Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3150

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 19 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

19 APRIL

esb

STICHTING HET NEDERLANDS 63eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3150

CEP 1978

Optimistisch over de prijsontwikkeling, somber wat betreft
de volume-ontwikkeling: zo zou men de voorspellingen van
het Centraal Planbureau in het
Centraal Economisch Plan

1978
kunnen karakteriseren. Verreweg het meest teleurstel-
lend daarbij is het weer oplopen van de werkloosheid tot
215.000 personen, nadat in 1977 t.o.v. 1976 een geringe daling
van gemiddeld 211.000 naar 204.000 personen was bereikt.
De gerealiseerde daling in 1977 was overigens in belangrijke
mate het gevolg van een vermindering van het aanbod op de
arbeidsmarkt in dat jaar. Afgeschrikt door het hoge werk-
loosheidspercentage of teleurgesteld door slechte ervaringen bij het solliciteren heeft een aantal werkzoekenden ervan af-
gezien tot de beroepsbevolking toe te treden: het z.g.
,,discouraged worker”-effect. Voor 1978 wordt evenwel weer
een stijging van het arbeidsaanbod verwacht. Ook vanwege
andere factoren is de becijferde daling van de werkloosheid in
1977 voornamelijk optisch bedrog. De discrepantie tussen
het gepresenteerde cijfer van de geregistreerde arbeidsreserve
en het werkelijke aantal werklozen wordt van jaar tot jaar
groter, doordat in de telling geen rekening wordt gehouden
met een voortgaande stijging van o.a. het aantal WAO’ers, in
het kader van de WSW geplaatste personen en werkzoekende
part-timers.
In belangrijke mate debet aan de ongunstige werkloos-
heidscijfers is de trage groei van de wereldhandel. Bovendien
is al een aantal jaren sprake van een afbrokkeling van het
relatieve aandeel van ons land daarin. Tot die verslechtering
van de concurrentiepositie heeft ongetwijfeld de sterke
effectieve opwaardering van de gulden bijgedragen. Deze
bedroeg 6,5% in 1977 en wordt voor dit jaar door het CPB
op 5% geschat. Aangezien deze apprecïatie echter al per eind
februari 1978 was bereikt – vooral vanwege de zwakke
positie van de dollar -, mag zich dan in de rest van het jaar
geen verdere waardestijging van de gulden voordoen. Dit is
een wel zeer onzekere veronderstelling en het is dan ook niet
zonder betekenis dat het CPB in zijn presentatie van onze ker-
heidsvarianten de gevolgen van een verdere appreciatie met
2,5% opneemt. In termen van werkloosheid bestaan die uit
een toename met 4.000 personen na één jaar en 11.000 perso-
nen na twee jaar.
Al met al is wel duidelijk dat de middellange-termijn-
prognose van 150.000 werklozen, die in het beleid tot voor
kort een belangrijke rol speelde, gevoeglijk kan worden ver-
geten. Afgezien van het misleidende karakter dat van het
noemen van een dergelijk exact cijfer uitgaat, valt veeleer
een verdere afname van de werkgelegenheid in de industrie te
verwachten, terwijl ook de in de dienstensector waarneem-
bare tendentie te besparen op arbeid zich versterkt zal voort-
zetten. Onder deze omstandigheden is een ontwikkeling
in de richting van 250.000 tot 275.000 werklozen in 1981,
zoals vorig jaar voorspeld in de CEC-nota, te vrezen.
Het ligt buiten de bevoegdheid van het Centraal Plan-
bureau beleidsaanbevelingen te doen. Desondanks verheelt
het Bureau niet in welke richting zijn voorkeur gaat. Na
lange tijd vooral de noodzaak tot verlaging van de reële
arbeidskosten te hebben benadrukt verschuift thans de klem-
toon naar stimulering van de bestedingen, en dan met name
van de investeringen. Ook de OECD bepleit stimulerings-
maatregelen, die dan wel internationaal gecoördineerd
moeten worden genomen, om te voorkomen dat binnen-
landse impulsen naar het buitenland weglekken. Het is nog

moeilijk te voorzien, hoe groot het effect zal zijn van de WIR
die naar verwacht in 1978 in werking zal treden. De lage be-
zettingsgraad en de onzekere afzetverwachtingen kunnen
een remmende werking hebben op de uitbreiding van de
investeringen. Ter verhoging van de effectiviteit van de
investeringsstimulering lijkt het gewenst dat dit instrument
met een grotere selectiviteit dan tot nu toe gebruikelijk is,
wordt gehanteerd. In dat verband is het evenwel een ernstig
gemis dat een visie op de ontwikkeling op lange termijn van de
industrie in Nederland geheel ontbreekt.
De groei van het volume van het bruto nationaal produkt
blijft met 2,5% in 1978 (evenals in 1977) liggen beneden de
trend die daarvoor op middellange termijn was uitgestippeld
(3,5%). De OECD acht zelfs een groei van minimaal 4%
noodzakelijk om een toename van de werkloosheid te voor-
komen. Tekenend was dat de EG-regeringsleiders na de
bijeenkomst in Kopenhagen grote nadruk legden op het streven naar hogere groeipercentages. Als een zodanige
inspanning moet worden geleverd, valt te betwijfelen of aan
de selectiviteit van de groei, als gedefinieerd in de nota
Selectieve groei,
nog enige inhoud kan worden gegeven.
Tegenvallende groei zal de bezuinigingen in de collectieve
sector waarvoor het huidige kabinet zich sterk heeft ge-
maakt, extra hard doen aankomen. Hoe de bezem zal
worden gehanteerd, blijft het grootste raadsel voor de eerst-
komende tijd. Door het CPB wordt becijferd dat na een
stabilisering van het uitgavenniveau van de overheid in
1977, voor dit jaar een stijging met bijna 2 procentpunten
van het nationaal inkomen kan worden verwacht. Deze stij-
ging is voor het grootste deel gelokaliseerd bij de inkomens-
overd rachten (loonkostensubsidies en extra rijksbijdragen
aan de sociale fondsen in het kader van het aanvullende
beleid) en voorts bij de vermogensoverdrachten en kredieten
(WIR en steun aan individuele bedrijven).
Bijzonder gunstig is de ontwikkeling met betrekking tot de consumptieprijsstijging. Door het zwakke conjunctuur-
verloop en de appreciatie van de gulden kan de prijsstijging
in 1978 naar verwachting beperkt blijven tot 4 â
4,5%.
Het
lage infiatiepercentage lijkt op korte termijn nog weinig
vruchten af te werpen, maar kan op langere termijn resulteren
in betere uitvoer- en werkgelegenheidsperspectieven. Bij een
verondersteld achterwege blijven van initiële loonsverhogin-
gen lijkt voor 1978 een verbetering van de rendementen
mogelijk die tot uiting komt in een verlaging van de arbeids-
inkomensquote. Daarbij zal echter ook de gerealiseerde
uitvoerprestatie een belangrijke rol spelen.
Samenvattend moet wederom worden vastgesteld dat de
belangrijkste ontwikkelingen internationaal worden be-
paald. Nationaal zijn de mogelijkheden om bij te sturen zeer
beperkt. Nederland mag zich gelukkig prijzen als het in de pas
kan blijven met andere Europese landen. Dit lijkt tot nu toe
vrij goed te gelukken. Mondiale ontwikkelingen met be-
trekking tot valutaverhoudingen, opkomend protectionisme
en internationale reallocatie van produktie bepalen in belang-
rijke mate het beeld. Voor West-Europa als geheel lijken
deze mondiale ontwikkelingen een verzwakking van de rela-
tieve positie in de wereldeconomie in te houden. Het ziet
ernaar uit dat dit een structureel gegeven is voor de eerst-
komende jaren.

L. van der Geest

373

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Inhoud

esb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. van der Geest:

CEP1978

……………………………………………

373

Column

Twee werelden,
door Prof. Dr. F. van Dam ………………….

375

Prof Dr. W. Driehuis en Prof Dr. A. van der Zwan:

De voorbereiding van het economisch beleid kritisch bezien (V).

Beleidsaspecten en een perspectief …………………………

376

Vacatures
……………………………………………..

384

Drs. R. M. Vijn:

Vermogensaanwasdeling, winst en eigen vermogen

386

J. G. Koops, L. D. Olthof en D. A. Sioppelenburg:

Baten van het Nederlandse aardgas: nu en in de toekomst

393

Au courant

Planning in plaats van beredderen,
door A. F. van Zweeden

398

Boekennieuws

Nederlandse ondernemingen en hun financiële kenmerken -1977,
door

Drs. J. Dijksma ……………………………………….
399

Mededelingen
……………………………………………
401

U zult ESB toch nodig hebben om te zien of de voorspellingen

van het CPB uitkomen.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM:

……………………………………………………

STRAAT’

…………………………………………………..

PLAATS’

…………………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

ingangsdatum’

………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan*: ESB,
Antwoordnummer 2524

3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,.
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam: kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) 1455 II, toestel37ûl.
Bij odreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mci. 4% BTW): studenten f 96,72 (mci. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland, ijelgië, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingei 93,
3012 A E Rotterdam, t. n. v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse
nummers:
Prijs van dit nummer! 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
i’an datum èn nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het A dvertentiewezen.

Stichting
Hei Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen: Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijf’s-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek,
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek

374

Prof Van Dam

Twee

werelden

In februari van dit jaar vonden in

ons land twee – met veel publiciteit om-

geven – manifestaties plaats die ver-

band hielden met het ontwikkelings-

vraagstuk.. De ene was de ,,India

Promotion Fortnight” die door de

firma Vroom en Dreesmann werd ge-

organiseerd. De andere was het congres

,,Food and Basic Needs”, dat zijn be-

kroning vond in de ,,Verklaring van

Amsterdam”.

De verkoopcampagne van Indiase arti-

kelen door V & D past bij het beleid van

India dat op vergroting van de export is

gericht. india wil, zoals het jaar injaar uit
verkondigt, zo snel mogelijk op eigen

benen staan en zijn deviezen met export

verdienen in plaats van ze als vernede-

rende hulp cadeau te krijgen. In de taal

der ontwikkelaars: india wil zo snel

mogelijk ,,self-reliance” bereiken en

daarvoor heeft het meer aan V & D dan
aan actiegroepen.

India is met zijn handelsbeleid op de

goede weg. In het begin van de jaren

zestig waren jute en thee nog de belang-

rijkste produkten, thans bewerkte ka-

toen en werktuigen. Andere categorieen

die een snelle expansie vertonen zijn edel-

stenen, ijzer en staal, leerprodukten, vee-

voer, vis, koffie en chemicalien. India

heeft momenteel een divers exportpak-

ket en een positief saldo op zijn handels-
balans: het exporteert meer eindproduk-

ten dan het importeert.

In deze ontwikkeling is het protectie-

beleid van de rijke landen als een donder-
slag bij heldere hemel gekomen. De

restricties hebben het Indiase export-

beleid in het hart getroffen. Textiel en
staal waren de snelst expanderende

exportcategorieën en juist voor deze ru-
brieken zijn drastische beperkingen op-

gelegd (zie het onlangs gesloten multi-

vezelakkoord en de regelingen voor de
staalmarkt).

De keuze voor een protectiebeleid
door de rijke landen is een slechte en een

gemakkelijke, iedereen weet dat pro-

tectie slecht is, omdat het de wereld-

handel aantast, omdat het de econo-

mische groei drukt en het dus op lange

termijn de werkgelegenheid bedreigt.
Gemakkelijk, omdat het bestaande be-

drijfstakken met bestaande werkgelegen-
heid intact laat en het dus minder aan-

passing van de bestaande produktiestruc-
turen nodig maakt. Voor de ontwikke-

lingslanden is het een ramp. Zij hebben,

mede op advies van en met financiering

door de rijke landen, twintig jaar een

economisch systeem opgebouwd dat op

toenemende export is gebaseerd en door
de protectie wordt verdere realisatie van
dit model onmogelijk gemaakt.

Een werkelijk beleidsdebat over de
vraag protectie of niet is in Nederland

nog niet gevoerd. Zelfs de recente discus-

sies over de herstructurering van de zwa-
re metaal en de scheepsbouw zijn blijven

steken in geruzie over procedures en
details. Toch zullen wij tot zo’n debat

moeten komen, want er zijn grote be-

langen aan de orde, hier en overzee.

In zo’n debat zou onder andere moe-

ten worden bezien hoe voorwaarden

kunnen worden geschapen om niet tot
protectie te behoeven overgaan. Gedacht

zou kunnen worden aan:

• handelsakkoorden op lange termijn,

waardoor individuele landen ervan

verzekerd zijn dat tegenover hun im-

port inderdaad export zal staan en dus

de werkgelegenheid behouden blijft;

• financiering van de herstructurering

van de produktie mede uit schatkist-
middelen, waardoor spreiding van de
aanpassingskosten over de gehele sa-
menleving plaatsvindt;

• afschrijving van de schulden van de
ontwikkelingslanden, waardoor zij
geen surplus meet behoeven te kwe-

ken op hun handelsbalans en dus
export kunnen compenseren door
import.

Intussen gaan de onderhandelingen
over verdere marktafsluiting voort. Er

vinden momenteel besprekingen plaats

over lederwaren en voor de komende

maanden staan elektronica, werktuigen

en communicatiemiddelen op de agenda.

De ontwikkelaars trekken zich van dit
alles weinig aan. Zij hebben het druk met

alternatieve modellen. Onbetwist favo-

riet is de ,,basic needs”-strategie die lang-

zamerhand is gereduceerd tot een ,,rein-

cultuur”, waarbij men kennelijk vergeet
dat de realiteit niet alleen economisch
is maar ook politiek, niet alleen micro

maar ook macro, niet alleen nationaal

maar ook internationaal en niet een-

voudig maar gecompliceerd.
Om uitdrukking te geven aan hun in-

zichten hebben de deelnemers aan het ge-

noemde congres ,,Food and Basic
Needs” de ,,Verklaring van Amsterdam”

opgesteld. In dat pamflet staat geen

nieuws in de zin van nieuwe analyses of

nieuwe beleidsaanbevelingen. Wèl staat

het vol met sleets ontwikkelaarsjargon

zoals ,,new international order, conti-

nuous dialogue, basic needs strategy,
redistributive action, self-reliant ap-

proach, equitabie structural change, self-
sustainingapproach”en zo gaat het maar

door. Daarnaast wordt rijke en arme lan-

den bij herhaling verweten schromelijk

te falen en gedane beloften niet na te
komen.

Mijns inziens komen wij met dit soort

verklaringen geen millimeter verder. Het
zou zinvoller zijn als zou worden geana-

lyseerd waardoor stagnaties ontstaan
bij de uitvoering van ontwikkelingsplan-

nen in de arme landen en hoe die moei-
lijkheden kunnen worden opgelost. Het

zou zinvoller zijn als – mede gegeven

de drastische veranderingen die zich in
de wereldeconomie voordoen – zou

worden aangegeven op basis van welke
realistische formules en met welke rea-

listische onderhandelingsproced ures tot

overeenstemming tussen arm en rijk zou

kunnen worden gekomen. Ook zou het

zinvoller zijn als scherp in de gaten zou

worden gehouden wat er intussen in de

wereld gebeurt en in hoeverre dat voor
de arme landen van belang is.

Voorbeelden van dit laatste zijn de
exportbelemmeringen, die in het geheel

van externe factoren in hoge mate be-

palend zijn voor de groeikansen van de ontwikkelingslanden. Het zou zinvoller

zijn als geleerden en politici zich daarop
zouden concentreren in plaats van zich

te begeven in modieuze teksten en in
moralistische verwijten. Of waren het

misschien politieke angst en electorale
berekening die degenen, die steeds staan

Le dringen om allerlei fraaie verklaringen

Le ondertekenen, deden zwijgen toen

onze grenzen voor textiel werden ge-
sloten?
ESB 19-4-1978
375

De voorbereiding van het economisch

beleid kritisch bezien (V)

Beleidsaspecten en een perspectief

PROF. DR. W. DRIEHUIS

PROF. DR. A. VAN DER ZWAN

1.
De breuk met het verleden: predictief versus structureel

gebruik van statistische informatie

Wie zich de vraag stelt waarom Vintaf-Il als geen van zijn

voorgangers kritiek hegft opgeroepen, kan voor de beant-

woording verwijzen naar uiteenlopende omstandighèden. De

koerswijziging in theoretisch opzicht die aan Vintaf-Il ten

grondslag ligt en het grimmiger worden van de economische
omstandigheden zelf werden door ons als belangrijk geachte

factoren in deel II van deze artikelenreeks naar voren ge-

bracht. Bij nader inzien en mede op grond van de door Kloek
gesignaleerde ,,vooruitgang”, menen wij de oorzaak dieper te

moeten zoeken en in verband te moeten brengen met de

tegenstelling
predi(-tief
versus structureel gebruik van statisti-

sche informatie. Meehi 1) heeft dit onderscheid gemaakt ten

einde licht te kunnen werpen op een bestaande controverse

onder psychologische onderzoekers, wij menen een parallel

met de economiebeoefening te kunnen trekken. Kenmerkend

voor het predictief gebruik van statistische informatie is dat

men nauwelijks of geen gebruik maakt van hypothesen die

niet direct op basis van het in geding gebrachte waarnemings-

materiaal kunnen worden getoetst; dit in tegenstelling tot het

structureel gebruik waarbij verscheidene soms vergaande

hypothesen worden aanvaard die op het materiaal zelf niet

worden of zelfs kunnen worden getoetst.

Uit een oogpunt van theorievorming en scherpte van de te
bereiken conclusies, is de structurele toepassing uiteraard de
meest interessante. Toch heeft men in de econometrische

modelbouw de ervaring opgedaan dat empirische schattin-

gen die men op basis van uiteenlopende theoretische inzichten

verkrijgt, als twee druppels water op elkaar lijken. Cramer 2)

is na een uitvoerige beschouwing tot deze conclusie gekomen

voor de consumptiefunctie en Klein 3) voor de investerings-
functie. Het heeft de bouwers van empirische modellen er

doorgaans toe gebracht om qua theoretische statuur voor een

minimum-opstelling te opteren, omdat een andere niet goed

verdedigbaar leek. Betekent dit nu dat de uiteenlopende theo-
rieën op empirische basis nauwelijks van elkaar te onder-
scheiden zijn? Bij onbeperkte informatie over de werkelijkheid

is dit niet zo, maar gezien de gebrekkige macro-economische
informatie die doorgaans beschikbaar is, geldt dit wel 4).

En als men dus voor een minimum-opstelling heeft gekozen

dan is die ingegeven door de overweging dat een structureel

gebruik een vel gedifferentieerder en gedetailleerder waarne-
mingsmateriaal vereist en dat men zich, zolang dit niet

beschikbaar is, moet vergenoegen met het aangeven van

globale relaties tussen economische variabelen.

Deze ook in Nederland en door het CPB gevolgde gedrags-

lijn is met Vintaf losgelaten 5). In dat model is een heel

specifieke theoretische verfijning van het aanbodsbiok opge-
nomen. Hoe men nu over deze verfijning ook moge oordelen,

ze roept, mede omdat ze is losgelaten op sterk geaggregeerd
waarnemingsmateriaal, noodzakelijkerwijs discussie op. De

jaargangentheorie behelst vergaande hypothesen met betrek-

king tot het gedrag van ondernemers – dat maakt trouwens

haar aantrekkelijkheid uit -, maar deze aannamen blijven

zelf ongetoetst, terwijl ze bij de interpretatie van de uitkom-

sten niettemin steeds als aanvaard worden beschouwd. Kon

bij de voorgangers van Vintaf elke theoreticus voor de

interpretatie naar believen
aanvullende hypothesen stellen,

terwijl agnosten dit ook konden nalaten, Vintaf laat deze

vrijheden niet; de hypothesen zijn gesteld en ze zijn voor de

beleidsconciusies van beslissende betekenis.

Hier ligt de kern van het wetenschappelijk conflict. Vintaf is

gebaseerd op een theorie, die bij voorbaat andere inzichten

uitsluit. Idealiter gesproken is dit gewenst, een model dat vele

inzichten insluit kan weinig scherp en in laatste instantie

weinig doeltreffend worden geacht. Maar dan mag en dient

men te verlangen dat de theoretische keuze steunt op een

hecht empirisch fundament van
a
priori-informatie.

Blijkens hun discussiebijdragen zullen onze opponenten

willen bestrijden dat de ,,kernrelatie” van Vintaf onvoldoende

empirisch is onderbouwd. Schouten spreekt bij herhaling

zelfs over een
getoetst
model, waar in feite toch slechts sprake

is van
aanpassing
aan macro-data, maar hij is voorts van

mening dat de ,,kernrelatie” steunt op de ,,globale empirie”

van de naoorlogse periode; Den Hartog en Weitenberg volgen

hem daarin. Het is de moeite waard om nader te bezien

waaruit het empirisch fundament bestaat waarop onze oppo-

nenten’ zich beroepen. Schoutens redenering is deze 6):

..Ve behoeven slechts naar de vijftiger en de eerste helft van de
zestiger jaren te kijken om te zien hoe toen een loonmatiging (gevolg van een geleide loonpolitiek?) gepaard ging met een in het algemeen hoge investeringsbedrijvigheid en een sterke werkgelegenheidsgroei,
ook al kan men tegenwerpen dat toen eveneens de aanwas van het
wereldhandelsvolume bijzonder groot was. ( … ). De conclusie, dat in
het verleden (v66r
1964)
vanwege de reële loonmatiging te veel
werkgelegenheid werd geschapen en daarna vanwege de niet meer te
stuiten reële en nominale looninflatie te weinig werkgelegenheid werd
gecreëerd, is evenwel – kwalitatief gesproken – onafhankelijk van
het gewicht dat men aan de jaargangentheorie toekent. Deze laatste
theorie versterkt alleen de kwantiteit van de negatieve relatie tussen
werkgelegcnheidsontwikkeling en reële looninflatie, maar laat haar kwaliteit, haar teken, – zoals dat door andere theorieën van de open
volkshuishouding werd ontwikkeld — ongemoeid”.

P. Meehl,
Clinical versussiatistica/j,rediction,
Minneapolis,
1954.
J.S. Cramer,
Einpirica/econo,netrics,
Amsterdam,
1969,
hfst. 8,in
het bijzonder blz.
202.
L.R. Klein, Issues in econometric studies of investment behavior,
Journal of Econo,nic Literature, Vol.
12,
1974,
blz.
43-49.
De betrokkenheid van de onderzoekers bij de formatie van het
waarnemingsmateriaal is helaas gering, hoe ingrijpend de beschik-
baarheid en ,,het formaat” ervan ook is voor de ontwikkeling van
modellen en relaties.
Hier kan niet onvermeld blijven dat het boven geciteerde onder-
scheid tussen predictieve en structurele modellen op het CPB ook
altijd
expliciet
een rol heeft gespeeld. Zo is m.b.t. hetjaarmodel steeds
gesproken van een ,,gemengd structurele/predictieve signatuur”.
D.B.J. Schouten, Hoe komen we eigenlijk aan meer winst, want
meer winst is op den duur meer werk!,
ESB, 16
november
1977,
blz.
1129.

376

Deze week sluiten Prof. Driehuis en Prof. Van der Zwan de artikelenserie over de voorbereiding van het econo-

misch beleid af. In deze serie verschenen de volgende artikelen:

Prof. Dr. W. Driehuis en Prof. Dr. A. van der Zwan, De voorbereiding van het economisch beleid kritisch

bezien (1) en (II), ESB, 31 augustus en 7 september 1977;

Prof.
Dr.
A.J. Vermaat, Modellen: maken of breken?, ESB, 19 oktober 1977;

Prof. Dr. T. Kloek, Vintaf-Il bezien tegen de achtergrond van eerdere planbureaumodellen, ESB, 26 oktober

1977;

Prof. Dr. P.J.L.M. Peters, De kernvraag blijft: in welke mate neo-keynesiaans, in welke mate neo-klassiek?,

ESB, 9 november 1977;

Prof. Dr. D.B.J. Schouten, Hoe komen we eigenlijk aan meer winst, want meer winst is op den duur meer

werk!, ESB, 16 november 1977;

Prof. Drs. H. den Hartog en Prof. Drs. J. Weitenberg, Econometrische modellen en economische politiek (1) en

(II). ESB, 14 en 21/28 december 1977;

Prof. Dr. W. Driehuis en Prof. Dr. A. van der Zwan, De voorbereiding van het economisch beleid kritisch

bezien (111) en (IV), ESB, 12 en 19 april jl.

Naar de mening van de redactie hebben de auteurs vruchtbare bijdragen geleverd op het gebied van de

ontwikkeling en de juiste toepassing van econometrische modellen. De redactie spreekt de hoop uit dat een

kritische discussie over deze onderwerpen voortgang zal blijven vinden.

Schouten ziet ook wel in dat dit empirisch fundament zo

globaal is dat andere verklaringsgronden, ,,groei en kwaliteit
van de autonome overheidsbestedingen en van het wereldhan-
delsvolume” bijvoorbeeld, er geenszins door worden uitgeslo-

ten. Als hij de ,,vraag-theorie” toch uitsluit, dan doet hij dat

op basis van de observatie dat sinds 1972 de totale werkgele-

genheid van bedrijven sterk afnam, terwijl er toen nog sprake

was van ,,enige, weliswaar beperkte, groei van economische

activiteiten”. Dit verschij nsel, meent Schouten, kan slechts de

jaargangentheorie op adequate wijze verklaren. Hij gaat

evenwel voorbij aan het feit dat is aangetoond dat de werk-

gelegenheid even goed kan worden verklaard uit de ontwik-

keling van de bestedingen in samenhang met de bezettings-
graad en technische ontwikkeling. Voor ons is in dit verband essentieel dat Schouten hier niet had mogen volstaan met een

macro-beschouwingswijze; slechts een sectorale analyse kan
over zijn zienswijze uitsluitsel geven.

Den Hartog en Weitenberg beroepen zich op de volgende,
,,beschikbare indicaties” 7):

• het hoge niveau van de arbeidsinkomensquote;

• de door ondernemers vermelde redenen voor bedrijfsslui-
tingen en saneringen;

• de motieven die door ondernemers worden opgegeven

voor de verplaatsing van produktie-activiteiten naar het
buitenland;

• het gedurende het afgelopen jaar zeer omvangrijke beroep
van het bedrijfsleven op bankkrediet;

• het niet kunnen uitbreiden van het eigen vermogen via

aandelen-emissies omdat de beurs de huidige vermogens-
structuur van het bedrijfsleven als te ongunstig beschouwt;

• de toenemende penetratie van het buitenland op de bin-

nenlandse markt voor eindprodukten, en dergelijke;

• de voor onze exporteurs steeds moeilijker wordende

concurrentie op de buitenlandse markten, en dergelijke.

Afgezien van de neiging om perceptie(,,vermelde redenen”,

.,opgegeven motieven”) zonder meer gelijk te stellen aan de
werkelijkheid, zouden wij met Den.Hartog en Weitenberg

mee willen gaan in hun conclusie dat dit verschijnselen

zijn die te maken hebben met een te hoge verhouding tus-
sen (arbeids)kosten en opbrengsten. Maar daar gaat het

niet om, de arbeidsinkomensquote is te hoog, de verhouding

tussen kosten en opbrengsten is in tal van bedrijfstakken
scheef, maar wijzen deze indicaties op een
oorzakelijk
ver-
band respectievelijk op een van het type dat indejaargangen-

theorie ligt opgesloten? Onzes inziens kan de conclusie slechts
nee zijn; het zou wel zo kunnen zijn, maar aan de indicaties valt daaromtrent niets af te lezen 8).

