Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3070

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 15 1976

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE
15 SEPTEMBER 1976

STICHTING HET NEDERLANDS

E!50

61e JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 3070

Sociaal doolhof

De overheid zou er goed aandoen, via een enquête na te

gaan hoeveel burgers enig in7.icht hebben in de sector der

sociale voorzieningen. Ik ben bang dat het resultaat bedroe-

vend zal zijn. Ditmaal niet omdat velen met weinig enthou-
siasme het gebeuren gadeslaan dat niet in
Sio,i’. Panorama of
Lihijle
wordt beschreven, maar omdat de sociale sector
zelfs voor deskundigen een doolhof dreigt te worden. Zo zijn
er binnen de Nederlandse economie drie sectoren waarover
slechts weinigen een zinnig woord kunnen zeggen: landbouw,

woningbouw en, zoals gezegd, sociale voorzieningen. Dat
is het gevolg van het feit dat die sectoren zo zijn georgani-
seerd dat werkelijk met alles rekening wordt gehouden om te

voorkomen dat ook maar één burger enig nadeel zal onder-
vinden.

Al met al is er echter wel een complex opgebouwd dat on-

controleerbaar wordt. Wat betreft de sociale sector bestaan er diverse wetten die door diverse instanties worden uitge-

voerd en door diverse instanties gecontroleerd. Iedere maand

verschijnen buy, op mijn bureau de vergadcrstukken van de

Ziekenfondsraad. Ik heb medelijden met de mensen die

zich op korte termijn door deze omvangrijke stukken heen
moeten worstelen. Als de overige instanties ook zo te werk

gaan, voorspel ik dat er de komende maanden nog vele mee-
vallers van miljarden zullen worden ontdekt, die spoedig

daarna op rekenfouten, of beter, op verschillen in interpre-
tatie blijken te berusten.

Het bovenstaande bevat niets nieuws. Velen schreven het

v66r mij in andere bewoordingen. Toch is het zinvol dit nog
vele malen te herhalen omdat de sociale-premiedruk ruim 20% van het nationale inkomen bedraagt. Het wordt hoog

tijd dat die 20% (of ruim f. 40 mrd.) op een effectievere
wijze dan thans wordt beheerd. Reeds in 1947 hadden poli-
tieke partijen in hun verkiezingsprogramma’s staan dat de
sociale voorzieningen vereenvoudigd moesten worden. Het

tegendeel gebeurde echter, ondanks het feit dat oud-minister
Veldkamp al jaren in zijn eentje de regeringsopdracht uit-

voert om tot een eenvoudiger stelsel te komen en ondanks

particuliere pogingen van bijv. Halberstadt (ineorporeren

in het belastingstelsel) en Douben (uitgaan van een andere
premiegrondslag).

Dat we er met vereenvoudigingen niet zijn, bewijst een
onlangs verschenen rapport van de Externe Commissie van

l)eskundigen, die op 18 oktober 1974 door de SER werd in-

gesteld om de regering te adviseren over maatregelen die

kunnen bijdragen tot een betere beheersing van de kosten-

ontwikkeling in de sociale verzekering 1). De SER splitste
de opdracht in tweeën: t .,,cen onderzoek . . . . over de tech-
nische aspecten van verbetering van de kwantitatieve en
kwalitatieve informatiestromen ten behoeve van een ver-
antwoorde vaststelling van prognose en premie . .
2. .,een onderzoek ….over de mogelijkheid …..van een

bundeling van de bij de verschillende sociale verzekerings-

fondsen voorkomende reserves”. Het genoemde rapport be-schrijft het eerste deel van het onderzoek.

Vanwege het gebrek aan ruimte en om te voorkomen dat ik
in het sociale doolhof verdwaal, zal ik slechts een enkel aspect
hit het rapport lichten. De commissie zet duidelijk uiteen dat
de berekening van de sociale premies . vooral die op lange

termijn – met vele onzekerheden omringd is en het lijkt zo

eenvoudig. Immers, de premie – de commissie noemt haar

de calculatiepremie omdat de regering t.b.v. de sociaal-
economische politiek een andere premie kan vaststellen – is
gelijk aan de verhouding tussen het produkt van het aantal

uitkeringsgerechtigden en de gemiddelde uitkering, en het
produkt van het aantal premiepliehtige manjaren en de ge-

middelde premuegrondslag. Geen mens kan echter met 100%

nauwkeurigheid de waarden van die vier grootheden voor-

spellen. De onnauwkeurigheid wordt niet alleen veroorzaakt
omdat bijv. het aantal zieken moet worden voorspeld, maar
ook omdat zowel de premiegrondslag als de uitkeringen

afhankelijk zijn van het verloop der inkomens. Over dat
verloop maakt het CPB op basis van veelal verouderde CBS-

gegevens berekeningen. Het doet dat echter niet officieel:

het CPB draagt dus geen verantwoordelijkheid voor de eal-
culatiepremies. Echter niet alle berekeningen zijn afkomstig
van het CPB, de premies ZW en WW worden door de be-

drijfsverenigingen gecalculeerd zonder gebruik van de CPB-
ramingen.

Een ander probleem betreft de tijdstippen waarop de pre-
mies worden vastgesteld. Thans worden de feitelijke pre-

mies pas aan het eind van het jaar. de WW-premie zelfs eind
december, vastgesteld. Bij de opstelling van de miljoenen-
nota kan daarmee dan nauwelijks rekening worden gehouden.

l)e calculatiepremies zouden daarom uiterlijk l juli beschik-baar moeten zijn (thans in de periode augustus – oktober).

Voordat die premies feitelijk worden, moet het fondsbestuur
ze nog officieel vaststellen (bestuurspremie) en moeten ze

voor advies naar de Sociale Verzekeringsraad. Het ondoel-
treffende verschijnsel doet zich daarbij voor dat die premies
slechts uitgaan van wat wettelijk vastligt (beleidsvoornemens

zijn er niet in verwerkt), en dat de SVR steeds conform de
bestuurspremie adviseert.

De commissie doet een aantal voorstellen om de boven-

staande problemen zo goed mogelijk op te lossen. Ik vraag
mij af of ze afdoende zullen zijn. De regering zou er goed
aan doen op korte termijn het gehele bouwwerk der sociale voorzieningen te renoveren en niet door een onderzoek als

het hier besproken of door een eeuwigdurende opdracht
als die aan Veldkamp.

L. Hoffman

t )
lof
orolaties/ra/flen en reserve vou’ming iii cle soejale ver:eke,’i,ug
deel t, Amsterdam, april 1976.

877

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Inhoud

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs.
L. Hofinuin:

Sociaal doolhof

.

877

Column

Welzijnswerk en doelmatigheid,
door Prof: Dr. A. Peper ……….
879

Prof. Dr. J. Pen en Prof: Dr. J. Tinbergen:

Hoeveel bedraagt de inkomensegalisatie sinds 1938′ ……………880

M. J. Baudet en Drs. G. J. Wijers:

De economische betekenis van Nederlands-Indië voor Nederland. Oude

en nieuwe berekeningen

…………………………………885

Prof. Dr. W. J. t’a,i cle Woesli/ne:

Paradoxen van monopolie en elasticiteit …………………….889

Mr. P. G. Me ver Viol:

Raakvlakken tussen universiteit en bedrijfsleven in de regio Limburg 891

Maatschappijspiegel

Kritiek op uitzendbureaus,
door Drs. H. J. ton de Braak ……….
896

Boekennieuws
……………………………………………898

Economen die ESB lezen, mogen zich economist noemen.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten

NAAM
.

………………….. ……………………………….

STRAAT’

………………………………………………….

PLAATS
.

……………………….. ………………………..

Evt.: rio. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum
.
………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

‘Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie ton ree/actie: H. C. Bos.
R. itt erna. L. H. Klaassen, H. W. Larnbers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hofftnan.
Redactie-medewerker: L. van der Geest.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rot terclam-30 /6: kopij vbor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II. toeste/370/.
Bij adres wijziging s. tp. steeds acireshanclje
meesturen.

Kopij voor de redactie: in ttt’eevoucl,
getipt, dubbele rege/afrtanc/, brede marge.

Abonnementsprijs:/: 119,60 per kalenderjaar
(ititl. 4% BTW): studentenf 78,-
‘inc/. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België. Lu.ve,nhurg, o i’erzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst t’an stortings/ giro-
aeceptkaart) op girorekening no. 122945
In, t’. Econotnisch Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse
nummers:
Prijs van dit nummer : 3.-
(mcl.
4% BTW en portoko.eten).
Bestellingen man losse nummers
uitsluitend door overmaking man cle hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. t’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
ton datum en nummer van het gemm’enste
e.remplaar.
A hotinementen kunnen ingaan op elke
gemm’en.ste dattun, maar slechts oorden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertentieverkoop:
,Roelant,v/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefbon (070) 23 41 03
Telex 33101.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50.
Rotterdam-3016: tel. (010) 14 55 //

Onderzoekafdelingen:

1
rheidsmarh’tonderzoek

Balanced International Gromm’th

Bednjfs- Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Pro jectstudies Ont wikkeiin’ks/anden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mathe,natjseh Onderzoek.-

Transport- Econonsisch Onderzoek

878

Bram Peper

Welzijnswerk

:isi

doelmatigheid

Er is de laatste maanden nogal wat

geschreven over de
z.g.
nieuwe vrijge-
stelden (NV). Het weekblad de
Haagse

Post zette deze schrijverij in met een uit-

voerig artikel over dit onderwerp van de

hand van Herman Vuijsje. Daarin sig-

naleerde hij het bestaan van een soort ,,kaste” van mensen, die – in het alge-
meen goed gesalarieerd – in hun werk-
tijd over vrij veel mogelijkheden be-

schikken om deze naar eigen inzicht in
te richten. Deze NV zijn vooral te vinden
in het welzijnswerk, in instellingen voor
hoger onderwijs en in de journalistiek. Zij
zijn het die – over veel vrije tijd beschik-

kend – door acties, artikelen, spreek-
beurten het gezicht bepalen van politieke

partijen ter linkerzijde, de feitelijke
macht uitoefenen in instellingen voor

welzijnswerk en in universitaire organen van zich laten horen. Zij kunnen dit doen
omdat zij niet zijn gebonden aan de

strakke regels van het produktieproces

in engere zin. Zij verrichten werkzaam-
heden waarvan de resultaten veelal

moeilijk op korte termijn zijn vast te
stellen. Bij de NV zijn velen die in de

gelukkige omstandigheid verkeren dat

hun werk tevens hun hobby is. De onder-

toon van het belangrijke artikel van
Vuijsje was dat er waarschijnlijk ook

velen zijn die van hun hobby hun werk
hebben gemaakt. Zij houden zich met
allerlei zaken bezig die strikt genomen

weinig met hun eigenlijke werk te maken

hebben, tenzij je het weinig ,,werkbare”

standpunt kiest dat alles met alles sa-

menhangt.

Zou staatssecretaris Klein dan toch
gelijk hebben wanncer hij – getuige zijn

beleid – stelt dat aan universiteiten
doelmatiger/zuiniger met de iniddelen
moet en kan worden omgesprongen?
Dat universiteiten wel enige financiële
veren kunnen laten, omdat zij lange

tijd een voorkeursbehandeling hebben
gehad? Zou ook staatssecretaris Meijer
van CRM geen gelijk hebben wanneer

hij er op hamert dat in het welzijnswerk doelmatiger kan worden gewerkt?
Ik geloof dat het – los van de huidige
financiële problemen bij de rijksover-

heid – van groot belang is dat in beide

genoemde sectoren in brede kring
serieus op de vraag van de doelmatig-

heid wordt ingegaan. Niet eens zozeer

omdat de vraagstelling ,,van bovenaf’
wordt opgelegd, maar vooral omdat een

bezinning op de doelstellingen – én de

doelgerichtheid van de middelen om

deze te bereiken – noodzakelijk is om

vast te kunen stellen ,,waar je staat”.
Dan pas kan een zinnige discussie wor-

den aangegaan met de critici van bui-
ten. Want als er één vaststelling kan wor-

den gedaan, dan is het wel deze dat – op
de bekende uitzonderingen na – in

verreweg de meeste gevallen de kritiek

van buiten komt. In het ene geval is het
de minister van Financiën die de gretig-

heid waarmee zijn collega’s uitgaven
willen doen in toom probeert te houden.
In het andere geval zijn het de gestegen
premies die een aanwijzing geven dat
bijv. de gezondheidssector de financiële
pan uitrijst. De verschillende maatschap-

pelijke sectoren kennen een zekere ge-
slotenheid, die het kennelijk moeilijk

maakt om tot een goede zelfregulering
te komen.
Wat het welzijnswerk betreft, zijn er

verschillende mogelijkheden om tot een

doelmatiger aanpak te komen. Daarbij

moeten wij niet de vraag als uitgangs-
punt nemen of de welzijnswerker wel voldoende werkt. Dat is een ,,flauwe”

vraag, omdat deze ook aan anderen kan

worden gesteld. Uitgangspunt moet
naar mijn. inzicht zijn dat het overgrote

deel van de welzijnswerkers zich behoor-lijk inzet voor vaak heel moeilijke vraag-
stukken. Dat geldt zowel voor de be-
jaardenhelpster als de vormingswerker.

De vraag moet zijn of de mankracht wel
daar wordt ingezet waar de noden het

grootst zijn. En op dit punt zijn hier en
daar wel de nodige vraagtekens te plaat-
sen. Eén van de oorzaken is gelegen in

het feit dat het welzijnswerk in principe
nog te veel een aanbod aan iedereen is.

