977.
Vgl. W. Driehuis en A. van der Zwan, De voorbereiding van het economische beleid kritisch bezien 1 en
II, ESB,
31 augustus en 7
september 1977. Zie ook het antwoord hierop van de zijde van het
CPB: H. den Hartogen J. Weitenberg. Econometrische modellen en economische politiek t en
II. ESB, 14
en
21/28
december 1977. W.
Driehuis en A. van der Zwan, op. cit.
J. Muysken en CH. van Ardenne, Den Hartog and Tjan’s vintage
model as a tool for the determination of structural unemployment:
some critical remarks,
De Economist, Vol. 124,
1976. Zie ook
A. B. T. M. van Schaik, Een direct i’erband tussen economische ver-
oudering en bezeuingsgraadverliezen?, deel 11: gevoeligheidsanalj’se.
Reeks ,,Ter discussie”, Katholieke Hogeschool Tilburg, 1976.
468

In een aantal gevallen worden ook de gevolgen onderzocht

van niveauveranderingen van de overheidsbestedingen en de

directe belastingen.

Van deze varianten wordt voor 10 opeenvolgende jaren de

gevoeligheid onderzocht voor één of meer wijzigingen in de
modelstructuur van Vintaf-li. Aandacht zal worden besteed

aan veranderingen in:

de mate waarin de spanning op de arbeidsmarkt de
loonvorming bepaalt (Phillipscurve), zie par. 2;

de mate waarin de spanning op de produktmarkt de

export en import van goederen beroert (Zijlstra-effect), zie
par. 3;

de mate waarin de afstoot van kapitaalgoederen de be-

drjfsinvesteringen in outillage beïnvloedt, zie par. 4;
de arbeidsaanbodspecificatie, zie par. 5.

Benadrukt zij, dat een gevoeligheidsanalyse als door ons
verricht een verkennend onderzoek is en hierdoor min of meer

een ad hoc karakter draagt. Meer verfijnde analyses zijn
denkbaar 6).

Voorts zij opgemerkt, dat het CPB in zijn berekeningen

veronderstelt, dat de Phillipscurve een geknikt verloop heeft.

Tot een werkloosheidspercentage van 3% verloopt de Phil-

lipscurve dalend, terwijl zij bij werkloosheidspercentages van

3% en hoger horizontaal gaat verlopen. Wij sluiten ons hierbij
aan, uitgezonderd in par. 2.

In par. 6 zullen we een aantal conclusies formuleren. Onze

cijfermatige uitkomsten zijn hieronder opgenomen in tabel-
vorm.

2.
De Phillipscurve

We memoreerden in de inleiding reeds de vorm en ligging

van de Phillipscurve, waarop het CPB zich bij zijn berekenin-

gen baseert. Bij projecties en beleidsvarianten voor de middel-lange termijn is het veronderstelde verloop van deze curve van

cruciaal belang, zoals hieronder nog zal blijken.

Het is evident, dat de geschatte loonvergelijking als zodanig

het horizontale verloop van de Phillipscurve vanaf 3% werk-
loosheid niet kan rechtvaardigen. Geschat werd een lineair en
geen kromlijnig verband tussen het tempo van loonstijging en

de stand van de werkloosheid. Daar komt nog bij, dat

gedurende de referentieperiode nauwelijks werkioosheidsper-

centages van 3% en hoger zijn waargenomen. Beter ware

geweest, indien de oorspronkelijke specificatie van Phillips,

met een kromlijnige werkloosheidsterm was gevolgd. Af-

gaande op Mosselman kan worden gesteld dat een zodanige

specificatie voor Nederland doet vermoeden, dat de Phillips-

curve afvlakt naarmate de werkloosheid toeneemt 7).
In de huidige situatie met hoge werkloosheid zou de

kromlijnigheid op zichzelf duiden op een relatief bescheiden
omvang van het Phillipseffect. Evenwel kan worden opge-

merkt, dat het zeer waarschijnlijk is, dat de frictiewerkloos-

heid in de loop van de tijd op een hoger niveau is komen te

liggen door factoren van institutionele aard (toegenomen

ondoorzichtigheid van de arbeidsmarkt, omslachtiger

ontslag-, sollicitatie- en bemiddelingsprocedures). Zulke fac-toren laten zich moeilijk in een macro-economische loonrela-

tie kwantificeren, wat niet wegneemt dat hier en elders de

indruk is ontstaan, dat zij verantwoordelijk zijn voor een naar
rechts verschoven Phillipscurve. In zoverre kan ook onder de

huidige omstandigheden met hoge werkloosheid nog een

kwantitatief belangrijk effect van veranderingen in de werk-
loosheid op de loonvorming uitgaan.

We plaatsten een enkele kanttekening bij additieve repre-

sentatie van de werkloosheid in de loonrelatie. Denkbaar is

ook, dat de werkloosheid zich op een muitiplicatieve wijze in
de loonrelatie aandient. Het is immers plausibel, dat de
uiteindelijke loonvoetmutatie kan worden opgevat als een

gewogen gemiddelde van vakbonds- en werkgeversvoorstel-
len. Het lijkt niet onredelijk dit onderhandelingsproces tussen

beide partijen voor te stellen als een loven en bieden rond

grootheden als arbeidsproduktiviteit, prijsontwikkeling, af-

wenteling en autonome factoren, waarbij de balans dan weer

naar werknemerskant en dan weer naar werkgeverskant zal

doorslaan afhankelijk van een lage dan wel hoge stand van de
werkloosheid 8). De werkloosheid vormt m.a.w. een indicatie

voor de onderhandelingskracht van de betrokken partijen.

Uiteraard vormt dit een pleidooi voor een alternatieve

opzet van de loonrelatie. in het bijzonder kunnen we hierbij

denken aan een multiplicatief verband tussen de diverse

onderhandelingsfactoren (produktiviteit enz.) en het werk-

Ioosheidsniveau. Een zodanig geschat multiplicatief alterna-

tief (d.w.z. de werkloosheid als wegingsfactor) is op dit
moment niet voorhanden 9).

Bovenstaande overwegingen maken duidelijk, dat aan de

representatie van de werkloosheid in de loonrelatie – als

kromlijnig verband en/of als gewicht – een aantal complica-

ties zijn verbonden. De handelwijze van het CPB, die erop

neerkomt de geschatte relatie boven 3% werkloosheid te

amenderen, komt ons als vrij eenzijdig en rigoureus voor,

alhoewel er argumenten zijn aan te voeren voor afvlakking

van de Phillipscurve naarmate de werkloosheid toeneemt.

Zoals gezegd kan in verband met de toegenomen fricties ook

onder de huidige omstandigheden een kwantitatief belangrijk

effect van veranderingen in de werkloosheid op de loonvor-ming bepaald niet worden uitgesloten.

Dit vormt de reden waarom we hieronder een aantal

beleidsvarianten bezien bij volledige werking resp. bij non-

activiteit van het Phillipsmechanisme. In het eerste geval

volgen we de geschatte Vintaf-li-loonrelatie. In het tweede

geval is dit mechanisme boven 3% werkloosheid volledig

uitgeschakeld conform de CEC-nota 1977 10). Achtereenvol-
gens komen de volgende varianten aan de orde:

• een permanente jaarlijkse loonimpuls ad – 0,5% (tabel 1
en2);

• een eenmalige verhoging van het niveau van de bedrijfsin-
vesteringen in outillage ad f. 2 mrd. (tabel 3 en 4);
• een permanente jaarlijkse appreciatie van de gulden ad
5%
(tabel
5
en 6);

• een eenmalige mutatie van het niveau van de overheidsbe-

•stedingen ad f. 1 mrd. (tabel 7 en 8);

• eenmalige mutatie van het niveau van de directe belastin-

gen ad f. 1 mrd. (tabel 9 en 10).

Bezien we allereerst de loonmatigingsvariant
– een perma-
nente jaarlijkse loonimpuls van –
0,5%
– met en zonder
werking van het Phillipsmechanisme. We zien, dat beide

varianten na 2 jaar nog nagenoeg eenzelfde aanblik vertonen.

De ingezette daling van de werkloosheid leidt vervolgens, bij

het opgeld doen van het Phillipsmechanisme, tot een minder
sterke daling van de reele arbeidskosten dan in het geval dat
de werking ervan nihil is. Dit heeft repercussies op de werkge-
legenheid in die zin dat bij werking van het Phillipsmechanis-

me minder arbeidsplaatsen behouden blijven.

Zo is het mogelijk met behulp van Vintaf-Il gevoeligheden in
diverse richtingen af te tasten met de onder- resp. bovengrens van het
betrouwbaarheidsinterval van de geschatte parameters. Voorts kun-
nen Vintaf-Il uitkomsten worden gelegd naast die welke verkregen
zijn op grond van andere modellen, die b.v. door Vintaf-Il niet
beschreven Sectoren omvatten (kapitaalmarkt, monetaire sector).
C.A. Mosselman, Binnenkort te verschijnen dissertatie. Hierin
wordt de procentuele verandering in de loonvoet om. verklaard uit
de reciproke waarde van het gekwadrateerde werkloosheidspercenta-
ge.
In deze zin is het b.v. te rationaliseren, dat in de huidige tijd met
hoge werkloosheid door de sociale partners overleg wordt gevoerd
over de z.g. ,,opschoning” van de prijscompensatie.
Voor een dergelijke schattingsprocedure biedt een arbeidsmarkt-
studie aanknopingspunten. Zie R.S.G. Lenderink en J.C. Siebrand,
A
disequilibrium ana/psis ojihe labour markej,
Rotterdam Universi-ty Press, 1976.
0) In feite nemen we aan, dat in de te behandelen varianten de
werkloosheid niet daalt tot onder de utopische waarde van 3%.

ESB 10-5-1978

469

8
10 2
4

-42.9 -50.3

4,5
-13,5
-39,2 -47.8

6,5
-16,1

3,7

2,5
2,0 2,6
-40,0
-49,0

8,3
-18,1

4,4

3,5
1,2 1,4

7,3

0,4 2,0
3,4
0,6
5,2
2,1

1,0

0.1
0,2

0,2

0,6
1,6 1.5

0.4

1,5

2.7

2,2
1,0
0,5

0,4
-52,1
1,1
3
:
2

0,5

0

0,2

-24,8

20,5

52,6

– 2,0

– 1,6

– 1,9

4,3

1
– 0,2

– 0,5

10

-23.9

-35,3

-48,2

-25,9

-35,9

-46,6

2,0

0,6

– 1,6

-27,8

-37.7

-48.0

0,5

– 1,2

– 3,4

3,7

3.4

2.4

– 9.7

-10,4

-10,8

– 1,4

– 1,9

– 2,0

– 2,1

– 1,9

– 1,0

– 0,2

– 1,2

– 2,4

niveaumutaties

0,5

0,6

0,4

57,5

41,5

13,7

– 0,3

2,5

7.0

– 0,5

– 0,3

0,2

Tabel 1. Gevolgen van een permanente loon- Tabel 2. Gevolgen van een permanente loon-

matiging met 0,5% in model A
a)

i
matiging met 0.5% in model B b)

Gecumuleerd effect in jaar
2
4
6
8 10 2
4 6
8 10

Loonsom per werknemer (%) ………

1,6

2,9

2,5

1,9

2,0

1,8

4,5

7,4
-106
-13.8
Prjspeilpart.cons.(%) ………….
-0,7 -1,3
-1,1
-0,9
-1,0
-0,8 -2,0
-3,4
-5,0
-6,6
Reële loonsom per werknemer (%)
.-0,9

1,7

1,5

1,0

.0
-1,0
-2,4 -4,0
-5.6
-7,2
Prijspeilgoed.uitvoer(%) ………..
-0,5
-0,9 -0,8 -0,6 -0,8 -0,6 -1,4 -2.5
-3,6
-4,8
Reëlearbeidskosten(%).4
………..
-0,7
-1.4 -1,2 -0.7 -0,6 -0,7 -1,8 -2,7
-3,5
-4,0
Volumepart.cons..(%) …………..
-0,7 -1,3
-1,0
-o,s
-0,5 -0,7 -1,2
3,3
-4.7 -6,0
Volume investeringen in outillage (%)

1,3

0,5
4,2
2,5
1,1

.3

2,4

0,4
0,3
1,1

0,1
0,2 0,7
0,6 0,6

0,1 0,1
0,7
1,2
1,8
Werkgelegenheid in bedrijven (%) ..
.
0,1
0,7
1,0
0,8 0,6
0,1
0,8
1,6
2,5 3,2
Volume prod.bedr.
(%)
…………..


0,5

.


0,9

0,8

0,5

0,6

0,5

1,1

1,8

2,3

2,6

.
.

niveaUmutaties
niveaumutaties

Arbeidsinkomensquote (%) ………..

0 0 0
0
0 0

0,1

0,2

0,3

0,3

6,4
-24,3
-30,1
-16,9
-10.5

6,9
-27,9 -47,9
-64,3
-73,1
Bezettingsgraad (%-pt) ………….
Werkloosheid (1.000 manjaren) …….
0,6
1,0
0,6
0.5 0,6
0,7
1,8 3,1
4,8
6,9
Uitvoersaldo (mrd. gld.) ………….
Financieringssaldo van de overheid c)
0.1
0,5 0,7
0,6
0,6
0,1
0.5
0,9
1,3
1,7

Het model Vintaf-Il zoals weergegeven in
Ocrasional Paper
no. 12 van het CPB.
Vintaf-Il exclusief Phillipscurve.
In procenten van het netto nationaal
inkomen tegen marktprijzen.

Tabel 3.
Gevolgen
van een verhoging van het
Tabel 4.
Gevolgen van een verhoging van het
niveau van het investeringsvolume in outillage niveau van hei invesieringsvolume
in
outil/age

mei. 2 mrd.
a)
in môdel A
b)
mei f. 2 mrd.
a)
in model B c)

Gecumuleerd effect in jaar
2
4
6
8
10
2
4
6
8 10

2,9
6,6 8,2
7,3 7,6
0,6

0,3

1,5

2,3

2.5
1,0
1,5
1,0

0,4

0,9

0,1

1,6

3,3

4,7

5,6

Reële loonsom per werknemer (%)
.
1,0 6,1
7,3
7,7 8,5
0,7
1,3
1,8
2,4
3.1

0,6 0,8
0,1

1,1

1,6

0,2

1,4

2,9

4,2

5,3

Loonsom per werknemer (%) ………
Prijspeil part. cons.
(%)
…………..

Reële arbeidskosten
(%)
………….
1,5
4,4
6,8
7,6
8,5
0,7
1,6
2,8
4,2
5,6
1
,9
4,7
6,5
6,6
7,0
0,9
1.5
1,9
2,4
3,0

Volume investeringen in outillage (%)
22.0
29,5
18,7
6,0
7.7
19,9
23,6
22,3
21,8 21.2

Prijspeil goed.uitvoer (%) …………

2,
4

3,7
4,2 4,6
5.6 2,3
4,0
5.5
6,9 8,0

Werkgelegenheid in bedrijs’en (%)
1.5 1,4
0,6
0,7
1,7
1,6
2,6
3,5
3,9
3,9

Volume part.côns

(%) ……………

Volume prod.bedr.
(%)
…………..

0,6
2,1
3,2
3,7
4,6
0
0,2 0,7
1,2 1,6

.

niveaumutaties niveanmutaties

Arbeidsinkomensquote (%) ………..

Bezettingsgraad(%-pt) …………
-0,2 -0,8
-1,2,
-1,4 -1,3
-0,3 -1,0 -1,3 -1,2
-0,8

-37,8
-18,5
11,1

2,6 35.7
.45.3
-62.4
-72,5
-71,5
-61,9

Iiitvoersaldo(mrd.gld.)

…………
-3.2

.

-3.8
-3,4 -2,4
-2,5
-2,4
-1,4 -0,3
0,2
0.1
Werkloosheid (1.000 manjaren) …….

Financieringssaldo van de overheid d)
0.7
.
0,6
0,2
0,2
0,5 0,8
1,4
1,8
2,2
2,5

Prijspeil 1970.
Het model Vintaf-Il zoals weergegeven in
Oerasional Paper
no. 12 van het CPB.
Vintaf-Il exclusief Phillipscurve.
In procenten van het netto nationaal
inkomen tegen marktprtjzen.

Tabel 5.
Permanente appreualie van
de gulden
Tabel 6.
Permanente appreciatie van de gulden

met 5% per jaar in model
A a)
met 5% per jaar in model B
b)

Gecumuleerd effect in jaar
2

[

4
6


5.2
-17.7
-32,6

6,9
-18.1
-29.7
Reële loonsom per werknemer (%)
. . .
1,7
0,4

2,9
Prijspeil goed.uitvoer (%)

.. ………

8,6
-19,5
-30,5
Reële arbeidskosten (%) ………….
1,1
0,2

2,9
1
,6
0,7

2,1
Volume investeringen in outillage (%)
1,7

7,0
-15,8
Volume prod.bedr.
(%)
…………..

0,2

0,9

0,9

Loonsom per werknemer (%) ………

Werkgelegenheid in bedrijven (%)
. . .

0,4

1,1
0

Prijspeil part. cons. (%) …………..

Volume part.cons.
(%)
………………

.

0,9

….

0

2,0

niveaumutaties

Arbeidsinkomensquote (%) ………….

0

0
0,1
Werkloosheid (1.000 manjaren)
18.3
36.7

7,3
Bezettingsgraad (%-pt) ……………


1,5

1,5

0,8
Uitvoersaldo (mrd. gld.)

………….
Financieringssaldo van de overhetd c)

0,2
0,1
1,6

Het model Vintaf-li zoals weergegeven in
Occasional I

‘uper
no. 12 van het CPB
Vintaf-Il exclusief Phillipscnrve.
In procenten van het netto nationaal inkomen tegen marktprtjzen.

Anderzijds is bij werking Van het Phillipsmechanisme de

creatie van nieuwe arbeidsplaatsen – getuige het verloop van

de investeringen in outillage – groter. Per saldo neemt de
werkgelegenheid in het geval met Phillips minder toe. De
werkloosheid in beide varianten draagt uiteraard de sporen

van deze ontwikkeling. Hier komt nog bij, dat het arbeidsaan-

bod, gezien de ontwikkeling’van het reëel beschikbaar loon,

zonder Phillips lager uitvalt. In dezelfde richting werkt t.a.v.

het arbeidsaanbod het ,,discouraged worker”-effect.

Al met al zien we dat loonmatiging bij werking van het

Phillipsmechanisme in termen van werkloosheidsbestrijding
minder zoden aan de dijk zet dan in het geval het niet werkt.
We memoreerden reeds de verschillen die tussen beide varian-

ten bestaan ter zake van de investeringen in outillage. De

470

Tabel 7. Gevolgen van een verhoging van hei Tabel 8. Gevolgen van een verhoging van hei

niveau van de materiële overheidsbestedingen niveau van de materiële overheidsbesiedingen

metf
/
mrd. a) in model
A
b)
meif
/
mrd. a) in model B c)

Gecumuleerd effect in jaar
2 4 6
8 10 2
4
6
8
10

Loonsom per werknemer
(%) ………
0,6
0,9 0,9 0,8 0,8
0,3
0,3
0,1
0,0

0,2
Prijspeil part. cons.
(%) ………….
0,5 0,5 0,4 0,4
0,3
0,2
0,1
0,0

0,1
ReOle loonsom per werknemer
(%)
0,2 0,4
0,4
0,3 0,3
0,1
0,0
0,0 0,0

.

0,1
Prijspeil goed.uitvoer
(%)

………..
0
,
3

0,4 0,4
0,3 0,3
0,2
0,2
0,1
0,0
0,1
Rekle arbeidskosten
(%)
………….
0
,
1

0,2
0,2

.
0,2 0,2
0,0

0,1
0,1

0,1

0,1
0
,
2

0,3
0,4
0,3 0,3
0,1 0.1
0,0
0,0
0,0
Volume investeringen in outillage
(%)
0,6
1,2

0,1

0,6

0,1
0,4 0,6
0,6
0,4 0,7


0,4

0
,
2

0,2
0,1
0,1
0,2 0,2
0,2
0,2
0,3 0,3
Werkgelegenheid in bedrijven
(%)
0,1
0,1
0,0
0,0
0,1 0,1
0,2
0,2
0,3 0,4

Volume part.cons.
(%)
……………

Volume prod.bedr.
(%)
…………..