Uiteenlopende auteurs die zich met dit methodologische

vraagstuk hebben beziggehouden – wij noemden reeds Cra•

mer en Klein, maar moeten in de eerste plaats melding maken
van Leontief 9)—, hebben gewezen op het evenwicht dat er

moet bestaan tussen het theoretisch a priori waarvoor men

kiest en de empirische evidentie waarover men beschikt. De

talloze hypothesen die aan dejaargangentheorie inherent zijn

en die in deel IV van ons artikel uitvoerig aan de orde zijn
geweest, vertonen ten opzichte van de mate van differentiatie

en gedetailleerdheid van het beschikbare empirische materi-

aal een enorme en voorlopig onoverbrugbare kloof. Er is

slechts één manier om die te overbruggen en dat is een meer
gedetailleerde en
directe
waarneming van de economische

processen. De schampere opmerking van Schouten – Meer

onderzoek? Allicht! – lijkt ons dan ook geen recht te doen

aan de problemen, of men moet een welbewuste keuze doen

voor de weg terug, namelijk terug naar het predictief gebruik

van (globale) modellen. Het is niet helemaal duidelijk, maar

ook niet uitte sluiten, dat Schouten dit standpunt huldigt. Het

zou interessant zijn van hem op dit punt een meer expliciete standpuntbepaling te vernemen.

Deze aangelegenheden zijn echt niet van louter academisch

belang, zoals uit een recent artikel door Van Schaik 10) naar

‘oren is gekomen. Zich baserend op het aanbodblok vari

Vintaf-Il stelt Van Schaik zich de vraag in hoeverre het nu
mogelijk is aan de hand hiervan te bepalen in welke mate van

jaar tot jaar II) het arbeidsplaatseneffect dan wel het bezet-

H. den Hartog en J. Weitenberg, Econometrische modellen en
economische poliiiek (II),
ESB,
21128 december 1977, blz. 1269. Bij verschillende gelegenheden is door ons ingegaan op de rol van
de arbeidsinkomensquote in economische beschouwingen en de
daaraan verbonden opvatting van de ,,economische ruimte”. Zie A.
van der Zwan, Na de smalle marges van het beleid, nu de ,,dreigende”
vervaging van de politieke keuzen (1),
ESB,
1
6 maart 1977, blz.
245- 246. Aan de redenen die ten grondslag ligger aan de verplaatsing
van de produktie-activiteiten van de hoog-gendustrialiseerde (echt
niei alleen beperkt tot Nederland) naar de lage-lonenlanden heeft
Vernon een interessante beschouwing gewijd die dit verschijnsel in een zeer genuanceerde context plaatst. Zie R. Vernon, International
Invcstment and international trade in the product cycle,
Quarierlr
fournal o/ Econoinies, Vol.
80, 1966.
W. W. Leontief,
Siuclies in ihe s,’ruc/ure of ihe ,I merican econo,np,
New York, 1953, voorwoord. Wij hebben ook naar hem verwezen in
deel II van ons artikel. A. B. T. M. van Schaik, Neo-keynesiaans en neo-klassiek: wel
een onderscheid maar geen tegenstelling,
ESB, 1
februari 1978, blz.
104-108.
II) Gelet op de in deel IV van dit artikel aangehaalde stellingname
van Den Hartog en Weitenberg inzake de termijn waarop uit Vintaf-
II effecten mogen worden afgelezen, zou deze jaar-op-Jaar analyse
door hen ook als onaanvaardbaar moeten worden bestempeld.

ESB 19-4-1978

377

tingsgraadeffect op de mutaties in de werkgelegenheid domi-
neert. Wij gaan hier niet in op de wijze waarop dit onderzoek

is uitgevoerd, maar bezien alleen de uitkomsten. In tabel 1 zijn

die samengevat; tevens is het feitelijk verloop van de werkgele-

genheid weergegeven.

Tabel 1.
Analyse van
de werkgelegenheidsontwikkeling in

bedrijven volgens Van Schaik m.b.t. Viniqf-!I, 1970-1977

Mutatiewerkgelegenheid
1
Berekende
werkgele-
Feitelijke
werkgele-
Verschil
Vintaf-li
Potenti-
cle werk- t.g.v.
tTE-
arbeids-
zettings-
genheid
genheid
I.O.V.
gelegen-
plaatsen-
graad-
totaal
volgens
feitelijke
heid vig.
effect effect
Vintaf-Il
werkgele.
\’intaf-lI
genheid
(v

.000)
(s 1.000)
Ix

.000)
(x 1.000)
(x

.000)
)x

.000)
(x 1.000)

1970
4.129 4.129 4.129
1971
26
-30

4
4.125
4.140

IS
5.155
1972

19

4

23
4.102
4.082
+ 20
4.135
1973

34
IS
.-

19
4.083
4.078
+

5
4.101
974

94 II

83
4.000
4.064

64
4.005
975

64

59

123
3.877
4.012
-.

35
3.940
976
-40
35

5
3.872
3.978a)

06 3.899
1977
14
-21

7
3.865
3.9llla)

116
3.914

a) Voorlopige cijfers.
Bron: Van 5chaik, op.cit., tabel 2 en voetnoot 8.

De confrontatie van de op grond van Vintaf-Il berekende

werkgelegenheid met het feitelijk verloop geeft inzicht in de

mate waarin dat model in staat is om
buiten
de schattings-

periode een goede voorspelling te geven van de werkgelegen-

heid. Wat blijkt nu? Na 1973, dus buiten de schattings-

periode, wordt de feitelijke werkgelegenheid door het model

met gemiddeld 105.000 manjaren onderschat. Hoe zeer daar-

bij juist ook de bijzoiidere structuur van Vintaf-ll in het

geding is, komt naar voren uit het voorspelde verloop van de

potentiële werkgelegenheid; die komt na 1973 lager uit dan de
feitelijke, wat binnen Vintaf-Il alleen maar houdbaar is als de

bezettingsgraad van het produktie-apparaat oploopt tot

boven de
100%.
Dat dit laatste in werkelijkheid het geval is

geweest, zal niemand willen volhouden.
De conclusie is dat de berekeningen door Van Schaik met

behulp van Vintaf-Il gemaakt, laten zien dat dit model het bij

de voorspelling van de werkgelegenheid in feite laat afweten.

De gevolgtrekking die Van Schaik aan zijn bevindingen

verbindt, namelijk dat vddr 1975 het arbeidsplaatseneffect en

ná 1975 het bezettingsgraadeffect overheerst, is derhalve
speculatief; op grond van de door hem gepresenteerde bereke-

hingen is die conclusie in elk geval niet te trekken. De

suggestie van Van Schaik 12).als zouden de grote verschillen

met de werkelijkheid kunnen worden verklaard uit de ruim

f. 1 mrd. directe hulp die gedurende 1973 t/m 1976 aan

bedrijven is uitgekeerd, kan wellicht een deel van het opgetre-

den verschil verklaren, maar dan nog blijft de discrepantie

onaanvaardbaar groot.
Kloeks opmerking 13) dat de constructie en ingebruikne-

ming van Vintaf-Il werde’n ingegeven door de ronduit slechte

voorspellingen van het jaarmodel, conjunctuur-structuurmo-

del en kwartaalmodel, die met elkaar gemeen zouden hebben
dat zij er niet in slagen de sinds ongeveer 1972 sterk

toegenomen werkloosheid te voorspellen”, komt hiermee

overigens in een verrassend licht te staan 14).
Het lijkt ons hier ook de plaats om nog enkele opmerkingen

te maken over de overgang van CS Vin op Vintaf-Il. Daar

door traden niet onbelangrijke wijzigingen op in een aantal

endogene variabelen bij dezelfde veronderstellingen ten aan-

zien van de exogene variabelen. Een van de ontstane verschil-

len betreft de werkloosheid die met 25.000 manjaren veran-
derde. Om de orde van grootte van dit verschil voor het beleid

in het licht te stellen, lieten wij zien met welke wijzigingen in de

instrumentvariabelen dit verschil correspondeert 15). Den

Hartog en Weitenberg delen onze mening over het substantië-
ie karakter van dat verschil kennelijk niet en betogen dat een

voorspelfout van 25.000 manjaren bij een werkloosheidsni-
veau van ca. 200.000 gemakkelijk optreedt. Ons was het om

iets anders te doen, namelijk om in een dergelijk verschil een

aanwIjzing te zien die pleit tegen het toepassen in hetbeleid

van een nieuw en nog grotendeels ongetoetst model. Hoezeer

die waarschuwing op zijn plaats was, hebben we hierboven

kunnen constateren.

2. Beleid en model-indifferentie

In deel 1 van ons artikel hebben wij deze — retorische —

vraag geformuleerd:

.) dat naar het oordeel van beide commissies Ii) de econo-
mische problematiek zo evident is en ook zo onweerlegbaar van
macro-economische aard — dat wil zeggen dat naar hun oordeel de
lonen te hoog zijn, de Winsten te laag, de publieke sector te groot en de
marktsector te klein — dat men in feite onverschillig en zelfs ongin-
leresseerd staat ten opzichte van de gebruikte modellen en hun
specificaties, zolang ze deze evidenties maar weerspiegelen”.

Den Hartog en Weitenberg hebbende handschoen opgeno-

men en hun komt lof toe voor de openheid waarmee ze de

vraag (bevestigend) beantwoorden. Wij zullen hun antwoord

op vatten zoals het is bedoeld, zij zijn die overtuiging inder-

daad toegedaan en wel op grond van de . observaties die

wij in de vorige paragraaf hebben vermeld. Schouten is in
zijn stellingname minder direct, maar lijkt die overtuiging

toch ook te delen en meent zelfs aanleiding te hebben om ons

voor te houden dat een mac’ro-beschouwingswijzé in elk geval

het voordeel heeft dat acht wordt geslagen op kringloopeffec-

ten. Zonder nu in schoolmeesterachtige opmerkingen te

vervallen, willen wij er toch wel met nadruk op wijzen dat wij

tegenover de macro-beschouwi ngswij ze de sectorale
dUjeren-
t’ialie
hebben geplaatst, hetgeen iets anders is dan een
integrale beschouwingswijze te vervangen door een
partiële.

Deze begripsmatige opheldering lijkt ons gewenst, want wie

dit onderscheid niet maakt, komt methodologisch in proble-

men. De oorspronkelijke CPB-publikatie over het jaargan-

genmodel behelsde een macro-, maar niettemin partiële

benaderingswijze, in Vintaf-Il is dat partiële karakter onder-

vangen en heeft men de zaak uitgebouwd door een integrale

aanpak. Wat wij voorstaan en in ons artikel hebben verdedigd

is een sectoraal gedifferentieerde, maar integrale benaderings-

wijze. Waarom is die nu van belang, zowel uit analytisch als
uit beleidsoogpunt?

Sectorale divergenties zijn niet alleen niet bij voorbaat uit te

sluiten, wat zich op macro-niveau kan aandienen als een

..kernrelatie”, kan bij desagregatie wel eens een totaal ander

perspectief krijgen. Vandaar dat de aggregatie-problematiek en zijn implicaties in de methodologie van de sociale weten-
schappen zo’n geprononceerde plaats inneemt. In de sociolo-

gie heeft men deze problematiek wel aangeduid met
,,ecolo-
gische correlatïe”
18), maar ook in de analyse van de

economie is het een levensgroot vraagstuk, omdat een econo-
mie, evenals iedere andere complexe maatschappelijke struc-

tuur. langs de weg van de ,,natuurljke aggregatie” tot stand is

gekomen. Uit analytisch oogpunt zou in destudie en waarne-

ming veeleer een meer gecontroleerde of gebalanceerde sa-

menvoeging van delen gewenst zijn, ten einde het gevaar van

Van Schaik, tap., voetnoot 12.
T. Kloek, Vintaf-Il bezien tegen de achtergrond van eerdere
planbureaumodellen,
ESB,
26 oktober 1977, blz. 1042.
De argumentatie van Kloek lijkt ons bovendien onjuist. De
werkloosheidsontwikkeling is namelijk sedert 1970 door het CPB
helemaal niet zo onbevredigend voorspeld.
Driehuis en Van der Zwan, deel II, blz. 860.
Den Hartog en Weitenberg, tap., blz. 1272.
Bedoeld worden CEC en CED.
W.S. Robinson, Ecological correlations and the behavior of
individuals.
A,nerican Socio/ogical Review,.Vol.
15,juni 1950, nr.
3,
blz. 351-357.

378

aggregatievertekeningen te ontgaan, dat in de economie meer

bekendheid heeft verworven onder de benaming
,fallacy
of

composition’ Als men wil zien hoezeer men in de praktijk

van het onderzoek het slachtoffer kan worden van aggregatie,

kan men terecht bij de door Kaldor geponeerde en befaamd
geworden stelling over het verband tussen de hoogte van de

reclame-uitgaven en de mate van concentratie in een bedrijfs-

tak 19). In het totaal van bedrijfstakken (consumptiegoede-
ren) zoals dat door natuurlijke aggregatie tot stand is geko-

men, blijkt deze relatie vrij perfect op te gaan, maar in geen

enkele deelpopulatie stand te houden; de relatie blijkt derhal-

ve te bestaan bij de gratie van de opgetreden aggregatie en een
artefact van de wijze van waarnemen te zijn.

Wij delen derhalve niet het standpunt van degenen die in de

studie en waarneming van de economie de totaliteit beschou-

wen als een vanzelfsprekend en onder alle omstandigheden

meest in aanmerking komend niveau van analyse, hoe voor de

hand liggend en ook overigens aantrekkelijk dit moge lijken.
Dit neemt niet weg dat
onder bepaalde omstandigheden
best
met een macro-economisch model kan worden volstaan en

dat is in Nederland voor de korte-termijnanalyse ook steeds

gebeurd. Zo is tot nu toe niet overtuigend aangetoond dat

m.b.v. een macro-model slechtere voorspellingen worden

gedaan dan met een gedesagregeerd model. Met een parafrase

op een bekend artikel van Grunfeld en Griliches 20) kan men

zeggen: .,Aggregation is not necessarily bad”. Het gaat in de
huidige discussie over de voorbereiding van de economische

politiek echter niet in de eerste plaats om de eventuele
voor-
.vpel-merites, maar om het
structurele
karakter van Vintaf-Il.

Het lijkt ons daarom in de eerste plaats van belang dat
wordt nagedacht over de vraag: waarom wordt er eigenlijk

met een geaggregeerd model gewerkt? Daarbij zijn de woor-
den van Leijonhufvud 21) van toepassing, die opmerkt:

..Aggregation is based on judgements about what is of primary and
what of secondary importance – about what to include and what to
lcavc out. ( … ) Analytically, the benefits lie in the simplification of
model siructure which make It easier to understand and manipulate;
the costs lie in the potentially significant causal relationships which
vanish from sight. Enipirically, the benefits lie in the reduced data and
computation requirements, the costs in lessened predictive power.
The choicc of specific aggregation will depend on the objectives of
inquiry and on the limits oftolerableapproximation that this context
imposes. The justification, stated or implied, for a given mode of
aggrcgation may be more or Iess sweeping and it is frequently
important to distinguish the two levels on which it may be advanced: the relationships suppressed and, correspondingly the informa-
tion that is thrown away (or not gathered) may be
irrelevant in anr
eren!.
The mean of total may be the only ,,number” that counts,
whcreas otheroharacteristics of the population of basic observations
do not. The characteristics that are asserted not to count may include,
for example, the variance around the mean and other, higher
moments of the distribution.
The information neglected may be
relevant in prineiple
but
unnecessary in the context of a particular application. It may be
rccognized. for example, that the dependent variable of the theory
does depend on the distribution around the mean of a certain
independent variable, but it is either known or assumed that this
distribution does not change in the particular system and during the
pa rticular tinie-period under study”.

Met deze kernachtige uiteenzetting voor ogen, is het zinvol

na te gaan welke argumenten m.b.t. het geaggregeerde karak-
ter van Vintaf-Il naar voren worden gebracht. Als we het goed

zien is dat niet de principiële keuze op basis van een specifiek
wetenschappelijk doel dat met het model moet worden ge-

diend, noch ingegeven door de overweging dat sectorale
informatie
altijd
overbodig zou zijn, maar gebaseerd op het
feit dat het statistisch materiaal onvoldoende in kwantiteit en
kwaliteit zou zijn om een sectoraal model te construeren. De

noodzaak zegt men wel in te zien. Op zichzelf is dit een

belangrijk gegeven. De betoogtrant in deze kan goed worden
ge’illustreerd aan de hand van het volgende citaat.

..Een macro-model kan vanzelfsprekend geen recht doen aan typsich
sectorale problemen. Indien de huidige situatie inderdaad gedomi-
neerd zou worden door dergelijke problemen, zouden Driehuis en
Van der Zwan het CPB de toepassing van een verkeerd model kunnen
verwijten. Dc vraag is echter wel of er naar sectoren bezien sprake is

van een sterk gedifferentieerd beeld. Natuurlijk hebben de metallur-gic en grote delen van de metaalnijverheid het bijzonder moeilijk nu
de investeringen alom zijn ingezakt, natuurlijk wordt de scheeps-bouw geconfronteerd met overcapaciteit aan tankertonnage nu het
olietransport zich zoveel trager ontwikkelt, natuurlijk heeft de formi-
dabelc olieprijsverhoging ook in andere bedrijfstakken (olieraffina-
derijen, pctrochemie) tot extra aanpassingsmoeilijkheden geleid.
Maar moet hieraan de conclusie worden verbonden dat een macro-
modej onder deze omstandigheden zijn relevantie totaal heeft verlo-
ren? Dat zou ons te ver gaan, al geven we onmiddellijk toe dat een
bedrijfstak ken model (met gedesagregeerde afzetcomponenten) het
inzicht in dc huidige economische situatie zou kunnen verdiepen en
verheldcren. Echter, een aantal van deze specifieke bedrijfstakont-
‘ikkelingen kunnen via exogene termen ook heel redelijk in een
macro-model worden meegenomen” 22).

Is de genoemde verdieping en verheldering van het inzicht

in de huidige problematiek dan niet het eerste wat we nodig

hebben, vragen wij ons af. Sommigen, bijvoorbeeld Schouten

en Vermaat, schijnt deze vraag met stomheid te slaan; is er dan

een andere diagnose en een daarop gent beleid mogelijk, is
hun wedervraag. Waarschijnlijk wel, is dan ons antwoord en

laten we daarom eerst die specifieke sectorale problemen,

waar vrijwel niemand meer aan twijfelt, in de analyse op

enigerlei wijze tot hun recht laten komen 23). Die noodzaak
geldt zeker voor onderzoekers die hebben gekozen voor een

structurele
benadering van de problematiek.

Want ook voor het geval dat zij van mening zijn dat hun
,,kernrelaties” bij desagregratie standhouden 24), zouden zij er
goed aan doen dit aannemelijk te maken; desagregatie en

andere achtergrondstudies maken een belangrijk onderdeel
uit van
confirmatie

procedures”.
Deze procedures zijn in een
wetenschappelijke bewijsvoering, waarin noodgedwongen

gebruik wordt gemaakt van niet direct toetsbare hypothesen,

van uitermate groot belang.

Vanuit analytisch gezichtspunt lijkt ons derhalve alles voor

en niets tegen sectorate differentiatie te pleiten. Wij willen

hier zelfs de stelling verdedigen dat ook meer partiele sector-

analyses, al ware het maar ter ondersteuning van de in de
modelbouw verwerkte inzichten, een welkome aanvulling
zouden bieden ter beoordeling van die inzichten. Deze ge-

dachtengang en erkenning van het belang ervan voor het

wetenschappelijk onderzoek mist men bij Schouten helemaal,

terwijl deze zaak ook door Den Hartogen Weitenbergonzes

inziens onvoldoende wordt onderstreept, niettegenstaande

liet feit dat deze inzichten op het CPB ondersteuning, alsook

praktische toepassing vinden. Het gaat hierbij echt niet om

vraagstukken van louter academisch belang. Indien wij ons

bijvoorbeeld richten op de kwestie van de uitstoot van arbeid,

dan kunnen we constateren dat die sterk ongelijk over de

sectoren van de economie is verdeeld, zoals wij – ten over-
vloede? – nog eens willen laten zien (zie tabel 2).De veronder-
stelling van een homogene populatie wordt er in ernstige mate
door verstoord,
Vanuit beleidsoogpunt is de sectorale differentiatie waar-
schijnlijk van doorslaggevend belang. In het algemeen zal

men in het beleid toch zo gericht mogelijk te werk willen gaan,

zowel wat de timing van de maatregelen en de bepaling van
hun aangrijpingspunt (waar beginnen?), als wat de keuze van

A. van der Zwan, Advertising, market structure and performan-
ce,
in:
Mode/ing for goi’ernnieni and business,
1977.
Y. Grunfeld en Z. Griliches, Is aggregation necessarily bad?,
Review of
Economics and Slai itt jcs,
februari 1960.
A. Leijonhufvud, 0»
Keynesian economics and the economics
of
Keynes,
2de cd., New York, 1970.
Den Hartog en Weitenberg, tap., blz. 1269-1270.
Blijkens het
CEP
1978 schuift ook het CPB naar die zienswijze op. In hfst. 1 van die publikatie valt bij voorbeeld te lezen dat het be-drijfstakkenbeeld van de produktie opvallend onevenwichtig is. Hfst.
V biedt een’ gedetailleerde behandeling van de grote verschillen
tussen de bedrijfstakken in de wijze waarop de economische proble-matiek zich doet gevoelen.
Hierover bestaat overigens op grond van van verschillende
kanten ondernomen pogingen gerede twijfel.

ESB 19-4-1978

.

379

Tabel 2. Verdeling van het arbeidsvolume over de bedrijfs-

sectoien (jaargemiddelden X 1.000 manjaren)

i960-1964
1965-1970
1971-1975
1976

Abs.
%
Abs.
1
%
Abs.
%
Abs.
%

Landbouw ………..
436
Bouwnijverheid
410
11,4
10,8
358
477 8,9
11,8
309 465
7,6
11,4
295
437
7,4
10.9
Diensten (exci. transport,
opslag, communicatie)
1.294
33,9
1.546
38,3
1.806
44.3
1.861
46.6
Industrie (plus transport,
opslag communicatie)
1.679
43,9
1.655
41,0
1.499
36.7
1.404
35.1

3.819
l
100,0
l
4.036
100,0
4.079
100.0
3.997
100.0

Bron: Nationale rekeningen. CBS.

de instrumenten betreft. Het wil er bij ons niet in dat industrie

versus dienstensector, export-industrieën die bloot staan aan

internationale concurrentie versus betrekkelijk beschermde

c.q. beschermbare industrieën die voor de binnenlandse markt
werken, industrieën die kampen met structurele overcapaciteit

versus industrieën met alleen conjuncturele capaciteitsproble-
men, alle gebaat zouden zijn bij één en hetzelfde beleidsstra-

mien. Wij menen dat ook onze opponenten deze stelling niet

kunnen waarmaken, zelfs niet indien zij analytisch gesproken

het gelijk aan hun kant zouden hebben en voor alle bedrijfs-

takken zou gelden dat de ,,kernrelatie” opging. Daaruit volgt

namelijk nog geenszins dat alle bedrijfstakken ook gebaat

zouden zijn bij een zelfde beleidslijn.

De mogelijkheid van de
ononikeerbaarheid
van econo-

mische relaties is door ons in dit verband als een belangrijk

additioneel punt naar voren gebracht. Onder die noemer zijn

uiteenlopende omstandigheden te vangen, zoals de technische
vooruitgang en de internationale concurrentieverhoudingen,

die alle in de richting van onomkeerbaarheid wijzen. Onder

die noemer vallen ook de wisselkoersverhoudingen. Schouten

heeft erop gewezen dat het huidige systeem van zwevende

wisselkoersen de samenhangen met het oog op het beleid

toch anders doet zijn dan voorzien. Wij menen met het thema

van de onomkeerbaarheid de meer
algemene
strekking van

deze verschijnselen op een adequate wijze in het licht te

hebben gesteld. De erkenning van het belang van deze zaak,

die wij uit de verschillende discussiebijdragen menen te mogen
aflezen, onderstreept onzes inziens nog eens de beleidsrele-
vantie van een sectoraal gedifferentieerd model.

3. Mogelijkheden van beleid en de keuze van de instrumenten

In theorie kunnen we het er waarschijnlijk snel over eens

worden dat het vraagstuk van de keuze van de beleidsinstru-

menten moet worden beoordeeld in termen van effectiviteit en

beheersbaarheid. De rechtvaardigheid speelt daarbij als een
politiek-maâtschappelij ke restrictie, een belangrijke rol. Die

restrictie behoort niet alleen tot de ,,z.achte” sector, namelijk

die der wenselijkheden, maar ook tot de ,,harde” sector,

namelijk die van de acceptatie en het ondersteunen versus het

afwijzen en blokkeren van beleid.
Het is daarom voor economen moeilijk om beslissende
uitspraken te doen over het te voeren beleid, omdat de daarbij

vereiste politiek-maatschappelijke afweging niet tot het do-
mein van de economie behoort. Er kan binnen de economie

wel studie naar worden gedaan, hoedje afweging.tot stand

komt en dergelijke (reflectief dus), maar inhoudelijke inzich-
ten over hoe in een concrete situatie moet worden gekozen,

kan men daaraan niet zonder meer ontlenen. Voor economen

die in officiële functies bij de beleidsvoorbereiding betrokken

zijn, zit er onzes inziens niets anders op dan te volstaan met

een ,,brede technische verkenning” van de beleidsmogelijkhe-
den en de keuze over te laten aan de politiek. Dat standpunt

hebben wij in deel 1 en II van deze artikelenserie verdedigd.

Naar ons oordeel waren de CED en CEC veel te ver opgerukt

in het beslissingsveld van de politici door — impliciet –

allerlei keuzen te doen en beoordelingen te maken, die naar

ons oordeel — en dat van anderen — niet op hun weg liggen.

Wij hebben al gewezen op de complicerende factor dat ook

het technische vraagstuk — dat van de effectiviteit en beheers-

baarheid — voor een belangrijk deel op beoordeling en

spraakmaken berust en dat langs die weg economen toch al

invloed kunnen uitoefenen op het beleid en zulks op grond

van wat zij zelf als wenselijk zien. Dat kan men niet uitsluiten,

wie die economen ook zijn en hoe gewetensvol ze ook te werk

gaan. Het zou in de beleidsvoorbereiding wel pleiten voor het

zo ver mogelijk doorvoeren van het principe van de objecti-

vering.

In dat licht bezien worden we door onze opponenten met

merkwaardige tegenwerpingen geconfronteerd. Vrijwel zon-

der uitzondering meent men —wij wezen daar al op — dat

afdingen op het effect van de reële loonkosten op de werkgele-

genheid slechts kan leiden tot een nog verdergaande loonma-
tiging, omdat dan immers een sterkere loonmatiging vereist is
voor een zelfde werkgelegenheidseffect. Dit illustreert hoe-

zeer men zich bij de keuze van het beleidsinstrumentarium

al heeft ingegraven.

Den Hartog en Weitenberg 25) wijzen op grond van een

uitvoerige beschouwing de door ons voorgestelde ,,brede

technische verkenning” ook af, zij menen daarin zelfs een

dubieuze weg te ontwaren, indien zo’n verkenning althans zou

inhouden dat ook reactie-coëfficiënten daarin zouden worden

betrokken:

..Onzes inziens is een dergelijke brede technische verkenning liet zinvol ie achten, tenzij hei uitdrukkelijk erom gaat de deelnemers
beirokken bij hei economisch leven te wijzen op hun onjuist of
onwenselijk gedrag (..moral persuasion”). De technische instrumen-
leo Ier cffcctuering van deze veranderingen ontbreken echter veelal. ( … ) Ten slotie wordt in dii geval via een omweg toch het empirisch
gelociste model buiten spel gezet en vervangen door een model dat nauwelijks meer kan bogen op enige actualiteilswaarde”.