Te weinig wordt nog onderkend dat
men de middelen (nog) meer zou moeten

richten op die mensen/doelgroepen –

vaak inderdaad het moeilijkst te berei-
ken -, die in omstandigheden verkeren

die een geconcentreerde aanpak recht-

vaardigen. Een andere oorzaak is de nog

steeds bestaande versnippering in het

aanbod van welzijnsvoorzieningen,
waardoor mensen niet weten waar zij
met hun vragen naar toe moeten. Er be-
staat een woud van veelal naast elkaar
werkende instellingen, die niet alleen

zich zelf, maar ook de burgers het zicht
ontnemen op de opvang en ernst van de
welzijnsnood. Daarnaast bestaat er in het
nog erg particulier georganiseerde wel-
zij nsveld een nogal omvangrijke organi-

satorische bovenbouw, die naar mijn

oordeel voor een belangrijk deel beter
kan worden ingezet voor concrete wel-
zijnsactiviteiten aan de voet van de sa-
menleving.

Dit alle houdt inderdaad een gron-
dige herstructurering in. Dit betekent

onder meer decentralisatie van beleid
naar het gemeentelijke niveau. Het bete-
kent ook een minder vrijblijvende rela-

tie tussen het particuliere welzijnsveld
en de onderscheiden overheden. Een

panmatige aanpak is vereist. Een kader-
wet, die in aantocht is, probeert de grond-
slag te leggen voor deze herstructurering.
Aan welzijnswerkers en besturen van
welzijnsinstellingen mag worden ge-
vraagd dat zij hun werkzaamheden voor
een inhoudelijke toetsing toegankelijk

maken. Komt het werk wel terecht bij de

mensen die er de grootste behoefte aan
hebben? Met deze simpele vraag zitten
we in de kern van wat doelmatigheid be-
hoort te betekenen. Wie serieus met

welzijnswerk bezig is, zal zich aan deze
vraag niet kunnen en willen onttrekken.
Wie aan de beantwoording meewerkt,

zal ontdekken dat er nog veel welzijns-
nood verborgen is. Ik ben ervan over-

tuigd dat veel welzijnswerkers dan ook tot die ontdekking zullen komen.

ESB 15-9-1976

879

Hoeveel bedraagt

de inkomensegalisatie sinds 1938?

PROF. DR. J. PEN

PROF. DR. J. TINBERGEN

Sinds 1938 is de inkomensongelijkheid ten

minste gehalveerd, aldus de hoogleraren Pen en

Tinbergen. Zij komen tot deze conclusie nadat

zij de ontwikkeling van een groot aantal onge-

lijkheids,naatstaven hadden bezien. Zij tonen

hiermee tevens aan dat de inkomensverdeling

niet star en onheweeglijk is, zoals zo vaak wordt

beweerd.

de vorm van de verdeling dezelfde blijft terwijl de parameters

veranderen, maar zulke zinsneden, die ook elders in het rap-

port voorkomen, scheppen toch enige onduidelijkheid 2).
En dat is naar onze mening niet nodig. Als we de beschik-

bare gegevens op een rijtje zetten, blijkt dat de vaderlandse

inkomensongelijkheid over de loop van de jaren sterk is
afgenomen. Wij hebben hieronder de periode 1938-1976 op

het oog, al zijn niet alle kengetallen voor deze hele periode
voorhanden.

Bij het onderstaande overzicht is als volgt te werk gegaan.
Wij hebben geen afzonderlijk onderzoek verricht en alleen

een vijfentwintigtal kengetallen ten tonele gevoerd die al
bekend waren. Op deze regel zijn slechts enkele uitzonderin-

gen, zoals de ,,aandeelhouderscoëfficiënt”, die iedereen uit
de losse hand kan schatten, en de ,,referendariscoëfficiënt”,

die sommige oudere lezers misschien uit eigen geheugen kun-

nen berekenen. Wij staan voorts op het standpunt dat de
inkomensverdeling een te complex verschijnsel is om door

één enkel kengetal te kunnen worden weergegeven, zelfs

al is dat een geavanceerde maatstaf als de coëfficiënt van

Theil. (Wat deze maatstaf voorstelt, wordt overigens bekend
verondersteld, en dat geldt ook voor de a van Pareto, de

coëfficiënt van Somermeyer e.d.). Sommige waarnemers

hebben nu eenmaal meer belangstelling voor de lotgevallen
van de top 1,25% dan voor hetgeen er in het brede midden
gebeurt; anderen letten speciaal op de laagste inkomens;
nog weer anderen zijn geïnteresseerd in de tegenstelling
kapitaal-arbeid. Zij komen allemaal aan hun trekken. Wij

zijn zelf nogal gesteld op decielverhoudingen, maar we zien

heel goed dat daarmee sommige extreme ongelijkheden wor-
den versluierd. Het inkomensaandeel van de top 1,25%
doet dat al veel minder; het komt in onze lijst voor en ver-
toont een markante ineenschrompeling. Maar wie speciaal

geboeid wordt door de uitzonderlijke inkomenstrekkers
met een miljoen gulden per jaar of meer zal weinig van zijn
gading vinden. Te bedenken valt dat het daarbij om ruim

duizend personen gaat, terwijl er in Nederland een kleine
zeven miljoen mensen wonen die op een of andere manier een

inkomen ontvangen. Wij zouden overigens gegevens over
deze zeer rijken niet versmaden. Wel hebben wij iets tegen de
coëfficiënt van Gini, omdat deze zelfs op ingrijpende nivel-

lering met grote onbewogenheid reageert; maar wij hebben deze index toch maar in ons rijtje opgenomen. Wij vinden dus met nadruk, dat vele criteria naast elkaar
moeten worden gezet. Maar vervolgens zijn we toch ook van

Dank komt toe aan Drs. J. van Gemerden en Dr. G. R. Mustert
voor stimulerende en corrigerende opmerkingen. Fouten, die nog in
——-e cijfers zitten, komen uiteraard niet voor hun rekening. In het
algemeen geldt: SE cl 0.
Wij verschillen overigens met Mustert van mening overde beteke-
nis van het onderwijs voor de nivellering. Hij meent dat deze wordt
overdreven, met een beroep op Jencks en anderen. Wij vinden dat,
vooral in de komende jaren, het onderwijs (inclusief de praktijk-
opleidingen) de grote nivellerende factor zal moeten zijn.

Wat we hebben gedaan 1)

Over de Nederlandse inkomensverdeling bestaan zeer veel

gegevens. Ze hebben niet alleen betrekking op recente jaren,

maar strekken zich uit tot voor de oorlog. Toch bestaat er
geen eenstemmigheid over de vraag, hoe de ongelijkheid zich
heeft ontwikkeld. Enerzijds vernemen wij de opinie, dat de

rijken steeds rijker worden en de armen steeds armer — het-
geen wel waar is voor sommige ontwikkelingslanden, maar

niet voor Nederland. Anderzijds wordt wel beweerd dat de

nivellering nu zover is voortgeschreden dat er niets meer te
nivelleren valt. Ook deze uitspraak zouden wij allerminst
voor onze rekening willen nemen. Daartussen in ligt het
standpunt dat de inkomensverdeling heel weinig verandert.
Soms lijkt deze gedachte geïnspireerd door een zeker geloof

in de starheid van de ,,structuren” van het kapitalisme, een

geloof dat wij niet delen; althans ten aanzien van de in-
komensverdeling berust dit geloof op veronachtzaming van

de feiten. Soms ook lijkt de opvatting, dat de inkomensver-
deling weinig beweging vertoont, ingegeven door een over-
matige wetenschappelijke behoedzaamheid. Van dit laatste

zouden wij diverse voorbeelden kunnen geven, maar we
beperken ons tot een tweetal. In hun boek
Inkomen vorming verdeling beleid
(1970) schrijven Albeda en De Galan op

blz. 132.,, Het blijkt dat de inkomensverdeling globaal ge-
nomen opmerkelijk stabiel is”. Op blz. 133 lezen we: ,,Enige verandering in de verdeling is er intussen wel; hoewel de sta-

biliteit duidelijk is, kan toch onmiskenbaar van enige nivel-

lering worden gesproken”. Op blz. 137 wordt dan nog eens
gewag gemaakt van ,,een lichte egalisatie”, maar er wordt
dadelijk aan toegevoegd dat de absolute inkomensverschil-
len voortdurend toenemen. Zo krijgt de lezer het gevoel dat
er geen schot zit in de zaak.

Dit gevoel wordt ook enigszins opgeroepen door de recente
publikatie van de Voorlopige WetenschappelijkeRaad
voor het Regeringsbeleid
Van dubbeltjes en kwartje
s,
ge-
schreven door’G R.-Mustert (1976)Zijn nüttige weergave
van een reeks Theil-coëfficiënten en andere kengetallen (die

wij graag hebben gebruikt) wettigen o.i. de conclusie dat er

een sterke nivellering is opgetreden, maar Mustert schrijft:
,,De personele inkomensverdeling vertoont in de loop van de
tijd een opmerkelijke stabiliteit” (blz. 77). Hij bedoelt dat

880

mening dat uit dit hek materiaal, als het even kan, een kwan-

titatieve conclusie moet worden, getrokken. De me(hode
daartoe is eenvoudig deze, dat we voor ieder kengetal de
percentsgewijze verandering over, de tijd uitrekenen,, en dat

we nagaan of in deze percentages enige lijn valt te ontdek-
‘ken. Dat .biijkt inderdaad’ zo te .iji. Het vetbaast ons dat

deze methode, &e voor de thamd,ligt, io zelden wordt toege-

past. Eerste aanzetten daartoe staan in diverse pibIïkaties,

maar dan vaak in een verborgen’ hoekje of in een bijlage 3
De mkode ‘leent zich er uiteraard allëen voor oni processen
in de loop: van ‘de tijd ‘te ‘.kwantificeren; .een soort gewogen

gemiddelde van diverse ongelijkheids- en sdheefheidscriteria
voor een bepaald tijdstip wordt door ons niet aanbevolen,

omdat wij vinden dat de inkomensverdeling daarvoor te veèl ,,gezichten” heeft.

‘S’tatistische:defecten: wij, vinden een minimumcijfer

De onderstaande opsomming van nivelleringspercentages berust op de jaarlijkse belastinggegevens, die door het CBS

worden gepubliceerd. Aan dit ‘materiaal kleven bezwaren,
die’ niet mogen worden vergeten. Wij brengen het volgende
– in herinnering 4).
De prijsstijging van activa bij particuliere beleggers
blijft buiten het inkomensbegrip. Door deze prijsstijgingen

wél mee’ te tellen – hetgeen overigens omstreden is! –
nemen de inkomens van de vermogensbezitters, datis dus de

top van de inkomenstrekkers, ‘relatief toe en de nivellering
wordt kleiner. Voor Nèderland zijn ons geen pogingen be-

kend, dit te, kwantificenen. Een onderzoek van S’tark
5)
voor
het Verenigd Koninkrijk heeft het resultaat opgeleverd ‘dat

•incorporatie ‘van ,capital gains” zowel het aantal ,,rjken”
doet toenemen als het aantal ,,armen” doet afnemen. Dit

laatste iw vreemd. Het probleem speelt in Nederland vooral bij de koersen van aandelen en obligaties. Daar hebben zich
sinds 1938 uiteraard prijsstijgingen voorgedaan, die echter
achterblijven bij :de stijging van het algemene prijspeil;
sinds l963bewoog zich het koerspeil om een vrijwel horizon-

tale trend. Vermogensaccumulatie binnen de n.v.’s bleef
eveneens buiten het inkomensbegrip; dit statistische defect

wordt echter sterk gerelativeerd. als men let op de geringe
weerspiegeling van deze’ reservering in de aandelenkoersen.

Sommige beloningen in natura blijven buiten het in-
komensbegrip. De zakenlunch en de door het bedrijf betaal-
de semi-vakantie’ komen voor in de hogere inkomensklassen.

Dit maakt de verdeling ongeljker. Maar het is niet zeker of
deze faciliteiten in de loop van de tijd relatief zijn toegeno-
men. Wij laten ze daarom bij de’ beschouwing van de inko-
mensegalisatie’ in de loop van de tijd buiten ‘beschouwing.

Hetzelfde geldt voor de belastingfraude. Daarvan staat de
invloed niet vast; zij komt vooral voor bij zelfstandigen,
maar de verdeling over grotere en kleinere zelfstandigen is

moeilijk te schatten. De fraude bij zaterdagwerkers is even-
min bekend. De neiging om te frauderen, neemt wellicht toe,
maar de controk is ook verscherpt. Het is wel mogelijk dat

we hierdoor de nivellering overschatten.

De belastinggegevens houden geen rekening’ met het
feit, dat sommige inkomens tijdelijker zijn dan andere. Over
de levenscyclus gerekend is het inkomensverschil tussen een
arts en een ongeschoolde kleiner dan wanneer we letten op
de tijdopname van’ de verdeling. De duizend personen met
een inkomen van een miljoen of hoger zijn geen permanen-

te groep; er zitten mensen in die slechts één keer in hun
leven tot deze inkomensklasse behoren, namelijk wanneer
de n.v., waarin zij een aanmerkelijk belang hebben, wordt
opgedoekt. De kwestie speelt ook bij de vakantiewerkers,
die met hun geringe tijdelijke inkomen de indruk van ar-

moede wekken – als we hun inkomen zouden ,,opblazen”
tot een jaarinkomen of als we ze uit de statistiek zouden
wippen, zou de ongelijkheid kleiner zijn. Dit alles leidt tot
de conclusie dat de ongelijkheid minder groot is dan de

belastinggegevens suggereren. Of ook de nivellering sinds

1938 uit dezen. hoofde groter is dan
zij
lijkt, valt niet met
zekerheid te zeggen, maar wij achten dit wel waarschijnlijk.