0,
2

0,4
0,4
0,3 0,2

0,1

0,1

0.1

0,1

0,1

niveanmutaties
niveanmutaties
Arbeidsinkomensqnote
(%) ………..

0,
1

0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0 0,0 0,0
Werkloosheid(l.000manjaren) ……
-2,2
0.0
1,7
-0,1
-2,7 -2,6
-4,2
5,3
-6,2 -6,6
Bezettingsgraad (%-pt) ………….

Uitvoersaldo (mrd. gld.)

…………
-0,8
.
-0,8′
-0,8 -0,7 -0,7 -0,6
-0,6
-0,5
-0,4
-0,3
Financieringssaldo van de overheid c)
-0,5
.
-0,7
-0,9 -1,0

1,1
-0,5
-0,5 -0,5
-0,5
-0,6

Prijspeil 1970.
Het model Vintaf-Il zoals weergegeven in
Oceasionol Paper
no. 12 van het CPB.
Vintaf-I 1 exclusief Phillipscurve.
In procenten van het netto nationaal inkomen tegen marktprijzen.

Tabel 9. Gevolgen van een verlaging van hei

Tabel 10. Gevolgen van een verlaging van het
niveau van de belastingen op looninkomen

niveau van de belastingen op looninkomen
meif 1 mrd. a) in model
A
b)

meif. 1 mrd.
a)
in model B c)

Gecumuleerd effect in jaar
2
4
6 8
10
2
4
6
8 10


0,7

0.5 0,4 0,8
0,6

0,9

1,4

1,6

1,8

1,8
Prijspeilpart.cons.(%) ………….
-0.2
0
0,3
0,4 0,3
-0,3
-0,4
-0,7 -0,8
-0,9
Loonsom per werknemer
(%) ………

Relile loonsom per werknemer
(%)

0,6

0,5
0,1
0,4 0,3

0,6

0,9

1,0

1,0

0,9

0,1

.

0
0,3
0,3 0,2

0,2

0,3

0,4

0,6

0,7
Prijspeil goed.uitvoer
(%) …………
Refle arbeidskosten
(%)
………….
.

0,4

0,5
0
0,3
0,2

0,5

0,7

0,7

0,6

0,5
Volume part.cons.
(%) ……………
0,6
0,8
1,4
1,6
1,5
0,5
0.2
0,1
0 0
Volume investeringen in outiltage
(%)

0,3 2,0
2,7
0,3

0,9

0,4 0,6
1,6
0,9
1.6
0,2 0,4 0,5 0,3
0.2
0,2 0,4
0,6
0,7 0,8
Werkgelegenheid in bedrijven
(%)
….
0,2 0,5 0,4
0.1
0,1
0.2 0,6 0,8 0,8 0,8
Arbeidsinkomensquote
(%) ………..

0,4

0,4

0.1
0.1
0,1

0.4

0,5

0,5

0,5

0,4

Volume prod.bedr.
(%) …………..

niveaumutaties
niveaumntasies

0,1
0,1
0
0
0 0 0
0

0,1 0

3.1
-10,6

5,5 2,7
1,5

3,5
-13,8
-17,2
-16,5
-14,3
Bezettingsgraad
(%-pt)
………….
Werkloosheid (1.000 manjaren) …….
tJitvoerxa!do(mrd.gtd.) …………
-0.4
-0,5
-0,8
-0,8
-0,7
-0.3
-0,1
0.2 0.4
0,5
Financieringssaldo van de overheid d)
-0,4
.
-0.4
-0,6
-0,9
-1,0 -0,4
– 0 , 3
– 0 , 3
– 0 . 3
-0.3

a)Lopende prijzen.
Het model Vintaf-I 1 zoals weergegeven in
Oceasional Paper
no. 12 van het CPB.
Vintaf-Il exclusief Phillipscurve.
In procenten van het netto nationaal inkomen tegen markiprijzen.

Tabel 12, Gevolgen van een verhoging van hei

Tabel II. Permanente loonmatiging van 0.5%

niveau van het investeringsvolume in outillage
per jaar in model
C a)

meif 2 mrd.
b)
in model
C a)
Gecumuleerd effect in jaar
2
4
6 8
10 2
4
6
8 10

Loonsom per werknemer (%) ……..
-1,8
-4,6
-7,6
-10.8 -13.9
0,8
-0,8
-2,1
-2,3
-2,0
Prijspeil part. cons. (%) ………….
-0.8
-2,1
-3,5
-5.2
-6,7
0
-2,1
-4,0 -5,0 -5,4
ReOle loonsom per werknemer
(%)
. .

1,0

.


2,5

4,0

5,7
– –
7,2
0.8
1,3
1,9
2,7 3,4
Prijspeilgoed.uitvoer(%) ………..
-0,6
-1.5 -2,5 -3,7
-4,9
-0,1
-t,7
-3,5
-4,6 -5,2
Regie arbeidskosten
(%)
………….
.

0,7
.

1,7

2,6

3,4

3,9
0,6
1,9
3,4
4,9
6,1
Volume part.eons.
(%) ……………

0,8

2,1

3,4

4,8

6,1
.

0,9
1,3
1,8
2,6
3,3
Volume investeringen in outiltage
(%)

1,3

2,7

1,1

0.6

0,1
20.0 25,4 22,2
18.6 17,2
Volume prod.bedr.
(%)
…………..

0.1
0
0.5
1,0 1,4
2,4 3,6
4,9
6,2
7,1
.
Werkgelegenheid in bedrijven
(%)
. . , .
0.1
0,7
1,5
2,3
2,9
1,7
2,4 2,8 2,9 2,8
Arbeidsinkomensquote
(%) ……….

0,4

.


1,1

1,7

2,1

2,5
0
0,7
1,3
1,6 1,8

niveaumutatles
niveaumutaties

Bezettingsgraad(%-pt) …………
-0,1
-0,2
-0,2
-0,3
-0,3
-0,3
-1,4
-1,5
-1,1
-0,6

6,1
-25,3
-44,5 -59,5 -66,5
-46,7
-54,0 -53,0
-46,7
-39,4
Werkloosheid (1.000 manjaren) …….
0,6
1,7
3.0
4,7 6,7

2,5

2,3

1,4

1,0

1,0
Iiitvoersaldo (mrd. gld.) ………….
Financieringssaldo van de overheid c)
0,1
0,4
0,8
1,1
1.4
0,9
1.2 1,4 1,6 1,8

Vintaf-Il exclusief Phillipscurve en exclusief Zijlstra-effect.
Prijspeil 1970.
In procenten van het netto nationaal inkomen tegen marktprijzen.

gunstiger ontwikkeling in de produktie van bedrijven bij

ontwikkeling van het financieringssaldo van de overheid met
afwezigheid van het Phillipsmechanisme moet aan het ver-

Phillips minder uitgesproken.
loop van de betalingsbalans worden toegeschreven.

Het

Het geheel overziende kan worden geconcludeerd, dat
verschil in uitvoersaldo tussen beide varianten is niet onbe-

beide varianten ten aanzien vande produktiegroei, inkomens- langrijk. Mede Verantwoordelijk hiervoor is de ontwikkeling

verdeling, prijsontwikkeling, betalingsbalans, werkloosheid
van de exportprïjzen, welke Zonder Phillips beduidend lager

en financieringssaldo in alle onderscheiden jaren hetzelfde uitvalt dan in het geval met Phillips. Voorts is de positieve

teken vertonen. We stipten in het bovenstaande evenwel enige

ESB 10-5-1978

471

Gecumuleerd effect in jaar

1
2

1

4

1

6

1

8


1.8

4.5

7,8
-10,9
Prijspeil part. cons.
(%) ………….
‘-‘
0.8

2,2

3,9

5,7
Reële loonsom per werknemer (%)
. .

0,9

2.3

3,8

5,2

0.6

1,6

2,9

4.2
Reële arbeidskosten
(%) ………….

0,7

1.6

2,2

2,6

0,7

1,9

3,1

4,3
Volume investeringen in outillage (%)
0,2
2.9
4,5 2,6
0,1
0,7
1,4 2.1

Loonsom per werknemer (%)
………

Werkgelegenheid in bedrijven (%)
. .
..
0,3

.

1.1
2,0
2,7

Prijspeil goed.uitvoer (%)
…………


0,5

.

1,1

1,6

2.0

Volume part.cons.
(%) ……………

Volume prod.bedr.
(%) ……………..

niveaumutaltes

Arbeidsinkomensquote (%)
………..

0

0,3

0,4

0,5
-10,3
-36,6 -55,3
-64,4
Bezettingsgraad (%-pt)

……………
Werkloosheid (1.000 manjaren)
…….
0,5
1,4
3,0 4,9
Uitvoersaldo (mrd. gld.)

………….
Financieringssaldo van de overheid c)
0,2
0,7
1,1
1,5

10
2
4
6
8 10

-14.0
0,6

0,4

1,2

1,5

1,3

7,3

0,2

1,7

3,0

4,0

4,5

6.6
0.7
1,3 1,8
2,5 3,2
-. 5,5

0,2

1.4

2.7

3,7

4,3

3,0
0,7
1,7
2,9
4,2
5,4

5.5
0,8
1,3 1,7
2,3 2,9
0,7
20,2
22,0
17,2
12.8
8,3 2,5
2,1
3,5
4.6
5,6
6,0
3,4
1,5
2.2
2,6
2,7 2,4

2.1
0,1
0,4 0,9
1,3 1,8

niveaumutaties


0,5

0.4

1,0

1.0

0,7
-69,7
-41.2
-47,7
-48,2
-42.3
-30.0
7,0

2,1

0,9
0,1
0,4
0,4
1,7
0.8
1.2
1,5
1.6
1,6

Tabel 14. Gevolgen van een verhoging van het

Tabel 13. Gevolgen van een permanente loon- niveau van het investeringsvolume in outillage

matiging me! 0,5% in model D
a)
met
f
2
mrd. b) in model D
a)

Vintaf-ll exclusief Phillipscurve en exclusief de afstool in de investeringsrelatie voor outillage
Prijspeil 1970.
In procenten van het netto nationaal inkomen tegen marktprijeen.

Gecumuleerd effect in jaar
2
4 6
8

Loonsom per werknemer (%)
…….
.

1,8

4.5

7,6
-11,0

0,8

2,1

3.6

5,3
Reële loonsom per werknemer (%)
..

1,0

2,4

4,0

5,7

Reële arbeidskosten (%)
………….
-0,6

1,5

2,6

3,9

0,7

1,7

2,6

3,3

0,7

2,0

3,7

5,5

Prijspeil goed.uitvoer (%)

…………

Volumeinvesteringen in oatillage (%)

1.3

2,3

0.6

0,1
Volume part.cOTts. (%)
……………


0.1
0,1
0,5 0,9
Volume prod.bedr. (%)
…………..
Werkgelegenheid in bedrijven (%)
. . . .
0.1
0,7
1,5
2,2

Prijspeil part. cons.
(%) …………..

.


0,5

1,1

1,7

2,1

niveau mutaties

Arbeidsinkomensqaote (%)
………..

0

0,2

0,3

0.4
5.5
-27.1
-52,1
-74,2
Bezettingsgraad (%-pt)
…………..
Werkloosheid (1.000 manjaren)
…….
0,6
1.9
3,6
6,1
(Jitvoersaldo (mrd. gld.)

………….
Financieringssaldo van de overheid c)
0.1
0,4
0.8
1,2

â) Vintaf-Il exclusief Phillipscurve en met een exogeen arbeidsaanbod
6) Prijspeil 1970.
c) In procenten van het netto nationaal inkomen tegen marktprjzen.

Tabel 16. Gevolgen van een verhoging van het

niveau van het investeringsvolume in outillage

me!
f
2
mrd.
b)
in model E
a)

10
2
4 6
8
10

-14,5
0,5

0,8

2,3

3,2

3,6

7,1

0,3

2,0

3.9

5.5

6,4

7,3
0,8
1,2
1.7
2,2
2,8

5,2

0,3

.7

3,4

4,9

5.9

3,8
0,7
1,6
2,9 4,4
5,9

7,3
0,5 0,4
0,2
0,3
0,6

0,9
19,8
22,8 20,9
19,6 17.0
1,1
2,2 3,8
5,1
6.3
7,0 2,6
1,6
2,5
3,2
3,4
3.1

2,3
0,1
0,3
0,9

niveaumutaties

1,5
2.0


0.5

0.4

1,1


1,4

0,9
-86.5
-61,5
-94,3
-114.4
-116,4
-104,1
9,2

2,1

0,6
1.2

2.2
2,7
1,3
0,9
1,5
1,9
2,2
2.2

Tabel 15. Gevolgen van een permanente loon-

matiging met 0,5% in model E
a)

verschillen in nuancering tussen beide varianten aan. Deze
hebben m.n. betrekking op de kwantitatieve uitkomsten.

Een conclusie als bij loonmatiging kan tav. de Variant

eenmalige verhoging van het niveau van de bedrijfsinvesterin-

gen in outillage Ier grootte van
f
2
mrd.
niet zonder meer

worden getrokken II). In de opzet waarbij het Phillipsmecha-

nisme is ingebouwd, zorgt de daling van de werkloosheid van
meet af aan voor een relatief forse stijging van de reële

arbeidskosten. Hieraan is in de eerste 4jaren het verschil in
ontwikkeling van de investeringen in outillage toe te schrij-

ven. In eerste aanleg zal de te herinvesteren ,,scrap” bij

werking van het Phillipsmechanisme hoger uitvallen en het

verloop van de investeringen in outillage dientengevolge mede
bepalen. Pas na enige tijd zal de verslechterde winstpositie van

het bedrijfsleven (vgl. de arbeidsinkomensquote) met Phillips

het tij wat betreft de investeringen sterker doen keren dan bij

non-activiteit van dit mechanisme.
Het verloop van de werkgelegenheid is met Phillips ongun-

stiger, hetgeen enerzijds wordt veroorzaakt door een geringer behoud van arbeidsplaatsen (vgl. ontwikkeling reële loonkos-
ten) en anderzijds door de boven besproken ontwikkeling van

de investeringen (nieuwe arbeidsplaatsen). Mede hierdoor is

«-de daling van de werkloosheid bij werking van het Phillipsme-

chanisme minder. Dit wordt nog versterkt door het positieve

effect op het arbeidsaanbod ten gevolge van de ontwikkeling
van het reele beschikbare loon, dat in het geval met Phillips

forser uitpakt. Hiertegenover staat een meer geprononceerde

invloed van het ,,discouraged worker”-effect bij afwezigheid

van het Phillipsmechanisme.

Per saldo blijkt de werkloosheidsdaling over de gehele linie

met Phillips lager uit te vallen. M.n. valt voorts een tekenom-

slag in de werkloosheid na 6jaar.te signaleren bij werking van

het Phillipsmechanisme. Het uitvoersaldo valt met Phillips

beduidend slechter uit, hetgeen voornamelijk zijn oorzaak

vindt in een in dit geval geringere daling van de exportprijzen.
De produktie van bedrijven vertoont in beide varianten een
nagenoeg identiek verloop. Voorts valt ten aanzien van het

financieringssaldo van de overheid te signaleren, dat het met

Phillips minder positief uitvalt.

Bezien we thans de verschillen in teken tussen beide varian-

ten als het gaat om in economisch-politiek opzicht belangrijke

variabelen. Tav. de produktiegroei, het uitvoersaldo en de

arbeidsinkomensquote zijn in dit opzicht geen verschillen te

signaleren. Hetzelfde kan evenwel niet worden gezegd van de

prijzen en de werkloosheid. We stuiten hier op niet onbelang-

rijke verschilpunten met de casus, dat het Phillipsmechanisme

niet of slechts ten dele zou werken. (Een investeringsvariant

met gedeeltelijke werking van het Phillipsmechanisme ligt in
tussen de investeringsvarianten, welke wij vergeleken, nI. die

welke gebaseerd zijn op werking resp. non-activiteit van dit

mechanisme). De beleidsimplicaties van deze exercities zijn

niet onbelangrijk. Zo lijkt het bij structurele investeringssti-
,mulering dubieus te varen op onzekere werkloosheidseffec-

ten. Meer in de rede ligt hier in de eerste plaats versterking van

II) Aan deze variant kan mede een indicatie worden ontleend
omtrent gevoeligheid van de WIR voor de werking van het Phillips-
curvemechanisme.

472

het draagvlak (hogere investeringsquote c.q. een hogere

economische groei) als criterium te kiezen 12).

We zullen thans aandacht schenken aan een
permanente

revaluatie van de gulden van 5% per jaar
met en zonder

Phillipseffect. We zien in beide varianten vrij forse mutaties in

de loonvoet en de prijzen. In de variant met Phillips zien we

over de gehele periode van løjaar relatief lagere reële arbeids-

kosten. Dit verklaart ten dele het verschil in werkgelegen-

heidsontwikkeling in beide varianten als het gaat om behoud

van arbeidsplaatsen. Voorts ook met enige vertraging de

opbloei van de investeringen en daarbij behorende arbeids-
plaatsen, welke met Phillipswerking, na verschuiving in de
macro inkomensverdeling ten detrimente van loontrekkers,
tot stand komt.

De werkloosheid valt met Phillips over de gehele linie lager

uit; zelfs valt na 6 jaar en de jaren daarna bij aanhoudende

revaluatie een daling in deze grootheid te signaleren. Het

uitvoersaldo met werking van het Phillips-effect verslechtert

– zulks i.t.t. het geval zonder Phillips. Per saldo neemt de

produktie van bedrijven zonder Phillips over de gehele range

van jaren af, dit in tegenstelling tot het geval met Phillips,

waarbij op den duur produktieherstel in het verschiet ligt.

T.a.v. het financieringssaldo van de overheid is een markant

verschil waar te nemen. Verbetering van dit saldo treedt op
met Phillipsmechanisme, verslechtering doet zich voor zon-der werking.van dit mechanisme.

Qua doelstellingen van macro-economisch beleid vertonen

beide varianten dezelfde tekens na 2 en 4jaar, doch op wat

langere termijn komen we omslagen op het spoor met name

ten aanzien van de werkloosheid. We maken hier de mening

van Rutten 13) tot de onze, dat aangaande een appreciatie van

de gulden de ,,beleidsmakers” zich niet zozeer moeten laten

leiden door onzekere werkloosheidseffecten, doch veeleer
dienen te letten op de gunstige gevolgen met betrekkingtotde
inflatie 14).

Met betrekking tot de varianten
eenmalige mutatie van het
niveau t’an de overheidsbestedingen adf. / mrd.
resp.
eenma-
lige mutatie van het niveau van de directe belastingen ad
f:
1 ,nrd.
maakt het al dan niet veronderstellen van werking
van de Phillipscurve in kwantitatief opzicht weinig verschil

voor de meest relevante variabelen. Daarom wordt er hier

niet verder op ingegaan.

3.
Het Zijlstra-effect

In de exportvergelijking van het Vintaf-Il-model komt als

verklarende variabele o.m. de bezettingsgraad van de produk-
tiecapaciteit voor. De gedachte hierachter is dat ondernemin-

gen bij een hoge bezettingsgraad relatief minder aandacht
zullen besteden aan exploratie van (nieuwe) buitenlandse

markten, omdat zij hun produktie verhoudingsgewijs gemak-

kelijk op de binnenlandse markt kunnen afzetten. Omgekeerd

zullen ondernemingen bij een lage bezettingsgraad zich rela-
tief meer inspanningen getroosten buitenlandse markten te

veroveren en zullen zij geneigd zijn minder aandacht aan de
binnenlandse markt te schenken.

Het hierboven beschreven fenomeen staat bekend als het

Zijlstra-effect (of ,,home pressure of demand”). Met betrek-

king tot de import vinden we het spiegelbeeld van dit ver-
schijnsel. Empirisch onderzoek geeft steun aan de gedachte,

dat het Zijlstra-effect des te sterker werkt naarmate onze

conjuncturele situatie meer afwijkt van die in het buiten-
land 15). Indien zich echter een mondiale recessie voordoet, is

het niet ondenkbaar, dat het Zijlstra-effect voor het Neder-

landse handelsverkeer geheel of gedeeltelijk wordt geabsor-
beerd door een spiegelbeeld-effect bij onze buitenlandse con-
currenten.
We hebben met behulp van Vintaf-lI een tweetal varianten

getest op hun gevoeligheid aangaande de werking van het
Zijlstra-effect. Hiertoe zijn varianten, gebaseerd op een volle-

dige werking van het Zijlstra-effect, vergeleken met die,

waarbij dit effect niet werkt. In dit laatste geval- zijn de

coëfficiënten voor de bezettingsgraad in zowel de export- als

de importrelatie op nul gesteld. Allereerst zullen we de

kwantitatieve verschillen bezien bij investeringsstimulering.