Deze redenering is in meer dan één opzicht interessant. In
de eerste plaats is daar toch weer — wij kunnen er echt niets

aan doen — de vooringenomenheid.

Dezelfde auteurs komen bij een bespreking van de empiri-

sche evidenties rond de ,,kernrelatie” tot deze slotsom:

aan deze te hoog geworden verhouding (tussen arbeidskosten en
opbrengsten) ligt vermoedelijk ecn complex van oorzaken ten grond-
slag, zoals te hoge aspiraties op het gebied van de contractlonen, een
te sterke expansie in de collectieve sector (afwentelingstendenties), te
geringe arbeidsmobiliteit in combinatie met te starre contractloon-
verhoudingen (leidend tot incidentele loonstijgingen) ……
26).

Wat is dit anders dan ,,de deelnemers betrokken bij het eco-
nomisch leven te wijzen op hun onjuist en onwenselijk gedrag

(,,moral persuasion”)? Over welke (doeltreffende) instru-

menten beschikt de overheid hier dan wel om door haar
eventueel gewenst beleid te effecteren? Behoren de loonvor-

ming e.d. — op te hoge of te lage aspiraties gebaseerd, het doet

er niet toe — dan niet tot de sfeer van de
reaeties
en zou door

een opgelegde loonmatiging dan niet een onder andere om-

standigheden geschat model buiten spel worden gezet, zodat

het nauwelijks meer kan bogen op actualiteitswaarde?
Die overwegingen schijnen allemaal niet te spelen zolang

het om de vorming van de contractlonen en de bepaling van de

omvang van de collectieve sector gaat, maar wel indien men

raakt aan reacties in de institutionele sfeer die daarmee

volstrekt op één lijn kunnen worden gesteld, maar waarbij

andere belangen in het geding zijn. Het is verbazingwekkend

te zien hoe weinig Den Hartog en Weitenberg oog hebben

Den Hartog en Weitenberg, tap., blz.
1270-1271.
Id., blz.
1269.

380

gehad voor de
selectiviteit
in hun verwerping en aanvaarding

van ,,moral persuasion” als grondslag van het beleid 27).

In de recente vooruitblik door de secretaris-generaal van
Economische Zaken 28)
is
een evenwichtiger en minder be-
vooroordeelde beschouwing van dit vraagstuk te vinden:

.7.0
zou het lichtvaardig zijn te denken dat de lonen ver van hun
..naiuurlijkc baan”, zoals die wordt bepaald door prijzen, produktivi-
teit, werkloosheid en collectieve lasten, zijn af te brengen. ( … ) Wat
dc collectieve sector betreft, is een niet geringe complicatie dat
besnocringen met de ,,botte bijl” negatieve werkgelegenheidseffecten
in die sector 7oudcn kunnen veroorzaken, die in omvang niet onder-
doen voor de positieve werkgelegenheidseffecten die in de particuliere
sector via lastenverlichting worden bereikt”.

Hiermee willen wij niet beweren dat Den Hartogen Weiten-

berg geen gelijk hebben, indien zij de effectiviteit en de

beheersbaarheid als criteria stellen bij de keuze van de beleids-

instrumenten. Onze stelling luidde dat die keuze gebaseerd
zou dienen te zijn op een
onparti/dige
verkenning, zonder bij
voorbaat goeddeels door inertie ingegeven? – aan bepaal-

de mogelijkheden voorbij te gaan of die op half-econo-

mische, half-normatieve gronden buiten beschouwing te

laten. [)oor de discussie zijn wij gesterkt in onze opvattingdat

een ..brede technische verkenning” de voorkeur verdient.

[)e redenering van Den Hartog en Weitenberg is voorts

interessant, omdat daarin een economisch model als wet

wordt gesteld, het ons wordt voorgehouden als een buiten ons

zelf staande projectie met normatieve strekking.

Gegeven het observeerbare feit dat zich over het te voeren
sociaal-economische beleid conflicten voordoen en belangen-.

tegenstellingen, ligt in die stellingname besloten dat aan het
model een
arbiter-t in cl ie
wordt toegekend. Den Hartog en
Weitenberg stellen daarbij als voorwaarde dat het model een

..empirisch getoetste actualiteitswaarde bezit”. Wij willen hier

niet twisten over het feit of Vintaf-lI aan die voorwaarde

voldoet, neem een model dat het verleden op perfecte wijze
reproduceert: kan aan zo’n model een
norm
voor het te voeren

beleid worden ontleend? Alleen in een situatie waarin even-

wicht heerst of verstoringen van dat evenwicht betrekkelijk

snel intern worden opgeheven, het omkeerbaarheidsvraagstuk

in het geheel geen rol speelt en het te voeren beleid in zijn

meest vergaande vorm beperkt kan blijven tot bijsturen.

De ,,actualiteitswaarde” van een dergelijke visie is voor de

huidige situatie nihil en Vintaf-Il is juist ontsproten aan de
wens tot
inlerventie,
dat wil zeggen aan de wens om een ver-

stoord evenwicht door vergaand ingrijpen te herstellen.

Wie in die omstandigheden aan datzelfde model een norm
voor het ingrijpen wil ontlenen, bedrijft
met afysica.

4.
Het gaat klaarblijkelijk in laatste instantie toch om de
achterliggende visie

De gevoerde discussie gaat over de voorbereiding van het

economische beleid. Deze discussie wordt gecompliceerd door de omstandigheid dat de empirie
geen uitsluitsel
kan
geven over de oorzaken van de werkloosheid, met name niet

over hun relatieve belang. Daarvoor ontbreekt het ons aan

voldoende onbetwistbare kennis en inzicht. Die situatie is niet nieuw, wel nieuw
is
dat de huidige problemen veel meer dan
ooit dwingen tot het voeren van een gericht beleid in plaats

van een globale macro-economische sturing; een moeilijke
situatie.

Hoewel de discussie dus over beleidsvoorbereiding gaat,

het thema waaraan wij opzettelijk hebben trachten vast te
houden, speelt die discussie zich uiteraard toch af tegen de

achtergrond van de vraag naar het te voeren economisch

beleid en de rol die modellen daarin kunnen spelen. Onder de
huidige Nederlandse verhoudingen spitst de discussie zich

noodzakelijkerwijze toe op Vintaf-Il. Niet alleen omdat Vint-
af-!l uiteindelijk het model is geworden dat door het CPB als
instrument van analyse voor de
structurele
aspecten van de

economie naar voren
is
geschoven en vervolgens door de
regering als zodanig aanvaard. Het onderscheidend kenmerk

van Vintaf-Il, het aanbodblok met ingebouwde jaargangen-

theorie, is vanaf het moment van eerste publikatie, ongewild

een banier geworden waarachter resp. waartegenover de

opponerende partijen inzake de economische politiek zich

hebben opgesteld. Daardoor heeft Vintaf-li een symbool-
functie en een politieke lading gekregen; het
is
mede gaan
functioneren als een rechtvaardiging van vooringenomen

standpunten en .. . als mikpunt van kritiek die eigenlijk niet

27) Ten einde enige karakteristieken van Vintaf-Il die in de CEC-
nota niet uitde verf waren gekomen, nader te belichten, presenteer

den wij in deel 11 van ons artikel enige additionele spoorboekjes.
Die exercitie heeft bij onze opponenten en bij anderen nogal wat stof
doen opwaaien. Sommigen stelden het voor alsof hiermede de door
ons voorgestane beleidsvarianten op tafel waren gelegd. Vermaat
en Schouten deden dit zo voorkomen en Den Hartogen Weitenberg
meenden zelfs te moeten constateren dat wij ,,moeite hadden” met
de negatieve werkgelegenheidseffecten die uit Vintaf-Il resulteren
bij extra materiële overheidsbestedingen die uit additionele belastin-
gen worden gefinancierd. Dit is echter geenszins het geval: negatieve
balanced budget multipliers liggen in de lijn van de uitkomsten van Vintaf-Il, gelet op zijn structuur. Ons een gevoel van ,,triomf” toeschrijven, omdat wij door elimi-
natie van afwentelingseffecten laten zien dat negatieve
balanced
budget multipliers
omslaan in positieve, is derhalve misplaatst. Heel
duidelijk verbonden wijde volgende uitspraak aan het gedemonstreer-
de effect: ,,Aanhangers van Vintaf-Il kunnen nu naar hartelust pro-
beren de ontstane ruimte in het overheidsbudget op te vullen met een
zodanig bestedingspakket dat de vermindering van de werkloosheid het grootst is”.
Tot die aanhangers kunnen wij zelf onmogelijk worden gerekend.
Wie dat nog niet duidelijk was, zou toch genoeg moeten hebben
gehad aan deze zinsnede: ,,Na de opsomming van de problemen met
Vintaf-Il komt dit model voor ons niet zonder ingrijpende wijzigin-
gen in aanmerking om
welk beleid dan ook
te onderbouwen” a).
Blijft ten slotte de vraag of er onzerzijds sprake was van een on-zorgvuldige presentatie van de
ba/anced budget
spoorboekjes. Vol-
gens ons komt uit de tekst duidelijk naar voren waar het om gaat:
hoe zou volgens Vintaf-Il de Nederlandse economie er uitzien, indien
op de centrale projectie van de CEC achtereenvolgens worden ge-
superponeerd b):
— beperking van de looncomponent ,,incidenteel” over de gehele
periode (tot en met 1981);
— volledige eliminatie van de in het model voorziene afwenteling;
ergo eliminatie van de afwenteling van het verschil tussen de
stijging van het reëel primair en die van het reëel beschikbaar
looninkomen in de loonsom per werknemer (= de drukstijging)en
zulks over de gehele periode (tot en met 1981);
— extra overheidsbestedingen ten bedrage van f. 1 mrd., gefinan-
cierd met eenzelfde bedrag aan directe belastingen.
Den Hartog en Weitenberg stellen dat wij hadden moeten kijken
naar het effect van de laatstgenoemde ingreep onder de veronder-stelling dat
alleen
de afwenteling van de daaruit voortvloeiende
lastenstijging wordt geëlimineerd. Uit die aanname, die totaal afwijkt
van de onze, resulteert hun betreffende tabel c). Wat door Den
Hartog en Weitenberg wordt voorgesteld komt ons als een acade-
mische exercitie voor, die is ingegeven door ,,bedrijfsblindheid”.
In Vintaf-Il wordt de drukstijging afgewenteld conform een para-
meter die voor het verleden is vastgesteld. Het is deze reactie-para-
meter die men door beleid kan wijzigen; zo’n wijziging is aange-
bracht door te veronderstellen dat de parameter de waarde nul aan-
neemt. Of dit in de praktijk volledig uitvoerbaar is (totaal afgezien
van de wenselijkheid), valt te bezien, maar in principe is dat zeker het
geval. Wij hadden het oog op de gevolgen voor de economie van de
afwenteling en die hebben wij ook — binnen Vintaf-Il — kunnen
aantonen. Daartoe veronderstelden we dat de afwenteling integraal
zou worden bestreden en zulks met betrekking tot iedere stijging van
de collectieve-lastendruk. Dus zowel de door ons gepresenteerde
centrale projectie als ons
balanced budget
spoorboekje waren vrij
gemaakt van afwentelingseffecten. We moeten daar onmiddellijk aan
toevoegen dat onze presentatie in tabel 3 van deel 11 van ons artikel
wat dit betreft toch niet brandschoon was, omdat het
balanced budget
zelf wel afwentelingseffecten bevat. Het komt ons evenwel tamelijk
irreëel voor (in de betekenis van: ook in principe onuitvoerbaar) om
— zoals Den Hartog en Weitenberg doen — te veronderstellen dat men door beleid in staat zou zijn om louter de afwenteling van een
additionele
drukstijging tegen te gaan.
Driehuis en Van der Zwan, deel ii, blz. 860.
idem, tabel 3 en toelichting in de ieksi.
Den Hartog en Weitenberg, tap., tabel 1, blz. 1271.
28) F. W. Rutten, Bijsturen van de economie,
ESB,
4januari 1978,
blz. 7.

ESB 19-4-1978

381

op Vintaf was gericht. Een hoogst ongelukkige situatie die wij

niet kunnen verhelpen. Als tegenstanders van een
ongenuan-

ceerde
en onzes inziens daarom volstrekt inadequate, beleids-

lijn van verlaging van loonkosten en overheidsuitgaven

zullen ook wij wel de invloed van die vermenging van

wetenschappelijke analyse en stellingname inzake de te voe-

ren economische politiek hebben ondergaan, wij hebben toch

serieus geprobeerd ons daarvan los te maken; het oordeel over

de mate waarin ons dat gelukt is, laten wij gaarne aan de lezer

over.

Wij zijn dus niet onder de indruk van verwijten die ertoe

strekken dat wij in onze discussie-artikelen geen beleidsalter-

natief hebben geboden; het heeft geen zin onze argumenten

hiervoor te herhalen. De wending die de discussie inmiddels

heeft genomen, noopt ons evenwel meer expliciet op het te

voeren beleid in te gaan. Wij doelen hier in eerste instantie op

de bijdragen aan de discussie van Den Hartog en Weitenberg

resp. Schouten, maar ook op de nieuwjaarsvooruitblik van

Rutten, die geheel aan deze problematiek was gewijd. Het is

gerechtvaardigd ons de vraag te stellen welke consequentie wij

nu eigenlijk willen verbinden aan de kritiek op de nota’s van

de CED en CEC en aan de afwijzing van Vintaf-lI.

Het heeft er overigens veel van weg dat ook in de genoemde

beleidsadviserende colleges een kentering is opgetreden. Op

het eerste gezicht lijkt het er zelfs op dat wij elkaar qua

opvatting dicht genaderd zijn. De verschillen van inzicht zijn

evenwel toch nog vrij groot en principieel van aard, naar het
ons toeschijnt.

De kern van de beleidszaak is deze: de ,,marktsector” van

de economie leidt aan ernstige onevenwichtigheidsverschijn-

selen; zijn die nu voornamelijk toe te schrijven aan exogene

oorzaken, lees: te hoge lasten als gevolg van te sterk opgé-
schroefde looneisen en overheidsuitgaven, of aan
endogene

oorzaken, lees: overcapaciteit en daaruit resulterend markt-

bederf en in het algemeen gesproken sectorale onevenwichtig-

heden?

De kern van de beleidsvoorbereidingsproblematiek is de

vraag naar de potentiële bijdrage van modellen aan het beleid.

Voor Den Hartog en Weitenberg lijken de bovenstaande
vragen voor wat de huidige economische situatie betreft

nauwelijks voor discussie vatbaar; hun opvatting lijkt vast te

staan. Die opvatting zullen wij in de volgende paragraaf

aanvechten.
Het gaat ons daarbij niet meer om de theoretische strijd-

vraag van de relatie tussen de reële arbeidskosten en de

werkgelegenheid. Die zaak valt immers op empirische gron-

den niet ondubbelzinnig uit te maken. Dat feit legt dus
verplichtingen op, namelijk om eenzijdigheden in het beleid te

vermijden en niet alles op de kaart van bijvoorbeeld de

loonkostenmatiging te zetten, maar evenmin om die bij

voorbaat uit te sluiten. De risico’s die Den Hartogen Weiten-

berg ten aanzien van het beleid kennelijk bereid zijn te lopen,

komen ons nodeloos groot en onverstandig voor.
Hoewel wij enkele uitspraken van Rutten hierboven met
instemming hebben aangehaald, wil dat niet zeggen dat wij
met de door hem ontvouwde zienswijze uit de voeten kunnen,

evenmin als met de door Schouten gekozen opstelling. Hun
nu gepresenteerde visie lijkt ons het gevaar op te roepen van

een beleid dat zijn steun zoekt in een ,,globale empirie” en een

gebruik van modellen ,,naar believen”; onze bezwaren zetten

wij uiteen in par. 6. In de slotparagraaf geven wij onze mening

over hët te voeren beleid.

5. Blind varen op Vintaf-Il?

Op Vintaf-lI is heel wat aan te merken, met name op het
aanbodblok. De daarin opgenomen theoretische verfijning

roept tal van vragen op, niet alleen bij de critici, maar ook bij

de opstellers. Punt voor punt zijn die bezwaren misschien niet
onoverkomelijk, wellicht kan een gevoeligheidsanalyse zelfs

te voorschijn brengen dat de uitkomsten door elk van de

punten afzonderlijk niet ingrijpend worden beïnvloed, maar

alle punten
te zamen
vormen wel een obstakel, daarvoor is de

lijst te omvangrijk. Een hecht empirisch fundament voor het

gekozen theoretisch uitgangspunt ontbreekt en afgaande op

de reacties is de wil om er in te voorzien niet groot te achten;

liever vertrouwt men op uitkomsten van simulaties e.d. 29).

Het model vertoont merkwaardige uitkomsten, met name

binnen het geincrimineerde blok, waarin de relaties tussen
investeringen, arbeidsplaatsen, loonkosten e.d. worden ge-

legd . Afremmen van de reële arbeidskostenstijging kan

binnen het model – zoals wij eerder aangaven – averechts

uitwerken omdat de vervangingsinvesteringen daardoor zo-

danig terugvallen dat zulks op de bruto-investeringen over

een reeks van jaren een negatieve uitwerking heeft. Den

Hartog en Weitenberg hebben ons over die stelling wel

verwijten gemaakt, maar haar niet aangevochten.
Interessant voor deze slotbeschouwing is de interpretatie

die Den Hartog en Weitenberg aan het
tijdpad
van de

Investeringen in Vintaf-lI geven. Die uitwijding is te meer

interessant, omdat het model CS VIN mede vanwege het

vertoonde tijdpad van de investeringen als minder plausibel

ter zijde werd gesteld en vervangen door Vintaf-Il. Den

Hartog en Weitenberg zijn kennelijk niet alleen van mening

dat de uitkomsten van Vintaf-Il vanwege het middellange-

termijnkarakter van dit model eerst op een termijn van

minstens 5 jaar moeten worden beoordeeld 30), maar dat ook

het door dat model vertoonde
tijdpad
realistisch i&. Hoe

anders hun commentaar te plaatsen dat het ,,niet verwonder-

lijk” is dat
,,de effecten van de loonmatiging jaren op zich

laten wachten”
31).

Dat vèrgaande vertrouwen in Vintaf-Il is velen te gortig;

ook voor degenen die van de relatie tussen loonkosten en
arbeidsplaatsen wel overtuigd zijn. Schouten spreekt in dit

verband van ,,een merkwaardige uitspraak over het verband
tussen het investeringsvolume en een loonmatiging”.

Als men de opvatting van Den Hartog en Weitenberg in zijn

consequenties doordenkt, dan kan men – gezien vanuit het

oogpunt van de toepassing van die opvatting in het beleid –

niet anders dan tot een afwijzend oordeel komen. Als de

afstand
tussen maatregel en effect in de tijd gezien,
zogroot
is

en er derhalve dus ook grote kans is op allerlei tussentijdse

verstorende effecten als gevolg van exogene ontwikkelingen;

als bovendien de relatietussen maatregel en effect zo
indirect

is als het geval is bij de hantering van een macro-model, dan is

in feite
iedere
vorm van con’role op
de effectiviteit van dat
beleid illusoir.
Het voorstel om zo’n beleid te voeren, komt

neer op de uitnodiging een tunnel binnen te gaan waarvan het

andere eind onzichtbaar is en waarin men gedurende de tocht
blind moet varen op een model dat zelf tal van onvolkomen-

heden heeft. Die uitnodiging is onaanvaardbaar te achten.

Evenmin wordt dan rekening gehouden met het levensgrote

risico van terugkoppelingsverschijnselen.
Wat te denken van

een beleid dat over een periode van vierjaar negatieve effecten

laat zien, die eerst nâ het vijfde jaar omslaan in positieve; in de

tussentijd kan het vertrouwen van het bedrijfsleven in herstel

reeds verloren zijn gegaan, nog afgezien van het vertrouwen

dat door de sociale partners in zulk beleid kan worden gesteld;

Wij doelen hiermee
op
het verscheidene malen door ons naar
voren gebrachte verschijnsel dat de directe waarneming van levensdu-ren van kapitaalgoederen in de industrie en de conditiesi waaronder ze
buiten gebruik worden gesteld, op weinig animo onder de algemeen-
economen mag rekenen.
Het gebruik dat in de CEC-nota van Vintaf-Il is gemaakt, is
hiermee niet steeds in overeenstemming. Zoals reeds gezegd, zijn wij
regelrecht op in de CEC-nota vermelde uitkomsten afgegaan. Het
daarbij in een voetnoot gemaakt voorbehoud meenden wij te mogen negeren, omdat op tal van plaatsen aan de uitkomsten van Vintaf-1 t
binnen een termijn van vier jaar
wel een uiteindelijk effect werd
afgelezen. Wij menen dat door de uitspraak van Den Hartog en
Weitenberg vele van die interpretaties in een ander licht komen te
staan.
Den Hartog en Weitenberg, t.a.p., blz. 1242.

382

het gehanteerde model loopt alleen al deswege de kans zijn

,,actualiteitskarakter” te verliezen.

Kortom: wat Den Hartog en Weitenbeig impliciet van het

beleid vragen is te veel; zoveel risico kunnen en mogen

beleidsmakers op het nationale niveau niet nemen. Zij vragen

ook te veel van een model; in werkelijk tal van opzichten. In

plaats van een model te zien als een stilering van de werkelijk-

heid, opgesteld met een bepaald – noodzakeljkerwijze be-

perkt – doel, menen zij aan Vintaf-Il en zijn uitkomsten een

robuustheid te kunnen toekennen, als ware dat model een

universele replicatie van de werkelijkheid inclusief ingebouw-

de herstel-, anticipatie- en regelmechanismen. Dat kan Vintaf,

evenmin als welk ander model waar maken.

Zou men zich ten aanzien van Vintaf-Il anders willen
opstellen en het willen bestempelen als een structuur-inplaats

van conjunctuur-structuurmodel, dan zou er analytisch ge-

zien wel eens wat meer aandacht aan de
long run multipliers
en hun teken mogen worden besteed. Bovendien dienen de

uitkomsten van dat model dienovereenkomstig te worden
geinterpreteerd. Dan dient er in principe ruimte te worden

gelaten voor conjuncturele maatregelen, die op de structurele

worden gesuperponeerd. Dan is er dus een beleid denkbaar

dat, hoewel gericht op
structurele
verlaging van de overheids-

uitgaven, na toevoeging van de conjuncturele component
toch met een
actuele
verhoging te voorschijn komt. Maar dan
mist de weerlegging van zulke beleidsvisies uitgerekend op

grond van Vintaf-Il ook iedere grond: tussen de uitkomsten

van Vintaf-Il en het actueel te voeren economisch beleid zou

dan een kloof gapen, namelijk die van de conjuncturele

analyse en het daarop geënte conjunctuurbeleid.

Wij willen aan deze polemiek met Den Hartog en Weiten-

berg een praktische conclusie verbinden en een parallel

trekken met het commerciële beleid. Daarin heeft men met
een principieel gelijke situatie te maken, namelijk van een
grote onzekerheid over de preciese
werking
van reclame en
andere verkoopbevorderende maatregelen, terwijl men wel
van een zeker
efji’ct op
middellange termijn uit mag gaan. Daarbij heeft zich een praktijk ontwikkeld om liever dan te
vertrouwen op een
structureel
model dat beoogt de werking te

beschrijven met alle arbitraire trekken van dien, te komen

tot de specificatie van een geheel van tussenliggende en uit-
eindelijke effect-variabelen of indicatoren die:
• enerzijds aansluiting geven bij meer algemeen aanvaarde

inzichten, waarin dus verlies van specificiteit ligt, maar

• anderzijds een betere lokalisering en spatiëring van de

beoogde effecten mogelijk maakt waardoor het beleid aan
controleerbaarheid wint.

Gecombineerd met een waarnemingsapparaat dat de vinger

aan de pols houdt, kan men de onzekerheid bij het uitzetten
van de koers terugdringen, doordat
een
flexibele
opstelling
kan worden gekozen.
6. De kentering: ,,het spoorboekje alleen nog als richting-
aangever”

Den Hartog en Weitenberg zijn in hun onverkorte verdedi-
ging van Vintaf-Il en het daaruit op onversneden wijze
afgeleide beleid van loonmatiging en verlaging van de over-
heidsuitgaven betrekkelijk alleen komen te staan.

Het meest duidelijk hebben Schouten en Rutten zich nu in
deze zaak opgesteld; vasthoudend aan de ,,jaargangenthe-

one” relativeren zij in hun recente uitlatingen de specificaties
zoals neergelegd in Vintaf-li, sterk. Beiden komen tot de

slotsom dat discussies over details en gemillimeter over
modeluitkomsten in het licht van de onzekerheid waarmee

prognoses omgeven zijn, geen zin hebben en in feite gepeuter

in de fout zijn: het gaat om de ,,tendenties”, ,,de tekens in de
variantenanalyse” 32), om de ,,kwaliteit, haar teken” 33).
Zoals we in de voorgaande paragraaf meenden geen andere
keus te hebben dan Den Hartog en Weitenberg afte vallen, zo

zijn we geneigd hen hier bij te vallen. Onze opstelling in

deze is paradoxaal en vereist een nadere toelichting.

Bij de huidige stand van onze kennis en inzicht met betrek-

king tot de werking van de economie zal elke modelmatige

weergave daarvan nog al wat arbitraire en artificiële elemen- ten bevatten. Die elementen werken door in de uitkomsten en

voor zover dat zo is, moeten we daaraan geen al te groot
gewicht hechten; het gaat om de grote lijn en niet om de

details, terwijl gemilli meter al helemaal geen recht doet aan de

onvermijdelijke onzekerheidsmarges. Die gedachtengang

lijkt alleszins acceptabel en geheel in lijn met een door ons

ontwikkelde stelling: ,,Door dit soort exercities wordt het
traject
dat een model met enige graad van betrouwbaarheid
kan bestrijken, op alle denkbare manieren overschreden” 34).
Toch schuilt er een adder onder het gras; moeilijkheden die

het gevolg zijn van betwistbare specificaties kan men niet

ontlopen door de ,,details” als irrelevant overboord te zetten.
Juist omdat de empirische kennis zo gering is en de moge-
lijkheden van
externe
validering (toetsing) van een model

derhalve ontoereikend zijn, komt het volle gewicht te liggen
op
interne
valideringen plausibiliteitscontrole. Bij die laatste

manier van beproeven van een model gaat het juist om de

details, de extremen, de tijdspaden en wat dies meer zij. Hoe

zeer dat oordeel op basis van interne validering van belangis,

blijkt uit het eerder gememoreerde feit dat CS VIN mede
vanwege het onbevredigend geachte tijdpad van de investeri n-
gen door het CPB terzijde is gesteld.

Zo men de gedachtengang van Schouten en Rutten, na me-

lijk: weg met de details, ,,de beleidsdiagnose hangt niet af van
de details van het gehanteerde model”, wil aanvaarden, dan

uitdrukkelijk alleen op deze basis: na eerst de details in

extenso bezien te hebben en het model op die punten in orde te

hebben bevonden. Anders vervalt men makkelijk in de rede-

nering van: alleen de tekens zijn van belang en die kennen wij
toch 35). De plaats die dan voor modellen in de beleidsvoor-

bereiding wordt ingeruimd, zou er een van ,,window-dres-
sing” zijn.