‘4. De fiscale inkomens omvatten geen door de werk-

gever betaalde pensioenpremies. Hierdoor wordt het in-

komen van werknemers ond’erschat, van zelfstandigen over-
schat. Aangezien, vooral bij, sommige zelfstandigen, waar-

‘onder beoefena’ren’van vrije beroepen, hoge inkomens worden
aangetroffen zou het rekening houden met deze correctie-

factor een meer ‘genivelleerde: verdeling opleveren. Ook de

.nivollering in de loop van de tijd zou groter zijn uitgevallen.
Nauwkeurige ramingen hierover ontbreken.

De belatinggegevens slaan op degenen die het inkomen
verdienen… Vöor de’ ‘welvaart is het beter, te letten op de
inkomens per huishouding, of nog beter: op de inkomens
per gezinslid. Het resultaat valt dan’ genivelleerder uit. In

1967 stond de coëfficiënt van Theil voor de belastingplichti-gen op: 0
1
415 ‘oor .de gezinnen op 0,353 6). Het verschil
is
15%.
H’et werkelijk ingrijpende verschil vinden we als we
van gezinnen overstappen op verbruikers. Vroeger waren de ‘arme .gezinnen bijzonder ‘kinderrjk, terwijl de welgestelden
een’ wat kleiner gezinsomvang hadden. Thans vallende zeer

lage’ inkomens overwegend toe aan alleenstaanden, jongeren,
bejaarden;’ de hogere inkomenstrekkers hebben in de regel gezinnen met kinderen Als we hiermee rekening houden is de nivell’eri’ng thans, in vergelijking met 1938, veel verder
voortgeschreden dan uit onze percentages blijkt 7). Wij willen

deze correctie niet aanbrengen, omdat het hier een zeer

aparte sociologische kwestie betreft, maar we mogen dit punt

bij de beoordeling van ons uiteindelijk resultaat toch ook
niett helemaal. vergeten.

De ond’erste .d’ecielen bevatten in de loop van de tijd
telkens andere soorten mensen. In 1938 waren dit vooral

arbeiders en noodlijdende kleine zelfstandigen. Thans zijn

het AOW-ers, ontvangers van bijstandsuitkeringen, jonge-
ren. Door de invoering van sociale voorzieningen wordt de
ongelijkheid kleiner, maar het aandeel van de onderste de-

cielèn.ka

ff
daleni Daarom is de nivellering in de loop van de
door ons beschouwde periode veel groter geweest dan uit

de uiterste decielverhoudingen blijkt. Andere kengetallen,
zoals de coëfficiënten van Theil en Somermeijer, zijn minder ‘gevoelig, voor deze,’verschuivingen, maar ook daarbij speelt deze kwestie een rol.

In het onderstaande wo,rdt soms gelet op de verdeling van,.de: gel’dinkomens v66r belastingen en soms op de ver-

deling na aftrek van loon- en inkomstenbelasting. Het
verschil tussen beide verdelingen mag niet worden geïdentifi-

ceerd met de invloed van de belastingen, want door de
verzwar.ing van, deloon- en inkomenstenbelasting is de pri-

maire verdeling ongelijker geworden dan zij van te voren
was. Zo zien we in de loop van de jaren zestig een denivelle-
ring optreden. bij:de vrije beroepen (zie hierna) die mede het
gevolg is.van belastingafwenteling, en hetzelfde geldt voor de
Toxopeus-ronden voor ambtenaren en onderwijzend perso-neel. Het is in die gevallen beter, te letten op de secundaire

Een voorbeeld: Monografie no. 19 van het CPB, door A. 1. V.
Massizzo, G. A. Tuinier en W. Brouwer, getiteld:
De personele in-
komensverdeling 19524967,
1975. Dit rapport is zeer rijk aan ge-
gevens. In een bijlage wordt de, ontwikkeling over de tijd vermeld
van een achttal maatstaven, maar de percentsgewijze mutatie staat
er niet bij en de bijlage wordt nauwelijks teruggekoppeld in de
hoofdtekst. We hebben deze gegevens dankbaar gebruikt. Het rap-
port wordt aangehaald als: Massizzo (1975). Wij hopen daarmee enkele bezwaren op te vangen die W. Drees
(ESB
van 25 augustus jI.) heeft aangevoerd tegen Mustert (1976).
De kritiek van Drees ging ons overigens te ver.
Th. Stark,
The’distribution of personal income in the United
Kingdom, 1949-1963,
1972.
J. F. van den Bovenkamp in
Statistische en Econometrische
Onderzoekingen,
no. 13, 1972.
Berekeningen hierover bij Massizzo (1975). Voor het jaar 1967
was de inkomensverhouding tussen de hoogste en laagste deciel
(na belasting) 10,9. Door met ,,verbruikseenheden” te rekenen zakt
deze coëfficiënt tot 7,8. Een nivellering met ca. 30%, toe te schrijven
aan de gezinsomvang.

ESB 15-9-1976

881

verdeling. Toch zijn ook en vooral cijfers gegeven voor de

inkomensverdeling vôôr belastingheffing, omdat het inte-

ressant is om te weten wat er op de markten voor produktie-
faktoren gebeurt. Deze cijfers geven uiteraard een onder-

schatting van de niveilering die in feite is opgetreden.

8. De tertiaire verdeling (dat is de inkomensverdeling na

toerekening van de overheidsdiensten aan de inkomens-

klassen) is meer genivelleerd dan de secundaire (die alleen
geldinkomens in aanmerking neemt). Het verschil kan op zeer
verschillende wijzen worden geschat en geïnterpreteerd. Af-

gaande op gegevens uit de
Nota over de inkomensverdeling

(1969) krijgen we de volgende indruk van de herverdeling.
Gemeten aan het inkomen van het topdeciel in het totale

inkomen gedeeld door het inkomen van het laagste deciel
was in 1962 de coëfficiënt voor de primaire verdeling 36,

voor de secundaire verdeling 15 en voor de tertiaire verde-
ling 12. Er treedt dus nog 20% nivellering op als we de laatste

stap van secundaire naar tertiaire verdeling nemen. Kiezen

we de coëfficiënt van Theil als leidraad dan stond deze (voor

huishoudingen) in 1962 op 0,316 als we op de belastbare
inkomens letten; na belastingen op 0,220; en na toerekening

van de collectieve voorzieningen op 0,192 8). De invloed

van de tertiaire stap is dus
14%.
Hoewel deze ramingen aan-

vechtbaar zijn, lijkt het toch verantwoord om te menen dat
de hieronder te vermelden nivelleringscijfers voor de geld-

inkomens de bereikte inkomensegalisatie onderschatten. De
uitbreiding van de collectieve sector heeft immers tussen

1938 en nu plaatsgevonden. Wij zullen hiermee enigszins
rekening houden bij onze uiteindelijke evaluatie van de

ontwikkeling.

De conclusie die uit de bovenstaande punten 1 t/m 8 kan
worden getrokken is deze: de nivellering tussen 1938 en nu is,

als we even afzien van belastingfraude en onbelaste specula-

tiewinsten, verder voortgeschreden dan uit onderstaande
lijst blijkt. Wat wij hieronder vinden is een minimumraming.

De kengetallen

Hieronder volgt een lijst van gegevens. Zij staan niet los

van elkaar. Ten dele belichten zij verschillende aspecten van hetzelfde verschijnsel. Ten dele laten zij hetzelfde verschijn-sel zien in verschillende perioden. Ten dele belichten zij wel
zéér partiële aspecten. Op vele details is kritiek mogelijk.

Maar het gaat om het totale, samenhangende beeld. De volg-

orde is deze, dat de kengetallen die de langste periode om-

spannen voorop staan. Zij hebben alle betrekking op Neder-
land. In voetnoten zijn enkele markante cijfers voor het Ver-
enigd Koninkrijk en de Verenigde Staten vermeld, maar dit

zijn vrij willekeurige grepen uit een omvangrijk en gecompli-
ceerd internationaal materiaal.

Dea van Pareto.
Was, voor belasting, in 1939 nog 1,76.
Was in 1964 opgelopen tot 2,20. Ongelijkheid afgenomen

met ca.
25%.
Na belasting was
a
in 1939 nog 1,86. In 1964

opgelopen tot 2,79. Ongelijkheid afgenomen met ca. 50%.
(Bron:
Nota over de inkomensverdeling,
1969). Zoals bekend

heeft deze verdelingsmaatstaf alleen betrekking op de boven-
ste 35% van de inkomenstrekkers.
Inkomensaandeel van de top 1,25% der belasting-

plichtigen.
Was in 1939, voor belasting, nog 15,4%. In 1964
gedaald tot 11,2%. Ongelijkheid afgenomen met meer dan

25%. In 1972 verder gedaald tot 10,1%. Nivellering sinds
1939 34%. Na belasting was dit inkomensaandeel in 1939

nog 14,5%. In 1964 gedaald tot
8,2%.
Ongelijkheid afgeno-

men met ruim
40%.
(Nota,
1969). In 1972 was het aandeel

na belasting6,9%. Daling sinds 1938 met ruim 50%(Mustert,

1976) 9).
Gemiddeld inkomen top tien procent der belasting-

plichtigen gedeeld door gemiddeld inkomen onderste 60%.
V66r belastingheffing. Was in 1939 nog 7,5. In 1952 gedaald
tot 7. Nivellering met 7%. in 1972 stond dit kengetal op 5,6.

Niveliering over de periode 1952-1972 was 20%. Na belasting:

gedaald van bijna 7 tot 5,5. Niveliering met ruim 20%. In
1972: 4,2. Tussen 1952 en 1972 een nivellering met 24%.

(Massizzo, 1975).

ReferendariscoêfJïciënt.
In 1938 bedroeg de jaarwedde

van een referendaris ten departmente ongeveer f. 5.000.

Dit bedrag slaat op een gemiddeld aantal dienstjaren. Het

salaris is vöôr belasting. De gewone werknemer beurde
f. 23 in de week (Bron: CBS,
Sociale maandstatistiek

no. 8, 1971). Jaarloon was dus ca. f. 1.200. De inkomens-

verhouding tussen referendaris en arbeider was 4,2. in
1976 was het salaris van de referendaris ruwweg f. 50.000.

De modale werknemer verdiende f. 23.000. De referendaris-

coëfficiënt is gedaald tot 2,2. Ongelijkheid is gedaald met

bijna 50%. (Men zegt overigens wel eens dat de referen-

darisrang, vergeleken met voor de oorlog, wat opgeblazen is.

Of dat waar is, valt moeilijk te zeggen). Deze nivellering vol-
trok zich niet continu; in de jaren zestig vond enige denivelle-

ring plaats.
Enkele coèfficiënten uit het onderwijs.
Periode: 1938-

1968. De bruto-verhouding tussen een onderwijzersalaris en

een leraarsalaris steeg met
14%.
De netto-verhouding steeg
met 30%. Ten aanzien van de hoogleraar trad enige denivel-

lering op, althans in de bruto-verhouding; deze daalde met

7%. De netto-verhouding tussen onderwijzer en hoogleraar
steeg echter met
23%.
(Bron:
Nota,
1969). Na 1968 heeft

deze nivellering zich voortgezet; de verhouding onderwijzer/

leraar is toegenomen. De hoogleraar heeft zich daarentegen
bruto niet laten inhalen. Netto wel.
De minimumlooncoêfficiënt.
Het minimumloon is voor
1938 moeilijk vast te stellen; slechts 20% van de arbeiders
viel onder een cao (thans ca.
90%).
Het lag wellicht in de

orde van grootte van f. 13 per week. Het modale weekloon
was f. 25. De verhouding was ruim 50%. In 1976 was het

minimumloon (jaarbasis) f. 17.800, het modale loon
f. 23.000. De verhouding was ca.
75%;
zij is gestegen met
ongeveer
50%.
Dit is een vage impressie.
7,
De aandeelhouderscoëfficiënt.
Wie voor de oorlog een
ton belegd had in aandelen incasseerde daarvan, v66r belas-

ting, een inkomen van f. 5.000. Dat was hetzelfde als het
salaris van een referendaris, dus 4,2 maal hetgeen de arbeider
aan loon kreeg. De prijsstijging in aanmerking genomen zou

deze tonnair thans bijna acht ton moeten bezitten. Daarvan

krijgt hij, bruto, f. 48.000. Dit is 2,1 maal het modale werk-
nemersinkomen. We zien af van schommelingen in de koer-
sen, en nemen aan dat de hoofdsom niet door de inflatie

wordt aangetast (aandelenkoersen stijgen met de prijzen).
Dit is vanuit het standpunt van de aandeelhouder, zéér op-

timistisch! De coëfficiënt is gedaald met 50%.
De obligatiehouderscoëffieiënt.
Wie in 1938 een ton

belegd had in obligaties kreeg f. 3.200 aan rente, ruim twee

en een half keer zoveel als het loon van de werkman. Zijn

hoofdsom was goed beschermd en daalde niet opvallend in
waarde. Wie in 1975 acht ton aan obligaties had, kreeg zijn
8% nominaal rendement, en dat is f. 64.000; maar daarnaast
is zijn hoofdsom aangetast door 10% prijsstijging. Reëel

inkomen, zo gezien, op zijn best nihil. Een daling van meer
dan
100%.
Bovendien moet over het schijninkomen belasting
worden betaald. In hoeverre dit als nivellering mag worden

beschouwd is overigens onzeker; veel obligaties zitten bij
gepensioneerden wier inkomens lager ligt dan het gemiddel-
de.

Het beleggersaandeel in het nationale inkomen.
(Som
van dividend, rente, huur en pacht). Was in 1938 nog 22,5%;

Bron: Massizzo
(1975).
Ter vergelijking een cijfer voor het Verenigd Koninkrijk. De top
1% der inkomenstrekkers kreeg in
1938
nog
17%
van het totaal,
voor belastingen. In
1972173
was dit percentage geslonken tot 6.
Bijna tweederde van deze ongelijkheidsindex is verdwenen. (Bron:
Royal Commission on the Distribution of Income and Wealth,
Repon no. 1, 1975).