Vervolgens zal worden stilgestaan bij een variant ter zake van

loonmatiging (zie tabel II en 2 c.q. 12 en 4).

Eenmalige verhoging van het niveau van hedrijfsinvesterin-
gen in oud/lage vanf 2 mrd.
geeft met een volledige werking

resp. non-effectiviteit van het Zijlstra-effect nagenoeg dezelf-
de uitkomsten in termen van doelstellingen van macro-econo-

misch beleid. Dit geldt m.n. voor de prijzen, de werkloos-

heid, de produktiegroei en inkomensverdeling, maar in iets

mindere mate t.a.v. het uitvoersaldo, waarbij moet worden
aangetekend dat beide varianten betalingsbalansherstel tonen

na een aanvankelijke verstoring.

Een tweede experiment om de invloed van de ,,home

pressure of demand” te traceren betreft een
permanente
jaarlijkse loonimpuls van – 0,5%.
De uitkomsten van deze
beleidsvariant vertonen een treffende gelïj kenis. Onze conclu-

sie kan dan ook niet anders luiden dan dat de mate waarin het

Zijlstra-effect werkt niet bepalend is voor de richting, waarin

de hier besproken beleidsmaatregelen de diverse doelvariabe-
len beïnvloeden.

4. De afstoot van kapitaal

In de vergelijking van Vintaf-Il, die het volume van de

bruto-investeringen in outillage beschrijft, figureert o.a. het

totaal van om economische en technische redenen afgestoten
kapitaal (de zg. ,,scrap”) als verklarende variabele. De coëffi-
ciënt van 0,844 wijst erop, dat vrijwel de gehele ,,scrap” wordt

geherinvesteerd. Wellicht is dit gedurende de steekproefperi-

ode het geval geweest, maar in de huidige tijd waarin bedrijfs-
sluitingen eerder regelmaat dan uitzondering zijn, lijkt het

niet onaannemelijk te veronderstellen, dat de mate van
herinvestering van de ,,scrap” aanzienlijk geringer is. We

hebben ten einde de gevolgen van deze overweging te traceren

een aantal varianten berekend met en zonder ,,scrap”-term in
de investeringsrelatie van Vintaf-Il. Achtereenvolgens zal

aandacht worden besteed aan loonmatiging en investerings-

stimulering. Men raadplege de tabellen I3en 2, resp. 14en4.
In het geval van een permanente jaarlijkse loonimpuls van

– 0,5%
leert vluchtige inspectie van de varianten, berekend
met resp. zonder ,,scrap”-variabele in de investeringsrelatie

reeds dat het beeld nagenoeg overeenstemt. Toch is er enig

verschil, vooral als het gaat om de ontwikkeling van de

investeringen in outillage. Gecumuleerd na 2jaar blijken in de

variant zonder geherinvesteerde ,,scrap” de investeringen
reeds positief te zijn beinvloed. Dit is direct terug te voeren op

de in gang gezette blijvende daling van de reële arbeidskosten
en een dientengevolge optredende vermindering van de scrap,
die in dit geval niet tot lagere investeringen leidt. Desondanks
zien we op den duur in beide varianten een qua teken identiek

verloop in de investeringen in outillage zulks onder invloed

van m.n. het inmiddels opgetreden rendementsherstel (zie

arbeidsinkomensquote), een invloed die in de variant met

geherinvesteerde ,,scrap” relatief belangrijker is. Met betrek-
Overigens is deze conclusie in overeenstemming met een kwalita-
tieve benadering van de werkloosheidsproblematiek van de WRR,
Maken we er ii’erk van?,
Den Haag, 1977.
F.W. Rutten, Bijsturen van de economie,
ESB,
4januari 1978.
In deze casus is de appreciatie jegens leveranciers en concurrenten
van gelijke omvang. Deze gelijkheid behoeft niet op te gaan, indiende
verhoudingen tussen diverse valuta’s aan veranderingen onderhevig
zijn. De effecten hiervan kunnen uiteraard belangrijk afwijken van de
in de tekst beschreven invloeden. Bij laatstbedoelde valuta-verande-
ringen gaat het om exogene mutaties, waarop ons nationale beleid
geen invloed heeft.
IS) Vgl. A. Knoester, Buitenlandse handel, handelskredieten en
Zijlstra-effect,
Maand.schr(fi Economie,
april 1977. In dit artikel
wordt de werkloosheid als proxy voor de bezettingsgraad opgevat.
Voorts wordt o.m. een
relatief
Zijlstra-effect geintrod uceerd.

ESB 10-5-1978

473

Bij de afdeling Algemeen bestuur van de

gemeentesecretarie is plaats voor een

BELEIDSm

MEDEm

WERKER

die binnen de afdeling leiding moet geven

aan het bureau economische zaken en

bedrijven.

Tot de taak van het bureau behoren:

– hét geven van beleidsadviezen met be-
trekking tot de deelgebieden werkge-

legenheid, bedrijfsvestiging, winkelves-

tiging, middenstandszaken, agrarische
zaken, markt- en havenwezen en open-
baar vervoer


behandeling van aangelegenheden be-

treffende gemeentelijke bedrijven, te

weten het gas- en waterbedrijf, slacht-

huis en reinigings- en vervoersdienst

Vereist:


een voltooide academische opleiding

met een vakkenpakket dat op boven-

genoemde werkgebieden is gericht.


ervaring bij voorkeur in een overheids-

functie en belangstelling voor gemeen-

telijke vraagstukken.

Salaris:

– afhankelijk van opleiding en ervaring

tot maximaal / 4.933,— per maand.

De bij de gemeente Amersfoort gebruike-

lijke rechtspositieregelingen zijn van

toepassing.

Een psychologisch onderzoek kan tot de

selectieprocedure behoren.

Sollicitaties binnen 2 weken na verschij-

nen van dit blad te richten aan het college

van burgemeester en wethouders van

Amersfoort, Stadhuisplein 1 te Amersfoort

met vermelding van vacaturenummer 180.

king tot de beïnvloeding van de doelvariabelen van macro-

economische politiek en het financieringssaldo van de over-

heid kan worden geconcludeerd, dat zij in deze context

hoegenaamd niet gevoelig zijn voor de mate waarin de

,,scrap” wordt geherinvesteerd.

We zullen thans investeringsstimulering – een
éénma/ige

verhoging van het niveau van de bedrijfsinvesteringen in

outillage van
f 2
mrd. – bezien met en zonder herinveste-

ringsterm (,,scrap”) in de investeringsrelatie. Ook hier komen

we wat betreft de doelvariabelen, geen beduidende verschillen

op het spoor. Wel zien we na ôjaar enig verschil in het

financieringssaldo van de overheid, dat bij herinvestering van

de ,,scrap” gunstiger uitvalt. Deze ontwikkeling wordt ver-

oorzaakt door het meer florissante investeringsverloop en de

produktiestijging, gevoegd bij een iets lagere bezettingsgraad,

waardoor een sterkere prijsdaling ontstaat. Tevens zien we

een gunstiger werkgelegenheids- en werkloosheidsontwikke-

ling bij de geherinvesteerde ,,scrap”. Het geheel overziende,

kan worden geconcludeerd, dat een al dan niet optredende

herinvestering van de scrap nagenoeg geen invloed heeft op de

koers, waarin de behandelde beleidsmaatregelen de doelvari-

abelen sturen.

5. Het arbeidsaanbod

In tegenstelling tot Vintaf-1 16), waarin de totale beroeps-

bevolking als exogeen wordt opgevat, bezit Vintaf-li een

geëndogeniseerd arbeidsaanbod wat betreft de afhankelijke

beroepsbevolking. Deze grootheïd is daar, conform bestaan-

de noties, een functie van de beroepsgeschikte bevolking, het
reeel beschikbaar loon, de stand van de werkloosheid en – als

proxy voor het tenderen naar een verzadigingsniveau – het

één jaar vertraagde deelnemingspercentage van ,,afhankelij-

ken”. Deze specificatie impliceert, dat op lange termijn de

deelneming van de afhankelijke beroepsbevolking niet boven
47% van de beroepsgeschikte bevolking kan uitstijgen. Mira-

bile dictu, een mate van deelneming die in het midden van de
jaren zestig reeds is bereikt; reden, waarom het CPB aan deze

relatie zou sleutelen 17).

We zullen thans de invloed van het geëndogeniseerde
arbeïdsaanbod van de afhankelijke beroepsbevolking op

overige economische grootheden traceren. Daartoe vergelij-
ken we allereerst loonmatigingsvarianten berekend met resp.
zonder endogene afhankelijke beroepsbevolking. Vervolgens

zullen analoog hiermee investeringsvarianten aan de orde

komen. De cijfermatige resultaten zijn samengevat in de

tabellen 15 en 2 resp. 16 en 4.

Het blijkt, dat bij een
jaarlijkse permanente loonimpuls van


0,5%
de invloed van de endogene afhankelijke beroepsbe-

volking verwaarloosbaar klein is. M.n. is het geringe verschil
in werkloosheid opvallend. In beide varianten daalt de werk-

loosheid als gevolg van een toenemende werkgelegenheid
(dank zij creatie en behoud van arbeidsplaatsen). Het minie-

me verschil in werkloosheid tussen beide varianten moet

geheel worden toegeschreven aan de compensatie die plaats-vindt in het geval van een endogene afhankelijke beroepsbe-

volking tussen enerzijds een geringer arbeidsaanbod ten

gevolge van een reele loondaling en anderzijds een groter

arbeidsaanbod uit hoofde van een lagere werkloosheid (,,dis-

couraged worker”-effect).

De effecten van beide varianten in termen van infiatiebe-

strijding, betalingsbalans, economische groei en inkomens-verdeling lopen nagenoeg parallel. Hetzelfde geldt voor het

financieringssaldo van de overheid. Kennelijk speelt bij een

H. den Hartog, Th. van de Klundert en H.S. Tjan, De structurele
ontwikkeling van de werkgelegenheid in macro-economisch perspec-
tief, Preadvies Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
Martinus
Nijhoff, ‘s-Gravenhage, 1975.
Vgl. H. den Hartog en J. Weitenberg, Econometrische modellen
en economische politiek (1),
ESB, 14
december 1977.

474

loonpolitieke maatregel als hier bedoeld de aanbodzijde van

de arbeidsmarkt geen rol van betekenis 18).

We bezien thans de effecten van een
éénmalige verhoging

van hei niveau van bedrijJsinvesieringen in outillage vanf 2

mrd.
met en zonder endogene afhankelijke beroepsbevolking.

Hier springt in het geval van de exogene afhankelijke beroeps-

bevolking m.n. de lagere werkloosheid – na 10 jaar circa

42.000 manjaren – het meest in het oog. De oorzaken van dit

overigens niet zo dramatische verschil moeten m.n. bij de

zoëven gememoreerde effecten op het endogene arbeidsaan-

bod worden gezocht. Immers, de mede als gevolg van hogere

investeringen verbeterde werkgelegenheidssituatie komt, in

de variant met het exogene arbeidsaanbod, volledig tot
uitdrukking in een daling van de werkloosheid. Voorts lokt

hier het hoger reëel beschikbaar loon geen additioneel ar-

beidsaanbod uit. Dit in tegenstelling tot de casus met een

endogene afhankelijke beroepsbevolking, waarbij een nage-

noeg in dezelfde mate verbeterde werkgelegenheidssituatie tot

een daling in de geregistreerde en ongeregistreerde (de oor-

spronkelijke ,,discouraged workers”) werkloosheid leidt en

waarbij voorts de ontwikkeling in het reëel beschikbaar loon

enig extra arbeidsaanbod bewerkstelligt.

Voor het overige vertonen de uitkomsten betreffende de

prijzen, inkomensverdeling (AIQ), economische groei en het

financieringssaldo van de overheid qua richting en grootte
eenzelfde aanblik. Tevens zien we in beide varianten na een

aanvankelijke verslechtering van de betalingsbalans een ver-

betering optreden, zij het dat dit herstel met een exogeen

arbeidsaanbod meer uitgesproken is. Geconcludeerd kan

worden, dat de besproken beleidsvarianten een betrekkelijke

ongevoeligheid ten toon spreiden als het gaat om de invloed

van het reële loon en werkloosheid op het arbeidsaanbod.

6. Slotconclusies 19)

Voor een adequaat macro-economisch beleid is het verkrij-

gen van enige mate van zekerheid omtrent de kwantitatieve

gevolgen hiervan van eminent belang. Aangezien hierte lande
Vintaf-Il in dit opzicht een belangrijke rol speelt, is dit model
door ons op een aantal punten aan een gevoeligheidsanalyse
onderworpen.

Ons onderzoek toont in de eerste plaats aan, dat wijzigin-

gen in de modeistructuur bij de gevolgen van de meeste

beleidsalternatieven tot niet onbelangrijke kwantitatieve ver-

schillen kunnen leiden. Deze bevinding impliceert bepaald
niet dat we hiermee de doodsklok luiden over de modelmatige

onderbouwing van het vaderlandse macro-economische be-

leid. We zien hierin wel een aanwijzing te meer, dat we ons bij
de discussie over de economische politiek dienen te beperken

tot de hoofdlijnen, d.w.z. tot de richting waarin het beleid de

gekozen doelstellingen beïnvloedt. Het mikken op preciese
cijfermatige uitkomsten, zoals bijvoorbeeld het streven naar

150.000 werklozen 20), kan slechts een beperkte betekenis
hebben 21). Het werken met zo’n cijfermatige doelstelling kan
een zeker nut hebben bij het expliciteren van de nodige

beleidsinspanningen; in zoverre kan de duidelijkheid in de

politiek hiermee zijn gediend. Anderzijds moet men zich
realiseren dat het hier in wezen toch gaat om een bepaling van

de gedachten inzake de orde van grootte onder bepaalde
veronderstellingen. Een garantie voor het bereiken van een

bepaalde cijfermatige doelstelling op middellange termijn is

illusoir, mede gelet op de onzekerheden inzake exogene

factoren over de werking van de economie, alsmede vanwege
de beperkingen die gelden ter zake van de hantering der

instrumenten. In feite dient uiteraard niet alleen op de doel-
stellingen, maar ook op een aanvaardbare ontwikkeling van de instrumentvariabelen te worden gelet.

Ons onderzoek toont voorts aan, dat de
richiingwaarin
het
beleid de diverse doelstellingen van economische politiek

beïnvloedt, in de meeste behandelde voorbeelden overeind
blijft staan. Zo oefenen alternatieve veronderstellingen t.a.v.

het Zijlstra-effect, het arbeidsaanbod en de herinvestering van

afgestoten kapitaal hierop hoegenaamd geen invloed uit. Dit
ligt echter anders bij de Phillipscurve. Indien we de werking

van dit mechanisme niet langer afkappen bij 3% of meer

werkloosheid, ontstaan in een aantal beleidsvarianten belang-

rijke veranderingen. Zo leidt in dat geval een voortdurende

appreciatie op wat langer zicht niet langer tot een stijging van

de werkloosheid. Verder is i nvesteri ngssti muleri ng aanzien-

lijk minder effectief in termen van werkloosheidsbestrijding.
Ook de kwantitatieve gevolgen van andere beleidsalterna-

tieven wijken in dit geval beduidend af van de huidige CPB-

calculaties. Een sprekend voorbeeld is b.v. dat een toch niet

onaanzienlijke jaarlijkse loonmatiging ad 1% na 1 Ojaar (!) de

werkloosheid met niet meer dan circa 20.000 man doet dalen.

Men kan zich dan ook afvragen of, uitgaande van het hier

gehanteerde model (d.w.z. met volledig werkende Phillips-

curve overeenkomstig de door het CPB gepubliceerde versie

van Vintaf-Il), een effectieve bestrijding van de structurele

werkloosheid met de behandelde macro-economische midde-

len überhaupt wel vruchtbaar is. Naast investeringsstimule-

ring en loonmatiging blijken immers ook extra overheidsbe-

stedingen c.q. belastingoperaties ineffectief om een
substantiële werkloosheidsdaling te bewerkstelligen. In dit
geval zou men kunnen overwegen bij de bestrijding van de

werkloosheid in de eerste plaats het accent te leggen op een
arbeidsmarktbeleid gericht op een verlaging van het ,,natuur-
lijk” werkloosheidsniveau 22).

De kwestie van het Phillipscurvemechanisme reikt overi-

gens verder dan de discussie over een of ander kromlijnig

verband tussen loonstijging en werkloosheidsniveau. Zoals

we allen weten zijn op basis van het Nederlandse cijfermateri-

aal ,,tentatief” zowel lineaire als kromlijnige Phillipscurven te

construeren. Meer algemeen is de vraag aan de orde in
hoeverre op wat langere termijn evenwichtsherstellende me-

chanismen werkzaam zijn in de economie 23). Levert in dit
opzicht alleen de arbeidsmarkt een belangrijke bijdrage of

spelen hierbij ook andere markten, zoals de geldmarkt en de

goederenmarkt, een rol van betekenis? Is, m.a.w., de eco-
nomie fundamenteel stabiel, zoals bijvoorbeeld monetaristen

en neoklassieken ons willen doen geloven, of is juist de
economie fundamenteel onevenwichtig (Keynes, Hicks)?

De beantwoording van deze vragen is uiteraard van emi-

nent belang voor onze visie op het macro-economische beleid.

Zo ligt het bijvoorbeeld voor de hand ingeval van een funda-
menteel stabiele economie, een zekere terughoudendheid te

betrachten bij ingrepen in de economie. Dit verklaart o.m. de
voorkeur die monetaristen hebben voor de toepassing van

,,vaste” groeiregels voor de geldhoeveelheid enz. Bij een

W. Driehuis en A. van der Zwan, op cit., komen tot een tegenge-
stelde conclusie.
Overigens wordende hier getrokken conclusies in grote trekken
ondersteund door een gevoeligheidsanalyse met een macro-model voor Nederland dat tevens een monetaire sector bevat. Het betreft
hier experimenten met het t/m 1975 herschatte model van Knoester en Buitelaar.
Maandschrift Ewnomie,
juli 1975. Zie hiervoor A.
K noester, Macro-economische politiek bij inleracties tussen de mone-
taire en de reële sfeer,
Dissertatie te verschijnen in de loop van 1978.
Zie b.v. de CEC-nota 1977, Den Haag, 1977.
Bij het financieringssaldo van de overheid past in dit verband
overigens een aanvullende kanttekening. Deze grootheid vertoont
immers in vrijwel alle gevallen een nogal grillig verloop. In ieder geval
kunnen we hieruit concluderen dat het (endogeen) financieringssaldo
niet zonder meer geschikt is als draaipunt voor de omvang van
eventuele beleidspakketten (vgl. de CEC-nota 1977).
Vgl. b.v. M. Friedman, The role of monetary policy,
.4 ER,
maart
1968; P. Korteweg, Stabilization policies in the OECD area; their past
and future,
BeiheJ’te der Konjunkturpolitik,
Heft 24, 1977; P. Korte-
weg, Assessment and critical appraisal of the OECD views on
economic policy,
Aussenwirischaft,
Heft IV, 1977.
Zie bv. F.W. Rutten, Bijsturen van de economie,
ESB,
4januari
978; D.B.J. Schouten, Over doen en laten bij het centraal eco-
no,nisch beleid,
1960.

ESB
10-5-1978

475

fundamenteel onevenwichtige economie daarentegen, ligt een

zeker agressief beleid meer in de rede. Heden ten dage lijkt met

name deze laatste beleidsaanpak een belangrijke rol te spelen

in ,,Haagsche kringen”. Men kan zich echter, mede in het licht

van onze uitkomsten, afvragen of deze aanpak wel in voldoen-

de mate.wordt ondersteund door de huidige theoretische en

empirische inzichten. Onze gevoeligheidsanalyse kan dan ook

tevens worden gezien als een bijdrage, het onderzoek op dit
terrein te intensiveren en te verbreden.