Rutten, t.a.p., blz. 6.
Schouten, t.a.p., blz. 1129. Driehuis en Van der Zwan, deel II, blz. 863.
Het gevaar van ad hoc redeneringen menen wij te kunnen
adstrueren aan de hand van een bewering van
Rutten(ESB,
4januari
1978, blz. 7), waarin hij stelt dat een wijziging in de hypothese m.b.t.
de invloed van de werkloosheid op de loonvorming tot een ,,nuance-
ring” van de spoorboekjes van Vintaf-Il leidt: ,,Voorts hebben
stimulansen voor de investeringen bij deze gewijzigde hypothese
minder effect in termen van werkgelegenheid”. Rutten meent aan die
model-uitkomst voor het beleid niet zo zwaar te moeten tillen: ,,Het
leidt immers geen twijfel, dat extra investeringen het ,,draagvlak”
versterken. . . waardoor indirect een bijdrage tot de werkgelegenheid
wordt geleverd”. Van een structuur-model mag en moet men toch
verlangen dat het deze
indirecte
werkgelegenheidseffecten ook mee-
neemt. Als het dat niet doet, is men niet Vrij om ad hoc een aanvulling
op het model te plegen, dan dient men het model als zodanig ter
discussie te stellen.
Nadat de tekst van dit artikel was ingeleverd, Verscheen het rapport
met de gevoeligheidsanalyse waarop Rutten zich bij zijn uitspraak
baseerde: L. Knegt, A. Knoester, R.S.G. Lenderink en N. van der
Windt, Macro-economisch beleid en Vintaf-Il: een gevoeligheidsana-
lyse, Instituut voor Economisch Onderzoek EUR,
Discussionpaper
series,
nr. 7802/G, 1978 a). Wij kunnen alleen in het zeer beperkte be-
stek van een voetnoot op de uitkomsten van dit rapport reageren.
Daarmee doen we geen recht aan de interessante inhoud, die stellig, relevantie bezit voor de gevoerde discussie. De auteurs hebben zich ook expliciet tot doel gesteld om aan deze gedachtenwisseling bij te
dragen: ,,Een tweede reden waarom door ons juist Vintaf-Il op
gevoeligheden van wijzigingen in structuurcoëfficinten voor het
macro-economisch beleid is onderzocht, vormt de discussie die de afgelopen tijd rond dit model is gevoerd. Een deel van deze kritiek
heeft betrekking op enkele aspecten terzake van de modelspecificatie:
van Vintaf-Il. Dit rapport beoogt mede een bijdrage te leveren aani
het op zijn juiste waarde schatten van deze kritiek” (blz. 1-2)..
,,Conform Driehuis en Van der Zwan”, zoals de auteurs (op blz. 2)
opmerken, hebben zij hun analyse gericht op het gehele Vintaf-Il
model en zijn ze nagegaan in hoeverre de gevolgen van op basis van
dit model berekende beleidsmaatregelen gevoeligheid bezitten voor
wijzigingen in enkele specificaties van het model. Van de in het
onderzoek betrokken varianten blijkt de invloed van de in Vintaf-Il
opgenomen specificatie van de mate waarin de spanning op de

ESB 19-4-1978

383

De praktische constatering die wij aan deze discussie met

Schouten en Rutten willen verbinden
is
dat het werken met

modellen in de beleidsvoorbereïding op een leerproces berust.

De lacunes in onze kennis en inzichten behoren een uitdaging

te vormen om die te vergroten en de daarop gebaseerde

modellen voortdurend te vervolmaken. Bij alle bezwaren

arbeidsmarkt de loonvorming bepaalt (,,Phillipscurve”), het grootst
en de verschillen liegen er niet om:

Gevolgen voor de werkloosheid ()< 1.000 man/aren) van een perma-
nente loonmatiging met 0,5%
Gecumuleerd effect na
vintaf-Il
Id. excl. Phillipscurve

6.4

6,9

24.3

27.9
2jaar
……………….


30,1

47.9
4jaar
……………….
6jaar
……………….

16.9

64.3
Ojaar
……………….
lOjaar
……………….

10,5

73.

Bron: Knegt. es., tabel 1 en 2.

Een beoordeling van de andere in het onderzoek betrokken varian-
ten wordt bemoeilijkt door het feit dat ze
alle
zijn gesuperponeerd op Vintaf-Il
exclusief
Phillipscurve en niet op Vintaf-Il in de CPB-
specificatie. Met de conclusies die de auteurs uit hun bevindingen
trekken, kunnen wij ons tot op grote hoogte verenigen, namelijk dat
de betekenis van de uitkomsten van Vintaf-Il sterk wordt gerelati-
veerd. Zo wordt op blz. 16gesteld: ,,Het mikken op preciese cijferma-

tegen modellen valt daarin potentieel toch een geobjectiveerd

houvast te ontwaren en een denkraam dat de beleidsmakers

dwingt acht te slaan op restricties ed.

Dit pad
is
nog weinig gebaand, maar het zal onzes inziens

zaak zijn het leerproces intact te laten’ en de modelbouwers

niet af te snijden van de praktijk van de beleidsvorming.

tige uitkomsten, zoals het streven naar 150.000 werklozen (zie bijv. de
CEC-nota 1977), kan slechts een beperkte betekenis hebben”. Maar anderzijds menen de auteurs te kunnen volhouden ,,Deze bevinding
impliceert bepaald niet dat we hiermee de doodsklok luiden voor de
modelmatige onderbouwing van het vaderlandse macro-economi-
sche beleid”. Wij vragen ons dan het volgende af: in hun Inleiding
stellen de auteurs terecht dat de structuur van empirische macro-
modellen omgeven is met onzekerheden uit hoofde van de statistische
betrouwbaarheid van de geschatte coëfficiënten, als ook uit hoofde
van de specificatie van het model, die tot gevolg kan hebben dat
.,bepaalde causale verbanden ten onrechte worden opgevoerd dan
wel weggelaten”. Hun resultaten wijzen m.b.t. Vintaf-ll primair op
onzekerheden m.b.t. de specificatie van het model. Indien men dit
moet vaststellen, kan men dan volstaan met de waarschuwing dat ,,we
ons bij de discussie over de economische politiek dienen te beperken
lot dc hoofdlijnen, d.w.z. tot de richting waarin het beleid de gekozen
doelstelling benvloed”? Onzes inziens biedt deze beperking een
adequate ontsnappingsclausule. De onzekerheid raakt immers de
richting waarin het beleid de gekozen doelstelling beïnvloedt; of men
moet aan de werkloosheidseffecten van – 10,5 resp. —73,1 (X 1.000 manjaren) dezelfde richting toekennen?
a) Dit onderzoek zal binnenkort in
ESB
worden gepubliceerd.

Vacatures

Functie:
Blz.:
Functie:
BIz.:

ESB lan 5 april
ling Economische Zaken en Beleidsontwikkeling van
het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne
341

Planologisch onderzoeker/onderzoekster bij de afdeling
Buitengewoon hoogleraar in de organisatie van de ge-
stedebouw van de dienst van Openbare werken te Zeist
322
zondheidszorg

bij

de

Faculteit

der

Economische

Hoogleraar in de bedrijfskunde, in het bijzonder in de
Wetenschappen

van

de

Katholieke

Hogeschool

systeemleer

bij

de

Rijksuniversiteit

te

Groningen
330
te Tilburg
.342

Controle-ambtenaren,

adjunct-inspecteurs

en

inspec-
Afdelingahoofd (mnl./vrl.)t.b.v. de Directie voor de Eco-
teurs/accountants (mln./vrl.) voor haar afdelingen
nomische Voorlichting en Exportbevordering, Afde-
belast met de controle op het financieel beheer bij de
ling Azië en Oceanië s’oor het Ministerie van Eco-
Rijksoverheid van de Algemene Rekenkamer
332
nomische Zaken
343

Medewerkers (mnl./vrl.) ten behoeve van de controle
Wetenschappelijk medewerker studiedienst (mnl./vrl.)
op de door of ten laste van het Rijk betaalde sala-
t.b.v. de Hoofdafdeling Financiële Statistieken voor
rissen, pensioenen, wachtgelden en andere personele
het Centraal Bureau voor de Statistiek
343

uitgaven voor de Algemene Rekenkamer
332
Monetair/macro-economisch

onderzoeker

(mnl./vrl.)

Controle-ambtenaren, adjunct-inspecteurs en inspecteurs
bij de Faculteit der Economische Wetenschappen,
(mnl./vrl.) voor de zevende afdeling van de Algemene
Vakgroep

Macro-economische

Politiek

van

de

Rekenkamer welke afdeling o.m. is belast met het
Erasmus Universiteit Rotterdam
344

analyseren en evalueren van de effectiviteit van het
Macro-economist (halve dagtaak) bij de Faculteit der
gevoerde overheidsbeleid alsmede de Organisatie en
Economische Wetenschappen,

Vakgroep Vervoers-

efficiency
332
en

haveneconomie

van

de

Erasmus

Universiteit

Economen, bednjtskundigen en juristen (mnl./vrl.) tot
Rotterdam
11

30 jaar voor een aantal beleidsfuncties bij de Rijks-
Econoom voor de afdeling Economisch Onderzoek van

overheid
333
het directoraat Buitenland van het hoofdkantoor
Econoom met belangstelling voor de regionale aspecten
van de NMB
III

van de economische ontwikkeling t.b.v, het Gewest
‘s-Gravenhage
336
Directeur bij het Instituut voor Onderzoek van Over-
ESB san 1′ april heidsuitgaven
339
Ontwikkelingseconoom (halve dagtaak) bij het Centrum
voor Ontwikkelingsprogrammering van de Faculteit
Beleidsmedewerker voor het bureau financiële planning

der Economische Wetenschappen van de Erasmus
van de Dienst van Financiën van de gemeente Arnhem
366

Universiteit Rotterdam
340
Chef

afdeling

statistieken

bouwnijverheid

t.b.v.

de

Wetenschappelijk medewerker(s) voor het verrichten Hoofdafdeling Statistieken van Industrie en Bouw-

van onderzoek en uitvoeren van studie-opdrachten
nijverheid van het Centraal Bureau voor de Statistiek
II

bij het Limperg Instituut
340
Regionaal econoom (m/v) op de afdeling ruimtelijke

Econometrist/wiskundige (m/v) in de rang van weten-
ordening en sociaal-economisch onderzoek bij het

schappelijk medewerker bij de vakgroep Econometrie
secretariaat ‘van het Samenwerkingsorgaan Agglome-

en Wiskundige Economie van de Interfaculteit der
ratie Utrecht
11!

Actuariële Wetenschappen en Econometrie van de
Lector in de staathuishoudkunde in het bijzonder de

Universiteit van Amsterdam
341
monetaire economie aan de Faculteit der Economische

Economisch beleidsmedewerker (mnl/vrl.) t.b.v. het Wetenschappen van de Erasmus Universiteit Rot-

Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiëne, afde-
terdam
IV

384

7.
Stellingname

Een beleid onder de huidige omstandigheden van ongewis-

heid en onzekerheid, dient te stoelen op een
visie
en een

strategie.
Een visie is nodig om recht te doen aan elementen

waarin een empirisch geschat model nooit kan voorzien,

namelijk het onderkennen van
nieuwe
situaties resp. de

onomkeerhaarheid
van sommige ontwikkelingen uit het

verleden, het taxeren van de mogelijkheden van klimaatsver-

andering, en dergelijke.

Aan het slot van par. 6 hebben wij
onder de gegeven

oiiz.s’tandigheden
gepleit voor een sterker accent op het predic-

tief gebruik van statistische methoden in plaats van op het

structurele 36). De daarbij benadrukte flexibele opstelling is
tevens geboden uit het oogpunt van de verrassende wendingen
die de wereldeconomie kan nemen. Wij hoeven daarbij slechts

te denken aan de gevolgen van onverwachte protectiemaatre-
gelen en wijzigingen in de wisselkoersverhoudingen.
Maar ter vermijding van opportunisme dient er ook acht te

worden geslagen op de middellange termijn. Er is een strategie

nodig om wat op middellange termijn uit het oogpunt van

evenwichtigheid wenselijk is, verenigbaar te maken met wat

op korte termijn uit een oogpunt van ,,overleven” geboden is.

Het is onze vaste overtuiging dat dit vraagstuk, door

Rutten toepasselijk met ,,passen en meten” betiteld, alleen is
op te lossen met behulp van een sectoraal gedifferentieerd

programma van beleidsmaatregelen. Op de korte termijn is

het daarbij essentieel om de onderbezetting in het produktie-
apparaat weg te werken. Ook indien we daar maar ten dele

in zouden slagen betekent dit een enorme verlichting van

de (arbeids-)kosten voor het bedrijfsleven en meer armslag

voor de overheid.

Over de doelstellingen van het beleid op middellange ter

mijn zouden wij het waarschijnlijk wel in grote lijn eens kun-

nen worden. Hoe men namelijk de sociaal-economische ver

houdingen in Nederland ook wenst in te schatten, voor de

handhaving van ons levenspeil is een modern industrieel ap-

paraat dat op de wereldmarkt kan concurreren, onontbeerlijk.
Als gevolg van het lage peil van de bruto-investeringen is het

gevaar van het oplopen van een technische achterstand niet

denkbeeldig, omdat alleen bij een hoog peil van de bruto-

investeringen gelijke tred kan worden gehouden met de ,,best-

practice costs”, en met nieuwe produktontwikkelingen 37).

E)oor het voortduren van de depressie heeft de vraag naar

de oorzaken van de moeilijkheden in de marktsector (exogeen

of endogeen) in zoverre haar relevantie voor het te voeren
beleid verloren dat:

• het bedrijfsleven zonder directe steun niet in staat is om de

moeilijkheden het hoofd te bieden;

• steun niet op ad hoc basis moet worden verleend, maar op

het gezichtspunt van de middellange termijn dient te
worden afgestemd.
Het afremmen van de arbeidskosten biedt het bedrijfsleven

maar ten dele soelaas en heeft structureel gezien ook een

averechts effect. De economisch sterkst getroffen sectoren
zijn veelal de kapitaalintensieve industrieën die met over-

capaciteit te kampen hebben. Zij zijn veeleer geholpen – zo-

als ook de Europese commissaris voor industriezaken Davig-

non momenteel, in zijn stellingname belijdt – met marktor-

dening 38) die prijsherstel op de afzetmarkt mogelijk maakt
en langs die weg een verlaging van de reële arbeidskosten

bewerkstelligt 39); tevens komt hierdoor een modernisering
en dus een herstel van de investeringen binnen bereik.
Het gaat hierom een
industrieel hersiructureringsprogram-
ma
waarin voor een land als het onze ook nieuwe steunpila-

ren, zoals na de oorlog Breedband en de chemie-poot van

DSM, dienen te worden ingebouwd. Het is niet goed voorstel-
baar dat het terugdringen van de arbeidskostenstijging deze
zaken zou kunnen bewerkstelligen, terwijl deze beleidslijn er
zeker toe bijdraagt om arbeidsintensieve bedrijfstakken in de
markt te houden, hetgeen op korte termijn – in een over-

gangsfase – wenselijk is, maar voor de middellange termijn
averechts uitpakt en onhoudbaar is.

Een iets andere, maar in essentie vergelijkbare, redenering

kan worden opgezet bij het pleidooi voor een verlaging van de

collectieve uitgaven en dus van de collectieve lasten. Terzijde
zij opgemerkt dat de huidige omvang van de collectieve

uitgaven als quote van het nationaal inkomen op tweeledige
wijze in ongunstige zin wordt bepaald door het lage niveau

van activiteit in de marktsector; direct omdat het complement

van de collectieve sector laag uitvalt en indirect omdat de

overheid wordt gedwongen mechanismen in het leven te

roepen om de uitstoot van arbeid uit de marktsector op te

vangen c.q. de wederopneming financieel te ondersteunen. De

huidige omvang (quote) van de collectieve sector bevat een sterk conjunctureel bepaalde component.

De verlaging van de overheidsuitgaven dient dus zowel

naar het structurele als naar het conjuncturele gezichtspuntte

‘orden beschouwd en dan komt men er zonder ,,vraaguitval”
niet uit. Het is daarentegen evenzeer juist dat de huidige

situatie niet lang houdbaar is. Financieel niet, maar ook niet

omdat veel overheidsuitgaven momenteel
lapiverk 40)
betref-
fen, op langere termijn als bestedingsdoel afgemeten aan de

bijdrage tot het levenspeil zinloos te achten, terwijl ze het

gevaar in zich dragen structurele trekken te gaan vertonen.
Wij zien derhalve niet in de huidige
01fl
vang
van de collectieve
sector het grootste gevaar, maar in de aard van de uitgaven
en hun ,,impact” op de middellange termijn.

Hier is onzes inziens maar één oplossing die korte- en lange-

termijndoelstelling met elkaar verenigbaar weet te maken,

d.w.z. acht slaat op conjunctureleen structurele aspecten. Dat

is een rationalisatie en reallocatie van de overheidsuitgaven in
het kader van een
publiek int’esteringsplan,
mede gericht op
en ten dienste van een herstructurering van de marktsec-
tor 41).

Men zou natuurlijk kunnen tegenwerpen dat ,,vraaguitval”
ook kan worden voorkomen door belastingverlaging en

daarmee gepaard gaande stimulering van de consumptieve

bestedingen. Wij twijfelen aan de doeltreffendheid van die

politiek en wel om uiteenlopende redenen.

In de eerste plaats is er dan de noodzaak van navenante
verlaging van de overheidsuitgaven, wil het fi nancieringste-

kort niet hoger uitkomen, zodat het totale effect moet worden
gezien als een saldo, waarvan niet zeker is of het uit een

oogpunt van werkgelegenheid wel positief zal uitvallen 42).
Maar de voornaamste twijfel die wij hebben, gelden de

perspectieven van zo’n politiek op middellange termijn; die

Wij doelen hier op het onderscheid dat in par. 1 uitvoerig aan de
orde is geweest.
In dit verband zijn recente uitlatingen van de directeur-generaal
van industrie, J.A.M. Molkenboer, van belang. In een op 22 maart
ji. uitgesproken rede heeft hij gesteld dat: a. er in de industrie onvol-
doende aandacht is geweest voor produkt-innovatie en procesver

betering; b. zowel overheid als bedrijfsleven ten aanzien van de snelle en ingrijpende veranderingen in de industrie overwegend
een afwachtende houding hebben aangenomen; c. er door de over

heid geen duidelijk industriebeleid is gevoerd.
Die is uiteraard heel sterk gebonden aan tiet micro- en meso-
niveau en dwingt ook tot het formuleren van (tussenliggende) effect-
variabelen.
Dat impliceert overigens dat op korte termijn binnen de sector
bedrijven een herverdeling van ,,economic surplus” optreedt en eerst
op wat langere termijn als gevolg van het herstel van de economie, een
vergroting van dat surplus.
Wij denken hierbij aan openbare werken, die eigenlijk alleen ter
wille van de stimulering van de conjunctuur zijn ondernomen (,,als
dat zo door zou gaan wordt Nederland één sporthal”), zowel als aan
de steun aan bedrijven die op middellange termijn toch geen bestaans-
recht hebben.

Dat voorstel hebben wij al eerder publiekelijk verdedigd. Zie A.
van der Zwan, Macro-economische risico-analyse en risico van de
macro-economische analyse,
ESB,
2november 1977, blz. 1076— 1079.
Op die zaken en ermee samenhangende factoren, zoals de margi-
nale importquoten, zijn wij eerder in dit blad ingegaan. A. van der
Zwan, op.cit.

ESB 19-4-1978

385

Vermogensaanwasdeling, winst
en eigen vermogen

DRS. R. M. VIJN*

Na een pauze van ruim een halfjaar is de vermo-

gensaanwasdeling (VA D) weer volop in de belangstel-

ling gekomen. Voor zover de regeling die hei kabinet-

Van Agt voorstelt, afwijkt van het indertijd door het

kabinet-Den Uyl ingediende wetsontwerp zal dit

voor de parlementaire oppositie en de vakbeweging

ongetwijfeld aanleiding zijn, de nieuwste VA D-voor-

stellen te toetsen aan het wetsontwerp van het vorige

kabinet. Men mag aannemen dat bij deze beoordeling

o.m. de kwestie van mogelijke cumulaties van correc-

ties op het eigen vermogen en eventuele dubbeltellin-

gen opnieuw ter sprake komt. Deze factoren kunnen

namelijk de omvang van een VAD aanzienlijk ver-

kleinen; Een onderzoek naar deze problematiek is

vastgelegd in het VAD-akkoord van de voormalige

informateur en huidige minister Albeda. Onderstaand
artikel gaat nader op deze kwestie in.

Inleiding

In de op 26 juli jI. gepubliceerde tekst van het akkoord-Al-

beda inzake het toenmalige ontwerp van Wet op de vermo-
gensaanwasdeling (VAD) 1) luidt de derde conclusie als volgt:

,,De VAD-grondslag behoort te functioneren overeenkom-

stig de doelstelling van een evenwichtige en generale werking.

Het wetsontwerp wordt vanuit dit gezichtspunt onderzocht

op cumulatie van correcties op de waardering van het eigen

vermogen. Eventuele dubbeltellingen worden gecorrigeerd”.

De laatste twee zinnen van deze conclusie zijn meer intri-
gerend dan duidelijk. Van officiele zijde is echter geen toe-
lichting op het VAD-akkoord verstrekt. De achterliggende

problematiek is niettemin van wezenlijke betekenis voor de

omvang van de VAD in de opzet van het kabinet-Den Uyl.

Ze heeft betrekking op wat in PvdA-kringen – naar
de

Volkskrant
opmerkt 2) – ,,de blunder van Duisenberg”

wordt genoemd. Gedoeld wordt op de als te hoog

aangemerkte aftrekpost inzake de vergoeding over het

eigen vermogen. Als gevolg van de omvang van deze af-

trekpost zou de overwinst zodanig laag kunnen uitvallen, dat

vele bedrijven weinig of zelfs geen vermogensaanwasdeling

,,verschuldigd” zouden zijn.

In dit artikel gaan wij nader op het hier aangestipte pro-

bleem in. Daarbij wordt eerst een schematisch overzicht

met toelichting gegeven van de berekening van het bedrag

aan VAD volgens het wetsontwerp van het kabinet-Den Uyl,

hierna te noemen het wetsontwerp-Den Uyl. Vervolgens

wordt aandacht geschonken aan hetgeen sinds de publikatie

van dit wetsontwerp in juni 1976 over het onderhavige onder-

werp ter sprake is gebracht. Daarna wordt getracht het pro-

bleem nader uit te werken en tot een conclusie te komen.

Hierbij wordt tevens aandacht geschonken aan de studie-

Hofstra.

De berekening van de vermogensaanwasdeling

Aan de hand van het wetsontwerp-Den Uyl kan het volgen-

de schema voor de berekening van het te verdelen bedrag
worden samengesteld.

* De auteur is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan
het Economisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht.
De definitieve tekst van dit artikel is ultimo maart 1978 afgesloten.
De auteur dankt Prof. Dr.
R.
Slot voor zijn bijdragen bij
de totstandkoming van dit artikel en Drs.
R. A. R.
van den
Bosch en Drs. A. H. E. B. Koöt-du Buy voor hun commentaar
op de concept-tekst van dit artikel.
Zitting 1975-1976, nr. 13 965.
de Volkskrant
van 29 juli 1977.

invalshoek dient namelijk niet alleen voor de aanbod-, maar
ook voor de vraagzijde van de markt in het oog gehouden te
worden. Men kan van mening verschillen overdeernst van de

huidige verzadigingsverschijnselen, hoe dat zij, een belangrij-
ke vergroting van het marktopnemingsvermogen die uitzicht
wil bieden op een stabiele vraagontwikkeling en structureel

lonende produktie, vraagt om de ontsluiting van nieuwe

publieke en private bestedingsmogelijkheden. Die eisen van

stabiele groei op lange termijn zijn in het kader van een

publiek investeringsplan wél en in een politiek van momentele

stimulering van de consumptieve vraag nauwelijks tot gelding

te brengen.
Het is onze stellige opvatting dat de impasse waarin de
economie en het economisch beleid momenteel verkeren,
moet worden doorbroken en dat zulks alleen kan op basis van

een visie en een strategie. Te zamen vormen die een beleids-

raamwerk van waaruit het beleid verder moet worden gecon-

cretiseerd en gedetailleerd.
Ten einde te kunnen beoordelen of een voorgenomen beleid

economisch coherent is en realiseerbaar te achten met het oog

op aannemelijke of vernioedelijke ontwikkelingen van de
exogene factoren, is een analyse aan de hand van modelbere-
keningen van groot belang, omdat het beleid daardoor kan

worden ge6bjectiveerd en zodoende ook aan controleerbaar-

heid wint.
Men mag dan op zijn minst van een model verlangen dat het

qua opzet en specificatie op het beleidsraamwerk is toegesne-
den. Het uitspreken van die wenselijkheid staat gelijk aan het

intrappen van een open deur. En toch, de praktijk van de
voorbereiding van het economisch beleid liet tot voor kort het
tegenovergestelde zien: een beleid waarvoor men het
denkka-

der
goeddeels trachtte te ontlenen aan een gegeven model.

386

1. Fiscaal belastbaar bedrag
af

2. Buitenlandse winst via

vaste inrich-
ting

…………………………
a. Vennoolschapsbelasting over 1
……
……..
af

b.Vennootschapsbelasting over 2
……- ……..

c. Verschuldigde vennootschapsbelasting

+

Overwinst v66r vergoeding eigen vermogen
………………
af

5. Vergoeding over ,,binnenlands” eigen vermogen
……………

.

6. Overwinst
………………………………………..
af

7. Aftrek inzake bepaalde stille reserves (gedurende 10 jaar)
……-

8. Overwinst na aftrek stille reserves
……………………..
.
af

9. Eventuele eg. rendementstekorten
……………………..

10.Overwinst na aftrek stille reserves en na aftrek eventuele
rendementstekorten

………………………………..

Onderstaand worden enige onderdelen van dit schema

toegelicht.
Het vertrekpunt voor de berekening van de VAD

is het op het aangiftebiljet vennootschapsbelasting voor

komende z.g. ,,belastbare bedrag”, d.i. het bedrag waarover

de vennootschapsbelasting wordt berekend. Dit bedrag kan

afwijken van de commerciële jaarwinst. Deze afwijking kan

o.m. worden veroorzaakt door een andere methode van

winst- en vermogensbepaling, fiscale verliescompensaties
en fiscale faciliteiten als vervroegde afschrjving en investe-

ringsaftrek.
Een van de uitgangspunten van deze VAD-regeling
is, dat Nederlandse werknemers delen in overwinst die toe te

schrijven is aan de in Nederland werkzame produktie-

factoren. Daarom moet bij de bepaling van de overwinst de
buitenlandse winst buiten beschouwing blijven. Wat betreft

de winst behaald via een deelneming in het buitenland, ge-

schiedt deze eliminatie reeds bij de berekening van het ,,be-

lastbare bedrag”. De hiergenoemde post heeft betrekking

op de winst, die in het buitenland met behulp van een eigen

vestiging is behaaldl

Ad
5.
Alvorens te komen tot de overwinst wordt op het

belastbare bedrag o.m. in mindering gebracht de – in de

Memorie van Toelichting van het adjectief ,,primaire” voor

ziene – vergoeding voor de verschaffers van het eigen ver-

mogen. Drie aspecten zijn hier van belang nI.: een vergoeding

wordt gegeven over het
binnenlands
eigen vermogen; de

waardering
van dit gedeelte van het eigen vermogen; het

vergoedingspercentage. Als uitvloeisel van het standpunt
dat de VAD uitsluitend betrekking moet hebben op de, aan

in Nederland werkzame produktiefactoren toe te rekenen

winst, wordt de vergoeding over het eigen vermogen beperkt

tot het in Nederland werkzame
eigen vermogen. Aldus

wordt de onder punt 4 van het schema vermelde binnenlandse

overwinst verdeeld over de produktiefactoren die deze

winst hebben ,,veroorzaakt”. Voor de
waardering
van het

eigen vermogen, dat voor vergoeding in aanmerking komt,

is als basis gekozen het fiscaal vermogen aan het einde van het
boekjaar, verminderd met die vermogensbestanddelen waar-

van de opbrengsten niet in de in het schema vermelde over-

winst zijn begrepen, te weten de deelnemingen in binnen- en

buitenland en het vermogen, gestoken in eigen buitenlandse

vestigingen. Bij dit vermogen wordt opgeteld de herwaar-

dering van bepaalde daartoe aangewezen bedrjfsmiddelen en

voorraden. Deze herwaardering, ook wel met ,,stille reserves”

aangeduid, wordt derhalve bepaald door het verschil tussen

de actuele waarde en de fiscale boekwaarde van deze activa 3).