882

nu nog geen
5%.
Daling met
75%.
(Nota,
1969; en gegevens

uit
Centraal Economische Plannen).
Deze daling is de resul-

tante van een volumestijging, te weten de sterke toeneming
van de hoeveelheid kapitaal per arbeider, en een nog sterkere

daling van de rendementen, de rentevoet, de huurprijzen en
de pachten. Deze laatste prijsdalingen zijn dus nog weer

groter geweest dan 75%.

10. De
variatiecoëfficiënt.
Was in 1950, voor belastingen,

nog 1,76. In 1972 gedaald tot 1,41. Nivellering met 20%
(Mustert, 1976).
II.
Inkomensaandeel van de top 10%.
Was in 1954,

voor belasting, 34,4%. In 1967 gedaald tot 3 1,1%. Dit is een nivellering met ca.
10%.
(Bron: Massizzo, 1975).

Coëfficiënt van Theil.
Was in 1950, voor belastingen,

0,438; in 1967 gedaald tot 0,378. Ongelijkheid afgenomen
met 14%. Na belastingen het volgende beeld: in 1950 was de
coëfficiënt 0,296, in 1967 gedaald tot 0,257. Ongelijkheid af-
genomen met
13%.
(Bron: Mustert,
Pre-advies voor de
Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
1973). Hieruit
zou overigens blijken dat de belastingen in deze periode de
beweging in de tijd naar meer gelijkheid niet hebben ver-

sterkt! Volgens een andere berekening (Massizzo, 1975)
stond de Theil, voor belastingen, in 1954 nog op 0,319; in

1967 gedaald tot 0,262. Een nivellering met
18%.
Soort-
gelijke cijfers over de periode 1950-1972 bij Mustert (1976);
de Theil daalde van 1950-1972 met 16%.
Relatieve Theil binnen beroepen.
Met deze uitdruk-
king wordt het volgende bedoeld. Voor een bepaalde

beroepsgroep – zeg de landarbeiders of de directeuren van
n.v.’s – kunnen we vaststellen hoe groot de inkomens-

ongelijkheid is binnen de groep. Een maatstaf hiervoor is de
Theil binnen de groep, gedeeld door de Theil voor alle in-
komenstrekkers. Als deze ,,relatieve Theil” groter is dan

één geldt, dat de scheefheid binnen het beroep groter is dan
in Nederland. Dit doet zich voor bij personen zonder
beroep (de relatieve Theil stond in 1967 op 1,72). Het omge-
keerde: bij onderwijzers was de coëfficiënt 0,45. We kunnen
nu nagaan, hoe deze coëfficiënt zich heeft gedragen over de
periode 1952-1967 (Bron: J. Hartog, ESB
van 17 maart jI.
enG. R. Mustert, 1976). Dan blijkt dater binnen de volgende
beroepen nivellering is opgetreden: directeuren van nv’s:
33%. Vrije beroepen:
5%.
Handelsreizigers, erzekerings-agenten e.d.:
50%.
Gepensioneerden:
26%.
Beroepslozen:
20%. Tegelijkertijd is er denivellering geweest binnen de
volgende beroepen: zelfstandigen:
10%;
onderwijzend perso-
neel: 20%;
overheidspersoneel: 20% (denivellerende loon-
ronden in de jaren zestig; z.g. Toxopeus-ronden!); arbeiders
(excl. landbouw):
10%;
landarbeiders:
80%.
Het totale beeld van de nivellerende en denivellerende
krachten binnen de beroepen is niet duidelijk. Wel is waar-
schijnlijk dat sinds 1967 de denivellering binnen de ambte-

lijke en onderwijswereld ongedaan is gemaakt (zie hierna,
punt 21), waardoor de algemene geljkheidstendens is

voortgezet. Zie voor deze tendens: de referendariscoëfficiënt,
die een nivellering van 50% oplevert.

Gemiddeld inkomen van beroep gedeeld door gemid

deld inkomen.
Er is sprake van nivellering indien deze coëffi-
ciënt dichter bij de één komt. Dus: als zij groter is dan één,
zoals bij directeuren van nv’s (7,62 in 1952) en zij daalt

dan (tot 4,98 in 1967), is er een nivellering (met
35%).
Of:
als zij kleiner is dan één, zoals bij arbeiders (0,70 in 1952)
en zij stijgt dan (0,75 in 1967), is er nivellering (met 7%). (Bron: J. Hartog, 1976 en G. R. Mustert, 1976). Het blijkt
dan dat er nivellering is opgetreden bij deze twee genoemde
groepen en verder bij handelsreizigers en employés (7 â 13%);
denivelleririg heeft vooral plaatsgevonden bij de Vrije be-
roepen (accountants, advocaten, architecten, artsen, inge-
nieurs, notarissen, tandartsen, veeartsen) met
35%;
bij zelf-
standigen:
10%;
onderwijzend personeel: 12 /s
22%;
ambte-
naren:
10%;
landarbeiders:
10%; beroepslozen: 22%.
Het totale beeld is hier ook weer moeilijk te duiden. Soms is de nivelleringscoëfficiënt klein, maar de groep zeer groot;

de arbeiders zijn dichter naar het gemiddelde geschoven.
Dit levert dus toch een flinke bijdrage aan de gelijkheid.

Soms is de groep verder uitgelopen op het gemiddelde, maar
is binnen de groep nivellering opgetreden: de vrije beroepen
(hier heeft o.a. afwenteling plaatsgevonden van hoge belas-
tingtarieven). Soms is de groep verder uitgelopen en is

tevens de ongelijkheid binnen de groep toegenomen: ambte-

naren en onderwijzend personeel (een tijdelijk denivelle-

ringsverschijnsel van de jaren zestig).

Bij een en ander moet in het oog worden gehouden dat de
totale ongelijkheid binnen het geheel der inkomenstrekkers

in de periode 1952-1967 toch is afgenomen. Gemeten aan de
Theil met 16% (Mustert, 1976).
IS.
Gemiddeld inkomen van de top 10% gedeeld door
gemiddeld inkomen.
V66r belasting. Deze breuk stond in
1954 op 3,44 en in 1967 op 3,11. Daarna is zij, volgens een

andere berekening, gedaald van 3,28 tot 3,06 in 1972. De
totale daling van 1954-1972 beliep 15% (Mustert, 1976).
Uiterste decielverhouding.
De top 10% van de belas-
tingplichtigen verdiende gemiddeld, v66r belasting, in 1952
nog 22 maal zoveel als het gemiddelde inkomen van de laag-

ste 10%. In 1967 was deze verhouding 13,4. Nivellering in
de naoorlogse jaren met ongeveer
40%.
In werkelijkheid was

de nivellering groter dan uit dit getal blijkt, omdat in 1952

veel bejaarden, invaliden enz. buiten de statistiek vielen om-
dat ze nauwelijks een inkomen hadden; in 1967 hadden
ze dat, dank zij de uitbreiding der sociale voorzieningen,
vaak wel en ze maakten daardoor deel uit van de laagste 10%.

Volgens een andere cijferopstelling is de uiterste-decielver-
houding van 1967-1972 nog eens gedaald met 30%(Mustert,
1976).

Verhouding top deciel tot vierde deciel van onderen.

Was, v66r belasting, in 1954 nog 6,1; in 1967 gedaald tot
5,2. Nivellering met 15% (Massizzo, 1975) 10). Vervolgens is,
in de periode 1967 tot 1972, deze verhouding nog eens ge-

daald met 13% (Mustert, 1976).

Coèfficiënt van Gini (concentratieverhouding).
Stond
in 1950, v66r belastingen, op 0,447. In 1972 op 0,418 (Mus-
tert, 1976). Dit kengetal, dat erg log is, daalde met 6% II).
Coëfficiënt van Somermeyer. (Ook wel ,,scheefheid”).
Was 9,03 in 1954, v66r belastingen. In 1967 gedaald tot 4,02.

Nivellering in de naoorlogse jaren beloopt 55% (Massizzo,
1975).

Het aandeel van de sociale uitkeringen in het natio-
nale inkomen.
Was nog 10% in 1963, thans meer dan 20%.
Stijging met ruim 100%. Ten dele het gevolg van een volume-
stijging.

Hoofdadministrateur/schrijver.
Dit zijn twee ambte-
lijke rangen. De salarisverhouding bij maximaal aantal

dienstjaren bedroeg in 1970 nog 4,3 bruto. In 1975 was de verhouding gezakt tot 3,8. Nivellering met meer dan 10%.

De netto-verhouding was 2,9 in 1970 en 2,4 in 1975. Een
nivellering met
17%.
(C. A. van der Beek, Bruto- en netto-
verschillen kleiner,
L & S Magazine,
31 mei 1975).
Modaal loon gedeeld door minimumloon (reëel).
Over
de periode 1972-1975 steeg het modale loon met 9%. Dit isde
reële, vrij besteedbare toeneming. Het minimumloon steeg

met 16,5%. Stellen we de verhouding tussen beide inkomens

in 1972 op 100 dan was zij ongeveer 94 in 1976. Een nivel-
lering met
6%.
(P. Pappenheim, Wat is uw salarisverhoging
werkelijk waard?, Intermediair,
28 november 1975).

10) Ter vergelijking een cijfer voor de VS:
Top 5%
gedeeld door
laagste
20%
(verbruikers v66r belastingheffing). Was in950 nog
ruim II. In 1968/1969 gedaald tot bijna 8. Nivellering met 30%
(S. Kuznets, 1974). En wat Engeland betreft: de verhouding van de
top 10% tot de laagste 30% daalde over de periode 1949 tot 1972173 met
18%.
(Bron:
Report no. 1 van de Ro,’al Commission on the
Distribution of Incorne and Weal,h,
1975).
II) Dezelfde onbeweegljkheid deed zich voor in het Verenigd
Koninkrijk. Over de periode 1964 tot 1972 daalde de Gini van 0,330
tot 0,325, dat is een daling met
1,5%.
Intussen liep het inkomens-
aandeel van de top 1% terug met maar liefst
22%.
Ook andere onge-
lsjkheidsmaatstaven vertoonden een stevige teruggang. (Bron:
Royal
Commission. Report no.
1,
1975).

ESB 15-9-1976

.

883

Vier keer modaal inkomen gedeeld door minimum-

loon.
Over de periode 1972-1975 steeg het reëel beschik-
bare salaris dat vier keer het modale bedroeg, niet. Het

minimumloon steeg (reëel, beschikbaar) met 16,5%. De
verhouding tussen beide daalde met
14%.
(P. Pappenheim,

1975).

De weduwencofficiëni.
Wie voor 1959 weduwe werd
en geen ander inkomen had, kreeg niets. In 1976 had zij recht
op f. 9.000. Nivellering van deze groep ten opzichte van het

gemiddelde inkomen: oneindig. Een zéér partiële index, maar

toch.
Het rendement op bedri/fsvermogen. Is
vooral sinds

1960 sterk gedaald. Bedroeg toen nog
9%,
voor aftrek van

belastingen. In het begin van de jaren zeventig teruggelopen tot 6%, was vlak voor de recessie van 1974 ruim
4%.
Daling

met meer dan 50% (Bron: diverse
Centraal Economische

Plannen).
Ten dele is dit nivellering; ten dele ook niet,

omdat vele ontvangers van winsten kleine zakenmensen

en boeren zijn, die minder verdienen dan de modale werk-
nemer.
Conclusie: de ongelijkheid is ten minste gehalveerd

Bijna alle gegevens wijzen in de richting van een voort-
schrijdende egalisatie. Deze valt te constateren voor alle perioden die hierboven werden bekeken. Hoewel elk der
kengetallen zijn eigen beperkingen heeft, leveren ze met
elkaar een samenhangend beeld op van een afnemende

ongelijkheid. Vooral de a van Pareto, de Theil en de Somer

meijer drukken een sterke nivellering uit; hetzelfde geldt
voor de decielverhoudingen, de daling van het beleggers-
aandeel, het aandeel van de sociale verzekeringen. Ook meer

directe maatstaven zoals de referendariscoëfficiënt en de
obligatiehouderscoëfficiënt bevestigen de regel van de af-
nemende ongelijkheid.

Uitzonderingen op deze regel zijn de Gini, die erg log is,
en verder de relatieve Theil-coëfficiënten voor enkele beroe-
pen in de jaren zestig. Er is toen tijdelijk denivellering opge-
treden in de ambtelijke salarissen en bij het onderwijs (z.g.

Toxopeus-ronden). Ook zijn de vrije beroepen uitgelopen;

hierin schuilt stellig een stuk belastingafwenteling. Maar
deze denivellering kan het totale beeld niet verstoren – de
Theil is ook tussen 1954 en 1967 verder gedaald.

Als we de gegevens op subjectieve wijze combineren,
zouden we willen concluderen dat de nivellering van de

geldinkomens in Nederland tussen 1938 en nu ongeveer 50%

is geweest. Dit slaat op de CBS-gegevens, na aftrek van
loon- en inkomstenbelasting. Zouden we bovendien reke-

ning houden met de tertiaire verdeling, dus met het herver-
delende effect van een aantal overheidsbestedingen, dan
wordt de 50% waarschijnlijk wel overschreden.