L.
Knegt

A. Knoester

R.S.G. Lenderink

N. van der Windt

In de hierna volgende grafieken worden de verschillende

model-concepties als volgt aangeduid:

Model A: Het model Vintaf-li zoals weergegeven in
Occa-

sional Paper
no. 12 van het CPB: ,,Een macro-model voor de

Nederlandse economie op middellange termijn”, Den Haag,

1977;

Model B: Vintaf-Il exclusief Phillipscurve;

Model C: Vintaf-Il exclusief Phillipscurve en exclusief Zijl-

stra-effect;

Model D: Vintaf-li exclusief Phillipscurve en exclusief_de

afstoot in de investeringsrelatie voor outillage;

Model E: Vintaf-Il exclusief Phillipscurve en met een exogeen

arbeidsaanbod.

Grafiek 1. De werkloosheid bi] een per-

manen te loonmatiging van 0,5% per

jaar

X 1.000 manjaren

Grafiek 2. De werkloosheid bij een een-

malige verhoging van het inveslerings-

volume met
f
2 mrd. gulden

)< I.Wo manjaren

Grafiek 3. De werkloosheid bij een per-

manen te appreaatie van de gulden van

5% per jaar

)< 1.000 manjaren

Grafiek 6. Heifinancieringssaldo van de

overheid bij een permanente appreaaiie

van de gulden van 5% per jaar

0
0

0

Grafiek 4. Het financ ieringssaldo van de

Grafiek 5. Het financieringssaldo van de

overheid hij een permanente loonmati-

overheid bij een eenmalige verhoging

ging van 0,5% per jaar

van hei investeringsvolume meif. 2 mrcl.

0
B

c 0

A

c

0

A

476

Desagregeren in economische analyses:

structurele en institutionele elementen
in een diagnose

N.D. KLEITERP*
DRS. C. DE NEUBOURG*

O.ni. in dit tijdschrïfl is herhaaldelijk de wens naar

voren gebracht macro-economische gegevens en mo-
de//en te desagregeren. De modellen waarop het Cen-

traal Planbureau zich baseert om voorspellingen te

doen over de ontwikkeling van de economie op middel-

lange termijn, beschrijven het economisch gebeuren in

termen van nationale aggregaten. bestedingen, arbeid,

investeringen, produktie enz. Deze groot heden des agre-

geren betekent geljkwaardige data verzamelen voor

t’ershi//enden delen, sectoren, van de nationale huis-

houding. De wijze van indelen in sectoren van natio-
nale aggregaten is het onderwerp van dit artikel. Uit-

gaande van de verscherpte noodzaak van een

sectorstructuurpolitiek bij dalend conjunctuurverloop

en de daarvoor onontbeerlijke gedesagregeerde analv-

ses, willen we in dit artikel enkele desagregatiemoge/ijk-

heden van nabij bekijken. Na een behandeling van de

bestaande bedrij/taksgewijze indeling zullen we aan-

dacht besteden aan een sêctorverdeling op institutio-

nele basis. We bespreken de perspectieven en de moei

lijkheden van beide alternatieven.

De bedrijfstaksgewijze indeling

Een bedrijfstaksgewijze beschrijving van de economische

werkelijkheid is de meest voorkomende vorm van gedesagre-
geerde analyse. Het gaat om een algemeen aanvaarde indeling

die berust op een duidelijk criterium. De bedrijven worden

gegroepeerd in sectoren op grond van de eindprodukten die

zij vervaardigen. Worden er produkten met uiteenlopende

karakteristieken geproduceerd, dan splitst men zo .mogelij k
de bedrijven op in verschillende procesgroepen.
Ook het CBS kent een indeling op deze basis. De Standaard

Bedrijfsindeling (SBI) is opgesteld in overeenstemming met
andere internationaal aanvaarde codesystemen (met het oog
op de Nederlandse situatie zijn kleine aanpassingen doorge-

voerd). De SBI deelt de verschillende bedrijven in bij bedrijfs-

takken, bed rijfsklassen, bedrijfsgroepen en bedrijfssubgroe-

pen. Het gaat om een decimaal systeem waarin elk van de 10
bedrijfstakken (eerste digit) wordt onderverdeeld 10 bedrijfs-

klassen (tweede digit), elke bedrjfsklasse in bedrjfsgroepen

(derde digit) en elke bedrjfsgroep in bedrjfssubgroepen
(vierde d igit) (zie CBS,
Standaard Bedrijfsindeling,
1974, deel
2, systematische bedrijfsindeling). Het CBS streeft ernaar om

alle gegevens op’SBI-basis te verzamelen en te publiceren.
Onlangs heeft ook het Centraal Planbureau zijn datasysteem

hiermee in overeenstemming gebracht.

Bij het overwegen van theoretische desagregatie-alternatie-
ven biedt de bedrijfstaksgewijze indeling zekere voordelen: zij

berust op een internationaal aanvaarde code en is reeds vaak
toegepast. Ondanks deze waardevolle traditie 1) zijn er aan

deze bed rijfstaksgewijze indeling een aantal nadelen verbon-
den.

Ten eerste is de indeling zeer detaillistisch. Bij het verzame-

len van de gegevens levert dit ongetwijfeld voordelen op, maar

het vormt een ernstig nadeel bij de verwerking ervan. Meer

dan 700 subgroepen (4e digit) en ongeveer 300 groepen (3e

digit) vereisen modellen met een gigantische omvang. Dit

heeft ongetwijfeld invloed opde nauwkeurigheid en de kosten
van een eventueel onderzoek.

Ten tweede biedt een indeling van de bedrijven naar

activiteiten geen garantie voor de homogeniteit van de uit-
komsten; deelt men een verzameling in op grond van één

eigenschap (b.v. het eindprodukt), dan mag men aannemen

dat de deelgroepen die men zal onderscheiden homogeen zijn
naar dat basiscriterium.
Dit betekent echter niet automatisch
dat de verschillende elementen van één verzameling ook

andere gemeenschappelijke eigenschappen zullen hebben:

bedrijven samenvoegen op grond van het eindprodukt dat ze

vervaardigen, biedt geen garantie dat de samengevoegde
bedrijven ook dezelfde structuur, omvang, ouderdom, kapi-
taalintensiteit, rendement enz. zullen vertonen.

Het is voor de efficintie van een economische politiek in

het algemeen en van een sectorstructuurpolitiek in het bijzon-
der, van belang nauwkeurig de
doelgroep
waarop de politiek
zich richt te omschrijven en te identificeren. De criteria
waarmee
,
deze doelgroep in het totaal-van de populatie

wordt onderscheiden, zijn afhankelijk van de instrumenten

van de economische politiek. Het grootste deel van deze

instrumenten heeft betrekking op rendementen, vermogens-

structuur, investeri ngsbereidheid, werkgelegenheid, ouder-

dom van de kapitaalgoederen, temporele groeiontwikkeling,
produktdifferentiatie enz.

De vraag is nu of een indeling van de bedrijven op grond
van het eindprodukt toelaat om de doelgroepen van diverse
economisch-politieke mogelijkheden af te bakenen. Dit is

mogelijk, a. in zoverre de economische politiek zich richt op

een groep bedrijven die een bepaald produkt vervaardigen en

b. in zoverre de bedrijfstaksgewijze indeling samenvalt met de

indeling op grond van andere variabelen (m.a.w. in zoverre de

* De auteurs zijn resp. als student en als wetenschappelijk medewerk-
er verbonden aan de vakgroep Sociologische Economie van de
Rijksuniversiteit Groningen. 1) Zie ook: T.S. Barker (ed.),
Economicsiructure and policv,
Chap-
man and Hall, Londen, 1976; C. Almon, M. B. Buckler, L. M.
Horowitz en T. C. Reimbold, 1985:
Inierindusiry forecasis
of
the
American economy, D. C.
Heath, Lexington, Mass., 1974. M. C.
McCracken,
An overvieii’ qf Candide Model /0..
EconomicCouncil
of Canada, Ottowa, 973; L. Johansen,
A multisecioral siudy
of
economie groii’th,
North Holland, Amsterdam, 1960; P. Schreiner,
The role of input-output in the perspective analyses of the Norwegian
economy, blz. 449-487 in A. Brody, en A.P. Carter (eds.),
Input-
outpul techniques,
Norht Holland, Amsterdam, 1972; CPB,
Regio-
naal economisch model.
Occassional Paper nr. 13,juni:1977; CPB,
Regionaal arbeidsmarkt model.
mei 1973; CPB,
De Nederlandse economie in
1980,
1976.

ESB 10-5-1978

477

bedrjfstaksgewijze indeling ook homogeen is naar andere

criteria). Deeerste mogelijkheid komt slechts sporadisch voor

bij politieke maatregelen t.a.v. bedrijfstakken gekenmerkt

door een verouderd produkt of produktie (b.v. textiel). De

homogeniteit van de bedrijfstaksgewijze indeling naar andere

criteria, werd, gebruik makend van de Delphi-methode getest

(CBS, Maandstatistieken voor de industrie,
mei 1976, 1977,

tabel
B 01.01);
slechts een gedeelte van de groepen en subgroe-

pen in de bedrijfstakken 2 en 3 (industrie zonder landbouw en

visserij, delfstofvorming, openbare nutsbedrijven en bouw- en

installatiebedrijven) voldeden aan minimumeisen.

Ook de tabellen 1, 2, 3 en 5 laten toe vast te stellen dat de

gemaakte indeling op grond van het eindprodukt (bedrijfs-

taksgewijs) de bedrijven niet homogeen naar andere criteria

groepeert. Een eerste moeilijkheid doet zich voor bij het

verzamelen van de gegevens; verdere verfijningen (3e en 4e
digit) zijn gewoonlijk alleen mogelijk voor de takken 2 en 3.

Voor 1976 heeft men dan slechts ‘13,6% van het aantal

bedrijven in het onderzoek betrokken, terwijl de klassen 8 en

9, 28,8% van het totaal uitmaken. De industrie (2 en 3) stelt in

1976 1.277.068 mensen te werk; ongeveer de helft van de

sectoren bank- en verzekeringswezen, zakelijk’e dienstverle-

ning (8) en overige dienstverlening (9), die aan 2.056.449

mensen werk bieden. Alleen al in bedrijfstak 9 is de helft van

het totaal aantal in Nederland werkende vrouwen (1976)

tewerkgesteld. De grootte van de post ,,overige” (9) en het

gebrek aan verfijnder statistisch materiaal, doen ons twijfelen

aan de relevantie van de gemaakte indeling. Ofschoon tabel 2,

meer informatie verschaft dan een gewoon aggregaat van 2 en

3 zou doen, laten de gegevens toch niet toe, duidelijke trends

of trendbreuken te onderscheiden. Dit vormt voor ons een

indicatie dat de indeling zelf waarschijnlijk onvoldoende

homogeniteitsgaranties naar andere variabelen biedt.

Het duidelijkst is dit af te lezen uit tabel 5. Het betreft.hier,

evenals in tabel 4, gegevens uit het kwartenonderzoek
(CBS,

Maandstatistiek van de industrie,
mei 1976 en mei 1977, tabel

Tabel!. Aantalbedrijven per bedrijfstak – bedri,fsklasse 1972-1976

Aantal bedrijven oer
Ç; van het totaal
%vcrandertng
Bedrtjfs-
klasse
t.o.s, het vorigejaar
1
1972
1 /

1
(973
111
1974
1 /

1
1975
1

7
1976 1972
1973
1974
1975
1976
1973
1974 1975
1976

176
178 172 156
155
024
0,1
0,1 0.1
0.1

II

33
.

9,3 0.0
2
21.081
20.204
19.376
18.459 17.656
9.6 9.0 8.6 8.4 8.0

4.2

4.1
.

4,7 4.0
3
13.263 13.086
13.020
12.754
12.410
6(1 5.8
58
5.8
5.6
0
211
7.543
6.872
6.806
6.477
6.288
22.0
20.6
21.0 20.8 20.9

8.9
.

0.1
.

4.8
2.0
21
1.153
1.181
1.162 1.096
997
3.4 3.5
3.6
3.5
3.3

2.4

(.6
.

5,7
9.0
22
1.126
1.064
989
938
895
3.3
3.2
3.1
3.0 3.0

5.5

7.1

5.2 4.0
23
2.340
2.197
1.931
1.705 1.507
6.8
6.6
6.0
5.5
5.0

6.1

12.1
((.7
11,0
24
719
690
675 619 566
2.1
2.1 2.1
2.0
1.9

4.0

2.2 8.3
8.0
25
4.727 4.480
4.089
3.911
3.625
13.8
13.5
12.6
12.5
12.1

5.2

8.7
4.4
7.0
26
296
335
321
308
300 0.9
1.0 1.0 1.0
1.0 13.2
.

4.1

4.1
2.0
27
2.444
2.624 2.667 2.698 2.737
7.1
7.9 8.2
8.6
9.1
7,4
1.6 1.2
5.0
28
49
55
60
57
56
11.1
0.2 0.2 0.2
0.2
1.2
9.1
5.0
1.0
29
684
706 676 650
615
2.0
2.1
2.1
2.1
2.0 3.2

4.2

3.8
5.0
30
2
3 3 2
2
((.0
0.0
0.0 0.0
0.0
50
0

33.3
0.0
31
480
532
576 560 566
1.4
1.6
(.8
1.8 1.9
10.8
8.3

2.8
1.0
32
1.406
1.382,
1.385
1.361
1.338
4.1
4.2
4.3
4.4
4.4
1.7
0.2
.

.7
1.0
33
65
91
95 98 99
((.2
0.3
0.3
0.3 0.3
40.0
4.4
3.2
1.0
34
5.965 5.792 5.660
5.516
5,364
17,3 17.4 17,4 17,4 17.7

2.8

2.3
.

2.5
2,11
35
2.022
2.056
2.103
2.055 2.036
5.9
6.8
6.5
6.6
6.8
‘1.7
23

2.3
0.0
36
551
525 515
521
451
1.6 1.6 1.6
1.7
(.5

4.7

1.9 1.2 1.0
37
1.629
1.578
1.600
1.586
1.537
4.7
4.7 4.9
5.1 5.1

3.1 1.4

((.9
3.0
38
612
609
588
590
572
1.8
1.8
1.8 1.9
1.9
0.5
..

3.4
0.3
3.0
39
540 514
495
465
453
1.6
1.5 1.5 1.5
1.5

4.8

3.7
.

0.6
2.0

4
259
391
380′
370
361
0.1
0.2 0.2 0.2
0.2
50.9
.

2.6 .

2.6
2.0

5
31.318
30.115
30.141
28.846
28.57
14.3 13.4
13.3
13.1
12.9

3.8
0

4.2
1.0
6
88.937
87.389
89.007 87.316 87.243
40.5
30.9
39.4 39,5
39,5

1.7 1.9
2.0
(0
7
11.391
11.325
11.431
11.070
10.859 5.2
5.1
5.0
5.0
4.9

0.6
1.0
3.1
1.0′
8
17.068 17.650 18.492 18.974
20.495
7.8
7.9
8.1
8.6
9.3
3.4
4.7
2.6
8.0
9
35.935
44.113
43.823
42.889
42.930
16.4 19.7 19.4 19.4 19.5
22.8

6.5

2.1
0.0

staal
219.428
224.451
225.842 220.834
220.682
2.3
0.6
2.2
0:0

Tabel 2. Procentueel aandeel bedrijfsklasse in de industrie: werknemers, omzet, investering in vaste activa 1971-1975

Bedrijfs-
(3 Werknemers van het totaal a)
Ç
Omzet van hettotaal
%lnvestcringenvanhct totaal
klasse
1971
1972 1973 1974
1975
1971
1972
1973 1974
1975
1971
1972
1973 1974 1975

20 21
15.3 15.5
16.1
15.9 15.7
28.8
29.2
29.1
26.4
28.3
14.6 15.0
18.7
20.4 23.2
22
6.3
6.2
5.3
5.0 4.8
4.7 4,4
4,0
3,4
3.0
3.0
2.9 3.6 2.9 2.7
23
5.1
4.7 4.3
3.7
3.0
2.4
2.4
2.0
1.7 1.5
0.9
0.7
0.6
0.4 0.4
24
1.6
1.4 1.2 1.2
1.1
0.8
0.7
0.6
0.5
0.4
0.3
0.3
0.3 0.2 0.2
25
3.9
4,0
4.6
4.6
4.5
2.4
2.5
2.5
2.2
2.2
1.9 1.9
2.3 2.2
1.8
26
3.0 2.9
2.7
2.7
2.7
2.8
2.8
2.7
3,0 2,5
2.2
4.7
2.9 3.8 2.9
27
6.0 6.0
5.8
6.0
5.9 4,4 4.2
4.2
3.9
4.3
3.4
2.7 3.9
4.6
4.3
28
1.0
1.1
0.9
0.9
0.9
6.4
5.8
6.6
10.0
9.5
7.4
10.1
6.3
2.6
3.7
29 30
8.6 8.7 7,6 7.9
8.3
10.6 11.4
11.9
14.6
12.4
29.0
26.3
22.4
212
22.0
31
2.6 2.6
2,3
2.5
2.4 2.0
2.1 2.1
2,0
1.91
.

1.3
2.0
10
3.7 2,4 32
4,2
4.2
4.0
3.9 3.7
3.1 3.1
2.9
2.6 2.8
4,0
3.9 4.5
4.7 3.7
33
3.3
15
3.2
3.3
3.5 4.3 4.4 4.5 4.8 3.9
34
9.7
9,6
9,9
9.7 9.7
5,9
5.5
6,0
5.2 5.3
35
8.8
8.8 7.9
8.3
8.5 6,0
5.7
5,6
5.7
6,0
32,8
29,0
31.5
32.8 32.3
36
11.9
((.6
10.4 10.4
10.6
8.4 8.4
8.5 7,7

8.0
37
7.6
7,2
7.4 7.5 7.6 6,2
6.3 6.3 5.5
6,8
38
0.8 0.8
1.0
1.0
1,1
0.7
0.7
0.6
0.6 0.8
39
1

0.5
1

0,5
5.3
1

5.5
1

5.8
0.2 0.3
l

0,3
1

0,2 0,3
0,1
0.3
1

0.5
0.3
0.3

Bron: Berekend Uit CBS:
Te//ing ,,’erkzw,,e personen: Maands(a,istiek,’oor (le incIusirie:
/nrevterittges, in *055e ae(iPo i,, de nijverheid.

478

Tabel
3.
Jaarlijkse procentuele verandering van het aantal

uerknemers, de omzet en de investeringen in vaste activa per

hedrijfsklasse in de industrie
1972-1976

.Iaarlijkse procentuele
verandering
aantal werknemers a)
Omzet
Investeringen

Be-
drjfs-
1972
1973 1974
1975
1976
1972
1973 1974 1975
1972
1973
1974
1975
klasse

73
4
13

1.6

2

4
7
IS
25

1
.

3
1
6
4
20 21
3
17

9

4 9
IS
13
6
10
25
15 18
22
6
4-4

7-10
1
4
8
-12

Ik
25
-13

6
23
II
4-4 -7-10
7 5
1
4.32-15-17
13
24
14
5
4

5

5
t
3
t
7
10

II

19
IS
25
3
30 0

4

9
II
14
12
3

IS
26

1

Ik
26
4
3 2
-3
4
8
13
36-16
85-28
38
-20
27
3
10
2
-2-
3
3
15
18
10
32
49
22

4
28
3

1

1
1

5
3
31
90
7
19

37
-56
46
29 30
3
1
4
3

4
IS
21
52

5

21

14
0
8 31
4
3
6

4

4
II
17
16

8
33
49
33
-33
32
5
8 3

5

6 9
7
13
6
15
18
II

19
33
1
4
3
5

3 8
18
33
18
34
6
16
-2
.

1-
6
II
26
10
0.4
35
S
1
5
1-5
3
14
23
6
23910
2
36
6
1
1
((-5
7
16 14
2
37
0
6
1
.

t

2
III
14
II
22
38
0
31
6
0
0
(
6 27
17
39
2 2
4
8
14

1

25
10

1

6
200
l

61
-31
0

Ilron: Berekend uit CBS:
Telling icerk:an,e personeii: Maa,,d.iianstiek
cuui
dc i,idusirie:
Iiiie.iuriiigeii
in vaste actie,,
i,i
de ,ajvee/ieid.
al 1971. 1972 kwartaalcijlers.
llaauilstaiistiek voor ,le industrie:
1972 t! m 1976
.
Su,iisiiek
persinu.ii.