Samenvattend komt het erop neer dat de vergoeding wordt

berekend over het binnenlands eigen vermogen, gewaardeerd

op basis van actuele waarden. Het
vergoedingsperceniage

wordt verkregen door 2 punten op te tellen bij het effectief

rendement van een via een algemene maatregel van bestuur

daartoe aangewezen pakket staatsobligaties 4). De twee

punten zijn bedoeld als een uniforme risicopremie. De indie-

ners van het wetsontwerp zijn van oordeel dat ,,op deze

– uit praktische overwegingen globale – wijze de kapitaal-
verschaffer een tegemoetkoming wordt verleend voor het

risico dat zijn geïnvesteerde kapitaal geheel of gedeeltelijk teloor gaat”
5).

Ad 7.
De ratio van deze tijdelijke aftrek is gelegen in de

door de fiscus gehanteerde methode van heffing van vennoot-

schapsbelasting (vpb). Wat is nI. het probleem? De fiscus

heft vpb over winsten, die zijn gerealiseerd. Waarde-

stijgingen van activa worden door de fiscus pas als gerëali-
seerde winst aangemerkt op het moment dat deze activa
worden vervreemd, d.i. verkocht, via de afschrijvingen op

De herwaardering van gebouwen, vervoersmiddelen, machines
en installaties geschiedt aan de hand van door het CBS vastgestelde
indexcijfers. ,,Het bij het jaar van aanschaf behorende indexcijfer
wordt toegepast op de historische kostprijs van het bedrijfsmid-
del en het aldus verkregen bedrag wordt vervolgens verminderd
met de normale fiscale afschrijvingspercentages (dus exclusief
Vervroegde afschrjving)”. (Memorie van Toelichting, blz. 27). Het
aldus bepaalde bedrag verminderd met de fiscale boekwaarde
vormt de herwaardering van deze bedrijfsmiddelen. Van de voorra-
den worden alleen die onderdelen in de herwaardering betrokken,
die volgens bepaalde stelsels – zoals het ijzeren voorraadstelsel
en het lifostelsel – zijn gewaardeerd. De herwaardering van
deze voorraden wordt via een A.M.v.B. geregeld en zal waarschijn-
lijk neerkomen op ,,het verschil tussen vaste basisprijs en de
prijs op de inkoopmarkt”. Van de overige voorraden wordt
aangenomen, dat ze gezien hun vlottend karakter ,,tegen recente
kostprijzen staan genoteerd” (Memorie van Toelichting, blz. 28).
Ter zake de waardering van de grond wordt slechts opgemerkt dat kan worden aangesloten ,,bij de waarde in het economisch
verkeer”. Vanuit de fiscale hoek is op de hiergenoemde methodes
van herwaardering ernstige kritiek geleverd. Zie hiervoor met
name N. Nobel, De VAD en de inflatie (11),
Hel Financieele Dag-
blad,
14/16 augustus 1976.
Dc gedachten gaan uit naar een pakket aflosbare staatsleningen
met een gemiddelde looptijd van 8 tot 15 jaar (Memorie van
Toelichting, blz. 26).
Mcmorie van Toelichting, blz. 27.

Men neigt er sterk toe om wat modeltechnisch nog niet ge-

operationaliseerd is of kan worden, dan ook maar bij de

beleidsvoorbereiding buiten beschouwing te laten. Het

komt ons voor dat de problemen van het moment ons het

komende decennium zullen blijven beheersen en dat het

daarom de hoogste tijd is om vanuit .een expliciete formule-

ring van de wijze waarop men het beleid specifiek wenst te
richten een kader te ontwikkelen om van daaruit opdracht te

geven tot ontwerp van een model. Wij haasten ons eraan toe te

voegen dat deze opdracht geen inbreuk mag maken op de

wetenschappelijke onafhankelijkheid van het CPB, zodat clie

opdracht beperkt dient te blijven tot de formulering van een

programma van gebruikseisen waaraan het model dient te
voldoen. Wij zijn van mening dat de ernst van de economische

situatie een forse inspanning op dit gebied wettigt. Daartoe
dient het CPB in staat te worden gesteld om meer fundamen-

teel onderzoek te verrichten; liefst in samenspel met de

universitaire onderzoekcentra.

De ontwikkeling van een nieuw model ter ondersteuning

van de voorbereiding van het economisch beleid op middel-
lange termijn, achten wij ook de beste oplossing ten aanzien

van Vintaf-Il. Is het immers niet zo dat ,,a model is never
defeated by facts, however damaging, but only by another
model” 43)?

W.
Driehuis

A. van der Zwan

43) Hirschman’s lezing van de ,,Streeten-Kuhn stelregel”. A.O.
Hirschman,
Exit, voice and loyalty; responses to decline in firms,
organization and stages,
Cambridge, Massachusetts, 1970, blz. 68.

ESB 19-4-1978

387

de (fiscale) resultatenrekening worden verantwoord of op

het moment dat het bedrijf wordt geliquideerd. Tot het

moment van vervreemding hangt de vpb – zoals Nobel het

uitdrukt 6) – als een zwaard van Damocles boven het als

stille reserves aangemerkte verschil tussen de actuele waarde
en de fiscale boekwaarde van bedrijfsmiddelen en voorraden.

Zou nu ter zake de stille reserves, die zich tot het moment
waarop de VAD van start gaat in de onderneming hebben
opgehoopt, geen regeling zijn getroffen, dan zou de VAD

werken met een indirecte terugwerkende kracht 7). Want
na de inwerkingtreding van de VAD zullen deze reserves

vroeg of laat door realisatie ervan als belastbaar bedrag

worden aangemerkt en als zodanig ook rechtstreeks van in-

vloed zijn op de omvang van de overwinst. Ten einde tege-

moet te komen aan de ook in het parlement geuite kri-

tiek. 8) m.b.t. deze terugwerkende kracht is hiertoe een over-

gangsregeling ontworpen. Deze houdt in dat van de op de

datum van inwerkingtreding van de VAD aanwezige stille

reserves – zoals hiervoor besproken in de toelichting bij

punt 5 – gedurende 10 jaar na die datum ieder jaar
1
/20
ge-

deelte in mindering van het belastbare bedrag mag worden

gebracht. Dat niet 10 maar
5%
mag worden afgetrokken

houdt verband met het feit dat van de t.z.t. tot fiscale winst
getransformeerde stille reserves voor de berekening van de
overwinst 48% aan belasting in mindering mag worden ge-

bracht. Deze berekening resulteert niet precies in
1
/20
gedeelte

maar ,,gezien het globale karakter van de regeling zijn deze
delen niet verminderd met 48% maar met de helft” 9).

Ad
9. Als het bedrag van de onder
5
berekende vergoeding

van het eigen vermogen groter is dan de overwinst, genoemd

onder 4, dan wordt het aldus ontstane manco als een z.g.

rendementstekort aangemerkt. De betekenis hiervan is dat
dit tekort in het voorgaande of – voor zover nodig – in een

van de eerstvolgende zes boekjaren in mindering mag worden

gebracht van de onder 8 vermelde overwinst. Een identieke

regeling is getroffen m.b.t. de aftrek van de onder 7 genoemde

stilte reserves. Indien de onder 7 vermelde tijdelijke aftrek
groter is dan de onder 6 genoemde overwinst, dan mag het

aldus ontstane verschil eveneens als een rendementstekort

met eenzelfde cumulatief karakter worden behandeld.

Resumerend
kan worden gesteld dat met als uitgangspunt

de winst, waarover vennootschapsbelasting is verschuldigd,

via een aantal aftrekposten, waaronder een redelijk geachte
vergoeding voor het eigen vermogen, de overwinst wordt be-

paald die de basis vormt, waarover het percentage VAD vol-

gens het wetsontwerp-Den Uyl wordt berekend. Tijdelijk,

nI. gedurende 10 jaar, mag op deze basis jaarlijks 5% van de

stille reserves die op het startmoment van de VAD aanwe-
zig zijn, in mindering worden gebracht. De tekorten die

kunnen ontstaan als gevolg van de aftrek inzake de vergoe-

ding over het eigen vermogen en inzake de stille reserves

mogen in andere jaren – waarvan het aantal beperkt is –

eveneens op deze basis in mindering worden gebracht.

De stille reserves

Voor de keuze van de elementen uit het schema, die tot cu-

mulatie van correcties en tot dubbeltellingen aanleiding

kunnen geven, komen in aanmerking de nummers
1,5
en 7.

Om met het laatste element te beginnen: de aftrek inzake de
stille reserves zal naar alle waarschijnlijkheid reeds na vluch-

tige beoordeling buiten de aan de orde zijnde problematiek

vallen. In de veelheid van commentaren die vriend en vijand
over het wetsontwerp-Den Uyl hebben uitgestort is deze af-

trek in het kader van ons probleem buiten schot gebleven. Dat

is niet zo verwonderlijk. Immers, men kan kritiek hebben op

bepaalde details van de regeling of op de globale werking

ervan 10), het principe van het niet laten meedelen van ver-

mogensaanwas, die is ontstaan vdôrdat de VAD-regeling
van kracht is geworden, in de overwinst berust op de alge-

meen aanvaarde overtuiging, dat een wet in het algemeen

geen terugwerkende kracht mag hebben. Het toenmalige

wetsontwerp zegt hierover: ,,Gezien het feit dat de ver

mogensaanwasdeling een geheel nieuwe regeling is, onder

schrijven wij ten principale de gedachtengang dat waarde-

verandering II) van vdör de invoering van de vermogens-

aanwasdeling die pas in de daarna behaalde jaarresultaten

zijn begrepen door middel van een overgangsregeling dienen

te worden geëlimineerd” 12).

Voorts is de cumulatieve werking van deze aftrek, zoals

die tot uiting komt in de onder 9 genoemde rendements-

tekorten, naar onze mening eveneens niet relevant voor het

aan de orde gestelde probleem. Indien het principe van de

aftrek inzake stille reseves wordt erkend ligt het in de rede

dat het in een bepaald jaar niet te effectueren gedeelte van

deze aftrek in andere jaren – voor zover nodig – in minde-

ring komt van de onder 8 genoemde overwinst. Slechts over
het aantal jaren, waarin gecompenseerd kan worden en over

enige andere technische details kan men van mening ver-
schillen. In het kader van de derde conclusie van het akkoord-

Albeda kan de tijdelijke aftrek inzake de stille reserves der

halve niet als een ,,cumulatie van correcties op de waardering

van het eigen vermogen” of als een ,,dubbeltelling” worden

gekwalificeerd.

Parlement en vakbeweging

De groeperingen, die zich qualitate qua intensief met de

VAD bezighouden, zijn het parlement, de werkgevers en

de werknemers. Van deze drie hebben de
werkgevers
zich

– voor zover wij konden nagaan – buiten de discussie

rondom het compensatieprobleem gehouden.

De eerste, die in het
parlement
de kwestie van cumulatie

en dubbeltelling aansneed was het kamerlid Nooteboom,

voormalig lid van de D’66-fractie. Hij merkte op dat het ren-

dementspercentage van een bepaald pakket staatsobligaties

wordt toegepast op een eigen vermogen, dat ,,enigermate ge-

indexeerd is aan de prijsontwikkeling”. Vervolgens stelde

hij: ,,Algemeen is het gevoelen dat het rendement op nomi-

nale beleggingen voor een zeer groot gedeelte bestaat uit een

vergoeding wegens de uitholling van de hoofdsom als ge-

volg van de inflatie. Wordt die uitholling hier niet op een
andere wijze gecompenseerd, ni. door indexatie? Maar dan is

volstrekt onbegrijpelijk waarom het effectieve rendement op

nominale staatsobligaties als norm wordt verheven voor de
primaire vergoeding op dit geïndexeerd eigen vermogen.

VAD krijgt ook indirecte terugwerkende kracht,
Hei Finan-
cieele Dagblad. II
augustus
1976.
Zie het in voetnoot
6
genoemde artikel. Het hier genoemde
effect – ook wel met ,,stille terugwerkende kracht” aangeduid
– moet worden onderscheiden van de directe terugwerkende
kracht. Daarmee wordt bedoeld het feit dat de VAD-regeling
van kracht
is op
reeds afgesloten boekjaren. In het in juni
1976
ingediende wetsontwerp werd als aanvangsjaar genoemd
1975.
Bij Nota van Wijziging dd.
25
januari
1977
is dit gewijzigd

in
1976.
Volgens
Het Financieele Dagblad
van
27
januari
1978
zal het kabinet-Van Agt als invoeringsdatum 1 januari
1977

hanteren.
Met name het CDA en de VVD hebben deze kritiek geuit
(Zie Voorlopig Verslag blz.
29,
resp.
32).
Buiten het parlement
is N. Nobel de felste opponent tegen dit effect geweest en
überhaupt tegen de gehele VAD-regeling. Zie daarvoor zijn
artikelen in
Het Financieele Dagblad
van
7
en
8
mei,
719
en 10 juni
1975, II, 13, 14116, 20
augustus, 10,
11113
en
15
september
1976, 12/14, 15, 16
en
17
februari
1977.
Nota van Wijzigingen, blz.
13.
Zie met name het in voetnoot
8
genoemde artikel dd.
IS februari
1977
van Nobel.
II) Bedoeld zal zijn ,,waardeverandertngen”.
12)
Memorie van Antwoord, blz.
27.
In deze Memorie wordt
overigens toegegeven ,,dat deze regeling ruw
is,
in die zin dat
in de herwaardering de stille reserves niet alle en niet tot
hun volle omvang tot uitdrukking zullen worden gebracht en
dat voorts de verdeling over 10 jaar globaal
is”
(blz.
28).

388

Kan de regering dat verduidelijken?” 13). In hun antwoord

wijzen de bewindslieden erop ,,dat het hier twee verschillende

zaken betreft. Bij de herwaardering gaat het om een op aan-

vaardbare wijze benaderen van de reële waarde van het eigen

vermogen. De vaststelling van de in aftrek op de winst te

brengen beloning voor dat vermogen geschiedt echter door
een afsplitsing van een deel van de in nominale termen be-
rekende winst. Bij het vaststellen van de winst op nominale
basis past het, voor de vergoeding over het eigen vermogen

aan te sluiten bij het rendement op staatsobligaties, ook

wanneer daarin een infiatiecomponent is begrepen” 14). Met

name de laatste, op het eerste gezicht cryptisch geformuleerde

zin raakt de kern van het probleem. Wij komen op dit ant-

woord dan ook nog nader terug.

In het Voorlopig Verslag heeft de PvdA kritiek op de

herwaardering van het eigen vermogen – zij vindt dit in

strijd met de fiscale regels – maar ze is het eens met de hoogte

van de primaire vergoeding voor het eigen vermogen en met

de ophoging met 2 punten risicopremie IS). Uit het eind-

verslag blijkt echter dat de PvdA de gedachtengang van

Nooteboom tot de hare maakt. Zij vindt dat met betrekking

tot de winst op nominale basis en de vergoeding over het eigen

vermogen op basis van het rendement op staatsobligaties

,,onvergelijkbare zaken” met elkaar worden vergeleken. Na

een vergelijking tussen obligatie en investeringen in on-
roerend goed komt de PvdA tot de slotsom dat ,,inderdaad

een dubbele compensatie is ingebouwd”, die moet worden

teruggebracht tot een enkelvoudige. Gedacht wordt dan aan

,,6f het terugnemen van de bepaling van de herwaardering

of het terugbrengen van het basispercentage van de ver-

goeding over het eigen vermogen” 16).

Ook de
vakbeweging
heeft zich met betrekking tot het com-

pensatieprobleem niet onbetuigd gelaten, zij het dan dat het

CNV in tegenstelling tot de FNV er niet uitvoerig aandacht

aan heeft besteed. Het CNV volstaat met het voorshands

uitspreken van de mening dat ,,gelet op het feit dat de

inflatie voor een belangrijk deel wordt meegenomen in het

rentepercentage” 17) de waardering van het eigen vermogen

in afwachting van de studie-Hofstra niet moet geschieden op
basis van de vervangingswaarde maar op basis van de

historische kostprijs.
De FNV acht het voorstel met betrekking tot het per-

centage ,,van alle logica ontbloot”. Zij redeneert: ,,Dit effec-

tieve rendement betreft dus
niet-waardevasie leningen
en

wordt toegepast op het
wel-waardevasi
gemaakte eigen ver-

mogen” en concludeert: ,,Een dergelijke tweeledige correctie

ten behoeve van de oorspronkelijke aandeelhouders is in

strijd met geldende opvattingen terzake” 18). Via haar com-

mentaar op de Nota van Wijziging komt de FNV nog eens

op deze zaak terug. Zij herhaalt het eerder geciteerde argu-

ment maar merkt bovendien nog het volgende op: ,,In de Memorie van Antwoord wordt deze volstrekt onlogische

tweeledige correctie ten behoeve van de oorspronkelijke aan-

deelhouders op een zonderlinge manier gemotiveerd. Erkend

wordt dat in de primaire vergoeding voor het eigen ver-

mogen inderdaad een inflatiecomponent is begrepen. Dit past
echter volgens de regering bij het vaststellen van de winst op
nominale basis. Het gaat evenwel niet om winstvaststelling,
maar om de vaststelling van de primaire vergoeding!” 19).

Ook een deskundige op het gebied van de VAD als

F. L. G. Slooff, is van mening dat zowel het opwaarderen
van het eigen vermogen als het bij de vaststelling van de

primaire beloning rekening houden met een infiatievergoe-
ding een combinatie van twee correcties voor de prijsont-

wikkeling is die ,,uiteraard leidt tot een te ruime compen-

satie” 20). Hij verwijt het toenmalige kabinet-Den Uyl dan
ook op dit punt ,,weinig consequent” te handelen.

Het SER-advies van 1968

Het probleem van de dubbele compensatie is geen nieuw

vraagstuk. Al in 1968 werd in een advies van een SER-

commissie (waarin de heer Albeda aanvankelijk zitting had)

deze kwestie ter sprake gebracht 21). De werkgroep Finan-

ciering van deze commissie koos als uitgangspunt de fiscale
winst, echter gecorrigeerd voor afschrjving naar ver-

vangingswaarde. Voor het percentage vergoeding over het
eigen vermogen wilde ze uitgaan van het effectieve rende-

mentspercentage van een bepaald pakket staatsobligaties 22);

de vergoeding werd bepaald door het aldus gekozen percen-
tage te berekenen over het eigen vermogen, ontleend aan de

commerciële balans. Daarbij ging de werkgroep ervan uit dat

verwezenlijking van de voorstellen van de toenmalige

Commissie Ondernemingsrecht (de Commissie-Verdam)

tot ,,een meer werkelijkheidsgetrouw beeld van het ver-

mogen” 23) in de gepubliceerde jaarstukken zou leiden.

Men mag o.i. aannemen dat bedoeld is dat het eigen ver-

mogen meer op actuele dan op historische waarden zal zijn

gebaseerd 24).

Uit deze gegevens kan worden geconstateerd dat hier

sprake is van:

• een winstbegrip met een substantialistisch karakter,

m.a.w. een winst waarin de vermogenstoename veroor-
zaakt door geldontwaarding tot op zekere hoogte wordt
geëlimineerd;

• een vergoedingspercentage waarin – naar algemeen wordt

aangenomen – zit begrepen een gehele of gedeeltelijke

vergoeding voor het verlies als gevolg van de waarde-

daling van de in nominale termen uitgedrukte hoofdsom;

• een eigen vermogen waarvan indertijd werd verwacht dat
op korte termijn de bepaling van de grootte ervan in rede-

lijke mate op de actuele waarde zou aansluiten.

Op grond van het bovenstaande stelde de werkgroep zich

de vraag ,,of de ‘rentestandaard’ niet moest worden gecorri-
geerd voor de inflatoire prijsontwikkeling; gesteld zou

immers kunnen worden dat bij het ontbreken van een der-

gelijke correctie zowel in de omvang van het vermogen

als in de rentestandaard een infiatiecomponent verscholen
is, hetgeen ertoe zou leiden dat in de vermindering van de

winst met de primaire vergoeding over het eigen vermogen
deze infiatiecomponent tweemaal zou zijn verwerkt” 25).

De werkgroep erkende dat deze gedachtengang in beginsel

Voorlopig Verslag, blz.
37
en
38. Memorie van Antwoord, blz.
34.
Voorlopig Verslag, blz. 35.
Eindverslag, blz.
23
en
24.
Commentaar dd.
13
september
1976
op het wetsontwerp
VAD van het CNV, blz.
3.
Commentaar dd.
16
september
1976
op het wetsontwerp
VAD van de FNV, blz.
4.
Commentaar dd.
21
februari
1977
van de FNV op de Nota
van Wijzigingen van het ontwerp van Wet op de Vermogens-
aanwasdeling, blz.
3.
F. L. G. Slooff, Het ontwerp van Wet op de Vermogensaan-
wasdeling, Maandblad voor ,1 ccounlanci’ en Bedrijfshuishoudkun-
de,
december
1976,
i.h.b. blz.
622.
Commissie Vermogensaanwasdeling,
Advies inzake vermogens-
aan ivasdeling en andere instrumenten van hezitsvormingsbeleid,
SER,
1968,
no. 2.
Een apart opslagpercentage uit hoofde van de risicofactor
achtte de werkgroep niet nodig; met het risico-element zou
naar het oordeel van de werkgroep rekening worden gehouden
indien aan de vergoeding over het eigen vermogen een cumulatief
preferent karakter zou worden gegeven.
Bijlage IV, blz. 9.
Het is een illusie gebleken, dat de hier genoemde voorstellen
– die de proloog vormden voor de latere Wet op de jaarrekening
van ondernemingen, thans als titel
6
geïncorporeerd in Boek
2
van het Burgelijk Wetboek – tot gevolg zouden hebben
dat het vermogen meer werkelijkheidsgetrouw in de jaarstukken
zou worden weergegeven. De interpretatie van art.
311 van
Boek
2
inzake de waarderingsgrondslagen is tot op heden, getuige de praktijk van de jaarverslaggeving, bepaald nog niet eensluidend
en ook internationaal gezien is een communis opinio over deze
problematiek nog moeilijk te zien.
Bijlage IV, blz.
12.

ESB 19-4-1978

389

juist is maar zij wees er tevens op dat ,,het zeer wel mogelijk

is dat het vermogen volgens de commerciële balans slechts

met vertraging en niet villedig de invloed van de infiatoire

ontwikkeling ondergaat”. Anderzijds acht zij de overwinst te

hoog omdat in het door haar gekozen winstbegrip geen reke-

ning wordt gehouden met de z.g. inhaalafschrijvingen, dat is

het extra bedrag aan afschrijvingen dat ten laste van het

resultaat wordt gebracht als gevolg van in het verleden te laag

geboekte afschrijvingen. De hier genoemde twee onvol-

komenheden – een te hoge aftrek inzake vergoeding

eigen vermogen en een te hoge winst – zullen naar de

mening van de werkgroep ,,tenderen elkaar te compenseren,

zij het dat de mate waarin dit geschiedt, niet vaststaat” 26).

Enige combinaties van winst en vergoeding eigen vermogen

Bovenstaand stukje historie wordt hier nog eens voor het

voetlicht gebracht omdat m.b.t. het wetsontwerp-Den Uyl

een soortgelijke problematiek zich voordoet. Er is ech-

ter een belangrijk en in ‘t oog springend verschil: in het wets-

ontwerp wordt uitgegaan van een op nominalistische wijze

bepaalde winst, een winst derhalve waarbij vermogens-

toenames, uitsluitend ontstaan als gevolgvan de koopkracht-

daling van het geld, zijn inbegrepen 27). Het is deze wijze van

winstberekening die de in dit wetsontwerp gehanteerde

methode voor de berekening van de vergoeding over het eigen

vermogen onder een zeker – nog nader toe te lichten – voor-

bëhoud rechtvaardigt. Onze argumentatie hiervoor is ge-

baseerd op onderstaande gedachtengang.

Allereerst enige feitelijke gegevens waarbij de volgende
afkortingen worden gebruikt:

• W = op nominalistische wijze bepaalde winst;


Wa
= op substantialistische wijze bepaalde winst, een

winst derhalve bepaald via een actuele waarde-

methode;

• x

= het reële rentepercentage;

• y

= infiatievergoeding begrepen in de nominale rente-

voet (in %);
• EV = eigen vermogen, bepaald op basis van historische

kostprijs d.w.z. tegen nominale waarde;

• EV
a
= eigen vermogen bepaald op basis van actuele

waarde.

Nu zijn in het kader van ons onderwerp en afgezien van een

eventuele risicopremie in principe vier combinaties van

winst en vergoeding eigen vermogen relevant:

1.

W, – (x + y) % van EV
a

11.

W, — x%vanEV
a

111. W. —(x+y)%van EV
a

IV. W
a
— x%vanEV
a

Combinatie 1 wordt gehanteerd in het wetsontwerp-Den

Uyl. De voorstellen van de critici van 1 komen neer op de com-

binaties 11 en 111, dus ôf een reëel rentepercentage over een ge-

infieerd vermogen, Meen nominale rentevoet over een nomi-

naal vermogen beide uitgaande van W,,.
Uit oogpunt van de ondernemingscontinuïteit – een be-
lang dat zowel de aandeelhouders als de werknemers

raakt – is een substantialistisch winstbegrip doorgaans te

prefereren boven een winstbegrip dat stoelt op de gulden-is-

gulden regel. Een duidelijke illustratie van deze stelling is de
opdracht verstrekt aan Prof. Hofstra om de regering te
adviseren inzake de keuze van een alternatief voor het

huidige fiscale winstbegrip, een alternatief waarbij zowel aan

de door de fiscus zozeer begeerde objectiviteit als aan de

door het bedrijfsleven gewenste eliminatie van inflatie-

winsten recht zal worden gedaan.

Bij de verdeling van de aldus bepaalde winst over de

produktiefactoren kapitaal en arbeid komt het ons aan-
nemelj k voor dat de kapitaalverschaffers recht hebben op een

vergoeding die – afgezien van een eventuele risicopremie –

gebaseerd is op een reële rentevoet berekend over de werke-

lijke, actuele waarde van hun vermogen. Aldus gesteld is

alternatief IV de meest aanvaardbare van de besproken

combinaties.