De halvering van de ongelijkheid heeft zich tamelijk con-
tinu voltrokken; in de woelige jaren zestig (loonexplosies,
Toxopeus-ronden) zijn er hier en daar tegengestelde tenden-

ties waar te nemen, maar zij konden het totale beeld niet
overheersen. Misschien is het niet te gewaagd om te menen
dat de egalisatie tussen 1954 en 1976 zo’n 25% bedroeg. De

grootste onzekerheid zit bij de recente ontwikkelingen; wat

er in de jaren zeventig met de verdeling is gebeurd is niet
precies bekend. De variatiecoëfficiënt daalde (v66r belasting)

van 1970 op 1972 met 5% en de Theil met 4% (Bron: Mus-
tert, 1976). Van 1972-1975 daalde de verhouding modaal

loon/minimumloon (reëel, besteedbaar) met 10% en de ver

houding vier keer modaal loon/minimumloon met 15%
(Pappenheim, 1975). Dit zijn slechts partiële aanwijzingen.

Als we veronderstellen dat de nivellering van 1970-1976
nog eens 10% bedroeg, heeft dit geen andere pretentie dan
opnieuw een minimumraming 12).

Zoals hierboven al werd uiteengezet, is de zienswijze, dat
de inkomensverschillen voor de helft zijn verdwenen, een
minimumraming. Deze berust immers overwegend op de

belastinggegevens, waarbij het geldinkomen als maatstaf is
genomen. Slechts enkele eigenaardigheden van dit basis-

materiaal wijzen erop, dat de nivellering geringer kan zijn
dan uit de cijfers blijkt; dat betreft dan het buiten beschou-

wing laten van de prijsstijging van beleggingen van parti-

culieren, de mogelijke verwijding van de ,,fringe benefits”,
en de mogelijke toeneming van de belastingfraude. Andere
eigenaardigheden van de belastinggegevens leiden echter

tot het omgekeerde: een onderschatting van de nivellering.

Dit betreft de tijdsperiode waarover het inkomen wordt
verkregen, het buiten beschouwing laten van werkgevers-

premies, de verschuiving in het type mensen dat in de onder

ste decielen zit en het buiten beschouwing laten van de ge-

zinsopbouw. De egalisatie is groter dan zij lijkt. Zouden wij

alle gegevens kennen die voor de correctie van de belasting-

cijfers vereist zijn, dan zou waarschijnlijk blijken dat sinds

1938 meer dan de helft van de inkomensongeljkheid is af-
geslepen.

Wij zullen niet ingaan op de diverse manieren, waarop

iemand de nivellering kan ontkennen, of tot veel lagere

cijfers kan komen. Dit bewaren wij voor een latere gelegen-heid. Het is een lang verhaal. Om misverstand te vermijden:
wij zeggen niet dat de nivellering al ver genoeg is voortge-
schreden. Wij vinden het tegendeel, maar zulke normatieve

uitspraken zijn hier niet aan de orde. De enige politieke
lading die aan onze conclusies kleeft is deze, dat de inkomens-

verdeling niet star en onbeweeglijk is: de ,,structuren” zijn
niet van ijzer. Er zit beweging in de verdeling, en dus in de
samenleving.

Extrapolatie?

In het bovenstaande zijn slechts kengetallen weergegeven

en op impressionische wijze gecombineerd; er is geen poging
tot verklaring ondernomen, en mede daarom is ook niet ge-

suggeerd dat de ongelijkheid in dit tempo zal doorgaan met

afbrokkelen. Wij hebben over dit laatste wel een (voorlopige)
opinie, die er op neerkomt dat we inderdaad een verdere ni-

vellering mogen verwachten, maar dat deze een ander
karakter zal dragen dan die welke we in de afgelopen decen-

nia zagen. Drie krachten zijn vrijwel uitgewerkt: de daling

van het beleggersaandeel in het nationale inkomen, de stij-

ging van het aandeel der sociale uitkeringen, en de kracht
van het traditionele fiscale instrumentarium. Ook van de

winsten is, macro-economisch gezien, geen verdere bijdrage
te verwachten, want het totale winstniveau was in het midden

van de jaren zeventig te laag. De verdere afneming van de
ongelijkheid zal vooral uit twee hoeken kunnen komen: kleinere verschillen binnen de lonen en salarissen (mcl.
de inkomens van de vrije beroepen); dienaangaande zijn

door Tinbergen vooruitberekeningen gemaakt
(Income distribution,
1975) die het vermoeden wettigen van een ver-

dere halvering der inkomensongelij kheid binnen afzienbare
tijd. De tweede invalshoek voor verdere egalisatie is de
spreiding van het vermogensbezit; op dit terrein is nog enorm

veel te doen. Het is dus denkbaar dat we de geconstateerde
ontwikkeling naar meer gelijkheid kwantitatief mogen
extrapoleren voor de komende decennia; maar wat het
karakter van deze ontwikkeling betreft, vermoeden wij dat
in de jaren zeventig een structuurbreuk is opgetreden.

J. Pen
J. Tinbergen

12) De jaren zeventig lieten tegenstrjdige ontwikkelingen zien.
Binnen de loonsom trad nivellering op. De inkomens van de zelf-
standigen daalden, vooral na de recessie van 1974. Dit werkt even-
eens nivellerend. Maar de toegenomen werkloosheid en de hoge
ziektepercentages verhogen de ongelijkheid. Sommige van deze ver-
schijnselen zijn wellicht meer tijdelijk dan structureel. Een enigszins
nauwkeurige analyse van de feiten van de inkomensverdeling voor deze jaren ontbreekt nog.

884

De economische betekenis van

Nederlands-Indië voor Nederland

Oude en nieuwe berekeningen

M. J. BAUDET*

DRS. G. J. WIJERS

Hoe groot was de betekenis van Nederlands-

Indië voor de Nederlandse economie? In het

volgende artikel, een samenvatting van hun

scriptie voor economische geschiedenis aan de

Rijksuniversiteit te Groningen, gaan de auteurs

op deze vraag in. Daartoe behandelen zij in de

eerste plaats de berekeningen van Derksen en

Tinbergen, die zij vervolgens van commentaar

voorzien en herzien. Hun algemene conclusie

is dat de economische waarde van Nederlands-

Indië voor Nederland in de periode vooraf-

gaande aan de soevereiniteitsoverdracht van deze

kolonie sterk is overschat.

Bij een onderzoek naar de economische verwachtingen
inzake het eventuele verbreken van de politieke en
economische betrekkingen met Nederlands-Indië resp.

Indonesië in de periode
1945-1950,
is ons gebleken dat de

in 1945 gepubliceerde berekeningen van Derksen en Tin-
bergen van het aandeel, dat deze kolonie in het nationale inkomen van Nederland had, in het jaar 1938, bij de vor-
ming van de publieke opinie in deze jaren in Nederland

omtrent het Indische vraagstuk een belangrijke rol hebben
gespeeld 1). Men leefde over het algemeen in de veronder-
stelling, dat dat aandeel dan misschien niet meer precies op

het door hen berekende percentage van 13,7 van het
nationale inkomen geraamd kon worden – en dit dan niet in

de laatste plaats door de gevolgen van de oorlog -, maar
dat de economische waarde van Nederlands-Indië voor

Nederland toch nog altijd aanzienlijk was, en dat de
Nederlandse volkshuishouding
bij
het eventueel verbreken

van de economische betrekkingen met Nederlands-Indië in
bijzonder grote moeilijkheden zou geraken 2). Voor zover
wij hebben kunnen nagaan zijn in de periode na 1945 niet
eerder dan voor de jaren 1955-1956 soortgelijke berekenin-

gen gemaakt.

In dit artikel willen wij, alvorens onze berekeningen

over de economische betekenis van Nederlands-Indië resp. Indonesië, voor Nederland in de jaren 1948 t/m 1950 toe te

lichten, nader ingaan op de genoemde berekeningen van
Derksen en Tinbergen, welke wij aan een kritische beschou-
wing willen onderwerpen. Wij hebben gemeend daartoe aller-

eerst een korte samenvatting van deze berekeningen te

moeten geven. Tot slot zullen wij de nog niet eerder gepubli-
ceerde berekeningen van Derksen voor de jaren 1955-1956 opnemen. Tabel 8 geeft een volledig vergelijkend overzicht

van de verschillende berekeningen.

In alle berekeningen zal geabstraheerd worden van de
invloed, die het verlies van het in Nederlands-Indië belegde

Nederlandse vermogen bij het eventuele verbreken van de

economische betrekkingen met Nederlands-Indië op de ont-

wikkeling van het nationale inkomen zou kunnen uitoefenen.
De problemen, die een dergelijke berekening met zich zou
meebrengen zijn dermate groot, dat verantwoorde uit-

spraken hierover vooralsnog onmogelijk lijken.

De berekeningen van Derksen en Tinbergen voor het jaar
1938
3)

Bij hun berekeningen over de economische betekenis van
Nederlands-Indië voor Nederland, gaan de auteurs ervan uit,
dat 4)

,,de volgende inkomensbronnen op rekening van de staatkundige
banden met Nederlandsch-lndië mogen worden gesteld: de inkomsten uit kapitaalbeleggingen in cultures, mijnbouw enz.,
dus de revenuen daarvan in de vorm van dividenden, renten, di-
rectiekosten enz.;
de rente van overheidsleningen van Nederlandsch-lndië, de pen-
sioenen, geldzendingen, en dergelijke;
het scheepvaartverkeer op en in Indië uitgevoerd door de Neder-
landse maatschappijen;
de uitvoer naar Indië;
de werkgelegenheid van Nederlanders in Indië”.

De onder a t/m d genoemde posten betekenen allereerst

inkomens voor hen, die daar zelf bij betrokken zijn. Dit
wordt in het artikel het
directe inkomen
genoemd. De hier-van afhankelijke inkomens, bijvoorbeeld de inkomens voort-
vloeiende uit de melkproduktie voor de uit te voeren gecon-

denseerde melk, of uit de steenkoolproduktie nodig voor de
scheepvaart, worden het
indirecte inkomen
genoemd.
Telt men bij dit directe en indirecte inkomen nog de in-
komens op, die voortvloeien uit de handel in koloniale pro-

dukten in Nederland en uit enkele andere posten, alsmede de

niet uitgekeerde winsten van Indische maatschappijen, dan
komt men uit op het
primaire inkomen,
aldus de auteurs
(zie tabel 1).

* De auteurs danken J. B. D. Derksen en J. Tinbergen, die zich de
moeite hebben getroost de tekst te lezen en van commentaar te
voorzien.
J. B. D. Derksen en J. Tinbergen, Berekeningen over de economi-
sche betekenis van Nederlandsch-lndië voor Nederland.
Maand-
schrjfl,
CBS, 1945, X/Xll, blz. 210-218. Onder ,,het aandeel” wordt
verstaan, het gedeelte van het reële volksinkomen, dat mag worden
toegeschreven aan de staatkundige band met Nederlands-Indië. Op.
cit., blz. 210. Voor een uitgebreide analyse van de publieke opinie in Nederland
inzake het Indische vraagstuk verwijzen wij naar H. Baudet,
Neder-
land en de rang van Denemarken,
Bijdragen en Mededelingen be-treffende de geschiedenis der Nederlanden, Deel 9, afi. 3, 1975.
J.
B.
D. Derksen en J. Tinbergen, op. cit.
De rente van overheidsleningen van Nederlands-Indië betreft
,,de rente van leningen verstrekt door de Nederlandse regering en De Nederlandsche Bank aan het Gouvernement in Nederlandsch-
Indië”, op. cit., blz. 211.

ESB 15-9-1976

885

Tabel 1. Het primaire inkomen

In mln.
guldens
In
%
van
het nationaa
inkomen

Dividenden, rente, pensioenen, scheepvaart, uitvoer
353
6,9

Handl in koloniale produktën en enkele andere posten
35
0,7

Niet uitgekeerde winsten der Indische maatschappijen
40 0,8

Totaal 1+2+3
428 8,4

Bij een volledig verlies van Nederlands-Indië zou het pri-

maire inkomen voor Nederland ineens verloren gaan. Dit
verlies zou dan versterkt doorwerken op de nationale volks-

huishoud ing, doordat tevens het door het primaire inkomen

geïnduceerde inkomen, het
secundaire inkomen,
verloren
zou gaan. Dit verschijnsel wordt veroorzaakt door het ,,mul-
tiplier-effect” van het wegvallen van het primaire inkomen
5)

(zie tabel 2).

Tabel 2. Het secundaire inkomen

In mln.

In % van

guldens

het nationale
inkomen

70%van
1
+2uit tabel
1

272

5.3

De auteurs stellen, dat 6)

,,de gezamenlijke inkomens door Nederland uit Indië ontvangen,
voor omstreeks het jaar
1938
gesteld kunnen worden op 14% van het
nationale inkomen van Nederland (primaire en secundaire tnkomen tezamen)”, (Zie tabel
3).

Tabel 3. Primaire + secundaire inkomen

In mln.
guldens
In
%
van
het nationale
inkomen

Primaire inkomen
428 8.4

Secundaire inkomen
272 5,3

Totale bijdrage tot nationale inkomen
700
13,7

Zij voegen hieraan toe, dat de inkomens van Nederlanders
in Indië hierbij geteld zouden moeten worden (zie tabel
5).

Uitgaande van de definitie van Derksen en Tinbergen, dat

men de bijdrage van Indië tot het nationale inkomen van

Nederland moet berekenen door sommatie van het primaire

en secundaire inkomen, willen wij eerst enige kanttekeningen

bij hun onderzoek plaatsen. Hieropvolgend zullen wij even-
wel op de genoemde definitie ingaan.

Enige kanttekeningen

Bij de berekening van het primaire inkomen houden de
auteurs rekening met de niet uigekeerde winsten van de cul-

tuurmaatschappijen en andere in Nederlands-Indië werk-

zame ondernemingen.

,,De niet-uitgekeerde winsten plegen voor een belangrijk deel weer
in Indië geïnvesteerd te worden. Zij behoren echter theoretisch tot het volksinkomen van Nederland en hebben economisch nog deze
functie, dat de intrinsieke waarde van de aandelen dezer onder-
nemingen erdoor verhoogd wordt” 7).