Tabel
4.
Kttartenonderzoek industrie
1972
t/m
1974

B 01.0!). Het kwartenonderzoek beoogt enig inzicht te geven

in de bedrijfsuitkomsten van diverse bedrjfsgroepen in de

industrie (takken 2 en 3 van de SBI) en de spreiding hiervan.

Als basis worden gegevens van de jaarlijkse produktiestatis-

tieken bij de bedrijven met 50 of meer werknemers gebruikt

(ca. 3500 bedrijven uit 2 en 3 SBI van de ca. 12.000; 70% van

de werknemers). Het analyse-instrument dat een beeld moet
geven van de bedrijfsresultaten is het kengetal: ,,arbeidskos-

ten in procenten van het waardeverschil”. De arbeidskosten

omvatten de lonen en salarissen, de sociale lasten en de pen-

sioenpremies. Het waardeverschil kan globaal worden gedefi-

nieerd als het verschil tussen de waarde van de produktie en de

waarde van het in het kader van de produktiestatistieken

geënquêteerde verbruik (grond- en hulpstoffen, verpakkings-
middelen en energie). Het omvat dus naast de arbeidskosten

nogeen aantal overige kosten (dit zijn niet onder het verbruik
verantwoorde kosten, voornamelijk voor dienstverlening), de

afschrijving en het bruto-bedrijfsresultaat (vébr rente op
vreemd vermogen en vôér vennootschapsbelasting). Het

begrip waardeverschil is dus ruimer dan het begrip toegevoeg-

de waarde.
De spreiding wordt berekend door de bedrijven te rang-

schikken naar toenemende grootte van het kengetal ,,arbeids-
kosten in procenten van het waardeverschil”; vervolgens zijn

de aldus gerangschikte bedrijven verdeeld in vier groepen van
(vrijwel) gelijke aantallen bedrijven (kwarten):

de eerste 25% (kwart) bevat de bedrijven met de laagst

berekende percentages; de vierde 25% (kwart) de bedrijven

met de hoogste percentages (al deze informatie is afkomstig

uit de toelichting bij de tabellen).

SBlOmsclirijviiig
Aantal
Personeel
25%
Totalearbejdskostenats
Waardeverschit per
Arbeidskosten
per
bedrijven
eind sept.
groepen
(5 saii het waardeverschil
werknemer

werknemer
1974

1972
1973 1974 1972 1973
1

1974
1972
1973 1974

X 1.000gld.

2316

Fahriçken randanses-
54
7.800
toiaalc.q.
2317

hos’enkteding
gevOgen
2318
gemiddelde
69
74
80
18.4
193
21.7
12.6 14.6
17.3
le 255i
52
55 57
24.1
27.0
32.1
12.6
14.9
18.3
2e 25Çj.
65
72 74
20.9
19.9
22.5
13.6
14.2
16.6
3e 75
1

75
83
80
15.3 17,9
20.1
11.5
14.9 16.2
4e25Ç
1

93
>100
100
12,8
13.7
18.0
11.9 14.0
18.1

296

Fabrieken
van geneesmiddelen
26
10.800
totaal e.q.
gesvogen
gemiddelde
43 43 43
59.6
64.1
79.3
25.4 27.6 34.0
Ie 25%
20
16
19
100.5 152.8 146.0
20.3
24.0
28.2
2e255i
39
37 39
51.7 61.5
80.1
20.0 22.6
31.3
3e25
1,
j,
56 53
52
49.0
55.9 66.7 27.5 29.7 34.4
4e255i
>
100
74 79
797
45.4
50.5
32.6
33.5 39.8

((ron: CBS:
tlaaiulstaii.vtiek van rit’ i,ulustrir.
mei 1977.

Tabel
5.
KB’artenonderzoek industrie
1972
1/m
1974

81(1 Omschrijving
Aantal
bedrijsen
I’ersoneel
eind sept.
25%-
groepen
Iotalearbeidskostenals
vin het svaardesersehit Waardeverschil per werknemer
Arbeidskosten
per
werknemer
1974

1972
1973
1974 1972
1973
1974
1972
1973
1974

x
I:000gId.

294

Fabriekeit vanehemische
41
41.300
totaal c.q.
3011

grondstoffen
(uitgezonderd
gewogen
kunstinestsioffen. kunststoffen
en serfgrondstoffeu(
kunsimatigeensynthetische

gemiddeld
1e25%
2e25%

3(1
21
36

33
16
33
27
14
30

75.6
142.8
79.8

95.9
226.8
95.8

133.9
298.6
111.8

27.5 30.4 28.5
31.5 35.8
31.1

36.3
41.8 33.9
garen-en rezelindustrie
3e2Srd
47
41
44
53.1
74.5
85.6
24.9 30.5
37.5
4e25%
58
64
60
46.8
47.8
57.3 27.0 30.4
34.3

297

Fabrieken
van zeep-. was-en
27
5.900
totaatc.q.
reiuiigingsiniddelen
gesvogen
en kosmetica
gemiddelde
39
38
45
58.4 69.4 66.4
22.6
26.1
29.6
te 259,
7
,
25
29
34
76.6 94.3 86.5
19.4
27.3 29.2
2e 25%
36
38
43
67.1
72.0 72.8
24.4
.

27.4 31.0
3e25%
46
49
51
43.0 49.7
61.2
19.8
24.2 31.2
4e25%
68
72
71
32.2
28.3
29.8
21.8
20.5
1
21.3

Bron: CBS:
jtlaaudstutistiek
ia,i
de
industrie,
mei 1977.

ESB 10-5-1978

– . -.. . .-

479

Met opzet kiezen we in tabel 5 twee bedrijfsgroepen die

behoren tot dezelfde bedrijfsklasse nl.: de chemische nijver-

heid. De bedrijven voor chemische grondstoffen en de fabrie-

ken van zeep-, was- en reinigingsmiddelen en cosmetica

verschillen qua opbouw, structuur en rendement, blijkens

tabel
5.
nogal.

Het verschil in gemiddelde bedrijfsgrootte is het eerste dat

in het oog springt: groep 294-300 stelt per bedrijf gemiddeld

1.008 personen te werk; groep 297,218 personen. Verder is niet

de absolute hoogte van de ,,arbeidskosten-waardeverschil-

quote” (AWQ) verschillend, maar de trend ervan geeft wel

aan dat we te maken hebben met twee sectoren met verschil-

lende karakteristieken (b.v. ouderdom produkt, conjunctuur-
gevoeligheid); voor 294-300 vertoont het kengetal ,,arbeids-

kosten als percentage van het waardenverschil” voor alle

kwarten een dalende trend (periode 1972- 1974), terwijl dit

voor de groep 297 voor alle kwarten een stijgende trend is. Dit

betekent dat de resultaten (gemeten, van bovengenoemd

kengetal) voor de chemische grondstoffen tendentieel verbe-

teren en ze voor de was- en reinigingsmiddelenindustrie

verslechteren. De veranderingen in het waardeverschil per

werknemer en in de arbeidskosten per werknemer laten op

hun beurt weer toe te stellen dat het ook binnen de sector 297

aan volledige homogeniteit ontbreekt, omdat het laatste

kwart daarvan het duidelijk moeilijker heeft dan de andere:

kwarten.

De institutionele indeling

De bezwaren verbonden aan de bedrijfstaksgewijze inde-

ling, vormden de aanleiding om te zoeken naar andere

theoretische desagregatiemogeljkheden, b.v. de institutio-

nele indeling. De institutionele indeling onderscheidt bedrij-

ven op grond van verschillen in het institutioneel kader.

Hierbij wordt ,,institutioneel kader” gedefinieerd als het

formele en informele gecodeerde economische gedrag en alle

factoren die daarop van invloed zijn. De inhoud van het

begrip is dus ruimer dan het geheel van wettelijke regelingen

en overheidsinstellingen dat er doorgaans mee wordt

aangeduid . Het beantwoordt meer aan de manier waarop

institutionalisten en neo-i nstitutïonalisten de term hanteren.

Economen als Galbraith, Gruchy e.a. hebben herhaaldelijk
gepleit voor een grotere aandacht voor het algemene kader
(d.w.z. de instituties) waarbinnen het produktieproces zich

afspeelt 2).

De institutionele indeling maakt onderscheid tussen de

bedrijven op grond van verschillen in het interne en het

externe kader. Concrete indicatoren die voor het interne

kader van belang zijn, zijn b.v. de vermogensstructuur, de

ouderdom en de aard van de technologie, het aantal produk-

tieplaatsen, de organisatiestructuur, de grootte en aard van de

investeringen, de mate waarin gebruik wordt gemaakt van

diensten van derden, de omvang, de arbeids- en

werkorganisatie, de omvang van afdelingen verantwoordelijk

voor .,research and development”, de groeivoet enz. Het

externe kader van een bedrijf wordt aangegeven door de aard

van de relaties met de ,,buitenwereld” zoals, het relatief belang

op de markten van finale en intermediaire goederen en op de

markt van produktiefactoren, de relatieve macht en invloed

op de concurrenten, de leveranciers, de consumenten en de

overheid, de verhoudingen met de andere bedrijven.

De discriminant-criteria zijn opgesomd in een verbale

vorm; de operationele uitwerking in meetbare indicatoren is

een taak die ver buiten de omvang van dit artikel ligt.

Niettemin willen we een aantal voor de hand liggende groot-

heden noemen. Verschillen in het interne kader zouden
kunnen worden gemeten aan de hand van de kapitaal-arbeids-

ratio, de grootte van dejaarlij kse investeringen in vaste activa,

2) Zie om. J.K. Galbraith,
Econo,nics and the public purpose.
Deutsch. 1973.

De Nederlandsche Bank NV

te Amsterdam vraagt een

econonietrist
(mni./vri.)

voor de sectie wetenschappelijk en econometrisch onderzoek
van haar Studiedienst.

Deze sectie houdt zich in hoofdzaak bezig met onderzoek van de
monetaire sector en toegepast econometrisch onderzoek.
In samenhang hiermede wordt aandacht geschonken aan de methoden van de econometrie en het ontwikkelen van
schattingsprogramma’s.

Vereisten:
– doctoraal examen econometrie of economie met kwantitatieve
specialisatie
– belangstelling voor monetaire theorie
– kennis van informatica
– ervaring met moderne computersystemen – leeftijd niet hoger dan circa 3.5 jaar.
Onderzoekervaring strekt
tot aanbeveling.

)

Schriftelijke sollicitatie, onder opgave van leeftijd, opleiding, ervaring,

/

enz. te richten aan de afdeling Personeelzaken-uitvoering van

J

De Nederlandsche Bank N. V., Postbus 98, 1000 AB Amsterdam.

480

het aantal arbeidsplaatsen gegroepeerd naar taken (produk-

tie-, onderhouds-, administratief-, kader-, enz.-personeel), de

ratio eigen/vreemd vermogen, het aantal beslissingsniveaus,

het energieverbruik, het aantal vervaardigde eindprodukten,

het rendement enz. Het externe kader zou kunnen worden

uitgedrukt in indicatoren als: de uitgaven voor marketing en

reclame, de omvang van zelf-financiering, het marktaandeel,
de participaties in andere bedrijven, de veranderingssnelheid

van de prijzen van de eindprodukten enz. Kortom: men zal

criteria ontwikkelen die toelaten bedrijven te plaatsen op het
continuüm met aan de ene zijde multinationale ondernemin-

gen als Shell en Philips en aan de andere kant de kruidenier op
de hoek.

Men moet deze opdracht echter niet als eenvoudig interpre-

teren. Voor vele van de opgesomde grootheden, bestaan

verschillende maatstaven; men zal tussen de alternatieven een

verantwoorde keuze moeten maken. Voor andere zal een

nieuwe meeteenheid moeten worden ontwikkeld; in het meest

extreme geval kan dit betekenen dat men ongebruikelijke

informatie zal moeten verzamelen. Daarnaast zijn wij van

mening dat men er niet naar moet streven om één indicator te

vinden die een bedrijf zou typeren en plaatsen; veeleer denken

wij aan een beperkte reeks van indicatoren, gekozen op grond

van hun discriminerend vermogen (aan de hand van Q-factor-

analyse, multi-dimensional scaling of discriminantanalyse).

Hiermee komt men tegemoet aan de multidimensionaliteit

van het institutionele kader in de werkelijkheid. Alleen

concreet onderzoek kan uitwijzen welke indicatoren hiervoor
in aanmerking komen en hoeveel segmenten men uiteindelijk

zal onderscheiden.

De institutionele indeling is te verkiezen boven de bedrjfs-

taksgewijze omdat zij ideaal-typisch beter toelaat om doel-

groepen te onderscheiden. Zoals boven reeds vermeld, sluiten

institutionele indicatoren immers beter aan bij de inhoud van
economisch-politieke maatregelen. Deze maatregelen zullen

aldus nauwkeuriger kunnen worden gericht op de doelgroep,

waarvan, op grond van de institutionele kenmerken, mag

worden verwacht dat het reactiepatroon grote respons ver-
toont t.a.v. de gevoerde politiek.

De nadelen van de institutionele indeling zijn echter even-

min gering. Een groot deel van het noodzakelijke cijfermateri-
aal is niet beschikbaar en zal ad hoc moeten worden verza-

meld. De vertrouwelijkheid van de gevraagde informatie zal
deze taak niet vergemakkelijken. Daarnaast leent een reeks

van indicatoren, zoals we die voorstellen, zich ook mindertot
vlugge identificatie van een bedrijf: het eindprodukt van een
produktieproces is vrij gemakkelijk en vlug vast te stellen (zij

het ook niet altijd zonder problemen), terwijl de beoordeling

van een produktieproces op zijn institutionele kader moeilijk

en langzaam zal gaan. In elk geval zal de operationalisering

van een gedesagregeerd model op institutionele basis een grote
tijd- en geldinvestering vergen. De verdere uitwerking van het
kwartenonderzoek zou misschien in staat zijn, gebruik-

makend van het bestaand cijfermateriaal een gedeelte van de
voordelen van de institutionele indeling over te nemen 3).

Het kwartenonderzoek

Ofschoon het kwartenonderzoek de traditionele bedrijfs-

taksgewijze indeling als uitgangspunt neemt, kan het toch de

aanzet vormen voor een institutionele indeling, omdat elke

bedrijfsklasse wordt ingedeeld in vier delen, elk getypeerd

door een bepaald gemiddeld rendement. Ruimtegebrek laat
niet toe de volledige resultaten te bespreken (alleen de publi-

katie van de data zou zes pagina’s in beslag nemen).
We herhalen eerst hoe de resultaten moeten worden gele-
zen. Als rendementsindicator worden de ,,totale arbeidskos-

ten als % van het waardeverschil” gehanteerd, waarbij het
,,waardeverschil” gedefinieerd wordt als ,,het verschil tussen

de waarde van de produktie en de waarde van het in het kader

van de produktiestatistieken geënquêteerde verbruik (grond-

en hulpstoffen, verpakkingsmiddelen en energie)”. Het is

duidelijk dat als dit ,,arbeidskostenpercentage” 100 of meer bedraagt. er
van verlies sprake is. Wanneer het percentage
daalt zal het verlies afnemen totdat het punt wordt bereikt

waarop het ,,bruto-bedrjfsresultaat” gelijk is aan nul. Dit

omslagpunt verschilt per bedrijfsgroep 4).

Normaliter dient men dit omslagpunt voor elke bed rijfs-

groep te kennen of te schatten om een goed oordeel te kunnen

uitspreken. Ook dient men er rekening mee te houden dat de

bedrijfsgroep niet altijd een homogeen geheel is zodat tussen

de bedrijven onderling een groot verschil in b.v. kapitaalin-

tensiteit kan bestaan. Dit beinvloedt de relatieve hoogte van
het omslagpunt.

Aangezien we niet over al deze gegevens kunnen beschik-

ken. nemen we ter vereenvoudiging aan dat de ,,overige

kosten” en afschrijvingen op vaste activa per bedrijfsgroep,

zich in de betrokken tijdspanne (3 jaar) niet wijzigen, en dat

het in ons voorbeeld gaat om min of meer homogene aggrega-

ten. Indien voor elk bedrijf het ,,arbeidskostenpercentage” is

berekend, worden de bedrijven gerangschikt op basis van dit

percentage (van laag naar hoog). Vervolgens wordt het totaal

van de bedrijven opgedeeld in vier ongeveer gelijke kwarten

(25%) en wordt de gemiddelde ,,AWQ” voor elk kwart

berekend; deze cijfers vind men terug in de tabellen. Bij wijze
van voorbeeld hebben we in tabel 4 twee sectoren vermeld.
Nauwkeurige interpretatie laat zien dat van elk kwart drie

kerngetallen worden aangegeven nl.: het ,,arbeidskostenper

centage”, het waardeverschil per werknemer en de arbeids-

kosten per werknemer. Deze kenmerken (die we institutionele

indicatoren kunnen noemen) geven aanzienlijke informatie

over de verschillen tussen de sectoren onderling en tussen de
verschillende kwarten van één sector.

Kijken we om te beginnen naar de evolutie van de AWQ in

de verschillende kwarten van de twee bedrijfsgroepen: het

startniveau schommelt voor de fabrieken van damesboven-

kleding (2316-2318) tussen 52 en 93% en voor de geneesmid-
delenindustrie (296) tussen 20en
100%.
Dit is een indicatie dat
de eerste sector homogener is dan de tweede. Het verschil in
veranderingen van het percentage is nog opmerkelijk: voor

alle kwarten van de bedrijfsgroep 2316-2318 stijgt het; voor

alle kwarten van de groep 296 daalt het of blijft het min of
meer gelijk. Dit toont (binnen onze vooronderstellingen) aan

dat de resultaten in de ene groep verbeteren en in de andere

slechter worden. Ook aan andere grootheden kan men opmer-
ken dat het om fundamenteel verschillende bedrijven gaat: de
verhouding aantal werknemers/aantal bedrijven is in het
geheel van de damesbovenkleding 7.800/54 en bij de genees-

middelen 10.800/ 26; het ,,waardeverschil” per werknemer (in

f. 1.000) voor 1974 schommelt in het eerste geval tussen 18,0
en 32.1 en in het tweede geval tussen 50,5 en 146,0; de

arbeidskosten per werknemer (in f. .000) voor 1974 tussen
16,2 en 18,3 voor 2316-2318 en tussen 28,2 en 39,8 voor
bedrijfsgroep 196.

Om twee redenen betreft het o.i. hier een uitermate be-

langwekkende analyse. Ten eerste geeft de genoemde arbeids-

kosten-waardeverschil-quote (AWQ) een goede oplossing

aan het probleem van de meting van het economische succes
van de jaarlijkse exploitatie van een onderneming. De AWQ

houdt beter dan de arbeidsinkomensquote (AIQ) rekening

met de specifieke kenmerken (institutionele karakteristieken)
van een bedrijfstak. De beoordeling van het succes van een

onderneming is op deze wijze niet zonder meer afhankelijk van het aandeel van de loonlasten in het ,,inkomen” 5).

Het is interessant om bij de institutionele indeling de mogelijke
verwantschap aan te duiden met de desagregatie van ,.arbeid”. in de
theorieën van de dubbele en gesegmenteerde arbeidsmarkt.
Wanneer het percentage van de .,overige kosten” en de afschrijvin-
gen in het waardeverschil belangrijke verschillen vertoont tussen de
bedrijven van een bedrijfsgroep (bv. door verschillen in kapitaalin-tensiteit), kan men beter spreken van omslagtraject.
Ofschoon de AWQ in principe voor elk niveau te berekenen zou
zijn, is zij voorlopig alleen voor bedrijven of groepen van bedrijven
beschikbaar.

ESB 10-5-1978

481

Maatschappijspiegel

Kennis als onmacht?

De problemen in de

kunstvezelindustrie

DRS. W. A. ARTS

In zijn toelichting op het onlangs ver-

schenen AKZO-jaarverslag deelde Jhr.