Omdat echter in het wetsontwerp-Den Uyl als basis voor

de berekening van de overwinst niet een substantialistisch

maar een nominalistisch winstbegrip wordt gehanteerd,

wordt door een ophoging van de reële rentevoet met een

infiatiepremie globaal een in eerste instantie redelijke com-

pensatie verkregen voor een te hoog berekende winst. Het

is o.i. tegen de achtergrond van deze gedachtengang dat het

eerder geciteerde antwoord aan kamerlid Nooteboom moet

worden bezien: ,,Bij de herwaardering gaat het om een op

aanvaardbare wijze benaderen van de reële waarde van het

eigen vermogen .. Bij het vaststellen van de winst op

nominale basis past het voor de vergoeding over het eigen

vermogen aan te sluiten bij het rendement op staatsobli-

gaties, ook wanneer daarin een infiatiecomponent is
begrepen”.
De in de combinaties II en III begrepen vergoeding over het

eigen vermogen is op zich beschouwd niet irreëel maar

compenseert – ervan uitgaande dat IV de ideale combinatie

is – onvoldoende de ,,fout”, die in de in nominale termen

berekende winst zit opgesloten 28). Het zal overigens dui-
delijk zijn dat x % van EV
a
iniet hetzelfde behoeft te zijn als

(x + y) % van EV ; afhankelijk van de concrete cijfers kunnen

tussen de uitkomst van deze berekeningen grote verschillen

bestaan. Voorts moet worden gewezen op de ,,verleiding”,

als juiste combinatie ,,een
nominaal
winstbedrag minus een

nominale
rentevoet over een
nominaal
vermogen” aan te

merken. Een identiek adjectief bij de drie voornoemde be-
standdelen – winst, rentevoet en vermogen – biedt geen

garantie voor een goede uitkomst. Een andere factor van niet

te onderschatten betekenis is het feit dat de omvang van de
inflatie onvoldoende in het, in het wetsontwerp aangeduide,

rendementspercentage tot uitdrukking komt. Voor een uit-

eenzetting over dit verschijnsel volstaan we in het kader

van dit artikel met een verwijzing naar de literatuur over dit
onderwerp 29).
Ten slotte is een vergelijking van combinatie 1 met de

desbetreffende bevindingen van de SER-commissie in 1968
vermeldenswaard. Toen concludeerde de commissie dat:

6) Idem blz. 12 en 13. Zie ook G. Rietkerk, De beloning
voor het eigen vermogen in het kader van de VAD,
De.Naamloze
Vennoôischap,
november 1975. Deze auteur merkt n.a.v.. de
beschouwingen van de werkgroep Financiering onder meer op
dat de door de werkgroep gekozen rentevergoeding en het gekozen
winstbegrip elk afzonderlijk niet een volledige compensatie aan
de aandeelhouders voor de inflatie geven maar dat de verschillende
factoren samen gemakkelijk een cumulatie van infiatiecompensaties
kunnen veroorzaken ,,waardoor de ingecalculeerde schadeloosstel-
ling voor de geldontwaarding een veelvoud kan zijn van de
opgetreden koopkrachtaantasting van de geldeenheid” (blz. 192).
Hierbij wordt afgezien van bepaalde fiscaal toegestane technie-
ken als het ijzeren voorraadstelsel en de vervangingsreserve (art.
14, Wet op de Vennootschapsbelasting). Volledigheidshalve dient te worden gememoreerd, dat bepaalde
elementen van deze zienswijze op de problematiek van de dubbele
compensatie eerder – zij het in andere bewoordingen, met
andere nuances en wellicht minder expliciet – naar voren zijn gebracht. In dit verband kunnen met name worden genoemd: D. A. M. Meeles, Enige fiscale aspecten van de voorgestelde
vermogensaanwasdeling,
De Naam/ooze Vennootschap,
september
1976, en K. van der Heeden, Het wetsontwerp vermogensaanwas-
deling,
ESB, II
augustus 1976.
Onder meer het in voetnoot 28 genoemde artikel van Meeles en
drie artikelen in het Economisch Kwartaaloverzichi
van de Am-
sterdam-Rotterdam Bank, nI.: M. M. G. Fase, Obligatierendement
en inflatieverwachtingen: een kwantitatieve analyse van de ervarin-
gen in Nederland, september 1972; W. Driehuis, Diagnose en
prognose van de conjunctuur ten behoeve van overheid en bedrijfs-
leven, juni 1973; C. K. F. Nieuwenburg en H. J. Leemreize,
De kapitaalmarktrente in Nederland: een empirisch onderzoek,
maart 1974.

390

• de fiscale winst, gecorrigeerd voor afschrijvingen op basis

van vervangingswaarde, ,,onvolkomen” – lees: te hoog –

is, aangezien geen rekening is gehouden met inhaal-

afschrijvingen;

• een nominale rentevoet over een ,,werkeljkheidsgetrouw”

eigen vermogen ,,onvolkomen” – lees: te hoog – is,

omdat tweemaal voor inflatie wordt gecorrigeerd;
• deze twee onvolkomenheden ,,tenderen elkaar te compen-

seren
……….

Nog afgezien van het feit dat in het winstbegrip van

combinatie 1 met inhaalafschrijvingen geen rekening wordt

gehouden, verschilt dit winstbegrip met dat van de toenmalige

SER-commissie op een belangrijk onderdeel, nI. de af-

schrjving bij de SER-commissie op actuele waardebasis, bij

combinatie 1 op basis van nominale waarde. In het verlengde

van deze gedachtengang en rekening houdend met de gesigna-

leerde te lage infiatievergoeding in de nominale rentevoet,

lijkt de conclusie, dat een vergoeding op basis van een

nominale rentevoet over een werkeljkheidsgetrouw, op

basis van actuele waarde bepaald, eigen vermogen een

nominale winst niet overcompenseert, niet onaannemelijk.

Combinatie 1 nader bezien

Er zijn echter wel enige vraagtekens te plaatsen bij combi-
natie 1. Daarbij schenken we achtereenvolgens aandacht aan:

• de gerealiseerde waardestijging;

• de latente belastingclaim die op de herwaardering rust;

• de vervroegde afschrjving en de investeringsaftrek 30).

Uitgaande van IV als de meestjuiste combinatie zou combi-
natie 1 aanvaardbaar zijn als Wi t— (x + y)
%
van EV
á
= W
a

– x
%
van EV
a
. Hieruit vloeit voort: W – W = y
%
van
EV. Het verschil tussen W en
W
a
is
de gerealiseerde waar-
destijging van de materiële activa,
althans indien onder
W.
wordt verstaan de winst volgens de klassieke vervangings-

waardeleer. Derhalve kan – met inachtneming van laatstge-

noemde beperking – worden geconcludeerd dat het resultaat

van 1 op hetzelfde neerkomt als dat van IV, als de in de fiscale

winst begrepen gerealiseerde waardestijging van de materiële

activa gelijk is aan het in de nominale rentevoet begrepen

infiatiepercentage genomen over het geherwaardeerde eigen
vermogen. M.a.w. indien en voor zover y % van EV in verge-

lijking tot de gerealiseerde waardestijging van de materiële

activa groter c.q. kleiner is, zou er sprake zijn van over- res-

pectievelijk ondercompensatie.
Een tweede vraagteken kan worden geplaatst bij het feit

dat bij de in het wetsontwerp gevolgde methode voor de
berekening van de reële waarde van het eigen vermogen,
de
latente belastingclaim
die op de herwaardering rust niet in

mindering van die herwaardering wordt gebracht. Opgemerkt

kan worden dat zodra de infiatoire waardestijging wordt ge-
constateerd en aangemerkt als een onderdeel van het eigen
vermogen, tegelijkertijd de zekerheid bestaat dat bij voort-

zetting van het huidige belastingregime vroeg of laat over de

in de herwaardering begrepen ongerealiseerde waardestij-
ging belasting moet worden betaald. Over de presentatie in
de jaarrekening van deze belastingclaim bestaat in de litera-

tuur geen eenstemmigheid 31). De vraag is of in het kader
van de in het wetsontwerp-Den Uyl ontworpen normatieve

vergoeding over het eigen vermogen deze claim – volgens

Meeles in de orde van grootte van 20% van ,,de berekende

meerwaarde alsmede op de in het vermogen begrepen fiscaal

toelaatbare reserves” 32) – van de herwaardering moet

worden afgetrokken om aldus een werkeljkheidsgetrouw

eigen vermogen te verkrijgen. Het antwoord dat deze aftrek

inderdaad moet plaatsvinden, lijkt ons verdedigbaar.
Immers, zien we door de tijdsluier heen, dan moet worden
geconstateerd dat de infiatoire waardevermeerdering als ge-volg van de fiscale claim slechts ten dele de waarde van het

ESB 19-4-1978

bezit der eigen vermogensverschaffers doet vermeerderen.

Slechts het tijdstip waarop deze claim als vreemd vermogen

wordt opgevoerd, staat dan ter discussie.

De wetgever kan uiteraard bepaalde theoretische onvol-

komenheden in een wetsontwerp onderkennen zonder

voorbij te gaan aan de moeilijkheden die de praktische uit-

voerbaarheid van de correcties ter opheffing van deze onvol-

komenheden met zich mee brengt. M.b.t. ons eerste vraag-

teken – het eventuele verschil tussen y % van EVI
a
en de jaar

lijkse gerealiseerde waardestijging – is kennis van deze jaar

lijkse gerealiseerde agio’s noodzakelijk. Dit is nu echter een
problematische zaak, aangezien de (klassieke) vervangings-
waardemethode in de praktijk, voor zover deze in de ge-

publiceerde jaarverslagen naar voren komt, sporadisch wordt

toegepast. Wij zien derhalve vooralsnog geen mogelijkheid,

de gesignaleerde over- of ondercompensatie – indien en

voor zover aanwezig – op te heffen.

Deze moeilijkheid doet zich in mindere mate voor t.a.v. de

latente belastingclaim op de herwaardering. Getuige het

eerder vermelde percentage van 20% is het wellicht moge-

lijk deze in de fiscale praktijk gehanteerde vuistregel voor

dit doel te gebruiken.

Resumerend
stellen we vast dat in de gehanteerde methode

ter berekening van de vergoeding over het eigen vermogen

de mogelijkheid zit opgesloten van een over- of onder-
compensatie ter grootte van het verschil tussen de in de

nominale rentevoet begrepen infiatievergoeding gerelateerd

aan het op actuele waardebasis gebrachte eigen vermogen

en de jaarlijkse gerealiseerde, in de fiscale winst opgenomen,

waardestijging. Een in de praktijk te realiseren oplossing ter

opheffing van deze onvolkomenheid is echter meestal niet

voorhanden. Wel realiseerbaar lijkt de correctie op het eigen

vermogen ter grootte van de latente belastingclaim op de

herwaardering, in zoverre dat een op forfaitaire wijze be-

paald percentage ad 20 hiervoor te gebruiken is.

Vervroegde afschrijving en investeringsaftrek

Werden bovenstaand enige kanttekeningen gemaakt bij de
waardering van het eigen vermogen, ook t.a.v. het gehan-

teerde winstbegrip, kunnen, nog afgezien van de gulden-is-

gulden regel, nog enige vraagtekens worden geplaatst en

wel m.b.t. de vervroegde afschrijvingen de investeringsaftrek.

De fiscale faciliteit van de
vervroegde afschrijving
brengt
gedurende het aantal geschatte gebruiksjaren een verschui-

ving teweeg in de jaarlijkse opeenvolgende afschrijvingen

van een actief. Ze heeft geen invloed op de totale afschrij-

ving, die gedurende de levensduur van de duurzame produk-

tiemiddelen plaatsvindt. Derhalve wordt ook het totaal
van de jaarlijkse fiscale winsten gedurende de gebruiks-

periode niet beïnvloed. Zo bezien is er geen aanleiding in
het kader van de berekening van de overwinst de fiscale winst

te corrigeren voor het jaarlijkse bedrag aan vervroegde af-

In de hiernavolgende alinea’s worden enige termen en begrippen
uit de theorie van de winst- en vermogensbepaling gebruikt,
waarvan het niet mogelijk is ze binnen het bestek van dit
artikel nader toe te lichten. Verwezen mag worden naar de
desbetreffende literatuur. In dit verband kan worden genoemd:
Nivra geschrift no.
18,
Toepassing van actuele waarden in de
jaarrekening
(met name het door J. Klaassen geredigeerde hoofd-
stuk 2, getiteld Begrippen, gehanteerd bij de bepaling van vermogen
en resultaat), Kluwer, Deventer; R. Slot en R. M. Vijn,
De
ontwikkeling van hei winsibegrip,
Stenfert Kroese, Leiden, 1977;
H. Beckman en C. A. Buningh,
De jaarrekening,
Stenfert Kroese,
Leiden, 1977; M. van Wallenburg,
Theorie en praktijk van
de winsibepaling,
Samsom, Alphen aan den Rijn, 1977.
Zie hiervoor de discussie in het
Maandblad voor Accountancr en Bedrijfshuishoudkunde
tussen M. A. van Hoepen (januari
en februari/maart 1973, januari 1977), W. F. Nederstigt (februari
1975 en juli/augustus 1977) en R. H. Veenstra (juli/augustus
1977).
Zie het in voetnoot 28 genoemde artikel, blz. 145.

391

schrjving, een conclusie die de SER in 1968 heeft getrok-

ken 33). Houden wij echter rekening met het belang van

de individuele deelgerechtigden dan moet worden gecon-

stateerd dat, indien deze deelgerechtigden niet gedurende

de volledige gebruiksperiode van de duurzame produktie-

middelen aan de onderneming zijn verbonden maar bijvoor-

beeld alleen of grotendeels tijdens de jaren dat vervroegde

afschrijving wordt toegepast, hun individuele deel in de over-

winst gedurende de periode, dat ze bij de onderneming

hebben gewerkt, als gevolg van deze vervroegde afschrij-

ving nadelig kan worden beïnvloed. Natuurlijk kan worden

tegengeworpen dat, bij een harmonisch opgebouwd complex

van duurzame produktiemiddelen en een continue mogelijk-
heid tot vervroegde afschrijving met een gelijkblijvend per-

centage, dit nadeel niet zal optreden; echter dat laatstgenoem-

de modaliteiten bij voortduring en in dezelfde omvang van

kracht zijn, lijkt ons weinig realistisch. Wij concluderen

derhalve dat het aanbeveling verdient ten behoeve van de
berekening van de overwinst de fiscale winst voor de ver-

vroegde afschrjving te corrigeren.

Bij de
invesieringsafirek is
sprake van een andere situatie.
Deze aftrek is een puur fiscaal douceurtje, die in het jaar dat

hij wordt toegepast de fiscale winst met een bedrag ter

grootte van de investeringsaftrek doet verminderen; hij ver-

andert in tegenstelling tot de vervroégde afschrijving daar-

mede ook de totale winst gedurende de gebruiksperiode van

het desbetreffende actief.

In het SER-advies van 1968 worden twee gezichtspunten

belicht m.b.t. het al dan niet doen plaatsvinden van een

correctie op de fiscale winst ten bedrage van de investerings-

aftrek 34). De eerste visie heeft op het oog het effect van de

investeringsaftrek op het investeringsvolume en daarmede

op de werkgelegenheid. De redenering is kort gezegd aldus:

de investeringsaftrek beïnvloedt de winstcapaciteit positief

en stimuleert de investeringen en bevordert daarmee de werk-

gelegenheid, een effect dat ook de werknemers ten goede
komt. Het andere gezichtspunt belicht het primaire doel van

de investeringsaftrek, ni. het verkrijgen van belasting-

vermindering. Als zodanig heeft deze vermindering een ver-

groting van zowel de jaarlijkse als de totalé, over de tijd ge-

spreide, bedrijfseconomische winst tot gevolg. In dit opzicht

vertekent – aldus nog steeds het SER-advies – de inves-

teringsaftrek de feitelijke winstsituatie, zodat de fiscale winst

in het kader van de VAD-regeling met het bedrag aan inves-
teringsaftrek zou moeten worden opgehoogd.

De SER kwam indertijd niet tot een keuze. Zij volstond
met erop te wijzen dat deze keuze afhankelijk is van het ge-

wicht dat aan ieder der gezichtspunten wordt toegekend.

Naar onze mening is het eerste gezichtspunt niet houdbaar.

Nog afgezien van het feit dat over het bestaan en de omvang
van het effect m.b.t. de causale relatie tussen investeringen

en werkgelegenheid geen eensluidende mening bestaat, kan

worden opgemerkt, dat de investeringsaftrek een wezens-

vreemd element is bij de bepaling van het resultaat dat moet

worden verdeeld tussen de produktiefactoren kapitaal en

arbeid. Op grond hiervan slaat voor ons de balans door naar
het tweede gezichtspunt.

Het toenmalige kabinet-Den Uyl was van mening dat

in het licht van de onvolkomenheden van het fiscale winst-
begrip ,,en ter wille van de eenvoud en uitvoerbaarheid van

de regeling” onder meer correcties m.bt. vervroegde afschrij-

ving en investeringsaftrek achterwege moeten blijven.
Met name het louter nominale karakter van het fiscale winst-begrip werd door het kabinet als een onvolkomenheid aange-
merkt 35). Wat dit laatste betreft: het is o.i. een vergaande

stap om ter wille van het nominale karakter van het gehan-

teerde winstbegrip naast de vergoeding van een geïnfieerd

rentepercentage ovr een geïnfieerd eigen vermogen ook
nog vervroegde afschrijving en investeringsaftrek als een

soort correctiepost te beschouwen. De toelaatbare grens van

het compenseren van een – overigens onvermijdbare –

,,fout” met behulp van andere ,,fouten” lijkt ons in dit op-

zicht overschreden te worden. Wat de praktische kant van de

zaak betreft: de investeringsaftrek staat separaat op het aan-

giftebiljet vennootschapsbelasting vermeld. Voor de VAD-

aanslag kan dan toch simpelweg deze aftrek bij de fiscale

winst worden opgeteld? De vervroegde afschrijving zal door

iedere onderneming die van deze faciliteit gebruik maakt

extra-comptabel worden vastgelegd. Het zal derhalve weinig

moeite kosten ten behoeve van de VAD-aanslag de ver-

vroegde afschrijving als een correctie op de fiscale winst op
te voeren.
Resumerend
komen we tot de conclusie dat de jaarlijkse

fiscale winst met het bedrag van de in het desbetreffende

boekjaar genoten vervroegde afschrjving en investerings-

aftrek zou moeten worden opgehoogd 36). Deze correcties

brengen naar ons oordeel weinig praktische bezwaren met

zich mee.

De studie – Hofstra en het wetsontwerp-Den Uyl

In het rapport-Hofstra wordt een paragraaf gewijd aan de

mogelijke gevolgen van een infiatieneutrale belastingheffing

voor de VAD 37). Zoals inmiddels bekend wordt in dit

rapport onder meer een methode van winstberekening ont-

wikkeld, die resulteert in een fiscale winst, waarbij de koop-

krachthandhaving van het eigen vermogen is verzekerd;

een winst derhalve die beoogt het eigen vermogen in sub-

stantialistische zin in stand te houden. Hofstra stipuleert

dat in geval van hantering van een dergelijk winstbegrip

,,bij de toekenning van een redelijk rendement over het eigen

vermogen daarin niet weer opnieuw een bijdrage tot die

koopkrachthandhaving behoefttezijnbegrepen”. Overdege-
wenste hoogte van een redelijk rendement inclusief risico-

opslag, dat bij toepassing van het nieuwe fiscale winstbegrip

moet worden gehanteerd laat Hofstra zich niet uit. Wel con-
cludeert hij ,,dat een winstaanpassing die met de inflatie

rekening houdt met een neerwaartse aanpassing van het

rendementspercentage gepaard moet gaan”. M.b.t. de jaar-

lijkse herwaardering van het eigen vermogen betwijfelt

Hofstra – gelet op ,,de ongetwijfeld niet te verwaarlozen

uitvoeringtechnische problemen daarvan” – het nut van

een afzonderlijke herwaarderingsprocedure voor de VAD.

Daarbij wijst hij op het feit dat voor een ïnflatieneutrale

winstberekening jaarlijks een veelal gedeeltelijke herwaar-

dering van de fiscale boekwaarde zal plaatsvinden. Wel acht
hij de eenmalige herwaardering, die op het invoeringstijd-

stip van de VAD als onderdeel van het eigen vermogen wordt

aangemerkt op zijn plaats.
Duidelijk is dat in de visie van Hofstra bij invoering van

,,zijn” fiscale winstbegrip een aanpassing moet plaatsvinden

in de berekening van de vergoeding over het eigen vermogen. Daarbij staat het principe van de herwaardering van het eigen

vermogen buiten discussie; de aanpassing moet geschieden

via een andere keuze van het rendementspercentage. Combi-
natie IV wordt derhalve dan actueel met dien verstande, dat

W. nu betekent: winst volgens de geldswaardecorrectie-

methode.

Over de gevolgen van de invoering van een inflatie-

neutrale basis voor de berekening van de overwinst in com-

binatie met een neerwaartse aanpassing van het vergoedings-

percentage voor de omvang van de VAD is thans zelfs bij

benadering geen uitspraak te doen. De bewering dat als

Tap., bijlage IV, blz. 4.
Idem, blz.
5.
Memorie van Toelichting, blz. 17.
Tot dezelfde conclusie komen de FNV en het CNV; zie
de voetnoten 17 t/m 19.
H. J. Hofstra,
Infiatieneutrale belastingheffing,
rapport uitge-
bracht aan de Minister van Financiën, Staatsuitgeverij, ‘s-Graven-
hage, 1978, hoofdstuk 9, paragraaf 3.7.

392

Baten van het Nederlandse aardgas:

nu en in de toekomst

J. G. KOOPS*

J. D. OLTHOF*

D. A. STOPPELENBURG*

Nederland behoort nog steeds tot de energierijkste landen ter wereld. De inkomsten uit de exploitatie van het

Groningse aardgasveld leveren een belangrijke bijdrage aan de huidige welvaart. Er rijzen hier twee vragen. Ten

eerste: wie zijn in welke mate betrokken bij de reusachtige geidstromen rond de aardgasverkoop? Ten tweede: hoe
zal dit beeld de komende 20 jaar veranderen? Op deze vragen wil dit artikel trachten een antwoord te geven. Dit is,

voor zover ons bekend, tot op heden niet op enigszins overzichtelijke wijze gebeurd, terwijl het belang ervan voor de

toekomstige sociaal-economische ontwikkelingen in Nederland nauwelijks kan worden overschat. De resultaten

leiden tot een drietal conclusies. Allereerst, dat het gebrek aan informatie over de industriële en exportgasprijzen leidt

tot enkele onzekerheden en discrepantïes in de resultaten. Een mogelijke verklaring is, dat bi/na de he/fi van het

industriële verbruik voor rekening komt van een zestal grote bedrijven, die het aardgas betrekken legen een

aanzienlijk lagere prijs dan het officiële grootverbruikerstarief Een tweede conclusie is, dat de Nederlandse staat

aanzienlijke ,, verliezen” lijdt door de huidige lage exportgasprijzen; daarentegen worden de door Shell en Esso
hiervoor gederfde inkomsten ruimschoots gecompenseerd door hun belangen in buitenlandse gasbedrijven. Ten

slotte, dat de daling van de inkomsten uit aardgas waarschijnlijk minder snel afneemt dan algemeen wordt verwacht,

door de combinatie van stijgende reële gasprijzen en een sterk groeiend aandeel van de ,,hoogwaardige” – hoogge-

prijsde – klein verbruikersmarkt in de totale aardgasverkoop.

De gasdistributiestructuur

Centraal in de gasdistributiestructuur van Nederland staat

de NV Nederlandse Gasunie, waarin de NAM (50% Shell,

50% Esso) voor 50% deelneemt, DSM voor 40% en de staat
voor
10%.
Zij koopt niet alleen al het gas opdat in Nederland

wordt gewonnen door de verschillende exploitatiemaatschap-
pijen maar voert ook een actief inkoopbeleid met betrekking

* De auteurs, studenten in de vrije studierichting scheikunde aan de
Rijksuniversiteit Groningen, danken Prof. Dr, J. Kommandeur en
Drs. H. J. M. de Vries voor hun waardevolle kritiek en enthousiasme
tijdens de totstandkoming van dit artikel.

gevolg van de overgang naar een infiatieneutrale winst ,,de

opbrengsten uit de in te voeren VAD beduidend teruglopen”
– zoals
de Volkskrant
beweerde – berust dan ook op drijf-

zand. De invloed van deze overgang op de grootte van de
overwinst hangt af van het verschil in uitkomst tussen de

combinaties 1 en IV. Zolang hierover geen concreet cijfer-

materiaal beschikbaar is kan over de kwantificering van de
consequenties van genoemde overgang voor de omvang van
de overwinst geen uitspraak worden gedaan.

Conclusies

• De bedrijfseconomische literatuur die de winst- en

vermogensbepaling tot onderwerp heeft, is inmiddels uit-

gegroeid tot een kleine bibliotheek. De discussie over de
presentatie van resultaat en vermogen in de jaarrekening
gaat nationaal en internationaal onverminderd voort. Nu
de VAD voor de deur staat wordt aan deze discussie een
nieuwe dimensie toegevoegd. Naast de winstbepaling is
evenzeer de problematiek van de vermogensvergoeding

relevant voor de omvang van de overwinst, waarvan in de
opzet van het wetsontwerp-Den Uyl geleidelijk aan een

steeds groter deel de werknemers ten goede komt. Tegen

deze achtergrond bezien krijgt het vraagstuk van de waar-

debepaling van het eigen vermogen en van de winst een
extra accent.

• Het nut van een parlementaire discussie over de wijze

van verdeling van de VAD-opbrengsten in een collectief

en in een individueel deel zal niemand in twijfel trekken.

Het is noodzakelijk dat aan de principiële aspecten van
deze kwestie niet wordt voorbijgegaan. Het is echter te

hopen dat het niet bij deze discussie blijft. Winst- en vermo-
gensbepaling zijn twee elementen die in de discussie over de

bepaling van de overwinst tot op heden een centrale rol
hebben gespeeld. Het lijkt daarom zinvol om – in af-

wachting van een inflatieneutraal winstbegrip – de com-

binatie van fiscale winst en vermogensvergoeding nog eens
in nadere overweging te nemen.

Ten slotte

Voor zover het kabinet-Van Agt de middelen voor de

VAD gedeeltelijk wil verkrijgen via een opslag op de

vennootschapsbelasting worden wel de hierboven geschets-
te technische moeilijkheden vermeden, maar wordt de

grondgedachte van de VAD geweld aangedaan. De idee na-

melijk dat de factor arbeid deelt in een winst die door kapi-

taal en arbeid te zamen is tot stand gebracht, wordt daarmee
verlaten.

R. M. Vijn

38) de Volkskrant, 22
februari
1978.

ESB 19-4-1978

393

tot buitenlands gas (b.v. het Noorse Ekofisk gas). Het gas

wordt vervolgens verkocht aan vier afnemersgroepen ni,

gasdistributiebedrijven, industrie, elektriciteitscentrales en
exportlanden.

Het grootste deel (in 1975:
92%)
van het door de Gasunie

ingekochte gas is afkomstig uit het Slochterenveld. Voor de

resterende kleine velden is slechts, weinig betrouwbare infor-

matie voorhanden. Derhalve nemen wij aan, dat al het door

de Gasunie verkochte gas (in 1975: 88,8 mrd. m
3
) wordt
geëxporteerd door de exploitatiemaatschappij van het Sloch-

terse gas: de Maatschap NAM/DSM (60% NAM, 40%

DSM). Alle financiën voortvloeiend uit de verkoop van het.

gas worden verdeeld op een manier zoals in feite alleen geldt.
voor het Slochterse gas.

De
inkomsten van de staat

De Nederlandse staat verkrijgt een reusachtige stroom

inkomsten uit de verkoop van het aardgas. In de eerste plaats

moeten de exploitanten – na aftrek van alle kosten – een

winstaandeel (royalty) van 10% aan de staat afdragen. Over

het resterende deel van de winst moet vennootschapsbelasting

(50%) worden betaald. Daarnaast betrekt de staat via deelne-

mingen in DSM en Gasunie dividend. Ten slotte was er,

gezien het unieke karakter van het Slochterenveld, aanleiding

tot een meer ingrijpende verdeling van de winst. Per 1januari
1975 geldt een z.g.
schijvenregeling,
zowel voor de binnen-

landse als voor de buitenlandse afzet.