De niet-uitgekeerde winsten dienen ons inziens voor prak-

tische berekeningen eerder als bestanddeel van het Neder-
landse vermogen in Indië gezien te worden, dan als onder-

deel van het primaire inkomen. Rekent men deze daar toch
toe, dan lijkt ons nog de impliciete vooronderstelling, dat

de koers van de aandelen proportioneel met de niet-uitge-

keerde winsten zou stijgen, betwistbaar. De koersen van de

aandelen worden immers door nog andere factoren dan hun

intrinsieke waarde bepaald 8).

Daarenboven menen wij, dat men niet kan verwachten, dat de veronderstelde stijging van de koersen in hetzelfde
jaar volledig door verkoop van de betreffende aandelen te
gelde wordt gemaakt. Zelfs al zou men de auteurs tot zover

in hun benadering van deze post willen volgen, dan is het

ons inziens nog niet juist dit eventuele verlies aan primaire
inkomen niet onderhevig aan het multiplier-effect te verkla-

ren. Zou men hiermee wel rekening houden, dan zou men

uitkomen op 1,36% verlies aan nationaal inkomen (0,8% van

1,7), voor het geval, dat Indië geheel verloren zou gaan.
Hoewel de auteurs theoretisch het gelijk aan hun zijde

hebben, als zij deze post tot het primaire inkomen rekenen,
lijkt het ons gezien het bovenstaande juister voor de prak-

tische relevantie van het onderzoek deze post tot het Neder-

landse vermogen, dat in Indië was belegd te rekenen. Volgt

men deze interpretatie, dan moet men de totale bijdrage van

Nederlands-Indië tot het Nederlandse nationale inkomen

voor 1938 vaststellen op 12,9%.
Derksen en Tinbergen merken in hun artikel op, dat in ge-

val van verlies van Nederlands-Indië rekening dient te wor-
den gehouden met de inkomens van Nederlanders werkzaam
in deze kolonie. Hoewel de relevantie van deze post in het
artikel dus wel wordt onderkend, komt het betreffende be-

drag in de uiteindelijke berekeningen niet voor. Bij verlies

van Indië zou, naar wij menen, ten minste een gedeelte van
de toentertijd in Indië werkzame arbeidskrachten, gezien
de onderbezetting van het Nederlandse produktieapparaat,

ten laste van de gemeenschap in Nederland zijn gekomen.
Hierdoor zou in feite een stijging van het nationale inkomen
teweeg worden gebracht, tenzij de uitkeringen van de uit

indië afkomstige werklozen volledig zouden worden gefinan-
cierd door middel van inkomensoverdrachten binnen de

Nederlandse volkshuishouding, bijvoorbeeld door sociale

premies. Een kwantificering van de resultante van de hierbij

relevante variabelen zou een dergelijk vergaand onder-

zoek vergen, dat wij evenals de auteurs, verder van deze post

in onze berekeningen zullen abstraheren. Ten slotte menen wij, dat een consequenter en duidelijker

gebruik van de diverse essentiële begrippen in het artikel in
hoge mate zou hebben bijgedragen tot een grotere toeganke-
lijkheid tot deze materie. Wij denken daarbij met name aan
de volgende analoog gebruikte begrippen:
• de betekenis voor het nationale inkomen;

• de bijdrage tot het nationale inkomen;
• de gezamenlijke inkomens door Nederland uit Indië ont-

vangen;
• het gedeelte van het reële volksinkomen;
• de baten die Nederland thans jaarlijks uit Indië trekt,

welke alle betrekking hebben op het op 13,7% berekende
aandeel, dat Nederlands-Indië in het nationale inkomen

van Nederland in 1938 had 9).
Meer van fundamentele aard is onze kritiek op de in het

artikel gehanteerde definitie. Uit hun berekeningen blijkt,
dat de auteurs onder het begrip ,,bijdrage tot het nationale
inkomen” de primaire en secundaire inkomens, voort-

vloeiende uit de staatkundige band met Nederlands-Indië

verstaan. Behalve de inkomens die primair voortvloeien uit
de band met Indië, worden dus ook de inkomens, die voort-
vloeien uit de bestedingen van die primaire inkomens, het
secundaire inkomen, gerekend tot de genoemde bijdrage.

J. B.
D. Derksen en J. Tinbergen: ,,De multiplier is de verhouding
tussen de totale achteruitgang van het nationale inkomen en de (…) berekende primaire achteruitgang”, op. cii., blz.
212.
Op. cit., blz.
215.
Op. cit., blz.
213.
Dit blijkt ook uit de diverse cijfers hieromtrent in de
Maand-
schrijen
van het
CBS
Uit
1939.
De koerswaarde van de aandelen
bleef sedert
1930
min of meer constant.
Op.
cit. , resp. blz.
210, 213
en
218, 215, 210, 216.

886

Derksen en Tinbergen stellen deze bijdrage m.a.w. gelijk

aan het verlies aan nationaal inkomen, voor het geval Indië

geheel verloren zou gaan. Of:

Y
bijdrage
100% =

Nederland

d Y bijdrage
100%,
Y Nederland

(SY
bijdrage

Y Nederland

waarbij ,,Y bijdrage” het bedoelde bedrag uit Indië voorstelt.
De begrippen ,,bijdrage” en ,,verlies” zijn in onze taal niet

synoniem. Voor een puur theoretische verhandeling kan men

deze uiteraard synoniem stellen. Maar aangezien de auteurs

hun onderzoek baseren op sociaal-economisch en historisch
relevante materie, staat het hun ons inziens niet vrij naar wil-lekeur te definiëren.

In het kader van de gevoerde discussies over het econo-mische belang van Nederlands-Indië voor Nederland, lijkt
het ons daarom zinvoller om het begrip ,,bijdrage” te defi-

niëren als de som van alle primaire inkomens, voortvloeien-

de uit de staatkundige band met Nederlands-Indië. Volgt

men deze definitie, dan kan men het aandeel, dat Indië in het Nederlandse nationale inkomen in 1938 heeft gehad, volgens

het cijfermateriaal van Derksen en Tinbergen vaststellen op
7,6% van dat nationale inkomen, hetgeen naar aanleiding

van correcties op het cijfer voor het nationale inkomen van
dat jaar op 7,9% moet worden vastgesteld 10).

Eerst in geval van verlies van Nederlands-Indië dient, naar

wij menen, met het secundaire inkomen rekening gehouden

te worden. Hierdoor zou het totale verlies van Indië een daling van 12,9% in het Nederlandse nationale inkomen

teweeg brengen.
In de tabellen 4 en 5 treft men resp. een volledig overzicht
van de berekeningen van Derksen en Tinbergen, en een
overzicht van onze, op het cijfermateriaal van voornoemde
auteurs en van nieuwer cijfermateriaal, gebaseerde herbe-

rekeningen.

Het is in het perspectief van de historische betekenis, die
de uitkomst van de genoemde berekeningen van Derksen en
Tinbergen hebben gehad, ons inziens interessant te kunnen
constateren, dat dit percentage voor deze periode veel te

hoog geschat is, en dat men daarnaast in zowel specifiek
wetenschappelijke als in meer bestuurlijke kringen dit zeker
voor de naoorlogse periode veel te hoge percentage als
leidraad bleef aanhouden 11). Gezien de uitkomst van onze

berekeningen voor de jaren 1948 t! m 1950, welke wij thans
willen toelichten, treedt het contrast tussen de werkelijke

en vermeende economische betekenis van Nederlands-
Indië voor Nederland scherp naar voren.

De berekeningen voor de jaren 1948, 1949 en 1950

Het materiaal voor de berekening van het aandeel, dat
Nederlands-Indië in het nationale inkomen van Nederland

in de jaren 1948 t/m 1950 heeft gehad, is ons grotendeels
door De Nederlandse Bank ter beschikking gesteld. De gege-
vens omtrent de dividenden en de uit•vôer zijn afkomstig uit
de betreffende
Maandschrij’ten van het Centraal Bureau
voor de Statistiek. De samenstelling van de verschillende
posten is bij de ons verstrekte gegevens enigszins afwijkend
van die bij de gegevens voor het jaar 1938, aangezien de

waarneming van De Nederlandse Bank in deze jaren niet van
dien aard was, dat een volledige specificatie mogelijk was.

Desalniettemin zijn de geaggregeerde bedragen over de ver-schillende jaren ons inziens vergelijkbaar.
Wij nemen aan, dat de nauwkeurigheid en betrouwbaar-
heid van deze gegevens even groot zijn als dat voor het
materiaal van Derksen en Tinbergen het geval is geweest.

Naar aanleiding van berekeningen over 1950 omtrent de ge-
cumuleerde kostenquoten voor de uitvoer, gaan wij ervan

uit, dat 65% van de waarde van de uitvoer naar Indonesië

bruto inkomen voor Nederland betekende 12).

Tabel 4. De berekeningen voor 1938 volgens Derksen en
Tinbergen

Primaire inkomens in mln,
in
%
van
guldens
hel nationale
inkomen

Dividenden, rente, pensioenen, scheepvaart, uitvoer
353
6,9
Handel in koloniale produkten en enkele andere posten
35
0,7
Niet-uitgekeerde winsten van Indische maatschappijen
(ruwe ruming)
40 0,8

Secundaire inkomens (70% van t
+ 2)
272
5,3

Totale bijdrage tot het nationale inkomen
700
13,7

Inkomens van Nederlanders in Indië
120
2,4

Nationale inkomen
5.100

Bron: J. B. D. Derksen en J. Tinbergen,
Maandschr(fi.
CBS, 1945,
X/XIi.

Tabel 5. De berekeningen voor 1938, herberekend op basis

van de cijfers van Derksen en Tinbergen en van nieuwer
cijfermateriaal

Primaire inkomens
Cijfers Derksen en Tinbergen
Nieuwer
cijfer-
materiaal,
mmm.
ln%van
in%van
guldens
het nationale het nationale
inkomen inkomen

Dividenden, renle, pensioenen,
scheepvaart, uitvoer
353
6,9
7,2

Handel in koloniale produkten en
enkele andere posten
35
0,7 0.7

Totale bijdrage tot het nationale
inkomen van Nederland
388
7,6
7,9

Secundaire inkomen (70% van 1
+
2)
272
5,3
5,6

Totale verlies aan nationaal inkomen
hij verlies van Nederlands-Indië
660
12,9
13.5

Nationale inkomen
5.100

4.904

Bron: J. B. D. Derksen en J. Tinbergen.
Maandsc/tr(fi.
CBS, 1945, X/XIl.
CBS. Zestig jaren statistiek in itjdreeksen.
Zeist, 1959.

De inkomsten voortvloeiende uit de internationale handel
in koloniale produkten zijn verwerkt in de post ,,overig onzichtbaar verkeer”, waarin behalve transitohandel en

driehoekszaken ook overheidsdiensten besloten zitten. Wij

veronderstellen, dat de directiekosten van de petroleum-
maatschappijen zijn begrepen onder de post ,,directiekosten”.

Een volledig overzicht van onze berekeningen treft men in
tabel 6.
Voor de berekening van de gevolgen van een eventueel
verlies van de kolonie voor het nationale inkomen zou daar-
voor een berekening van het secundaire inkomen noodza-

kelijk zijn. Aangezien er in deze periode echter min of meer
sprake was van volledige bezetting, is een dergelijke bereke-
ning niet relevant, en zou in geval van volledige verbreking

van de staatkundige en economische banden met Neder-

lands-Indië, resp. Indonesië, het nationale inkomen onge-
veer met het bedrag van het primaire inkomen afnemen.

Ditzelfde geldt voor de jaren 1955-1956, voor welke jaren

Derksen een berekening van de bijdrage van Indonesië tot
het nationale inkomen van Nederland heeft gemaakt. Bij

deze berekeningen wordt er op grond van de eerder genoem-

10) Bron: CBS, Zestig jaren Statistiek in Tijdreeksen, Zeist,
1959.
II) Zie voetnoot 2.
12) Uit een niet gepubliceerde studie van J. B. D. Derksen, over
het aandeel, dat Indonesië in het nationale inkomen van Neder-
land in de jaren
1955-1956
heeft gehad. Deze berekeningen zijn
in dit artikel opgenomen.

ESB 15-9-1976

887

Tabel 6 De berekeningen voor 1948 t/rn 1950 (in mln gid.)

1948 1949
195(

1. Salarissen, pensioenei,’verIofstractementen, directie-
kosten, geldeendingen
145
404
l5

2. Scheepvaart
88
97
411

3. Overig onzichtbaar verkeer
—129
—21.

4. Renten, dividenden
112
1159
.

13

5.
Uitvoer (bruto inkomen)
130
255
19
6. Totaal
346 594
37

7. Nationale inkomen.

.
l’2166.
:13.624
15.03

8.6 in
%
van 7
2,8

9. Gemiddelde aandeel van Indië in hel nationale
inkomen van Nederland

3,2
%

Tabel 7. De berekeningen voor 1955-1956 (in mln. gid.)

1955 1956

t. Inkomens uit uitvoer naar Indonesië
165
205
20

Dividenden, rente, overgemaakte winsten en rente van overheidskredieten.(saldo)
105
30
31

Persoonlijk arbeidsinkomen, pensioenen, premies en wtkeringen, geldzendingen naar familie in
Nederland
1.10
85
1,

8

Inkomen Uit scheepvaart, luchtvaart, directie-
kosten, overige diensten, inkomen uit
internationale transito- en driehoekshandel (ruw)
220
230
23(

5..Totaal
1

4
600.
550
55(

Nationale inkomen tegen factorkosten

.
23.900
25.460
26.201

5’in
%
van 6
2,5
2,2
2:1

de berekeningen omtrent de gecumuleerde kostenquoten

voor de uitvoer, van uit gegaan, dat 65% van de uitvoer naar
Indonesië bruto inkomen voor Nederland is. Ook voor

deze berekeningen geldt, naar wij menen, dat de afwijkende

samenstelling der posten de vergelijkbaarheid niet beïn-
vloedt. In tabel 7 treft men een volledig overzicht van de
berekeningen van Derksen voor deze jaren.