G. Kraijenhoff, voorzitter van de raad

van bestuur, mee dat het AKZO-concern

zijn personeelssterkte de komende drie

jaar met nog eens 10% wil inkrimpen.

Menig vakbondsman zal, toen hij dit

hoorde, met een zekere nostalgie hebben

teruggedacht aan zes jaar geleden. Ook

toen de aankondiging van de afvloeiing

van duizenden personeelsleden en de

sluiting van ettelijke bedrijven. Dit alles

verpakt in een structuurplan, dat diende

ter doorbreking van de malaise in de

kunstvezelsector van het AKZO-con-

cern. Als reactie daarop vond .bij de

Enka-vestiging in Breda de eerste Neder-

landse bedrjfsbezetting plaats. Een

succesvolle bezetting, want de publieke

opinie werd gemobiliseerd en noch het

moderne bedrijf in Breda, noch de

andere te sluiten vestigingen werden ge-

sloten 1).
Dat betekent echter nog niet dat het er, op een kleine tussentijdse opleving
na, beter op werd bij Enka-Glanzstoff,

de kunstvezeldivisie van het AKZO-

concern. De verliezen bleven aanhouden.

Ondanks het aanvankelijke verzet zijn er

sinds 1974 3.300 arbeidsplaatsen bij

Enka-Glanzstoff in Nederland wegge-

saneerd. Onlangs nog maakte het bedrijf

bekend dat het van plan is in 1980 een

van de perlonfabrieken in Emmen of

Wuppertal te sluiten.

Deze malaise geldt niet alleen Enka-

Glanzstoff, maar de gehele Europese

kunstvezelindustrie. Zo kwam het begin

dit jaar in ons land ook tot besluiten

van twee andere kunstvezelfabrikanten

Dupont de Nemours en Hoechst om

respectievelijk tot sluiting van een orlon-

fabriek in Dordrecht en een polyconden-

saatfabriek in Vlissingen over te gaan.

Ook in het buitenland heeft men slui-

tingsmaatregelen getroffen, zoals ICl in Engeland en Duitsland, Rhône-Poulenc

in Frankrijk, Hoechst in Duitsland en

Monsato in Duitsland en Luxemburg.

Deze sluitingsmaatregelen lopen voor-
uit op Europese plannen. Sedert al weer

een aantal jaren bestaan er binnen de

EG nl. plannen om de overcapaciteit

van de kunstvezelnijverheid in de Ge-

meenschap aan te pakken. Het wachten

was blijkbaar op de krachtdadige, nieu-

we industriecommissaris, de Belgische

burggraaf Etienne Davignon, om de

plannen dan toch definitief van de grond

te krijgen. Een investeringskartel is nu in

de maak tussen de dertien grootste pro-
ducenten in de Gemeenschap met als

deel het geleidelijk terugschroeven van
de produktie. Het plan van de EG-com-

missie behelst een afname van de pro-

duktiecapaciteit met een vijfde. Dat be-

tekent in het totaal een verlies van 15.000

arbeidsplaatsen. Vanwege de strenge

Amerikaanse mededingingswetgeving

zijn Monsato en Du Pont niet direct

betrokken bij de totstandkoming van het

kartel, maar zij hebben wel te kennen

gegeven de eventuele maatregelen te

willen steunen.

Vlucht vooruit

Het groeiende belang van de kunstve-

zelindustrie in het moderne Europa is

vooral te danken aan de sterk toegeno-

men vraag naar textielprodukten in de

laatste honderd jaar. Daarbij komt dat

de producenten van natuurvezels niet

alleen moeite hadden met de concurren-

tie, maar ook dat zij in onvoldoende

mate konden tegemoetkomen aan die

toegenomen vraag.

Een eerste aanval op de positie van

natuurlijke vezels als katoen en wol is
ondernomen door de kunstzijde

(rayon) 2). Al stamt deze als uitvinding

nog uit de vorige eeuw, tot het eind

van de jaren zestig blijft het het belang-

rij kste produkt in de kunstvezelindustrie.

Dan treedt echter stagnatie op, evenals
bij een ander kunstvezelprodukt: nylon

(polyamide). In tegenstelling tot rayon

treedt de sterke groei in de nylonproduk-

tie eerst op na de tweede wereldoor-

Zie voor een beschrijving van het verloop
van de bezetting en de economische en sociale
context van het gebeurde: A. van Corten-
berghe en J. Terlingen,
Enka-dossier,
Utrecht-Antwerpen, 1972,
en: A. Benschop en T. Kee,
De bedrzjfsbezeuing van de Enka-Breda.
Nijmegen,
1974.
Zie voor het volgende: Het spiegelge-
vecht van Enka-Glanzstoff,
FEM, 26
april
1972,
en: W. van Campen, Minder kunst-
vezels, dus minder arbeiders?,
NRC Handels-
blad,
Zaterdags bijvoegsel,
27
september
1975.

Ten tweede doorbreekt het de traditionele bedrjfstaksge-

wijze indeling, door elke subgroep onder te verdelen in
groepen met verschillende gemiddelde resultaten. De bedrjfs-

takgewijze indeling wordt aldus genuanceerd door de uit-

splitsing van de gegevens naar een economisch relevante

categorie. Het is in principe mogelijk om, dwars door de
bedrijfstakken heen, de bedrijven in te delen naar het succes

van de activiteiten; probleemgroepen (en dus doelgroepen

voor de economische politiek) kunnen aldus gidentificeerd

worden. Op die wijze wordt
gedeeltelijk
tegemoet gekomen

aan onze bezwaren tegen de sectoriële opdeling. Om echter

een werkelijke analyse mogelijk te maken is het nodig ook
andere (institutionele) kenmerken zoals b.v. investeringen,
financieel-succes (rendement), kapitaalstructuur, grootte-

klasse-indeling, enz., in het onderzoek te betrekken. Operati-
oneel gebruik van de kwartenindeling zou de kruising van de

AWQ-gegevens met andere noodzakelijk maken. Dit is een
bewerking die een grote tijdsinvestering vergt: om wille van

technische moeilijkheden laat zich een ontwikkeling op korte

termijn
(5
jaar) niet voorzien. Het toekennen van een ver

hoogde prioriteit aan deze berekeningen binnen het CBS
verdient dan ook een sterke aanbeveling. Het betreft hier

immers de enige indeling die een gedesagregeerde kijk op de

Nederlandse economie met gebruik van
bestaand
statistisch

materiaal mogelijk maakt. Daarnaast moeten economen en

sociologen de mogelijkheden overwegen om zelf door recht-

streekse observatie een andere indeling op te stellen.

N. D. Kleiterp

C. de Neubourg

482

log. Het hoogtepunt vormt het begin

van de jaren zestig. In die jaren worden

de toekomstmogelijkheden voor nylon

echter overschat, wat later tot over-

capaciteit leidt. Gelukkig waren veel
van de installaties vrij eenvoudig om

te bouwen voor vervaardiging van het

volgende vezelprodukt: polyester. Van
dit produkt vindt de grote vlucht plaats

in de tweede helft van de jaren zestig.

Dan komt ten slotte het voorlopig laatste

produkt op: acryl. Doordat het wollig

en zacht is, kan het niet alleen een aan-

slag plegen op het terrein van de natuur-
lijke vezels, maar kan het ook de andere

chemische vezels beconcurreren.

Als we de ontwikkeling van de ver-

schillende kunstvezelprodukten over-

zien, dan blijkt ze een gelijksoortige

golfbeweging te vertonen: vernieuwing

– ,,boom” – sterke capaciteitsgroei –
scherpe prijsdaling. Wat resulteert is een
woelig geheel. Voor de onderneming die

zich in deze woelingen heeft begeven,

is het zaak de ontwikkelingen bij te
benen. Wie zich in het gewoel waagt, mag

later niet proberen er zich buiten te

houden. Men moet, dat is tenminste

de overheersende filosofie, een zo breed

mogelijk bereik houden.

Als in het begin van de jaren zeventig

een stagnatie optreedt in de groei van
produktie en consumptie van kunst-

vezels, trekken de kunstvezelfabrikanten

voor het eerst bij de Europese Com-

missie aan de bel. Intussen hoopt men

op de ontdekking van een revolutionaire,

nieuwe vezelsoort, welke de stagnatie

kan doorbreken. Ondanks alle inspan-

ningen, heeft het zoeken echter tot nu

toe nog geen zichtbare en baanbrekende

resultaten opgeleverd. Het ziet er ook

niet naar uit dat dit binnen afzienbare

tijd staat te gebeuren. Zolang dit niet

gebeurt behoren de grote afzetsprongen

tot het verleden.

Deze geschiedenis leidt achteraf tot de

wat cynische conclusie dat de geweldige

vlucht die de ontwikkelingen in de kunst-

vezelindustrie in de loop der tijd hebben

genomen, de laatste decennia veel weg
heeft van een vlucht vooruit.

Textielcyclus

Naast het uitblijven van een nieuw

revolutionair produkt als een remmende

factor, is de afnemende groei van de

Europese kunstvezelindustrie vooral

terug te voeren op de problemen van de

grootste afnemer: de Europese textiel-

industrie. De problemen zijn: goedkope
import en afbrokkelende export, stagne-

rende bevolkingsgroei en een afnemend
aandeel in de totale consumentenbeste-

dingen; een ommekeer zit er voorlopig

niet in. Marktordening door de Europese

Commissie om de overcapaciteit tegen te
gaan lijkt onontkoombaar. Maar dan nog zijn de problemen van de kunst-
vezelindustrie niet geheel en al opge-

lost. Er blijft een complicerende factor

meespelen: de textielcyclus.

Naast de algemene conjuncturele

schommelingen treedt in de textiel en

kunstvezelindustrie namelijk nog een

specifieke driejaarlijkse cyclus op, welke

– zoals uit simulatie-onderzoek blijkt

– onafhankelijk is van externe invloe-
den 3). De textielcyclus ontleent haar

bestaan aan verstoringen van het infor

matie- en terugkoppelingsmechanisme.

De zeer lange textielkolom vertoont

een sterke neiging tot reactietraagheid
en overcorrectie. Dat leidt bij een ver-

grote vraag tot een te hoge capaciteits-

uitbreiding en in het omgekeerde geval

tot een te grote capaciteitsinkrimping.
Zo zien we bij een verminderde vraag

een z.g. voorraadacceleratieverschijnsel
optreden, ook wel pijplijn- of Forrester-
effect genoemd 4). Op een bij de detail-

handel teruglopende vraag wordt pas

na verloop van tijd gereageerd. Elke

schakel in de kolom geeft daarbij niet

alleen het eigen veranderde afzetniveau
naar boven door, maar past tegelijkertijd

het voorraadniveau aan het nieuwe

afzetniveau aan. Dat betekent dat de

oorspronkelijke verandering in afzet-

Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Sociaal-Economisch Beleid

van de Erasmus Universiteit Rotterdam

niveau bij de detailhandel bij het door-

lopen van de produktiekolom verveel-
voudigd wordt. De pijpljn loopt vol met
ongewenste voorraden, welke slechts zijn

af te bouwen als de industrie minder in

de pijplijn pompt dan er op het detail-

handelniveau uïtstroomt. Terwijl in de
detailhandel de afzet slechts stagneert,

ondergaat de industrie een sterke terug-
slag.

In de herstelperiode werkt dit op-

slingeringseffect door. Ook hier traag-

heid en overcorrectie. Zolang het pro-

duktieniveau van de industrie het afzet-niveau van de handel niet heeft bereikt,

vindt onbedoeld verdere voorraadaf-

bouw plaats. Door een combinatie van

onzekerheid, reactietraagheid en reactie-
intensiteit wordt een verstoring van het

terugkoppelingsmechanisme omgezet in
een cyclus.

De uitslag van de textielcyclus is nogal
groot en bezit de neiging nog groter

te worden. Een al genoemde reden hier-
voor is het grote aantal schakels

waaruit de textielkolom bestaat. Dit leidt
tot een relatief sterk opslingeringseffect.

Een andere reden ligt in het ontbreken

van een revolutionair nieuw produkt.

De produkten van de kunstvezelin-

dustrie verkeren in de late fasen van hun
levenscyclus. Daardoor vindt er minder

compensatie plaats in de vorm van een
trendgroei.

Remedie

Zoals al eerder opgemerkt, is storing

in de informatievoorziening, naast ver-

storing van het terugkoppelingsmecha-

nisme, oorzaak van het ontstaan van de

textielcyclus. Door het grote aantal

tussenschakels in de textielkolom wordt

informatie vertekend en achtergehouden

in die tussenliggende schakels. Het is

dus zaak te komen tot een verbetering

in het vergaren en analyseren van infor-
matie. Een eerste, al geruime tijd toege-
paste, remedie is het kortsluiten van de

tussenschakels door middel van markt-

onderzoek. Een tweede remedie is het

beter leren onderkennen van de cyclische

keerpunten in de marktontwikkeling

door middel van meer geavanceerde

analysetechnieken. Zo heeft Langereis

gewezen op het nut van spectraalana-

lyse 5). Hij meent dat een betere voor-

spelbaarheid van de conjunctuurschom-

melingen tot een verbetering van de
planningstrategie leidt. Het stelt de
ondernemingsleiding in staat de na-

delige gevolgen van cyclische fluctuaties

in volumina, prijzen, kosten, en dus

rentabiliteit, te verkleinen.

Deze beide remedies berusten op het
devies: ,,kennis is macht”. Dat is inder

daad het geval als slechts één enkele

onderneming die kennis vergaart en toe-

past. Maar hoe is dat in het geval dat

alle op dezelfde markt opererende onder-

nemingen dezelfde kennis vergaren en tot
een zelfde strategieplanning komen?

Geldt dan misschien dat gedeelde kennis

halve macht is? Of misschien zelfs on-
macht?

Onbedoelde gevolgen

Natuurlijk kunnen we gevoeglijk aan-

nemen dat het in de bedoeling van de

verschillende ondernemingsleidingen zal
liggen om zo goed mogelijk gebruik te

maken van de toegenomen kennis. Op

doelgerichte wijze zal men trachten de

nadelige gevolgen van de conjunctuur-

schommelingen te verkleinen. Maar –
het bloed kruipt waar het niet gaan kan

– ook zal men op doelgerichte wijze

trachten de toegenomen kennis om te
zetten in marktmacht. Elke onderne-

mingsleiding zal toch weer proberen de

concurrent te slim af te zijn en de som

van al die slimheid zal weer nieuwe
problemen oproepen. Onbedoelde en

onvoorziene problemen. Doelgericht

handelen heeft nu eenmaal onbedoelde
gevolgen. Tegenover de weerbarstige

Deze analyse van de textielcyclus is terug
te vinden bij: J. H. Langereis, De conjunc-
tuurcyclus in het economisch leven,
De
Ingenieur, 29
mei
1975,
blz.
437-441.
J. W. Forrester, Industrial dynamics,
Harvard Business Review,
juli-augustus
1958,
blz.
37-66.
Langereis, o.c.

ESB 10-5-1978

483

werkelijkheid blijken veel mooie bedoe-

lingen maar al te vaak schone schijn.

Hoe greep te krijgen op die onbe-

doelde gevolgen? Sommigen menen dat

daar de taak van de sociologie ligt. De
sociologie zou dan de studie omvatten

van de onbedoelde gevolgen van ons

handelen en de maatschappij zou een

samenloop van omstandigheden zijn 6).

Maar al te beginnen bij Mandeville is de

gehele geschiedenis van het sociaal-

wetenschappelijk denken in zijn vele

tradities doortrokken van het probleem

van de onbedoelde en onvoorziene ge-

volgen van het doelgerichte handelen 7).

Steeds weer is ook de vraag terug te

vinden: hoe een greep te krijgen op de

gevolgen van ons handelen, zodat wij

minder vaak voor de ongewilde conse-

quenties van onze daden komen te staan.

Zich zelf weerleggende prognoses

Als belangrijkste taak voor de onder

nemingsleiding kan het doelgericht be-

vorderen van het belang van de onder

neming worden gezien en het veilig stel-

len van de toekomst. Dat vraagt om een

zekere mate van beheersing van de om-

geving door middel van planning. Goede

prognoses zijn daarvoor een eerste ver-

eiste. In zoverre is kennis inderdaad

macht. De problemen echter die door het

gebruik van die kennis ontstaan, hebben

te maken met een zelfstandige dynamiek

die eigen is aan sociaal-wetenschappe-

lijke prognoses 8).

Wat dit betreft heeft Merton in zijn

bekende essay over de ,,selffulfilling

prophecy” opgemerkt dat publieke defi-

nities van een situatie (i.c. profetieen

en voorspellingen) een integraal deel van
die situatie kunnen worden en als zo-

danig verdere ontwikkelingen kunnen

beïnvloeden 9). De zich zelf waarmaken-

de prognose nu, zegt hij, is in principe

een foute definitie van de situatie die een

nieuw gedrag opwekt dat als gevolg

heeft dat de oorspronkelijke foute op-

vatting toch uitkomt. De tegengestelde

vorm, de ,,suicidal prophecy” is een
voorspelling die in haar fundament juist

is op het ogenblik dat ze wordt uitge-

sproken, maar die niettemin wordt ge-

falsifieerd vanwege de handelingen die

worden ondernomen als een gevolg van

het uitspreken van die voorspelling.

Mertons opmerking betekent dat zelfs

als generalisaties betreffende sociale
verschijnselen en voorspellingen van

toekomstige sociale gebeurtenissen de

conclusies zijn van onmiskenbaar vak-

kundige onderzoekingen, die conclusies

letterlijk ongeldig kunnen worden ge-

maakt als zij onderwerp worden van

publieke kennis en als, in het licht van

deze kennis, mensen hun gedragspatro-

nen veranderen op de bestudering waar-
van die conclusies gebaseerd zijn 10).

Het doen van voorspellingen over toe-
komstige sociale gebeurtenissen kan er

dus toe leiden dat het optreden van de

voorspelde gebeurtenissen door het

gedrag van die voorspelling betreffende

mensen en daarmee indirect door de

voorspelling zelf beïnvloed – veroor

zaakt, bevorderd, vertraagd of verhin-

derd —wordt Ii).

Relatief eenvoudig liggen de zaken

daar waar de mensen op wie de prognose

betrekking heeft deze niet kennen en

vandaar door die prognose in hun defi-

nitie van de situatie en hun handelen

niet kunnen worden beïnvloed. Het

publiek maken van de prognose lijkt dan

ook een noodzakelijke voorwaarde voor
de werkzaamheid ervan. In zoverre lijkt

er voor de verschillende ondernemingen

in de kunstvezelindustrie op het eerste

gezicht geen vuiltje aan de lucht. Waar

het om gaat is slechts de marktprognoses

voor de concurrenten geheim te houden

om te verhinderen dat door het bekend

worden van de marktsituatie – o.a.

het gedrag van de concurrenten – die

situatie ten ongunste van de betreffende

ondernemingen wordt beïnvloed. Maar
op de oligopolide Europese markt voor

kunstvezelprodukten beschikken de

ondernemingen over gelijksoortige faci-

liteiten voor marktonderzoek en markt-

analyse. Zodoende kunnen alle onder

nemingen tot ongeveer gelijke prognoses

komen die het samengestelde effect heb-

ben als ging het slechts om één publiek

gemaakte prognose. Op die manier

wordt de kans verhoogd dat het mecha-

nisme van de zich zelf weerleggende

prognose in gang gezet wordt.

Alle ondernemingen zijn in staat een
eventueel gat in de markt te voorspel-

len. Alle zullen zij trachten dat gat te

vullen en in plaats van het oorspronke-

lijk geprognosticeerde tekort in aan-
bod ontstaat aldus een overschot. De

oorspronkelijk gesignaleerde situatie op

de markt is door de prognose en het

handelen naar die prognose omgezet

in een heel andere situatie.
Als dat wordt beseft, waarom dan

toch te handelen in overeenstemming

met de oorspronkelijke prognose? Ten

dele uit onzekerheid, want wie kan ver-

tellen of het mechanisme werkelijk in

gang wordt gezet? Ten dele vanwege

de al gesignaleerde overheersende filo-
sofie: wie zich eenmaal in het gewoel

waagt, mag later niet proberen zich er-

buiten te houden.