Hierbij vindt de opbrengstverdeling plaats in drie schijven:

van de netto-opbrengst van de exploitatiemaatschap

NAM/DSM en van de Gasunie uit de eerste schijf
(0- 5,5 ct. / m
3
)
gaat 70% naar de staat en 30% naar de betrok-

ken maatschappijen, voor de tweede schijf (5,5-8,5 ct./m
3
)
geldt een 85- IS verdeling en voor de derde schijf (8,5
Cl.
/ m
3
)
een
95-5
verdeling 1). Hierdoor liepen de aardgasopbreng-

sten voor de staat in 1975 op tot 8 1 % van de totale netto

aardgasopbrengsten 2).

Ten einde enige rekening te kunnen houden met kostenstij-

gingen en inflatie zijn de voor de schijfindeling gehanteerde

referentieprjzen binnen nauwe grenzen gëindexeerd. De

indexering is gebaseerd op een derde van de ontwikkeling van

de kosten van het levensonderhoud. Als gevolg van deze

langzame verschuiving van de grenzen zal het aandeel van de staat in de toekomst stijgen. Op de grootte van deze en andere

geldstromen zal nu worden ingegaan.
Ceidstromen rond het aardgas: 1975

Om te komen tot een beeld van de geldstromen ten gevolge

van exploitatie en distributie van het Nederlandse aardgas,

zijn o.a. van belang:
• de exploitatiekosten van NAM/DSM en de bedrijfskos-

ten van de Gasunie;

• royalties, vennootschapsbelasting en dividenden van de
betrokken bedrijven; • de extra herverdeling ten gevolge van de schijvenregeling..

De bedrijfskosten van de NAM/DSM en Gasunie zijn het

verschil van bruto-opbrengsten van de Gasunie

(f. 8.475 mln.) 3) en netto-opbrengsten uit het aardgas. Omdat

de staatsinkomsten, groot f.5.170 mln. 4), 8 1 % van de totale
netto-opbrengsten bedroegen wordt voor de bedrijfskosten

berekend: 8.475 – (5.170) = f. 2.092 mln, of we

0,81
2,36 ct./m
3
. Hiervan kwam f.698 mln. voor rekening van de

Gasunie 3), f. 1.394 mln, van de Maatschap NAM! DSM. De
Gasunie betaalde in 1975 f. 43 mln, vennootschapsbelasting

aan de staat en f. 80 mln. dividend, waarvan f. 32 mln. aan

DSM en f. 20 mln. aan Shell en Esso elk 3).
De exploitatiemaatschappij NAM/DSM moest van de

netto-opbrengsten royalty (10
0
1
o
) en vervolgens vennoot-

schapsbelasting (50%) betalen. Uit verkoop van gas ontving

zij f. 7.654 mln. 3) (bruto-opbrengsten), zodat aan royalty

moest worden afgedragen: 0,1X(7.654— 1.394)=f. 626 mln.

De nu resterende f. 7.654 mln. – f. 1.394 mln. —f.626 mln.

= f. 5.634 mln, moet nu worden verdeeld volgens de belangen-

verhouding NAM-DSM in de Maatschap: 60-40. Aan de

NAM viel zo f. 3.380 mln. toe, waarvan f. 1.690 mln, als

vennootschapsbelasting
(50%)
werd afgedragen. DSM ont-

ving zo f. 2.254 mln, waarover eveneens 50% belasting moest

worden betaald.

Voor het resterende bedrag van f. 1. 127 mln. zou bovendien

sinds januari 1974 een afdracht verschuldigd zijn volgens een

schijvenstelsel 5):

0- 50 mln.

50%

300 – 400 mln.

93%

50- 100 mln,

75%

400 – 1.000 mln.

95%

100-200 mln.

85%

1.000 – 1.500 mln.

98%

200-300 mln.

90%

1.500 M meer mln.

99%
Deze schijvenregeling leverde de staat nog eens f. 1.025 mln.

op, zodat f. 102 mln. als winst zou zijn overgebleven. Of en in

welke vorm een dergelijke afdracht heeft plaatsgevonden is
echter niet duidelijk.

Uitgaande van de genoemde ministeriële mededeling dat

19% van de totale netto-opbrengsten voor de betrokken bedrij

ven was, d.w.z. f 1.213 mln,, wordt de winst voor Shell en Esso

becijferd op f. l.213mln.—f, 102mln.=f. 1.111 mln. Hiervan

was f. 40 mln. afkomstig van de Gasunie als dividend. Uit de

exploitatiemaatschap betrokken Shell en Esso derhalve

f. 1.071 mln., d.w.z, elk f. 536 mln. netto winst. Voor de

betrokken ondernemingen resteerde dus, na aftrek van royal-
ty en vennootschapsbelasting: f. 6.260 mln. – f. 626 mln.

(royalty) – f. 1.690 mln. (NAM) – f. 2.152 mln. (DSM)=
f. 1.792 mln.

Hieruit resulteert, dat de NAM een bedrag van f. 1.792 mln.

– f. 1.071 mln. – f. 102 mln. = f. 619 mln. extra afdroeg in-

zake de meeropbrengst ten gevolge van de schijvenregeling. In

totaal leverde de schijvenregeling de staat f. 702 mln, op, door
het aandeel van 81% in de totale netto-opbrengsten tegen 70%

zonder toepassing van het schijvenstelsel. DSM nam hiervan

dus f. 702 mln, – f. 619 mln. = f. 83 mln, voor haar reke-

ning, slechts een klein deel van de genoemde afdracht van
1.025 mln. gld. Het voorgaande leidt tot het in figuur 1 afge-
beelde diagram.

Figuur 1. Aardgasgeldstromen

dividend + N.V. belasting
rGasunie 8 + 43
r

royaliies
d Gasunie

626

32

DSM

r

b

171,

exploitatiekosten

dividend Gasnnie 20

Brief van minister Lubbers aan de Tweede Kamer,
17
september
1974,
Bijlage
Handelingen, 111974 – 1975, 13109,
nr. 1.
Algemene Beschouwingen,
Handelingen, 111974 – 1975, 13 100,
nr.
25.
Jaarverslagen Gasunie
1975 en
1976.
De ,Volkskrant
en
Het Financieel Dagblad, 12
oktober
1976;
mededeling van minister Duisenberg n.a.v. vragen uit de Kamer over
de
Miljoenennota 1977.
Scholingsmap Energiegroep,
Derde Wereld Centrum Nijmegen,
1975.

394

Kostenopbouw van één
m
3
gas

Er zijn gegevens van uiteenlopende betrouwbaarheid be-

schikbaar over de gasprijs voor de diverse deelmarkten. Tabel

1 geeft waarden samen met de omvang van de deelmarkt.

Tabel 1. De deelmarkten: prijs per m
3
en aandeel in de totale
verkopen in 1975

Deelmarkt
Afname
(s 10 m
5
)
Prijs
(ct./ m
3
)
Aandeel
(%)
Distr. bedrijven
20.0
12,8
22.5
11.3
12.8
12.7 10.8
11.1
2.2
9.4 9.0
10.6

Industrie
………………

11.3
8,2
12.7

Centrales

……………..
Frankrijk

……………..

\Vest-Dujtsland
21.0 7.9 23,6
Belgii

……………….

5.0 5.4
5,6
Italië
………………..
Totaal’

………………
88.8
10.0
100.0

Bronnen: zie voetnoten 3. 6, 7 en 8.

De gemiddelde industriële aardgasprijs is niet bekend,

zodat een raming moet worden gemaakt. Officiële grootver-

bruikerstarieven zijn verdeeld in drie categorieën, met verschil

tussen contracten afgesloten véér dan wel nâ 1973 (tabel 2).

Tabel 2. Groot verbruikerstarieven volgens oude en nieuwe

contracten

‘l’arief-
groep
Afname
(x l0m’)
Vastrecht
(f/jaar)
1’arief(ct./m)
oud
nieuw

0.17-

1,0
4.440
12.5 14.8
2
1.0


10.0
7,140
12.2 14.5
3
10.0

-75,0
30.000
12.0
14.3

Bron: zie noot 6.
Een globale inventarisatie van het Nedérlands industrieel
verbruik laat zien dat bijna de helft kan worden toegewezen

aan enkele zeer grote basisindustrieën. Het gâat hier o.m. om

produktie van ammoniak (Shell, Esso, DSM), staal (Hoog-

ovens) en methanol (Akzo, DSM) met een verbruik van meer
dan 75 mln. m
3
/jaar. Bovendien zijn de (langlopende) con-

tracten hiervoor waarschijnlijk v66r 1973 afgesloten. Ook

leveringen uit het z.g. ,,aardgaspotje” aan m.n. Aldel (50%

Shell, 50% Hoogovens) en de Kempense Zink Maatschappij

(99% Shell) behoren tot de extreem goedkope leveringen. Dit
alles leidt tot de aanname dat de prijs bij deze leveringen veilig

op 12 ct./m
3
gesteld mag worden. Als de overige categorieën
gelijk zijn verdeeld over de verschillende tarieven, volgt hier-
uit een industriële prijs van 12,8 ct./m
3
.

De staatsinkomsten bedroegen f. 5.170 mln. 4). Zij kunnen
per m
3
worden uitgedrukt op grond van de eerder beschreven
schijvenregeling:

S = E s(p-k).0,7 + E S.{(5,5-k) .0,7 +
1

J

+ (p-5,5) . 0,85}+ E
S
{(
5
,
5-
kk) .0,7 +

+ (8,5-5,5).0,85 + (p
k
-8,5).0,95}

waarin:

i markten met een prijs p,<5,5 ct./m
3
, een marktaandeel s
en kosten k. (ct./m
3
);

– j markten niet een prijs p
j
tussen
5,5
en 8,5 ct./m
3
, een
marktaandeel s en kosten k. (ct./m
3
);
– k markten ‘met een prijs
Pk>8S
ct./m
3
, een marktaandeel Sk en kosten
kk
(ct./m
3
);

– S is de totale opbrengst voor de staat in ct./m
3
.

We nemen aan dat de kosten voor alle markten gelijk zijn
(d.w.z.
k.
= k =k), nI. de eerder berekende 2,36 ct./m
3
.

Gebruik van de formule levert voor S 6,22 ct./m
3
ofwel een

bedrag van f. 5.123 mln, als staatsinkomsten in 1975. Dit is
f. 353 mln. meer dan volgt uit de 81%-berekening, hetgeen
nogmaals wijst op de onzekere aannames in de berekening,

met name over de industriële en de exportprijzen.

Op basis van de in figuur 1 gegeven geldstromen en de

gegevens uit tabel 1 kan de kostenopbouw van één m
3
aardgas per deelmarkt worden berekend. De resultaten zijn weergege-
van in figuur 2. De bovenvermelde onzekerheden komen hier

naar voren als het verschil tussen de berekende gemiddelde
gasprijs van 10,01 ct./m
3
en de door de Gasunie opgegeven
gemiddelde verkoopprijs van 9,55 ct./m
3
.

Figuur 2. De deelmarkten voor gasafzet: prijzen en hoeveel

heden in 1975

184 kleinverbruik (gem.)
17:9 gem. + prov.

prijs
(et! m’)

distributie.
kosten

industrie
12.8

12,8

1
centrales
11.1
marge Gasunie

II1_4
::::

bcdrtjfsk Gasune

aandeel Staat 1

1

5.4

1
exploitatiekosten NAM/DSM

20,0

31.3

42,1

51.5

62.8

83.8 88,8

GASAFZET
(XlOa
mt)

Bronnen: zie voetnoten
3, 6, 7
en
8.

Bij deze figuur 2 kunnen nog enkele kanttekeningen wor-

den gemaakt. Hoewel de distributiemaatschappijen worden
geacht geen winst te maken wordt door de minister voor 1975

een bedrag genoemd van f. 105 mln. (0,5 ct./m
3
) als bijdrage

van de gasdistributiebedrijven aan de middelen van gemeen-

ten en provincies 6). Het belang dat gemeenten zo hebben bij
een maximale gaslevering is een belangrijke drempel gebleken

bij pogingen om tot energiebesparende maatregelen te komen.

Opvallend is verder het ,,verlies” dat geleden wordt door de
lage prijs van het exportgas. Zelfs indiende bedrijfskosten van

de Gasunie geheel aan de binnenlandse verbruiker zouden
worden toegerekend (nauwelijks reëel gezien de hoge kosten

van de hoofdleidingen naar het buitenland), moeten de

binnenlandse gasverbruikers extra geld opbrengen om het

gederfde staatsaandeel van de exportopbrengsten te ,,bekosti-
gen”.

Memorie van Antwoord,
12
november
1974.
Handelingen,
11
1974-1975, 13 146,
nr.
6.
Krachikroniek,
Vereniging van Krachtwerktuigen,
17
maart
1977.
Tarteven Gemeentelijk Gasbedrijf Groningen.

ESB 19-4-1978

395

Kosten en baten van de lage expôrtgasprijs

Zoals vermeld (fig. 2) is de prijs van het exportgas laag. De

gemiddelde binnenlandse verkoopprijs bedraagt, met de
raming van 12,8 ct./m
3
voor de industrie, zo’n 12,3 ct./m
3
.
Optrekken van de gemiddelde exportprijs van 7,9 ct./m
3

naar dit niveau zou in
1975
ruim f. 2 mrd. meer inkomsten
uit gasverkoop hebben opgeleverd. Door de schijvenregeling

had de staat hiervan meer dan 81% ontvangen.

Momenteel zou echter optrekken van de gasprijs tot het

niveau van de stookolie-equivalentieprjs (14,2 ct./m
3
) 9)
alleszins gerechtvaardigd zijn, gezien de gebruiksvoordelen

van het aardgas. Dit zou de inkomsten in totaal hebben doen

toenemen met zo’n f. 2,9 mrd. Hiervan zou de staat, rekening

houdend met de schijvenregeling, ruim 90% hebben ontvan-
gen.

Ook voor de oliemaatschappijen betekent het niet-optrek-

ken van de exportprijs een verlies van enkele honderden mln

gld. In tegenstelling tot de Nederlandse staat echter nemen

deze bedrijven deel in buitenlandse distributiebedrijven (tabel
3).

Tabel 3. Het belang van Shell en Esso in de gasdistributie in

West- Duits/and en België

Afname in 1975
(x 1 W m’)
Oxport-
prjs(ct.Jm’)
Deelnamen
distributie(Ç)
SHELL-ESSOsamen

Totaal
aftenemen
(x
I0e111)

‘.’.-DuitsIand
21.0
7.90
410
l8uhrgas
.
5 15
30
167
Thvssengas
25 25
50
103
Iirigilta


50
50
100
50
DETG….
29.5 29.5
59
31
RWE
15
IE\VE
8
26
BelgiC

. . . .
11,3
8.20
16.6 16.6
33.2

Bronnen: voetnoten 3. 7 en 10.

Stel dat de distributiebedrijven in één land elk dezelfde af-

grensprijs betalen en hun gemiddelde verkoopprijs ter hoogte

van de stookolieprijs ligt II), dan is de meeropbrengst voor de

buitenlandse distributiebedrijven voor België: 11,3 mrd. m
3

X (14,2 —8,2) ct./m
3
= f.678 mln., en voor West-Duitsland:

21,0 mrd. m
3
X (14,2 —7,9) ct./m
3
= f. 1.323 mln. Hierbij is
verondersteld dat de Westduitse distributiebedrijven een

constant deel van de totale afname van West-Duitsland voor
hun rekening nemen.

In België ontvingen Shell en Esso 33,2% van f. 678 mln.

ofwel f. 225 mln. Het aandeel van Ruhrgas in de jaarlijkse

167. 10
9
m
3

afname van West-Duitsland bedraagt 410 l0
3
01407.

Shell en Esso hebben een gezamenlijk aandeel van 30% in

Ruhrgas zodat deze maatschappijen in 1975 door hun aandeel

in Ruhrgas 0,407X0,3Xf. 1.323 mln. = f. 162 mln. ontvingen.
Op dezelfde manier zijn ook de inkomsten via de andere

distributiemaatschappijen berekend, hetgeen voor West-

Duitsland als totaal een bedrag oplevert van f. 548 mln. Uit-
gaande van de vennootschapsbelasting van 51% in West-

Duitsland en van 35% in België betekent dit dat de

oliemaatschappijen als gevolg van de te lage exportprjzen en

door hun aandeel in de buitenlandse distributiebedrijven rui!n

twee maal zoveel ontvingen als het geval zou zijn geweest

wanneer Nederland de exportprijzen had opgetrokken tot de
stoo kol ieprijzen.

Aardgasbaten in de toekomst

De prijzen van één m.
3
aardgas vertonen de laatstejaren een
opgaande tendens, zowel ten gevolge van infiatoire ontwikke-

lingen in de economie als van een toenemende schaarste aan

,,hoogwaardige” energie.

Midden jaren zestig was het gasafzetbeleid, gevoerd door

de Gasunie en gecontroleerd door de overheid, gericht op zo
snel mogelijke verkoop, mede door de grootse perspectieven

welke voor kernenergie leken te zijn weggelegd. Ondanks de

in die tijd nog sterk stijgende voorraadschattingen van het

Slochterenveld bleef de geplande uitputtingsduur gehand-

haafd op 30 jaar. Dit zou worden gerealiseerd door het

afsluiten van grote exportcontracten en een gunstige (lage)

prijs voor industriële grootverbruikers van aardgas. In 1975

had dat geleid tot een exportaandeel van ruwweg 50% en een

aandeel van elektrische centrales en andere grootverbruikers

van 30%
in
de totale gasafzet, terwijl slechts 20% voor

rekening kwam van de ,,dure” markt: de kleinverbruikers, via

gasdistributiebedrijven.

Ten gevolge van de veranderde inzichten met betrekking tot
de wereldoliesituatie en de ontwikkeling van kernenergie is dit
beleid sterk gewijzigd. In het Gasplan 12) wordt binnen enkele

jaren afbouw van de ,,goedkope” leveringen voor export en

ondervuringsmarkt voorzien. Daardoor neemt het aandeel

van de ,,dure” kleinverbruikersmarkt sterk toe, tot meer dan

80% tegen het eind van de eeuw (fig.3). Welke gevolgen heeft

dit voor de gemiddelde gasprijs?

Figuur 3. De verschuiving binnen de gasafzet markt

loo
-J
La
0
z
< 80

La

60

20

976

1980

1984

1988

1992

1996

2000

JAAR

Bron: zie voetnoot
12.

In 1975 lag het gewogen gemiddelde van de eindverbruikers-
prijzen (zoals af te lezen in fig. 2) op 11,4 ct./ m
3
. Aan de hand

van het voor elke deelmarkt in de toekomst geplande aandeel
in de afzet van het gas kan nu voor de komende 25 jaar de

gemiddelde eindverbruikersprijs worden vooruitberekend (in

guldens van 1975). Het resultaat is in fig. 4 weergegeven.

Hieruit blijkt, dat buiten de verhogingen door inflatie en
schaarste de gemiddelde verkoopprijs van Nederlands aard-

gas met 60% zal toenemen.

Voor deze omrekening is gebruik gemaakt van een ,, P-factor”
(stookolieverrekenprijs) voor
1975
van f.
161,71.
Tanzer en Van Arkel,
Energie, Nederland: aardgas en kernener-
gie,
blz.
172.
II) Een redelijke aanname: de kleinverbruikersprijzen in België en
Duitsland liggen 8-16 ct/m
3
. boven de Nederlandse.
12)
Plan van Gasafzet,
1975, 1976.

396

8

6

z
0.1
0
0
‘4
0.1
0

976

1980

1984

1988

1992

1996

2000

distributie. gem.. pros..

0′

VS
z
0.1
0
—S

0 0

<00

L’J

978

Conclusies

1982

1986

1990

1994

1998

JAAR

Figuur 4. De gewogen gemiddelde aardgasprijs als gevolg van

markt verschuiving

JAAR

Hoe ziet in het jaar 2000 de kostenopbouw van één m
3

aardgas eruit? Als er naast dit ,,marktverschuivingseffect”

geen andere prijsverhogingen optreden, de NAM, de DSM en

de Gasunie eenzelfde opbrengst per m
3
blijven ontvangen en

de distributiekosten per m
3
kleinverbruik niet veranderen,

wordt de verdeling als in figuur
5.

Figuur 5. De ontwikkeling van de opbouw en de gewogen

gemiddelde eindverbruikersprijs a.g. v. markt verschuiving

975

2000

a) Hier wordt de discrepantie tussen de berekende gewogen gemid-
delde prijs (10,01 ct./ m
3
) en de door de Gasunie opgegeven gemiddel-
de prijs
9,55
ct./m
3
)
in beeld gebracht; zie blz. 395.

De door verschuiving naar de kleinverbruikersmarkt ver-

oorzaakte verhoging van de gemiddelde verkoopprijs be-

draagt 7 ct./m
3
. Omdat in 1975 2,8 ct./m
3
door de kleinver-

bruiker wordt betaald ter ,,financiering van de export” wordt

in 2000 een overschot door de kleinverbruiker opgebracht van

f. 560 mln. (1975). De verwachte inkomsten uit aardgasver-

koop voor de période 1975-2000 zijn weergegeven in figuur 6.

Hierin is verwerkt het ,,marktverschuivingseffect” en een
jaarlijkse reële prijsstijging van 5% voor elke deelmarkt. Dit

cijfer ligt waarschijnlijk aan de lage kant, gezien degemiddel-
de reële prijsstijging van 10% in de periode 1970-1976 13).
Ook de rede stijging van de exploitatiekosten en kosten van

de Gasunie wordt op
5%
per jaar gesteld. Additionele veran-
deringen van deelmarktprijzen (bv. optrekking van de ex-

portprijzen) zijn niet verwerkt, terwijl verder het staatsaan-

deel van de netto-opbrengst onveranderd op 81% wordt

gesteld
14).
Het gearceerde deel, meeropbrengsten ten gevolge van de
marktverschuiving, blijkt in de orde van f. 13 mrd. (in guldens

van 1975) te zijn, met een zwaartepunt in de jaren negentig.

Ook dit zijn inkomsten, over de besteding waarvan nu al een

politieke discussie noodzakelijk is.

Figuur 6. Verwachte verdeling van de jaarlijkse brui
0-

opbrengsten uit het Nederlands aardgas,
mcl.
distributie

Niet-openbaarheid van infbrmatie was de belangrijkste

hinderpaal bij het onderzoek naar de verdeling van de op-

brengsten van het Nederlandse aardgas. Het is noodzakelijk

dat deze ontbrekende gegevens, zoals de netto-winst van
DSM, specificatie van de grootverbruikerstarieven en de

grootte en betaalde prijs voor het z.g. ,,aardgaspotje”, spoedig;
op tafel komen, omdat immers alleen dan het informatie-

oligopolie wordt doorbroken. De beleidsbeslissingen kunnent
dan weer worden genomen waar dat hoort: in de Tweede
Kamer.

Toch levert het onderzoek met de – beperkt — beschikba-
re informatie een aantal conclusies op tav. de huidige situatie

en verwachte ontwikkeling van de verdeling van de aardgas-

gelden. De inkomsten voor de Nederlandse staat uit het
aardgas zullen, alleen al door reele prijsstijgingen, minder

drastisch dalen dan i.h.a. wordt aangenomen. In guldens van

1975 blijven de inkomsten tot 1995 waarschijnlijk boven het

Berekend uit: prijsindexcijfers voor de gezinsconsumptie (CBS) en gegevens uit voetnoot 3.
Hierbij wordt het staatsaandeel enigszins onderschat; bij een
reële indexering van de ,,schijven” van 5%/jaar loopt het staats-
aandeel op tot
85%
in 2000; is deze indexering 3%/jaar dan wordt
dit 91%. Dit heeft echter geen belangrijke gevolgen voor de con-
clusies.

20

I
S

11.4

0

10.1

8.8
3.0
1.6

distributie-
1oStCfl

bed rijfsilosten c.usunie

winst NAM/DSM esploitatiek. NAM/DSM

ESB 19-4-1978

397

Au courant

Planning in plaats
van beredderen

A. F. VAN ZWEEDEN

Wanneer de voorzitter van het VNO,

Mr. C. van Veen, in een interview met

Het Financieele Dagblad
zegt dat werk-

gelegenheid niet door overleg in stand

kan worden gehouden, dan heeft hij

het beperkte gelijk van de man die be-
weert dat praatjes geen gaatjes vullen.

Onder verwijzing naar de slepende

onderhandelingen in de Beleidscommis-

sie Scheepsbouw betoogde Van Veen in

dat vraaggesprek, dat overleg op be-

drjfstakniveau ertoe kan leiden dat

noodzakelijke beslissingen op de lange

baan worden geschoven. Hij stelde zich

met die uitspraak op naast de voorzitter
van de FME, Prins, die de gang van

zaken in de Beleidscommissie Scheeps-

bouw ook gebruikt als argument om

overleg met de vakbonden over de ont-

wikkeling van de werkgelegenheid dat

moet uitmonden in afspraken, af te

wijzen.
Prins en Van Veen hebben elkaar de
bal toegespeeld in de discussie over de

door de vakbeweging opgeworpen vraag

hoe de werkgelegenheid als centraal
thema kon worden betrokken in het

overleg tussen de sociale partners. In het

centraal overleg verwees de voorzitter

van het VNO dat overleg naar het onder-

nemingsniveau, omdat er op centraal

niveau geen afspraken over de omzetting
van winst in werk’of over het behoud

van arbeidsplaatsen in herstructurerings-

gevallen konden worden gemaakt. Op
zijn beurt wees Prins het maken van af-

spraken per onderneming van de hand.

De voorzitter van de FNV, Kok,

verwijt de werkgevers gebrek aan onder-
nemersvisie als zij de boot op die manier

blijven afhouden. Hij verklaart niet te

begrijpen hoe ondernemers, die toch ook

de problemen van morgen op zich zien

afkomen, kunnen blijven weigeren de

werknemers en hun vertegenwoordigers

te betrekken bij het proces van afkalven-

de werkgelegenheid in de industrie. Zij

zouden toch de kans om samen met de

vakbonden en de ondernemingsraden

een marsroute uit te stippelen met beide

handen moeten aangrjpen, te meer om-

dat er geen redelijk alternatief is. Tel-

kens weer laten zij het aankomen op
botsingen met de vakbeweging, op

panieksituaties waarin wanhopige werk-

nemers worden gedwongen tot demon-

stratieve acties of tot bedrijfsbezetting

over te gaan, waarna er in de Tweede

Kamer debatten moeten worden ge-

voerd.
We hebben in de afgelopen weken

dergelijke crisissituaties kunnen mee-
maken in de zware metaalindustrie, de

scheepsbouw en het Koninklijke Schol-

ten-Honig concern. In al deze gevallen

moeten omvangrijke financiële steun-

operaties worden uitgevoerd om grote

ondernemingen van het dreigend faillis-
sement te redden. Het moet tot de onder-

nemers doordringen dat er gerede twijfel

ontstaat, aan de houdbaarheid van het

systeem van vrije ondernemingsgewijze

produktie. Bij de Verenigde Machine-

fabrieken, Rijn-Schelde-Verolme en

zeker bij het KSH-concern was er sprake

van falend ondernemersbeleid. Verkeer-

de ondernemersbeslissingen kunnen in

een situatie van economische groei vaak

zonder ernstige schade worden opge-

vangen, maar als de conjunctuur tegen-

loopt, wreken zich verkeerde investe-

ringsbeslissingen of het te laat reageren

op structurele veranderingen in de markt.