Conclusie

Bekijken wij thans de gevonden percentages van het aan-

deel, dat Nederlands-Indië, resp. indonesië, in de verschil-
lende jaren in het nationale inkomen van Nederland had, en

wat de gevolgen van een verbreken van de politieke en eco-

nomische betrekkingen op de ontwikkeling van het nationale
inkomen zouden zijn, dan dienen wij met betrekking tot dat
laatste punt enige terughoudendheid te betrachten. Men ver-

geet dan immers, dat er voor de exploitatie van een kolonie
alternatieven zijn. De ,,werkelijke waarde” van een kolonie

moet worden verminderd met de huidige waarde van de toe-
komstige opbrengst van de alternatieven 13). Een dergelijke
schatting lijkt ons overigens vooralsnog onmogelijk.

Desalniettemin kunnen naar aanleiding van de verschil-
lende berekeningen enige conclusies getrokken worden.
Vooreerst blijkt, dat in de naoorlogse jaren de economische
waarde van Nederlands-Indië voor Nederland sterk over-

Tabel 8. Een overzicht der berekeningen (in mln. gld.).

1938 1948
1949 1950
11955
1956

Salarissen, Pensioenen,
,
Medofstraetementen van
26′
ovetheidpersoneeI

.110
85
-,

Salarissen,
.

1
.
(mcl.
(mcl.
Pensioenen.
145
104
154
gald-
gdld-
Vccicifstractementen van
29
zen-
Zest.
bedl’ijfspersonedl

.

dingen)
dingen)

Directiekosten

Geldeendingen
.5

Scheepvaart
(bruto inkomsten voor
63
.88
1
97
48
120
.230
Nederland.)

Overig onzichtbaar verkeer

1
—129.
—21
162

Handel in koloniale produkten
35
(e.e.a. posten)

Dividenden
.
101
102 131

Renten
.8 3
4
1155
105
30
________
……………….

Ressten van de Nederlandte
regering en
1

2
De Nederlandse Bank
1

Uitvoer
(bruto inkomsten voor
75
1130
255
195 165
205
Nederland)

Totaal
388
346
594
372
600
550

Nationale inkomen
4904
12.166
13.624
15037
24.300
26.200

Totale bijdrage in percentage
van het Nationale inkomen
7,9 2,8
4,4
2.5
2,5
2,1

schat is geweest. Men mag zelfs aannemen, dat in de eerste
3 jaren na de oorlog deze bijdrage nog geringer is geweest.
Ten tweede kan men op grond van onze berekeningen de bij-
drage van Nederlands-Indië tot het nationale inkomen van
Nederland voor 1938 op 7,6
%
(gecorrigeerd
7,9%)
vaststel-
len. Beide conclusies kunnen aanleiding geven tot verdere
onderzoekingen omtrent de opinievorming in Nederland
inzake het Indische vraagstuk.

Ten slotte kan men stellen, dat de uitkomsten van de

berekeningen voor de jaren 1948 t/m 1950 en de jaren 1955-
1956 omtrent de economische betekenis van Nederlands-
indië, resp. Indonesië, voor Nederland, de geringe gevolgen
van het door Indtrnesië plotseling verbreken van de econo-
mische banden met Nederland in 1957 begrijpelijk maken.

De talrijke factoren, die in de ontwikkeling van de Neder-
landse economie en de daaruit voortvloeiende opbloei van
de Nederlandse welvaart, in weerwil van de steeds verder

inkrimpende bijdrage van de kolonie tot het nationale
inkomen van Nederland, een rol hebben gespeeld, blijven
thans buiten beschouwing.

M.
J. Baudet

G.
J. Wijers

13) W. Gorter, Enkele beschouwingen over de economische bete-
kenis van het verlies van Indonesië,
De Economisi,
1960, blz. 641-
658.

888

Paradoxen

van monopolie en elasticjteit

PROF. DR. W. J. VAN DE WOESTIJNE

Theoretische verfijningen en vernieuwingen vinden hun oorsprong in paradoxen waartoe le heersende theorie leidt.
Zulke paradoxen liggen er mi. tussen de prijstheorie en de

ervaringen ten aanzien van de elasticiteit van de vraag.

Uit de definitie: _=2
:
2 volgt

Dat wil zeggen, de elasticiteit is evenredig, zowel met de

helling van de vraagfunctie als met de hoogte van de prijs
en omgekeerd evenredig met de gevraagde hoeveelheid.

Aangezien p en

in dezelfde richting werken is -C ge-

voeliger voor verandering in de hoeveelheid dan de prijs.

Nog minder dan de prijs is dus de elasticiteit een constante, die gebonden zou zijn aan de aard van de goederen. Bij een

zeer hoge prijs is q = o dus – C . Bij zeer lage prijs is q
zeer groot en p zeer laag dus – €o.

Eerste paradox

De elasticiteit is een functie van de marktverzadiging en
kan variëren van
oo
tot o. Het is geen constante. Uit de

prjstheorie volgt dat bij volkomen concurrentie de prijs

bepaald is door vraag- en aanbodfuncties. Daardoor kan

die prijs met zeer verschillende omvang van de marktverzadi-

ging gepaard gaan. Wij moeten dan ook zeer verschillende
elasticiteiten tussen
co
en o verwachten.

Maar empirische bepalingen van de vraag naar con-

sumptiegoederen leren dat die elasticiteit bijna steeds in de
buurt van -C = 1 ligt. Elasticiteiten van 2 en van een
1
/2

zijn uitzonderlijk hoog, resp. uitzonderlijk laag. Daarom

wordt veelal de elasticiteit als een empirische constante
behandeld.

Es de elasticiteit nu wel of geen constante?

Tweede paradox

Algemeen neemt men aan, dat de monopolist belang heeft
bij een onelastische vraag. Dat geeft hem nI. de mogelijk-

heid grote monopoliewinsten te maken. Maar, de prijs-
theorie leert, dat de monopolist zonder variabele kosten zijn
winstmaximum heeft bij – 1. Heeft hij wel variabele

kosten, dân is – > 1. Dat zijn empirisch gezien, beslist
geen lage elasticiteiten. Is nu de monopolist wel of niet ge-

baat bij een onelastische vraag?
Derde paradox

De elasticiteit van goederen, die niet als monopolie-
goederen worden beschouwd, ligt in het algemeen in de buurt

van de elasticiteit van monopoliegoederen, nl. in de buurt

van – C = 1. Hieruit volgt, dat de marktverzadiging bij

monopoliegoederen en bij concurrentiegoederen niet veel
kan verschillen. Maar als dat zo is dan beperkt de monopolist
zijn aanbod niet meer dan dat dit bij concurrentiegoederen

‘het geval is., Is er dan nog wel onderscheid tussen een mono-
polieprijs en een concurrentieprijs?
Vierde paradox

Wil mogen aannemen, dat het punt op de vraagfunctie
waar –
&=
1 vrij ver ligt van de marktverzadiging waarbij
immers –
C
o. ‘Toch hebben Wij Vrij veel goederen waarbij
de markt praktisch als verzadigd kan worden beschouwd,
zonder dat – Co.

Goederen aangeboden door ,,monopolisten” maken hierop
geen uitzondering, bijv. margarine. Hoe kan nu gelijktijdig
-C= 1 en
-eo
zijn?

Wij hebben dus minstens vier paradoxen.

de elasticiteit is wel en geen constante;

de monopolist heeft wel en geen belang bij een onelastische
vraag;

de monopolist beperkt zijn aanbod wel, en toch ook niet,
meer dan bij concurrentie te verwachten is;

de markt is wel en toch ook niet praktisch verzadigd met
sommige goederen.

In een artikel in
ESB
van 29 oktober 1975 ,,De elasticiteit
van de lognormale vraagfunctie” eindigden wij met de
opmerking:

,,Blijkbaar werken er dan aan de aanbodzijde factorenwaardoor het aanbod zodanig wordt uitgebreid of ingekrompen, dat een bepaalde
elasticiteit optreedt. Nader onderzoek naar die aanbodstructuren is
dus gewenst”.

Dit onderzoek hebben wij thans verricht en dit heeft tot
oplossing van de vier paradoxen geleid. De
samen vaitende conclusies
zijn de volgende.
Bij de klassieke behandeling van het monopolie moet in

de definitie van monopolist expliciet worden opgenomen:

de monopolist biedt zijn goed tegen één prijs aan; hij houdt geen rekening met potentiële concurrentie.

Deze twee eigenschappen zijn onrealistisch en maken het
essentiële verschil uit tussen de theorie van het monopolie
en het in feite optreden van monopolisten.
Ad a.
Door tegen één prijs aan te bieden, bereikt de
monopolist zijn maximumwinst niet. Hij roomt ni. niet het

consumentensurplus van de koopkrachtigen af en profiteert

ESB
15-9-1976

889

evenmin van de koopkracht van hen die minder dan de mono-

polieprijs kunnen betalen, maar meer dan de marginale

kosten. Door vele kwaliteiten tegen verschillende prijs aan
te bieden, kan de monopolist zijn winst vergroten en tevens

de minder koopkrachtigen bevredigen. Bij dit laatste kan hij

zelfs verder gaan dan bij volkomen concurrentie het geval

zou zijn. De marginale concurrerende producent moet name-

lijk, om duurzaam in de markt te blijven, zijn
gemiddelde

kosten in de prijs dekken. De minimumprijs van de monopo-

list daarentegen is gelijk aan diens
marginale
kosten. Met

andere woorden de monopolist behoeft in zijn minimumprijs

niet de constante kosten in rekening te brengen.
Ad b.
De monopolist moet in de praktijk met potentiele

concurrentie van nieuwe producenten of invoer rekening
houden. Daardoor wijkt zijn
afzetfunctie
af van de
vraag-

functie
van de consumenten. Om tot een duurzame maxi-

mumwinst te komen, zoekt hij het punt op zijn afzetfunctie

waar – 12> 1. Aangezien de vraagfunctie over de gehele lijn
een kleinere elasticiteit heeft dan de afzetfunctie, ligt zijn

optimale prijs op een punt van de
vraagfunctie
waar –

aanzienlijk kleiner is. De monopolist streeft dus terecht naar

een marktverzadiging, die verder gaat dan de theorie ver

onderstelt. De potentiële concurrentie dwingt hem tot een

prijs die veelal weinig ruimte voor monopoliewinst laat.

Als wij uitgaan van
gegeven
aanbod- en
gegeven vraag-
functies, dan zijn zeer verschillende maten van markt-

verzadiging en dus verschillen in de elasticiteit mogelijk. De
gegeven aanbodfunctie hangt af van de
gegeven
technische

produktiefunctie en de
gegeven
loon- en rentevoet. Zolang
deze onveranderd blijven, zijn kosten- en prijsniveau even-
als de afgezette hoeveelheid stabiel.
Maar als daarbij – 12> 1 dan betekent dit dat een kleine

verlaging van de kosten per stuk en van de prijs, tot een

relatief grote verandering in de totale opbrengst leidt. Dit is
een kracht die tot verandering van de produktie voert, bijv.

tot het invoeren van een premiesysteem voor arbeiders,
waarbij een daling van de kosten per stuk gepaard gaat met

een verhoging van het weekloon. Het belang van kosten-

verlaging, om zo tot een grotere geldopbrengst te komen,

kan ertoe leiden machines te ontwikkelen, die bij volle

capaciteit goedkoper werken. Dezelfde oorzaak leidt ertoe

om efficiency-onderzoekingen te laten verrichten.
De potentieel mogelijke vergroting van de afzet, als ge-
volg van
->
1 leidt in het algemeen tot een grotere effi-
ciency, dalende kosten en prijzen en grotere produktie. Deze
toestand houdt aan zolang -12> 1.

Als’daarentegen -12< 1, dan hebben wij de tegengestelde

situatie. De bewaking van de efficiency verzwakt, de weer

standen tegen loonsverhoging zijn kleiner, omdat de ver-
hoogde kosten gemakkelijk in de prijzen kunnen worden
doorberekend. Bij – 12< 1 mogen wij dan wel prijs- en
kostenverhogingen vërwachten, maar nauwelijks ver

lagingen.

Hieruit volgt, dat als

1 er krachten werken om
via een
dynamische
verandering van de produktie te streven
naar een omvang van het aanbod waar

E=
1.
Anders ge-
zegd, dis – ’12 groter
of klëiner is dan 1, mogen vij op lange

termijn niet van een gegeven aanbodfunctie uitgaan, maar

moeten wij met dynamische ontwikkelingen rekening

houden.

De paradox van het samenvallen van produktiekosten en

prijs enerzijds en –
12
= 1 anderzijds ontstaat doordat men

een statische beschouwing toepast onder omstandigheden

waarbij wij van een dynamische kostenstructuur zouden

moeten uitgaan.