Oplossingen

Wat dan wel te doen als de meest
voor de hand liggende oplossingen:

het niet publiceren van de prognoses
of het niet reageren erop geen of een na-

delig effect hebben? Merton zelf sugge-

reert dat opzettelijke institutionele be-
heersing v’an het gebeuren een oplossing

zou bieden 12). Het zou er dan om gaan
de geeigende institutionele en proce-

durele voorwaarden te scheppen. Voor-.

waar een hele kluif voor de Europese

Commissie. Nog daargelaten de vraag

wat dan wel die rijkelijk vage geëigende

institutionele en procedurele condities

zijn 13).

Het lijkt verstandiger de oplossing in

een andere richting te zoeken, Daarvoor

moeten we naar de logische structuur
kijken van het voorspellen als weten-

schappelijke handeling. Logisch heeft

een prognose dezelfde Structuur als een

wetenschappelijke verklaring. Uit een

aantal wetmatigheden en een aantal

randvoorwaarden wordt het optreden

van een bepaald verschijnsel afgeleid.

Een prognose berust dus niet op een

onveranderlijke tendens, is met andere

woorden niet van deterministische aard,

maar is altijd conditioneel, d.w.z. de

prognose gaat slechts onder bepaalde

voorwaarden op 14). Wat betekent dat

voor ons probleem? Het betekent dat we

de eventuele weerleggende werking van

de uitgesproken prognose in de rand-

voorwaarden moeten onderbrengen. De

prognose gaat dus slechts op als ze het

voorspelde verschijnsel niet beïnvloedt.

Maar wat als er wel sprake is van be-

invloeding? Daarvoor heeft Simon een

oplossing gevonden 15).

Zijn oplossing komt er sterk versim-

peld op neer dat een schatting moet

worden gemaakt van de invloed van de

prognose op de gebeurtenis; dat deze

schatting moet worden ondergebracht

in een reactiefunctie en dat met behulp

van deze functie de oorspronkelijke

prognose moet worden gecorrigeerd.

Hiermee zijn de problemen nog niet op,

omdat de gecorrigeerde prognose zelf

weer invloed kan uitoefenen. De dreiging

bestaat dat we op deze manier in een

oneindige regressie terechtkomen. Iedere
J. M. M. de Valk, De maatschappij als
samenloop van omstandigheden,
Jaarboek
1971-1973 NE!

!,
Rotterdam, blz.
92-102.
Bijvoorbeeld: Robert K. Merton, The
unanticipated consequences of purposive
social
action,
American Sociological Reviev,
1936,
blz.
894-904;
meer recent: De Valk,o.c.;
en R. Wippier,
Individual act ion and social
out come: one prob/em in dffereni traditions,
Conferentiepaper, Utrecht,
1977.
Voor een overzicht: Harro Honolka,
Die Eigendvnamik socialwissenschafilicher
Aussagen.
Frankfurt,
1976.
Robert K. Merton, The selffulfihling
prophecy, in:
Social theory and socia!
siructure,
New York,
1968, uitgebreide
editie.
Ernest Nagel,
The structure of science,
Londen,
1961,
blz.
468.
II) Ernst Topitsch, Sozialtheorie und GeselI-
schaftsgestaltung,
Sozial phi/osophie zwi-
schen Ideologie und Wissenschaft,
Neuwied,
1961.,
Merton, o.c., blz. 490.
Wippler, o.c., blz.
30.
Karl R. Popper, Prediction and
prophecy in the social sciences, in:
Conjec-tures and refutasions,
Londen, 1969,
derde ge-wijzigde editie, bhz.
336-346.
Herbert
A.
Simon, Bandwagon and
underdog effects of electïon predictions, in:
Mode/s
of
man,
New York,
1957,
blz.
79-87.

484

concurrent zal de ander te slim af willen

zijn en nog iets verder doorrekenen.

Bij een beperkt aantal concurrenten,

zoals het geval is in de Europese kunst-

vezelindustrie, kan dat tot wonderlijke

resultaten leiden. Uit theorieën over

stemgedrag bij een beperkt electoraat

blijkt namelijk dat het gevaar bestaat

dat de slimste tot een minder goed resul-

taat komt dan de minder slimmen 16).

Besluit

Conciuderend kan worden gesteld dat

de ordening van de kunstvezelindustrie

door de Europese Commissie een goede

Boek

ieuws

Het aantal belangrijke artikelenbun-

dels dat de laatste drie jaar op het gebied
van de internationale monetaire econo-

mie is gepubliceerd is nauwelijks op de

vingers van twee handen te tellen. De

meeste gaan over een bepaald onderwerp

1), andere bestrjken een heel scala
van onderwerpen 2). De bundel die hier

ter discussie staat behoort tot de laat-

ste categorie en bevat het verslag van de

derde Paris-Dauphine conferentie over

internationale monetaire economie,

gehouden van 28 tot 30 maart 1974.

De dertien theoretische bijdragen (met

commentaren en samenvattingen van
de discussie) zijn in vier delen onder-

gebracht: de monetaire theorie van de

betalingsbalans, de optimumtheorie
van de vraag naar internationale reser-
ves, de portefeuilletheorie van het ma-
cro-economisch evenwicht in een open

economie en internationale aspecten

van inflatie. Elk van deze vier delen

begint min of meer met een overzichts-

artikel. Het vijfde deel bevat een dis-
cussie over de ervaringen met zwevende

wisselkoersen. Een personen- en zaken-
register completeren deze bundel.

De lijst van auteurs en de tevens opge-

nomen deelnemerslijst doen van het

niveau van de conferentie het beste

verwachten en rechtvaardigen een ar

ti kelgewijze bespreking. Gezien het

aantal onderwerpen zal meer aandacht

worden geschonken aan het weer

geven van de essentie van de verschillen-
de artikelen dan aan de bezwaren die er

aan zijn verbonden.

zaak is. Beter marktonderzoek en betere

analysetechnieken dragen ook bij tot

het verkleinen van de uitslag van de

textielcyclus. Maar beslissend is wel de

goede wil die de kunstvezelfabrikanten

aan de dag zullen leggen. De neiging

elkaar te slim af te willen zijn, kan tot

wonderlijke resultaten leiden. Resultaten

waarbij kennis wordt gereduceerd tot

halve macht of misschien zelfs tot on-

macht.

Wil Arts

16)
Vgl. R. Farquarson,
The theoryofvoting,
New Haven,
1969.

De monetaire theorie van de beta-

lingsbalans
(deel 1) heeft betrekking op
de situatie waarin alle landen van de

wereld met elkaar zijn verbonden via

vaste wisselkoersen en waarbij alle valuta
internationaal convertibel zijn. Het

wereldprjspeil c.q. de wereldinflatie-

voet wordt via de kwantiteitstheorie

bepaald door het wereldgeldaanbod,

bestaande uit goud, SDR’s en binnen-

landse bronnen van basisgeld, en de

wereldgeldvraag. Perfecte goederen-
arbitrage en vaste wisselkoersen ver-

spreiden de wereldinfiatie over de ver-
schillende landen. Hogere prijzen intro-

duceren een hogere geldvraag waar-

aan, bij een gegeven binnenlands geld-

aanbod, alleen kan worden voldaan

door een overschot op de betalingsba-
lans. Een implicatie van deze benadering

is dat binnenlandse monetaire politiek

alleen de verdeling van het geldaanbod

over binnenlandse en buitenlandse bron
kan beïnvloeden, maar niet de geld-
hoeveelheid.

Swoboda (hoofdstuk 1) bespreekt
een aantal kenmerken van de monetaire

benadering en gaat in op de verschil-

lende types van aanpassingsprocessen

(stock-adjustment, enz.) 3). Zijn ant-

woord op de vraag in hoeverre deze
monetaire theorie monetaristisch is,

geeft zoals zo vaak aanleiding tot mis-

verstanden. De monetaire theorie is
vooral gebaseerd op de kwantiteits-
theorie en sluit daarmee aan bij de
richting binnen het monetarisme die
internationaal wel wordt aangeduid

met ,,global monetarism” 4) en waar-

van de zogenaamde Chicago-school het

middelpunt is.

Frenkel (hoofdstuk 2) laat zien; dat

de monetaire theorie van de betalings-

balans al twee eeuwen bekend is. De

nadruk in dit artikel ligt op de aanpas-

singsmechanismen. De monetaire theo-

rie verschilt in dit opzicht van de klas-

sieke ,,price-specie-flow-theory”, dat de

aanpassing, bij afwezigheid van een ka-

pitaalrekening, via een reëel kaseffect

verloopt in plaats van via een relatief

prijseffect.
Connolly en Taylor (hoofdstuk 3)

analyseren de dynamische aspecten van

een devaluatie in een model, waarin

naast de lopende rekening ook een ka-

pitaalrekening is opgenomen. Perfecte

rente-arbitrage is in dat geval een ge-

bruikelijke veronderstelling bij de mo-

netaire theorie. Een devaluatie leidt via

een hoger prijspeil tot een grotere geld-

vraag wat ten koste gaat van de vraag
naar goederen en de vraag naar inter-

nationaal verhandelbare activa. Het
gevolg is dat, uitgaande van een even-

wichtssituatie, zowel de kapitaalrekening

als de lopende rekening een overschot

vertonen. De activa fungeren hier als

buffer want op lange termijn zal de vraag

naar deze titels weer op het oude niveau

komen via kapitaaluitvoer, gefinancierd

door een overschot op de lopende

rekening.

Er’bestaan minstens drie theorieën

die de hoeveelheid internationale reser-

ves die een land aanhoudt verklaren. De

traditionele theorie legt een direct ver-

band met het niveau van internationale

transacties. De monetaire theorie ziet,

zoals hierboven geschetst, de betalings-

balans als resultante van een verschil
tussen geldvraag en geldaanbod. In de
optimumtheorie
(deel II), ontwikkeld

door Clark en Kelly, kiest een land een

zeker niveau van internationale reser-

ves op basis van risico en onzekerheid.

Uitgaande van de veronderstelling

dat de betalingsbalans fundamenteel

in evenwicht is, bepaalt men de variantie

J. A. Frenkel en H. G. Johnson (eds.),
The monetar)’ approach to the balance of
pat’ments,
Londen,
1976;
L. B. Krause en
W. S. Salant (eds.):
Worldwide infiation,
theory, and recent experience,
Washington, 1977; D. 1.
Meiselman en A. B. Laffer (eds.):
The phenomenon of worldwide infiation.
Washington,
1975;
M. Parkin enG. Zis(eds.),
Infiation in the world economy,
Manchester,
1976;
M. ParkinsenG. Zis(eds.),
!nflationin
open economies,
Manchester,
1976;
Flexible
exchange rates and stabilization policy,
The
Scandinavian Journal of Economics, vol. 78,
nr.
2, 1976.
R. Z.
Aliber (cd.),
The political economy
of monetart’ reform.
Londen,
1977.
Een goed inleidend artikel over dit onder-
werp is T. M. Humphrey, A monetarist model
of world infiation and the balance op pay-
ments,
Economic Review Federal Reserve
Bank
of
Richmond, vol. 62,
november/de-
cember
1976,
blz.
13-22.
Zie Humphrey, op. cit., blz.
13.

E. Claassen en P. Salin (eds.): Recent issues in international economics.
Studies in

monetary economics, Vol. 2, North-Holland, Amsterdam, 1976, 428 + XIII blz.,

f. 175.

ESB 10-5-1978

485

van een tijdelijk verschil tussen ont-

vangsten en betalingen en de kans dat

de internationale reseryes uitgeput zul-

len raken. De keuze van het reserve-

niveau komt dan tot stand door afweging

van de solvabiliteit tegen de opbreng-
sten op alternatieve beleggingen. Een

complicatie wordt aangebracht door

rekening te houden met de mogelijkheid

om betalingsbalanspolitiek te voeren.

Claassen (hoofdstuk 4) geeft een over

zicht van de optimumtheorie en breidt
het model uit door de veronderstelling

dat betalingsbalanspolitiek continu en

symmetrisch wordt gevoerd, te vervan-

gen door discontinue aanpassingen die

minder frequent zijn bij een over-

schot aan reserves dan bij een tekort.

Verder wordt aandacht besteed aan

de keuze tussen het financieren en het

elimineren van een betalingsbalans-

overschot of -tekort en aan de wijze

waarop een gewenste hoeveelheid reser-

ves het beste in de tijd kan worden op-

gebouwd.

Nyberg en Viotti (hoofdstuk 5) doen

een poging om te komen tot een simul-
tane bepaling van het niveau van de in-

ternationale reserves en de optimale

manier van aanpassen in de context van

een keynesiaans model. Eén van hun
conclusies is dat alle beschikbare in-

strumenten moeten worden gebruikt

ongeacht het aantal doelstellingen.

Kenens bijdrage (hoofdstuk 6) heeft

slechts zijdelings met de vraag naar re-

serves te maken. Hij simuleert de ef-

fecten van verschillend gedrag van spe-

culanten in de valutamarkt onder liefst

19 verschillende wisselkoerssystemen.
Importeurs en exporteurs reageren hier

vertraagd op mutaties in het prijspeil

zodat speculanten de onevenwichtig-

heid op de valutamarkt moeten op-

heffen. Behalve in het geval van flexibele

wisselkoersen steunt de centrale bank
de koers wanneer deze onder het on-

derste of boven het bovenste interventie-

punt komt of wijzigt de pariteit. De

verstoring in het systeem bestaat uit een

stijging van het binnenlandse prijspeil.

De winstgevendheid van speculatie

blijkt, zoals verwacht, onder meer posi-

tief samen te hangen met de stabiliteit

van het exportvolume en van de wissel-

koers. Een groot bezwaar van deze studie

is het ontbreken van een geldmarkt

in het model, zodat de speculanten onder

alle omstandigheden een onevenwich-

tigheid op de valutamarkt willen en kun-
nen opheffen.
Myhrman (hoofdstuk 7) opent deel III

met een overzicht van de
portefeuille-

theorie van het macro-economisch even-

wicht in een open economie.
De open-

economievariant van het IS-LM model

is het eerste voorbeeld van zo’n aan-

pak. Door variaties in de specificatie

van het model (klassiek-keynesiaans,

met en zonder sterilisatiepolitiek, enz.)

kunnen vele gevallen worden onder-

scheiden. Een bekend voorbeeld is de
introductie van kapitaalmobiliteit wat

Mundell tot de formulering van het zo-

genaamde ,,assignment problem” bracht.

Intern en extern evenwicht kunnen in
die visie bij vaste wisselkoersen tege-

lijkertijd worden bereikt als de fis-

cale politiek op het interne evenwicht

wordt gericht en de monetaire politiek

op het externe evenwicht. Het omge-

keerde geldt bij flexibele wisselkoer-

sen. Een belangrijk bezwaar tegen deze

theorie is het ontbreken van evenwichts-

voorwaarden voor de geldmarkt en de

obligatiemarkt, welke tekortkoming

het eerst door McKinnon en Oates is

opgeheven. De laatste tien jaar is ook

op vele andere punten kritiek geleverd

op dit type IS-LM model. We noemen

onder meer de introductie van een bud-

getvergelijking voor de overheid, de

lange-termijnaspecten met een varia-

bele kapitaalgoederenvoorraad en het

onderscheid tussen internationaal ver-

handelbare en internationaal niet-ver-

handelbare activa.
Branson (hoofdstuk 8) laat zien dat

bij vaste wisselkoersen monetaire poli-

tiek wel binnenlandse rentestanden

kan beïnvloeden als deze wordt gevoerd

via openmarktoperaties in een activum

dat internationaal niet verhandelbaar

is, mits er geen perfecte substitutie be-

staat tussen internationaal verhan-

delbare en niet-verhandelbare activa.

Dornbusch (hoofdstuk 9) presenteert

een specifiek model van portefeuille-

theorie in een open economie. Hij behan-

delt onder meer de rol van het inkomen

uit de activa-portefeuille in een Metzle-

riaans twee-landenmodel met flexibele

wissel koersen.

Laidler en Nobay (hoofdstuk 10) voe-
gen een overzicht toe aan de vele die

reeds bestaan over
de internationale

aspecten van
inflatie
(deel IV). Zij

wijzen erop dat het parallel lopen van
inflatievoeten bij vaste wisselkoersen
in de moderne monetaire inflatietheo-

rie meer in de geest is van de ,,Banking
School” en Wicksell dan van de eertijds

overheersende ,,price-specie-flow-theory”

(zie ook hierboven). De afwij kin-

gen tussen de verschillende infiatievoeten

bij vaste wisselkoeren kunnen ten dele

worden verklaard door onderscheid te

maken tussen internationaal verhandel-

bare en internationaal niet-verhandel-

bare goederen.

Salin (hoofdstuk II) onderzoekt de

voorwaarden waaronder de creatie van

internationale valuta zoals SDR’s geen

invloed heeft op de wereldinfiatie en

poneert de stelling dat dit het geval is
bij een dollarstandaard mits de groei-

voet van de creatie van internationale

valuta gelijk is aan die van de dollar-

creatie.

Brunner en Meltzer (hoofdstuk 12)

breiden hun gesloten-economiemodel

met onderscheid tussen kredietmarkt

en kapitaalgoederenmarkt uit tot een

twee-landenmodel bij vaste wisselkoer-

sen. Zij vertegenwoordigen een stro-

ming binnen het monetarismedie wel

wordt aangeduid met ,,fiscal mone-

tarism” 5), omdat het overheidsbudget

een grote rol speelt in hun model. Een

belangrijk verschil met ,,global mone-

tarism” is ook dat Brunner en Meitzer

imperfecte substitutie tussen binnen-

landse en buitenlandse goederen en tus-

sen binnenlandse en buitenlandse activa

veronderstellen. Hun voornaamste con-

clusie in dit artikel is, dat het vaste

wisselkoerssysteem in hun model insta-

biel is, zodat na een verstoring van het

stroomvoorraad-evenwicht geen nieuw

evenwicht wordt bereikt.

Arndt (hoofdstuk 13) analyseert het

inflatiefenomeen met behulp van een
onevenwichtigheidsmodel waarin ex-

pliciet rekening wordt gehouden met

capaciteitseffecten van investeringen.

Machlup, Lindbeck en Johnson

(hoofdstuk 14) geven ten slotte hun me-

ning over
de ervaringen niet zwevende

wisselkoersen
(deel V), die op het mo-

ment van de conferentie, ongeveer één

jaar van kracht waren. Eén van de voor-

naamste conclusies was dat het volume

van de wereldhandel na de invoering van

de zwevende wisselkoersen was toege-

nomen in plaats van afgenomen zoals

door velen was voorspeld. Tijdens de dis-

cussie gaven alleen Mundell en Rueff

de voorkeur aan het systeem van vaste

wisselkoersen.
De economische wetenschap houdt

zich bezig met het afwegen van kosten

en opbrengsten. Bestudering van deze

bundel is beslist de moeite waard. De
vier inleidende hoofdstukken (1, 4, 7,

10) alsmede hoofdstuk 14 zijn in het al-
gemeen niet zo moeilijk en aan te beve-

len voor elke economïst. De meeste

andere hoofdstukken zijn veel analyti-scher van opzet en meer bestemd voor

specialisten in dit vakgebied. Het is

echter de vraag voor hoevelen deze bun-

del behalve de moeite ook de zeer hoge

prijs waard is.

Peter D. van Loo

odverteer in ESB

5) M. Monti, Discussion of Chapter 2, in:
M. Monti (cd.),
The new infiation” and
monetary policy,
Londen en Basingstoke,
1976, blz.
82.

486

Dr. J. H. van Aert: Ziekenhuiskosten in
econometrisch perspektief. Stenfert Kroese
BV, Leiden, 1977, 335 + XIV blz., f. 45.

Verontrust door de explosieve stijging

van de kosten van de gezondheidszorg

verleende het Ministerie van Volks-

gezondheid en Milieuhygiëne in Januari

1971 opdracht aan het Nationaal Zie-

kenhuisinstituut voor een Basisonder-

zoek naar de Kostenstructuur van

Ziekenhuizen (BKZ). Het onderzoek
kwam onder leiding van Dr. L. M. J.

Groot, thans hoogleraar te Maastricht

en wat de econometrische begeleiding

betreft, onder Dr. P. A. Verheyen, hoog-

leraar bedrijfseconometrie te Tilburg.
De uitvoering van de econometrische

analyse is voornamelijk verricht door J.