Snelle besluitvaardigheid is lang niet

altijd de beste garantie voor optimale

beslissingen.
De Nederlandse industrie lijkt thans in

een stadium te zijn gekomen, waarin,

zoals Prof. Stevers het eens heeft gezegd,

de subsidioloog het wint van de naar

nieuwe oplossingen zoekende onder-

nemer. Het bedenken van constructies

waarbij de grootste risico’s worden afge-

wenteld op de overheid zonder dat de

staat volledige zeggenschap krijgt, is

een bezigheid geworden die ertoe dient

om de schijn van het zelfstandige onder-

nemerschap op te houden.
Het nadeel van dit soort bedenksels is,

dat het parlement als controleur van de

besteding van gemeenschapsgelden te

weinig machtsmiddelen in handen krijgt

om die controlefunctie naar behoren uit

te oefenen. Ondanks de opzet van ge-

meenschappelijke ondernemingen en

stichtingen waarin de staat zichzelf een

minderheidspositie toebedeelt, brokkeit

in steeds grotere delen van de industrie

niveau van 1975 (f. 5.170 mln.) liggen. Deze meevaller zal nog

worden versterkt door het z.g. marktverschuivingseffect. Dit.
effect als gevolg van de geleidelijke toename van het klei nver

bruik ten koste van vooral de export levert tot 2000 zo’n

f. 13 mrd. (in guldens van 1975) op. Voor het grootste deel gaat

dit naar de staat; de rest wordt verdeeld tussen de overige

belangengroepen.
Dan zijn er nog de lage exportprijzen, die bij optrekking

naar het niveau van de stookolieprijs enkele miljarden gul-

dens per jaar kunnen opleveren. Tevens betekent dit het einde

van de door de oliemaatschappijen Shell en Esso verworven

,,secundaire” voordelen, doordat ze door deelname in buiten-

landse distributiebedrijven van de lage prijs van het exportgas
profiteren. Ook de leverantie van gas uit het ,,aardgaspotje”

aan bedrijven waarin Shell grote belangen bezit kan tot deze

twijfelachtige voordelen worden gerekend.
We komen zo tot een drietal aanbevelingen voor een aard-

gasbeleid.

• Uitstel van exploitatie van kleine aardgasvoorkomens

onder natuurgebieden is – ook al door het marktver-

schuivingseffect – wenselijk.
• Exportprijzen van het aardgas moeten adequater, d.w.z.

sneller en vollediger, worden opgetrokken naar het niveau

van de stookolieprijs.

• De aanzienlijke stroom aardgasopbrengsten voor de staat
moet worden gebruikt om b.v. energiebesparingsmaatre-

gelen te treffen, zodat aardgasleverantie ook na 2000 veilig

kan worden gesteld.

J.G. Koops
L.D. Olthof

D.A. Stoppelenburg

398

Boekc

ieuws

Nederlandse
ondernemingen en hun financiële kenmerken – 1977. Uitgave Van Dun
& Bradstreet BV, Rotterdam, 182 blz.

het Vrije ondernemerschap af.

We hebben nog geen adequate for-

mules weten te bedenken voor de on-

vermijdelijke deelneming van de over-

heid in industriele ondernemingen die of-

wel van de ondergang moeten worden

gered, ofwel van financieringsmiddelen

moeten worden voorzien om nieuwe

combinaties op te zetten waarmee zij

zich in de harde internationale concur-

rentie staande kunnen houden.
Het overlegmodel, zoals dat ontwik-

keld is door de huidige minister van

Sociale Zaken, Albeda, en de sociaal-
economische medewerker van de Indu-

striebond NVV, Drs. P. J. Vos (in een

preadvies van de Vereniging voor Staat-
huishoudkunde) is misschien een ,,rede-

lijk alternatief” voor het systeem van

de markteconomie, maar het werkt altijd

vertragend op het proces van besluit-

vorming omdat belangen van ten minste

drie groepen tegen elkaar moeten wor-

den afgewogen. De inzet van de vak-

beweging in de overlegstructuren is het
behoud van zoveel mogelijk werkge-

legenheid en het omzetten van (toe-

komstige) winsten en produktiviteits-

stijging in arbeidsplaatsen. Daartegen-

over staat het managersbelang bij in-

standhouding van het geïnvesteerde ver

mogen en continuïteit van de onder

neming. Beide belangen dekken elkaar

niet volledig. In het belang van de conti-

nuïteit kan het noodzakelijk zijn arbeids-

plaatsen af te stoten die geen voldoende

rendement of zelfs verlies opleveren.

De overheid als derde partij heeft belang

bij sociale rust, bij volledige werkge-

legenheid en bij beheersing van haar
eigen uitgaven.
In het driepartijenoverleg moet ergens

een optimum worden gevonden. Hoe

moeilijk dat is bleek uit de onderhande-

lingen in de Beleidscommissie Scheeps-
bouw, waar de vakbeweging voorname-

lijk een vertragingstaktiek voerde om

onafwendbare massa-ontslagen zo lang

mogelijk uit te stellen. Hier moest de

regering wel de knoop doorhakken om

nog groter verlies van arbeidsplaatsen te voorkomen.

Het beste alternatief voor het systeem-

loze beredderen in een industriele eco-

nomie waarvan de grondslag steeds meer

afbrokkelt, is waarschijnlijk toch een

soort planning met vooropgezette doel-

einden die een kader verschaft waar-

binnen de onderhandelingen tussen

werkgevers en werknemers kunnen wor

den gevoerd. Pas zo een planning ver-

schaft de volksvertegenwoordiging een

globaal inzicht in de besteding van ge-

meenschapsgelden voor bepaalde indu-

striële en sociale projecten, die de ge-

meenschap (i.c. regering, parlement en

maatschappelijke groeperingen) heeft
uitgekozen.
Waar we nu mee bezig zijn, komt neer

op vermogensverliezen afdekken, verlies-

gevende arbeidsplaatsen (tijdelijk?)

financieren, plan- en systeemloos nu hier

dan daar beredderen. Het lijkt mij dat de

tijd meer dan rijp is om een alternatief

systeem te doordenken en op politiek

niveau in discussie te brengen.

A.
F.
van Zweeden

Het verzamelen, verwerken en publi-

ceren van financiële gegevens van on-

dernemingen beperkt zich in Nederland
voornamelijk tot ondernemingen die ter

beurze van Amsterdam zijn genoteerd.
Voorbeelden hiervan zijn te vinden in

Beleggers Belangen, NRC Handels-

blad, Hei Financieele Dagblad
en
Kerncijfers
(van de Amro bank). Bij pu-
blikatie van de resultaten van deze

onderzoeken worden, zoals bijvoorbeeld

ook in het onderzoek van Slot c.s. 1),
de namen van de ondernemingen met
hun individuele kenmerken vermeld,
zulks in tegenstelling bijvoorbeeld tot
de gepubliceerde onderzoekresultaten van Bilderbeek 2) en Dijksma en Van
Halem 3).

De werkzaamheden die moeten wor-den verricht alvorens publikatie van de

resultaten mogelijk is, zijn niet alleen
veelomvattend maar ook moeilijk.

Veelomvattend omdat instanties
waar centrale registratie van een aantal

financiële gegevens plaatsvindt, zoals

de Belastingdienst en het Centraal

Bureau voor de Statistiek, de indivi-

duele gegevens niet voor publikatie vrij-

geven, zodat slechts via een enorme hoe-

veelheid veldwerk de data beschikbaar
komen.

De hoge moeilijkheidsgraad van het

werk vindt zijn oorzaak in de omstan-

digheid dat financiële gegevens met
dezelfde benaming niet noodzakelijker-

wijs dezelfde betekenis behoeven te

hebben; het meest aansprekende voor-

beeld in dit kader is de betekenis van de
grootte van het winstbedrag.
in
de gids
Nederlandse onderneniin-
gen en hun financiële kenmerken – 1977
zijn de resultaten weergegeven van een

onderzoek naar de grootte van een be-

perkt aantal financiële gegevens van

meer dan 1.500 Nederlandse onderne-

mingen (over 1976, dan wel per 31 decem-
ber 1976). Wij hebben deze gids door-

genomen. Het verslag van onze bevin-

dingen volgt hierna. Na een globale weer-

gave van de inhoud, zullen wij ons oor

deel formuleren in de vorm van een

aantal opmerkingen.

De ondernemingen zijn in een 6-tal

hoofdgroepen ingedeeld (tussen haakjes

het in het onderzoek betrokken aantal
ondernemingen): 1. industriële onder-

nemingen (854); 2. handelsondernemin-
gen (343); 3. transportondernemingen

(110); 4. handelsbanken (50); 5. verzeke-

ringsmaatschappijen (101); 6. diverse

dienstverlenende bedrijven (172).

Van de onder 1 t/m 3 genoemde,
naar grootte van de omzet gerang-

schikte, ondernemingen worden achter-

eenvolgens de volgende gegevens ver-
meld:

• de naam van de onderneming en de
vestigingsplaats van het hoofd-

kantoor;

• de branches waarin de onderneming

werkzaam is; de branches worden
aangegeven met behulp van 3-

cijferige activiteitscodenummers vol-

gens het internationale VN-classi-

ficatiesysteem ISIC; een overzicht

van de betekenis van deze codes is
apart opgenomen;
• de grootte in guldens van de omzet en
de export;

• het aantal personeelsleden;

• de grootte van het aandelenkapitaal,

het balanstotaal, het eigen vermogen
en de winst.

Daarnaast is nog aangegeven de

plaats die de onderneming inneemt op

de lijst van de naar grootte gerang-

schikte bedragen van omzet, export,

E. Gassler, J. G. Geverink,
A.
H. B. E.
Koot-du Buy, R. Slot, R. M. Vijn,
Vijftig
jaarverslagen. Gewogen en te licht bevonden?
Publikatie van het Economisch Instituut der
Rijksuniversiteit Utrecht.
J. Dijksma en C. van Halem, Kwaliteit van
de in Nederlandse jaarverslagen besloten
informatie; een empirisch onderzoek,
Maand

blad voor A ccountanci’ en Bedri/fshuishoud-
kunde,
april 1977.
J. Bilderbeek,
Financiële ratio-ana/t’se,
Bedrijfseconomische Monographieën, nr. 58, Stenfert Kroese, Leiden, 1977.

ESB 19-4-1978

399

personeel en winst. Andere kengetallen

zijn: het eigen vermogen als percentage

van het balanstotaal, de winst als per

centage van respectievelijk de omzet, het
eigen vermogen en het balanstotaal, de

omzet per werknemer.

Op basis van de cijfers van deze drie

groepen van ondernemingen zijn ver-

volgens drie tabellen vermeld, waarin

de grootste 200 ondernemingen, op

basis van de grootte van hun omzet,

winst en het aantal personeelsleden, ge-
rangschikt zijn opgenomen.

Van de naar grootte van het balans-

totaal gerangschikte handelsbanken

wordende volgende data vermeld: naam,

hoofdkantoor, balanstotaal, toe- of

afname van het balanstotaal t.o.v. het

vorig jaar (in procenten), toevertrouwde

gelden, debiteuren, eigen vermogen,

winst, dividend in procenten, aantal

personeelsleden en het aantal vesti-

gingen. Van de verzekeringsmaatschap-

pijen (eveneens gerangschikt naar

grootte van het balanstotaal) zijn, naast

andere gegevens, de bruto-inkomens

uit hoofde van gesloten levensverzeke-

ringen/ schadeverzekeringen vermeld.

Van de diverse, alfabetisch gerangschik-

te, dienstverlenende bedrijven zijn de

volgende gegevens opgenomen: naam,

hoofdkantoor, branchecode(s), omzet

personeel, aandelenkapitaal, balans-

totaal, eigen vermogen en winst. Ook

van de laatste drie groepen onder-

nemingen zijn tabellen opgesteld met

rangordecijfers en kengetallen.
Het beoordelen van de waarde van de

inhoud van de gids is niet eenvoudig.
Daarop richt zich het eerste hoofd-

bezwaar, omdat niet is aangegeven voor

wie de gids is bestemd. Beoordeling

tegen die achtergrond is derhalve niet

mogelijk. Een tweede bezwaar is de van-

zelfsprekendheid waarmee gegevens die
dezelfde naam hebben (zie ook de inlei-

ding op deze bespreking) ook tot de-

zelfde, ongedifferentieerde, groep wor-

den gerekend. Wij noemden reeds
het voorbeeld van de grootte van het

winstbedrag. Evenzeer geldt dit bezwaar
voor de grootte van het eigen vermogen,

dat afhankelijk is van de toegepaste

waarderingsgrondslagen, die in Neder

land per onderneming verschillend kun-

nen en mogen zijn. In het voorwoord
hadden hierover naar ons oordeel en-

kele relativerende opmerkingen moeten
worden gemaakt.

Ondanks deze twee hoofdbezwaren

moeten wij toch positief oordelen over
deze gids. Zij geeft snelle, overzichtelijke

informatie, voor een ieder die uit welk

oogmerk dan ook een globale eerste
indruk wil krijgen van een aantal finan-

ciële basiskenmerken van een groot

aantal Nederlandse ondernemingen.
Wij hopen en verwachten dan ook dat

deze gids de eerste is in een lange rij van

opvolgers.
J. Dijksma

Stichting Bierkaai: Werkboek welzijns-

marketing. Een beleidsinstrument. Van

Loghum Slaterus, Deventer, 1977, 156

blz.

Het werkboek beoogt alle betrokke-

nen in de welzijnssector een hulpmiddël

te bieden bij het inventariseren en verhel-

deren van beleidsproblemen en bij het

opstellen van beleidsplannen. Het boek

begint met de introductie van het begrip

welzijnsmarketing. De kern is de ,,check-

list” voor de welzijnsmarketing, een

toetslijst die bij beleid en planning kan

worden geraadpleegd. Deze ,,checklist”

wordt uitvoerig beschreven, nadat eerder

is aangegeven dat het bij het gebruik

ervan niet simpelweg gaat om een syste-

matische benadering van de beleids- en

ontwikkelingsprocessen. In het boek zijn

beschrijvingen opgenomen van vijf voor-

beelden uit de praktijk, drie gevallen

waarin wel en twee gevallen waarin geen

gebruik werd gemaakt van marketing-

technieken. Alle voorbeelden worden

door een marketingdeskundige van Bier-

kaai besproken en van commentaar

voorzien.

J. Cunnarsson: Production systems and

hierarchies of centres. The relationship

between spatial and economic structures.
Martinus Nijhoff Social Sciences Divis-

ion, Leiden, 1977, 140 blz., f. 28,60.

Dit boek diende de schrijver, thans

hoogleraar in de economie aan de Uni-

versiteit van Göteborg, tot academisch

proefschrift. Het telt vijf hoofdstukken,

t.w.: 1. Definition of the problem and

results; 2. Earlier works on systems of

centres; 3. Hierarchy of centres in Swe-

den at the beginning of the 1970s —an

empirical test on Swedish data; 4. An

attempt toextend the problem of Tinber-
gen and Bos – capacities of plants given;

5.
The system of centres when capacities

of plants are not given – a further exten-

sion of the problem.

N.
Blattner: Volkswirtschaftliche The-

orie der
Firma. Firmenverhalten, Orga-

nisationsstruktur, Kapitalmarktkontrol-

le. Springer-Verlag, Berlijn, Heidelberg,
New York, 1977, 131 blz., DM 24.

Een leerboek waarin de nieuwe ont-
wikkelingen in de theorie van de onder-
neming worden behandeld.

Prof. P.R.
MacDaniel en Prof.

H.J.
Ault: Introduction to United States

international taxation. Kluwer, Deven-

ter, 1977, 183 blz., f. 45.
Dit boek geeft een inleidende verkla-

ring van de fundamentele begrippen en

regels van het Amerikaanse internati-
onale belastingstelsel. Beknopt wordt het

belastingregime behandeld waaronder

de Verenigde Staten de Amerikaanse en
buitenlandse ondernemingen en burgers

belasten, die in de Verenigde Staten

investeren, werken dan wel handel drij-

ven. Het boek omvat: een algemene

beschrijving van de inkomstenbelasting
in Amerika; op jurisprudentie gebaseer-

de algemeen aanvaarde fiscale regels; de

belastingheffing van niet-gevestigde bui-

tenlanders, buitenlandse ondernemin-
gen, partnerships; speciale regelingen

met betrekking tot internationale trans-

acties; inkomstenbelastingverdragen; be-

lasting over vermogenstransfer. Het

boek is uitgegeven als no. 2 in de interna-

tionale serie van het Fiscaal Economisch

Instituut, Erasmus Universiteit Rotter-

dam.

Statistisch zakboek
voor het noorden des

lands, 16e jaargang, 1977. A.J. Osinga

BV, Bolsward, 1977, 145 blz., f. 5,50.

Dit statistisch zakboek wordt elk jaar

samengesteld in opdracht van de Provin-

ciale Besturen van Groningen, Friesland

en Drenthe door de drie noordelijke

Economisch-Technologische Instituten.

Prof. Dr. K.P. Kaas: Empirische Preis-

absatzfunktionen bei Konsumgütern.

Springer-Verlag, Berlijn, Heidelberg,

New York, 1977, 183 blz., DM 45.

In dit boek worden empirische prijs-

afzetfuncties voor heterogene produkten

uit de levensmiddelen-, kosmetische en

schoonmaakmiddelensector berekend.

De gegevens zijn afkomstig van een en-

quête en van veldexperimenten met ge-

manipuleerde prijzen in een grote ver-

bruikersmarkt. Als theoretische basis is

een model van het consumentengedrag

gehanteerd.

T. Fujii en R.
Sato (ed.):
Resource allo-
cation and division of
space.
Springer-

Verlag, Berlijn, Heidelberg, New York,

1977, 184 blz., DM 18.
Dit boek bevat de ,,Proceedings” van

een internationaal symposium, gehou-

den te Toba, in de omgeving van Nagoya,

Japan, van 14-17 december 1975.

A. Wittman
en
J.
Klos (red.): Dictionary

of data processing. Including applica-

tions in industry, administration and
business. Derde, herziene druk. Elsevier,

Amsterdam, Oxford, New York, 1977,
347 blz., f. 135.
OECD: The development of industrial

relations systems.
Some implications of

Japanese experience. Parijs, 1977, 53

blz., f. 18.
Na een inleiding over het Japanse

,,industrial relations system” wordt aan-

dacht geschonken aan:
The lifetime employment and senior-

ity wage systems;

The industrial relations institutions;
Social norms within the enterprise;

What is to be learnt?

400

Esb

Mededelingen

Lezing Dr. R. E. Levien

Op 25 en 26 april a.s. zal Dr. R. E.

Levien, directeur van het International

Institute for Applied Systems Analysis,

gevestigd te Laxenburg (Oostenrijk)

een voordracht houden met als titel:

,,Applying systems analysis in an inter-

national setting. Recent results and

future development of IIASA”.
Plaats en aanvang: op 25 april

in het Aulacomplex der Technische

Hogeschool Eindhoven om 14.15 uur;
op 26 april in het gebouw TNO/ZWO,

Juliana van Stolbergiaan 148, Den

Haag om 14.30 uur. Inlichtingen: Stich-

ting IIASA-Nederland, postbus 93 532,

Den Haag, tel.: (070) 83 91 00.

Conferentie over energieproblematiek

Onder de titel ,,Hoe lossen wij de

energieproblemen van de toekomst op?”

organiseren het Energie Studie Centrum

van het Energieonderzoek Centrum Ne-

derland, het Koninklijk Instituut van

Ingenieurs en de Stichting Toekomst-

beeld der Techniek op 17 mei a.s. een

conferentie. Sprekers zijn: Ir. A. C.

Sjoerdsma, Dr. Ir. K. A. Nater, Prof. Dr.

J. M. Dirken, Dr. Ir. A. P. Oele en Drs.

W. H. J. Tieleman. De conferentie zal

worden besloten met ëen forumdiscussie

onder leiding van Prof. Dr. P. de Wolff.
Plaats: Jaarbeurs Congrescentrum

Utrecht. Aanvang: 10.15 uur. Kosten:
f. 17,50. Aanmelding door middel van

antwoordkaart aan te vragen bij Bureau

Voorlichting van het Energieonderzoek

Centrum Nederland, Scheveningseweg

112, 2584 AE Den Haag, tel.: (070)

51 4581, tst. 145/148 (vddr 8 mei).

• Econoom met

belangstelling voor research.

De afdeling Economisch
Onderzoek van de ABN houdt

zich o.m. bezig met de analyse en

prognose van ontwikkelingen

op macro-economisch gebied in het

geld- en bankwezen.

De resultaten hiervan komen tot

uiting in schriftelijke of monde-
linge rapportages aan de beleids-

organen en/of de relaties van de
bank.

De afdeling heeft een vacature

voor een econoom ten behoeve

van de sectie geld- en bankwezen.

De aan te stellen medewerker
voldoet aan de volgende

kwalificaties:

– doctoraal economie

– inventiviteit

– goede schriftelijke en monde-

linge uitdrukkingsvaardigheid

– goede contactuele eigenschappen

– leeftijd tot 35 jaar.

Voor deze vacature komen zowel

kandidaten met enige jaren

ervaring als pas afgestudeerden
in aanmerking.

Voor nadere informaties kan

contact opgenomen worden met

drs. L. van Driel, telefonisch

te bereiken onder nr. (020) 2923 69.
Schriftelijke sollicitaties,

vergezeld van een curriculum

vitae, kunnen gericht worden aan

de heer Mr. A. H. J. Nord,

Directoraat Personeel, ABN,

Vijzeistraat 20, Amsterdam.

ABN Bank

ESB 19-4-1978

401

STICHTING NIJENRODE

\JJiJJ
Instituut voor bedrijfskunde te Breukelen..

roept sollicitanten op voor de functie van

WETENSCHAPPELIJK
(HOOFD)MEDEWERKER

die in het bestek van de geïntegreerde driejarige wetenschappelijke bedrijfskundige studie zal worden aangesteld bij
het lectoraat

KOSTEN- EN WINSTBEPALING

Van de te benoemen functionaris wordt verwacht dat hij

– didactische kwaliteiten bezit

– bekwaam is in het verrichten van onderzoek

– de eigen discipline vermag te integreren in de multidisciplinaire studie in de bedrijfskunde
– bereid is tot het participeren in bestuurlijke taken
– zowel mondeling als schriftelijk een goedeuitdrukkingsvaardigheid bezit in het Engels.

Aanstelling vindt plaats volgens ministeriële richtlijnen in het rangenstelsel der wetenschappelijke medewerkers.
Salariëring en overige arbeidsvoorwaarden conform rij ksregeling.
Sollicitaties voorzien van een curriculum vitae binnen veertien dagen na het verschijnen van deze advertentie te rich-
ten aan de voorzitter van de benoemingscommissie Dr. C. van Dam, decaan van de Faculteit, Nijenrode, Instituut
voor Bedrijfskunde te Breukelen, bij wie ook nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen (eventueel telefonisch
via 03462-1944 of thuis: 01820-23983).

STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT te ROTTERDAM

Binnen de afdeling “Balanced International Growth” is plaats voor een

ERVAREN ONTWIKKELINGSm

ECONOOM

Kwalificaties:

– Ruime ervaring met kwantitatieve onderzoekmethoden

– Zelfstandig onderzoek kunnen uitvoeren en evt. leiden

– Ervaring in ontwikkelingslanden

-. Bereidheid regelmatig voor kortere of langere periode in ontwikkelingslanden werkzaam te zijn

– Leeftijd ongeveer 35 jaar.

Inlichtingen over de functie bij Prof. Dr. L. B. M. Mennes, tel. 010-14 5511, toestel 3477.

Sollicitaties met volledig curriculum vitae aan de algemeen secretaris van het NEI, Drs. P. J. Montagne,

Burgemeester Oudlaan 50, 30 62 PA Rotterdam.

402

MeKinsey.&Company

BUSINESS ANALYST

McKinsey &. Company is als internationaai.management adviesbureau ac
r

tief betrokken bij het oplossen van problemen waarmee de leiding van

vooraanstaande dndernemingen en overheidsinstellingen, zowel in als bui-

ten Nederland, wordt geconfronteerd.

Onze afdeling Research zoekt een jonge all-round Business Analyst, die
consultants in teamverband assisteert door het verstrekken van informatie
en het analyseren van gegevens van commerciële, sociale en economische
aard.

Hij/zij zal verantwoordelijk zijn voor het uitvoeren van opdrachten, die

qua onderwerp en omvang sterk variëren, zoals:

• Analyseren en beschrijven
van
markten voor bepaalde produkten.

• Samenvatten van relevante informatie omtrent macro-economische ont-

wikkelingen of van een bepaalde industrietak.

• Bedrijfsvergelijkend onderzoek van W & V rekeningen, balansen en
financieringsplannen.

Voor deze functie is een grote mate van initiatief en verantwoordelijk-

heidsbesef noodzakelijk, aangezien hoge eisen aan de kwaliteit van de
werkzaamheden worden gesteld.

Kandidaten dienen over de volgende vereisten te beschikken:

• Minimaal HEAO-opleiding (richting BE), Nijenrode, of
gelijkwaardig
niveau.
• Bekendheid met informatiebronnen op economisch en financieel gebied
en in staat zijn tot het zelfstandig verzamelen, analyseren en

presenteren van de nodige gegevens.

• Nauwkeurigheid, hoog werktempo en flexibiliteit.
• Vloeiend Engels in woord en geschrift.

• Leeftijd 23-28 jaar.

Ervaring op het gebied van economisch en/of marktonderzoek in het
Nederlandse bedrijfsleven strekt tot aanbeveling.
Kandidaten die belangstelling voor deze vakature hebben, worden uitgeno-

digd hun sollicitaties, vergezeld van een curriculum vitae, te richten aan

Hoofd Personeelszaken, McKinsey & Company, Amstel 344,

1017 AS Amsterdam.

403

u.

RijnmondRijnmond

openbaar

lichaam

Vasteland 96-104 Rotterdam Tel.(010)1 11320

Het bureau Onderzoek en Statistiek van de afdeling Economische Aangele-
genheden c.a. houdt zich bezig met het regionaal-economisch beleid. Bij dit

bureau, waar momenteel een 8-tal medewerkers werkzaam zijn, is plaats

voor een

ervaren

economisch onderzoeker(miv)

die deel gaat uitmaken van een nieuw te formeren team van onderzoekers,

dat zich moet toeleggen op het verrichten van beleidsgericht onderzoek op

het gebied van de arbeidsmarkt en de economische structuur. Tot de taken

van dit team behoren onder meer het verrichten van bedrijfstakgewijze studies

en het maken van regionaal economische verkenningen op langere termijn.

Gedacht wordt aan een kandidaat die in staat is om binnen het nieuwe team

een creatieve en inspirerende bijdrage te leveren. De kandidaat dient te

beschikken over een opleiding op academisch niveau en heeft onderzoeks-

ervaring in toegepast economisch onderzoek bij overheid en/of bedrijfsleven.

Hij draagt kennis van en heeft ervaring met kwantitatieve methoden van

onderzoek, heeft gevoel voor beleidszaken en beschikt over mondelinge en

schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid. Kennis van de regionale economie en

de situatie in het Rijnmondgebied strekken tot aanbeveling.

Geboden wordt een aanstelling in overheidsdienst met de daaraan verbonden

gunstige secundaire arbeidsvoorwaarden zoals: 8% vakantietoeslag, ruime

tegemoetkoming in reis-, studie- en ziektekosten (1 ZA.) e.d.

Het salaris bedraagt afhankelijk van opleiding en ervaring maximaal f 5.231 ,–

bruto per maand.

Tot de selectieprocedure behoort een psychologisch onderzoek en een

gesprek met de medewerkers van de afdeling.

Geinteresseerden kunnen hun sollicitatie onder vermelding van vacature-

nummer 7823 richten aan het hoofd Personeels- en Organisatiezaken, Post-
bus 23073, 3000WB Rotterdam. Telefonische inlichtingen 010-111320,

toestel 242.

404

Auteur