H. van Aert. Bovengenoemd boek is de
wetenschappelijke verantwoording van

zijn werk, waarop hij op 2 juni 1977 in

Tilburg promoveerde.

Om na te gaan welke factoren de
kostenstructuur bepalen, onderzocht

Van Aert de gegevens van een kleine

200 Nederlandse ziekenhuizen in 1971.

De gegevens werden ontleend aan vier

bronnen, t.w. de jaarenquêtes van de

Geneeskundige hoofdinspectie en het

Nationaal Ziekenhuisinstituut, ge-
gevens van de Stichting Medische

Registratie en een eigen uitgebreide

BKZ-enquête, die zich over vier jaar uit-

strekte. Onderzocht werd vooral in hoe-

verre de kosten (in totaal, per opname of

per verpleegdag) worden beïnvloed door

de grootte van de ziekenhuizen, hun

functie (al of geen opleiding of onder-

zoek) en hun patiëntenbestand. Daar-

naast werd aandacht besteed aan de

vraag welke kosten vast en welke varia-

bel zijn. Dit met het doel het verloop van
de marginale kosten en de optimale zie-

kenhuisgrootte te kunnen bepalen.

Tegen de achtergrond van een uitgebrei-

de literatuurbeschrijving werden de

gegevens geanalyseerd met behulp van

factôr-, schaal- en clusteranalyse, waar

na met behulp van de uit deze ,,voor-

analyse” verkregen inzichten een re-

gressiemodel werd opgezet en geschat.

De inzichten met betrekking tot schaal-

effecten en kostenverloop volgden uit
variaties toegepast op de verklarende

variabelen van het regressiemodel.

De conclusies zijn in overeenstem-

ming met de bestaande literatuur:

schaaleffecten blijken van weinig be-

tekenis en men kan dus niet zinvol

spreken over de optimale grootte van
een ziekenhuis. De marginale kosten zijn
betrekkelijk gering vergeleken met de

gemiddelde kosten. Van belang voor het

verloop van de kosten is de functie van

het ziekenhuis (opleiding of niet) en het

soort van dienstverlening. Dit laatste

zowel wegens de duurte van sommige

specialisaties als vanwege het verschil

in doorstroming. Een typisch voorbeeld

hiervan levert de KNO-arts: een grote

output aan geknipte amandelen drukt

zowel de kosten per opname als de ge-

middelde verpleegduur.

Het boek is zoals gezegd een weten-

scha ppelij ke verantwoording en daarom

nogal uitvoerig. Zeer consciëntieus wor-

den de diverse stappen toegelicht en be-

argumenteerd. Dat maakt het doorlezen

van de 335 pagina’s er niet gemakkelijker

op. Bovendien schrijft Van Aert wat

moeizaam en breedsprakig. De hypothe-

sen worden helder geformuleerd, maar

de conclusies en de samenvattingen zijn

vager en soms moeilijk te vinden. Jam-

mer is, dat het niet lukt een theoretische

onderbouwing van het geheel te geven.

Van Aert doet er overigens wel zijn best

voor. Hij geeft de literatuur, laat de
moeilijkheden zien en probeert aan het

einde een richting aan te wijzen. Toch
had ik graag gezien dat hij iets meer

elementen daarvoor had aangedragen.

Het proefschrift heeft een typische

eigenschap van moderne econometrische

analyses, d.w.z. het is duidelijk wat

overhellend naar de techniek. Het

bovengenoemd KNO-effect is bijvoor-

beeld al uit de correlatiematrix en tabel

Technische Hogeschool Eindhoven
Postbus 513Eindhoven

th e

Het College van Bestuur van de Technische Hogeschool Eindhoven maakt bekend, dat bij
de AFDELING DER BEDRIJFSKUNDE een vacature bestaat voor een

buitengewoon hoogleraar

in de Bedrîjfskunde

in het bijzonder de marketing (vakgroep Bedrijfseconomie).

De taken zullen omvatten:

– het verzorgen van een na-kandidaats-keuzecollege over marketing
– het begeleiden van afstuderenden op dit terrein en eventueel van promovendi
– bijdragen tot de ontwikkeling van het vakgebied.

Kennis van het vakgebied dient mede gebaseerd te zijn op jarenlange en veelzijdige
ervaring in marketing funkties in het bedrijfsleven.

Hij dient ervaring te hebben in het verzorgen van onderwijs en het doen van wetenschap-
pelijk onderzoek op bovenvermeld terrein.

De benoeming geldt voor 2 dagen per week en voor een periode van 3 jaar; Herbenoe-
ming is niet uitgesloten.

Brieven met curriculum vitae en publikaties vÔÔr 15 mei a.s. te richten aan:
Prof. ir. C. Botter, voorzitter van de benoemingsadviescommissie, afdeling der Bedrijfs-
kunde, Technische Hogeschool Eindhoven, Postbus 513, 5600 MB Eindhoven.

ESB 10-5-1978

487

III, 10 af te lezen. Daarvoor is geen

factoranalyse nodig. Gevaarlijker wordt

het, wanneer de uitkomsten van de

factoranalyse zonder nadere analyse

worden geaccepteerd. Van Aert consta-

teert terecht dat bij het aantrekken van

deelspecialismen zoals cardiologen,

urologen e.d. de internisten worden ont-

last, maar de gemiddelde verpleegduur

wordt verlengd en de kosten worden

verhoogd. Hij bespeurt mi. echter ten
onrechte een tweede effect van de in-

terne op de gemiddelde verpleegduur.

Daar alleen de grote ziekenhuizen de

deelspecialismen kennen, zullen daar

de overige opnamen m.n. die van de

KNO procentueel geringer zijn, hetgeen

indirect aanleiding geeft tot ,,spurious

correlation” tussen de interne genees-

kunde en de verpleegduur.

Er lijkt dus aanleiding te zijn, delen

van de studie nog eens meer gedetailleerd

te bezien. Daartegenover heeft de brede

aanpak van Van Aert het voordeel dat

zicht op het geheel is verkregen. Hij be-

schouwt de factor-, schaal- en cluster-

analyse ook slechts als een verkenning

vooraf en geeft in hoofdstuk III een

keurige typering van het materiaal.

Ten slotte kan ik niet nalaten te wijzen

op een klein chauvinistisch trekje: wel-

licht zouden alumni van elders de wer-

ken uit het Tilburgse iets kritischer

hebben benaderd. Daartegenover mogen

wat mij betreft anderen steunen op de

studie van Van Aert. Het is een waarde-

volle bijdrage tot de z.g. ,,health econo-

mics”. –

A. H. Q. M. Merkies

Bijbenen en bijblijven,

ESB maakt het mogelijk.

Ie

VERZEKERINGEN DLG

Oostersingel 23, Assen.

Wij zijn een jonge verzekeringsgroep

die een sterke groei doormaakt.

In 1977 overschreed het jaarlijkse

premie-inkomen de t 50.000.000,-.

Deels danken wij onze ekspansie aan
onze sterk konsumentgerichte werk-

wijze. Wij hebben bijv. direkt kontakt

met onze leden-verzekerden.
Wij zoeken een

DIREKTIE• ASSISTENT

Voor deze funktie zoeken wij een

ekonoom
met rechten als bijvak of een

Wagenings ekonoom,
marktkunde/

bedrijfskunde.

Wij denken daarbij aan iemand van
rond de dertig jaar die alert is en die

zichuitstekend weet uit te drukken,

zowel mondeling als schriftelijk.

Kandidaten zullen een psychotechnisch

ondérzoek ondergaan.

Sollicitatiebrieven worden grafologisch

bekeken.

Graag nodigen wij u uit om een handgeschreven sollicitatie-

brief te richten aan de direkteur van Verzekéringen DLG,

Ir. K.C. Kolhoop, Nic. Beetslaan 60, Assen.

488

Esb

Mededelingen

Onderwijs en arbeidsmarkt

Op 8 juni a.s. zal de algemene jaar-

vergadering van de Nederlandsche

Maatschappij voor Nijverheid en Han-
del plaatsvinden. Als onderwerp is ge-

kozen: ,,Onderwijs en arbeidsmarkt”.

Sprekers zijn:
• Drs. J. Passenier: Indicaties vanuit

de statistiek;

• Mr. S. Kloosterman: Visie op de

vraagzijde vanuit de overheid als

werkgeefster;
• E.Crince le Roy: De functie van het

onderwijs bij de bevordering van wel-

vaart en welzijn;
• Dr. A. Pais: Onderwijsbeleid met

betrekking tot de afstemming tussen

onderwijs en arbeidsmarkt;
• Drs. H. A. van Stiphout: Mogelijk-

heden en grenzen van beleidsvorming

door overheid en .bedrijfsleven.

‘s Middags is er een forumdiscussie

o.l.v. Jhr. Mr. M. L. de Brauw.

Plaats: Rai Congrçscentrum Amster

dam. Kosten: f .50. Inlichtingen en

aanmelding: Secretariaat der Maat-

schappij
ç
Florapark II, Haarlem, tel.:

(023)319153.

Forumdiscussie politieke economie

Gedurende de afgelopen maanden

is door de Vereniging van Economie

Studenten aan de Vrije Universiteit

(VESVU) een lezingencyclus ,,polïtieke
economie” georganiseerd. Ter afsluiting

van deze cyclus zal op woensdag 17 mei

a.s. een forumdiscussie plaatsvinden

rondom de centrale vraag: ,,wat kan de

politieke economie ons bieden?”, waarin

Hoithuis bv Geho pompen Venlo

is een middelgrote machinefabriek, op Europeës niveau

toonaangevend in het ontwikkelen en produceren van

pompen voor weg- en waterbouw, industrie en transport

van delfstoffen. Het produkt wordt veelal geëxporteerd.

Het bedrijf is modern geoutilleerd, groeit evenwichtig

en heeft een gezond rendement. De directie zoekt
contact met een

econoom (drs.)

voor de functie van hoofd financiële en economische afdeling.
Hij rapporteert rechtstreeks aan de directeur en vormt met de
hoofden van respectievelijk de technische en commerciële
afdeling de staf van het bedrijf.

Zijn functie houdt in: de algemene leiding van de administratieve
sector, waar een zevental personen werkzaam is; uitbouw en perfectionering van de administratieve systemen, mede tegen de
achtergrond van automatiseringsmogel ijkheden; informatie-
analyse en beleidsadvisering.; contacten met bankier, fiscaal
adviseur en accountant.
Behalve het doctoraal examen economie wordt vereist enkele
jaren praktijk, ook in leid inggeven. Leeftijd: 30-35 jaar.

Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de procedure.


Belangstellenden worden uitgenodigd hun curriculum vitae toe te zenden aan

g
~tp

drs. C. J. S. Klerken van GITP/Bedrijfs
psychologie, Berg en Dalseweg 127,

6500 KC Nijmegen, die desgewenst ook
naderetoel ichti ng kan geven (080-226468).

adviseurs voor personeelbeleid en
organisatie

ESB 10-5-1978

489

0
de rijksoverheid vraagt

bureauhoofd
(mnl./vrl.)

voor het Ministerie van Financiën
t.b.v. de Directie Begrotingszaken, Afdeling Begrotingsvoorbereiding, Bureau
Economische Aangelegenheden

Taak: het bureau levert bijdragen aan het behandelen van vraagstukken van
begrotingsnormering, zoals de ontwikkeling van de collectieve lasten, de begrotings-
ruimte, alsmede andere macro-economische begrotingsaangelegenheden. Daarnaast is
het bureau belast met analyses m.b.t. de rijksfinanciën en met de ontwikkeling en
toepassing van classificatiesystemen van rijksuitgaven en rijksontvangsten.

Vereist: doctoraal exameni algemene economie, ervaring op het terrein van de
overheidsfinanciën.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5828,- per maand. Benoeming tot

E
lv. afdelingshoofd behoort tot de mogelijkheden. Het daaraan verbonden max. salaris
edraagt f6397,- per maand.

Sollicitaties inzenden vôôr 3 juni 1978.

wetenschappelijk medewerker
(mnl./vri)
voc. nr
.
8.512710936

voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
t.bv:
de Hoofdafdeling Statistieken van Arbeid, Inkomen en Consumptie,
Afdeling Loonstatistieken

Deze afdeling houdt zich bezig met het opzetten van statistieken betreffende verdiende
lonen, loonkosten e.d. alsmede met de analyse van het d.m.v. enquêtes bij bedrijven verkregen materiaal.

Taak: verrichten van onderzoek m.b.t. loonstatistieken en de vastlegging daarvan.

Vereist: voltooide universitaire opleiding b.v.k. in de economische wetenschappen
;

kennis van de in de economische wetenschappen gebruikelijke onderzoekmethoden
;

onderzoeks- en redactionele ervaring.
Standplaats: Voorburg.

Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring max. f4275,- per maand.
Promotiemogelijkheid aanwezig.

Sollicitaties inzenden v6ôr 3 juni 1978.

wetenschappelijk medewerker studiedienst
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 8.512410936

voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
t.b.v. de Hoofdafdeling Statistieken van Binnenlandse Handel en Dienstverlening

Taak: voorbereiden en ontwikkelen van methoden en systemen t.b.v. de operationali-
sering van statistische enquêtes in genoemde sectoren; bepalen van steekproef-
technieken en experimentele toepassing van methodieken; relatie-onderzoek t.b.v. het
opvullen van leemten in de informatie
;
meewerken aan vernieuwing van de statistieken in het licht van de automatisering; samenstellen van onderwerp- en sectorgerichte
monografieën.

Vereist: doctoraal examen (bedrijfs)economie; b.v.k. econometrische ervaring of belang-stelling voor vraa9stukken welke samenhangen met structuur en ontwikkeling van de
groothandel, detailhandel en dienstverlening.

Standplaats: Voorburg.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5032,- per maand.

Sollicitaties inzenden vôér 3 juni 1978.

490

aandacht zal worden besteed aan de

tekortkomingen van de academische

theorieën en de waarde van de politieke

economie. Deelnemers aan de discussie

zijn: Prof. Dr. F. de Roos (VU), Prof.

Dr. W. A. A. M. de Roos (EUR), Karl

Kühne (Brussel) en Bob Rowthorn
(Cambridge).

Plaats: collegezaal KC-07 in het hoofd-

gebouw van de VU, de Boelelaan 1105

te Amsterdam. Aanvang: 13.00 uur.

Toegang vrij. Ter voorbereiding brengt

de VESVU een bundel uit met enige
begeleidende artikelen rond het thema
van de forumdiscussie. Deze bundel is
verkrijgbaar bij de VESVU, te!.: (020)
549 49 03.

Nationale onderzoekdag economie 1978

De Wetenschapscommissie van de

Economische Faculteit van de Eras-

mus Universiteit Rotterdam organiseert

op 25 augustus 1978 een nationale on-

derzoekdag economie in Rotterdam.

Evenals in voorgaande jaren wordt op

die dag iedereen die in Nederland eco-

nomisch onderzoek verricht in de gele-

genheid gesteld anderen in kort bestek

over zijn project te informeren, mits

tijdig een rapport beschikbaar is.

Opgaven dienen samen met een sa-
menvatting van de inleiding v66r 31 mei

as. gezonden te worden aan: Dr. G. A.

van der Knaap, Erasmus Universiteit

Rotterdam, Postbus 1738, Rotterdam.

Conferentie Europa en de nieuwe

economische orde

Op 13 en 14 oktober a.s. organiseert

het Institut d’Etudes européennes i.s.m.

de Fondation P.H. Spaak en de

Association pour les Nations Unies een
internationale conferentie getiteld: ,,De

rol van Europa in de nieuwe internatio-

nale economische orde”.

Plaats: Conferentiezaal van het

,,lnstitut de Sociologie”, 44 avenue

Jeanne (le etage), 1050. Brussel. Kosten:
Bf. 2.000. Inlichtingen: Madame C.

Charlier, Institut d’Etudes européennes,

39 Avenue F. D. Roosevelt, B-1050

Brussel, tel.: 021649 00 30, tst. 30 69.

hoofd onderafdeling inspectie
‘(mni/vrl.)
vac. nr
. 8.5140/0936

voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening t.b.v. de Centrale Directie van de Volkshuisvesting, Directie Woningbouw, Afdeling
Woningcorporaties

De Centrale Directie van de Volkshuisvesting is belast met de voorbereiding en de uitvoering van het rijksbeleid op het gebied van de volkshuisvesting. De Onderafdeling
Inspectie, ressorterend onder de Afdeling Woningcorporaties, heeft o.m. tot taak:

uitvoeren van het rijkstoezicht gericht op handhaving c.q. bevordering van het goed
functioneren van de woningcorporaties en gemeentelijke instellingen, i.h.b. in financiële en administratieve zin
;
doen van voorstellen of geven van adviezen inzake beleids-
matige aspecten liggende op het terrein van de woningcorporaties.
Taak: leidinggeven aan de onderafdelin9 waarbinnen naast administratieve mede-
werkers ca. tien inspecteurs werkzaam zijn
;
adviseren aan de leiding van de dienst
;

deelnemen aan activiteiten van commissies en werkgroepen en onderhouden van
contacten met functionarissen van gemeenten, woningcorporaties enz.

Vereist: universitaire opleiding (b.v.k. bedrijfseconomie) of een hogere beroepsopleiding
met ruime ervaring.

Standplaats: Zoetermeer.

Salaris: afhankelijk van opleiding en ervaring max. f5828,- per maand.

Sollicitaties inzenden vÔér 3 juni 1978.

medewerker afdeling natuurwetenschappelijk

en economisch milieu-onderzoek
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 8.512510936

voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
t.b.v. de Hoofdafdeling Milieustatistieken

Taak: meewerken aan de opzet van statistieken op het gebied van kosten en financiering
van het milieubeheer
;
verwerken en analyseren van de verkregen gegevens;
analyseren van uitkomsten en concipiëren van teksten voor publicaties
;
onderhouden van contacten met berichtgevers; geven van leiding bij de verwerking van de gegevens.

Vereist: diploma Atheneum of een hiermee vergelijkbare opleiding
;
diploma Algemene
Statistiek of de bereidheid dit te behalen
;
MO Economie of studie hiervoor strekt
tot aanbeveling.

Standplaats: Voorburg.
Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring max. f3175,- per maand.
Promotiemogelijkheid aanwezig.

Sollicitaties inzenden v66r 31 mei 1978.

Bovengenoemde salarissen zijn exclusief 8% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
brief), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1. Corr. adres:
Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.

ESB 10-5-1978

491

nv Provinciale

Gelderse

t

GE I
Elektriciteits-

Maatschappij

Bij ons bedrijf, dat de opwekking, voortgeleiding
en distributie van electriciteit in Gelderland en de

Flevopolders verzorgt, is vacant de functie van

administrateur

Deze direct onder het hoofd van de

administratieve dienst ressorterende functionaris

is belast met de leiding van de administratieve

afdelingen van het hoofdkantoor te Arnhem. De

werkzaamheden van deze afdelingen, met in

totaal ca 150 medewerkers, betreffen o.a. de

hoofdboekhouding, de werkenadministratie, het
beheer en de administratie van materialen en de

administratie met betrekking tot de levering van

elektriciteit aan ± 425 000 klein- en

grootverbruikers, waarbij op grote schaal gebruik

wordt gemaakt van een geavanceerd

computersysteem.

Voor de vervulling van deze functie komt in

aanmerking een
registeraccountant
of éen

economisch doctorandus
(bedr.-ec.) met ervaring

op administratief leidinggevend niveau, kennis

van de automatisering en goede contactuele

eigenschappen.

• Als standplaats zal Arnhem gelden.

• Een psychotechnisch onderzoek kan deel

uitmaken van de selectieprocedure.

• Er gelden regelingen voor pension-, reis- en

verhuiskosten.

• Het personeel van de vennootschap valt onder

de bepalingen van de Algemene burgerlijke

pe ns i oe nwet.

Nadere inlichtingen kunnen worden verstrekt

door het hoofd van de administratieve dienst, de

heer F. Schillings, telefonisch bereikbaar onder

nummer 085-772211 (kantoor) of 085-431800

(privé).

Schriftelijke sollicitaties kunnen, onder

vermelding van vacature ‘administrateur’,
worden gericht aan het hoofd van de afdeling

Personeelszaken van de PGEM,

correspondentie-adres: Postbus 9039, 6800 EZ

78.142

Arnhem.

492

Auteur