Veelal worden produkten in een Vrij groot aantal kwali-

teiten aangeboden. De consumenten hebben dan bij prijs-
verandering een extra vrijheid. Naast hoeveelsveranderingen
kunnen zij een duurdere of goedkopere kwaliteit kiezen. Dit

leidt voor de gehele groep van concurrerende kwaliteiten
(artikelen) tot vermindering van de invloed van prijsverande-

ringen op de gekochte hoeveelheden en tot een min of meer stabiliseren van het totaal aan die groep bestede bedrag. Als

dit bedrag volkomen stabiel is, volgt uit p . q constant,
– 12= 1. Ook aan de consumentenzijde werken dus krachten

waardoor de elasticiteit van een artikelsoort die in vele

kwaliteiten wordt aangeboden, tot –
12
= 1 leidt. Bovendien

kan de minst koopkrachtige vraag door de goedkoopste

kwaliteit bevredigd worden zodat hier ondanks -12 = 1

een grote mate van marktverzadiging mogelijk is.
Slotconclusies

Uiteen empirisch waargenomen elasticiteit van de vraag in

het actualiteitspunt kunnen geen conclusies omtrent de

vorm van de vraagfunctie worden afgeleid.

Er werken aan de aanbodzijde dynamische krachten die
leiden tot pq-maximum en tot –
12
= 1.
Als een monopolist zijn artikelsoort tegen verschillende
prijzen aanbiedt, hebben wij een concurrentie tussen
kwaliteiten die veelal dezelfde invloed op prijzen en afzet

heeft als wanneer deze kwaliteiten door concurrerende

fabrikanten zouden zijn aangeboden. In het eerste geval

is sprake van
interne concurrentie, in het tweede van
externe.

Een monopolietheorie, die met deze interne concurrentie
geen rekening houdt, is voor de praktijk van geen belang.

Zij leidt tot wetenschappelijk en politiek foutieve con-
clusies.

Een statische kostprijstheorie, die geen rekening houdt

met de elasticiteit van de vraag in het actualiteitspunt, zal in vele gevallen door het dynamische moeten worden ver

vangen om enig verband met de realiteit te hebben.

Zo
niet, dan past men een statische theorie toe onder om-
standigheden waarin dit wetenschappelijk niet geoor-
loofd is.

De evenwichtsprjs ligt op de vraagfunctie waar –
12
= 1.

De aanbodsfunctie past zich daarbij dynamisch aan.

Kennis van elasticiteit van de vraag, zonder duidelijke in-

formatie over de samenstelling naar kwaliteiten van de

desbetreffende goederensoort en de mate van markt-
verzadiging in het actualiteitspunt, is van weinig waarde.

W J. van de Woestijne

Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

890

Raakvlakken tussen universiteit

en
bedrijfsleven
in de regio Limburg

MR. P. G. MEYER VIOL
Begin dit jaar werd de Rijksuniversiteit Lim-

burg officieel opgericht. In dit artikel wordt

allereerst een beschrijving gegeven van die uni

versiteit en van haar ontwikkeling tot 1980.

Vervolgens wordt nagegaan welke economische

betekenis zij heeft voor de regio Limburg en

welke raakvlakken zij met het Limburgse be-

drijfsleven zal hebben. De auteur van het artikel

is lid van de hoofddirectie van de Koninklijke
Nederlandse Papierfabrieken N. V., voorzitter

van de Kamer van Koophandel en Fabrieken

voor Maastricht en Omstreken en voorzitter van

de samen werkende Kamers van Koophandel in

Limburg.

Naar aanleiding van de ondertekening van de oprich-

tingsakte van de Rijksuniversiteit Limburg door Hare

Majesteit de Koningin op 9 januari ji., leek het mij een interessante uitdaging na te gaan, wat dit voor Limburg
zou gaan betekenen. Bij nader onderzoek werd ik mij er wél
van bewust, dat nationaal de beleidsaspecten, zoals bijv.
in de door de heer Trip, minister van het Wetenschaps-

beleid, in december 1974 gepubliceerde nota neergelegd,

nog zeer omstreden zijn; ik citeer: ,,Het wetenschapsbeleid
is een tamelijk nieuwe sector van regeringsbeleid en moet

in zijn algemene opzet voor een belangrijk deel nog van de
grond af worden opgebouwd”. Indien dus de jonge Rijks-
universiteit Limburg een planning zou moeten opstellen,

welke toch rekening zal moeten houden met het nationale
beleid, zou deze slechts uiterst vaag kunnen zijn. Dat wil zeggen, dat ik hier en nu moet uitgaan van veronderstel-
lingen en daarop enkele gedachten moet baseren, zodat
het artikel vooral het karakter van brainstorming zal heb-
ben en eventueel ertoe kan bijdragen het bewustwordings-

proces ten aanzien van het instituut van wetenschappelijk
onderwijs en diens eventuele implicaties op de regio op gang te brengen.
Op grond van een zekere huiver voor âl te absolute be-

grippen leek mij de formulering ,,Raakvlakken tussen
Universiteit en bedrijfsleven in de regio Limburg” een

juiste. Daarmede wil ik ook aangeven dat misschien ,,in-
vloed” in dit stadium wat te sterk zou kunnen zijn. Als wij

in deze gemeenschap een aantal jaren met de universiteit
hebben geleefd, zullen wij uiteraard beter kunnen evalueren

welke invloed van dit instituut op zijn omgeving uitgaat en
wat de betekenis daarvan is. Ik zou graag drie facetten wat nader belichten.
Allereerst

zou ik een beeld willen geven van de huidige toestand van de
Medische Faculteit Maastricht en aansluitend een prognose

van de situatie tot 1980. Deze uitgangspunten zijn nodig om
te kunnen beoordelen welke de economische betekenis – het
tweede
facet – van dit instituut voor onze regio is, c.q. zal
zijn. In de
derde
plaats zou ik de vraag willen stellen, welke

overige raakvlakken er zijn tussen de universiteit en het
regionale bedrijfsleven; raakvlakken, welke niet direct

economisch te kwantificeren zijn. Ten slotte zou ik enkele
conclusies willen trekken.
De gegevens, welke door mij zijn gebruikt, zijn afkomstig

van de Medische Faculteit Maastricht, van het ETIL (Eco-
nomisch Technologisch Instituut Limburg) en van diverse
publikaties over deze materie. Wel moest ik bij het zoeken
naar informatie constateren, dat er in ons land op dit gebied

bijzonder weinig bestaat, hetgeen erop
wijst, dat men de uni-

versiteit blijkbaar zelden ziel vanuit het oogpunt van econo-
,nische betekenis, doch slechts vanuit cle behoefle aan onder-

wijs en onderzoek.
Ik kan mij voorstellen dat deze laatste aspecten uiterst

belangrijk zijn, doch meen, dat men in de toekomst toch het
feit niet buiten beschouwing mag laten, dat een soortgelijk

instituut een grote invloed op de regio uitoefent en dat
men mi. verplicht is deze te analyseren, ten einde de diverse

maatschappij-groeperingen de kans te geven beter op el-kaar in te spelen; ingeval dit niet geschiedt raakt mi. een
universiteit in een te groot isolement en kan de regio er niet

genoeg, van profiteren.

Huidige toestand en prognose

Na deze – op de conclusies vooruitlopende – consta-

tering, zou ik gaarne de huidige toestand willen schetsen
en de prognose tot 1980 willen geven, waaromtrent bij de

Rijksuniversiteit Limburg min of meer duidelijke uitgangs-
punten bestaan. Vooralsnog zal het accent liggen op de
uitbouw van de Medische Faculteit. Daarnaast is een
nieuwe faculteit gepland, die van Algemene Wetenschappen.
Deze faculteit is geen faculteit in de zin van de wet op het
wetenschappelijk onderwijs. De faculteit Algemene
Wetenschappen moet worden gezien als een werkverband,
waarin onderzoksgroepen worden ondergebracht, die nodig

zullen zijn om de verdere ontwikkeling van de Maastrichtse
instelling tot universiteit door onderbouwing mogelijk te
maken. Het is dus een middel om uiteindelijk tot een
keuze te kunnen komen van andere studierichtingen, die
passen in het vernieuwingsbeleid dat de overheid op het

terrein van het tertiair onderwijs wil voeren. Onder tertiair
onderwijs is te verstaan: hoger beroepsonderwijs en weten-

schappelijk onderwijs. Hoe deze faculteit Algemene Weten-
schappen uiteindelijk zal gaan functioneren is nog niet
geheel duidelijk. Men dient voor ogen te houden, dat de hier

in opbouw zijnde instelling voor wetenschappelijk onderwijs
niet vanuit een traditioneel standpunt wordt ontwikkeld.
Het gaat er
niet om,
hoe men er zo snel mogelijk in kan
slagen, de rijksuniversiteit te doen uitgroeien tot een vol-

ledige universiteit om daardoor op gelijke voet te komen

ESB 15-9-1976

891

met de aidere verwante instellingen. Het gaat primair om de
beantwoording van de vraag, in welke behoeften er bij de

ontwikkeling van het tertiair onderwijs in Limburg moet
worden voorzien, daarbij rekening houdend met de totaliteit

van het landelijke behoeftepatroon in dit onderwijsved.

Het blijkt dan ook, dat vorm en inhoud van de in Maas-tricht gevestigde universiteit, of wellicht beter te noemen:
instelling voor wetenschappelijk onderwijs,
nog zeer vaag
zijn.
Daarom is het geen eenvoudige opgave om aan te

geven, welke effecten van deze instelling te verwachten zijn
p de regio. Wat de uitgangspunten betreft, geeft de Rijks-
universiteit Limburg de volgende opsomming.

De Medische Faculteit zal een relatief zware nadruk leg-
gen op het onderwijs; het researchplan is gericht op enkele
centrale thema’s, ontleend aan de gezondheidszorg.

Participatie van de Medische Faculteit aan de gezond-
heidszorg, c.q. aan de behandeling van patiënten, dient

tot stand te komen op grond van gebleken behoefte en

bijgevolg in beginsel voor rekening van de gezondheids-
zorg. Het gaat hier m.a.w. om het zoeken naar een goed sa-

menspel tussen uitvoerende gezondheidszorg enerzijds en
tot onderzoek zich bereid verklarende faculteit ander-
zijds. Dit houdt vooralsnog in, dat de faculteit niet méér
gegarandeerd wil zien dan mogelijkheden voor haar do-centencorps tot het onderhouden en verder ontwikkelen
van de nodige vaardigheid in de praktische gezondheids-

zorg. Uit de contacten die ter zake zijn gelegd, is reeds ge-
bleken, dat in deze mogelijkheden in voldoende mate kan
worden voorzien.

Nader zal moeten worden onderzocht op welke termijn
en in welke omvang de faculteit dient te beschikken over,
althans te participeren in, het ziekenhuis St. Annadal,
c.q. in het te ontwikkelen ziekenhuis Maastricht. Dit zal
nader moeten worden vastgesteld, mede in overleg met de
instanties, die verantwoordelijk zijn voor de gezondheids-
zorg.

Wat de verdere ontwikkeling betreft, bezint men zich op grondslag en doelstellingen, waarna een keuze ge-
maakt zal worden wat betreft de te ontwikkelen studie-

richtingen en combinaties daarvan. Hierbij staat vast,
dat de uitkomst een ter zake van onderwijs en onderzoek

harmonisch samenhangend geheel zal dienen te zijn.
Duidelijk is overigens, dat een en ander mede afhankelijk
is van nader op nationaal vlak te nemen besluiten. Het
College van Bestuur beveelt aan een begrotingspost op te
nemen, speciaal bedoeld voor de ontwikkeling van de

faculteit der Algemene Wetenschappen en van de relaties met het HBO.

Ten aanzien van de studentenaantallen van de Medische
Faculteit diene tabel 1.

Tabel 1. Studentenaantallen van de Medische Faculteit

1914
1
975
1976 1977
1978
1979
1980

50
45 45 45 45
45

50
45 45
45 45
45
80
70 70 70 70
80
70 70 70
00
90
90
lOO
90
150

50
95
170
240
330
420
515

Tot 1980 zullen er investeringen plaatsvinden tot een to-
taalbedrag van f. 149 mln.

Voor de opbouw van de personeelsformatie moet rekening
worden gehouden met een bestand van 220 in 1975, oplo-
pend tot
485
in 1980, hetgeen – ruw geschat – neerkomt
op een personeelslast van f. 12 mln. in 1975, oplopend tot
f. 30 mln. in 1980, hetgeen over bedoelde jaren neerkomt

op een totaal van ca. f. 126 mln. De formatie is weergegeven
in tabel 2. Het voor 1979-1980 voorgestelde bestand ware

te beschouwen als het kritische minimum, nodig om een

verantwoord, consistent onderzoekprogramma uit te

voeren, dat tegelijkertijd het verwezenlijken van een vol-
ledig en harmonisch leerplan mogelijk maakt. Eenmaal

op dit nsveau aangeland, ligt in de jaren na 1980 een verdere

uitgroei tot voorshands een formatie van ca. 800 in de rede,
indien althans mag worden uitgegaan van de verhoudingen
binnen de andere Nederlandse medische faculteiten. Uit-

breiding van het aantal studenten is dan zonder meer en
zelfs in onevenredige mate, mogelijk. De groei van het

personeelsbestand is niet zozeer daarvan afhankelijk als
wel, van de meer bijzondere taken en verantwoordelijkhe-

den die de centrale overheid de faculteit toevertrouwt op
het gebied van onderzoek en gezondheidszorg. Dit wil

echter niet zeggen, dat bij stabilisatie van voornoemd aan-
tal studenten, c.q. relatief slechts onbeduidende vergro-

ting, bedoelde uitgroei van het personeel niet toch nodig
zou kunnen zijn.

Tabel 2. Personeelsformatie van de Rijksuniversiteit Lim-
burg

1974
1975
1976
1977
1978
1979
1980

Wetenschappelijke staf:

biomedische basisvakken
80

huisartsgeneeskunde en gedragswetenschappen
60

klinische vakken
60 40
85
105
130
1
55
1
90 200
subtotaal

…………………

Overig personeel:

biomedische basisvakken
120

huisarisgeneeskunde en
gedragswetenschappen
35

klinische vakken
30

centrale diensten
lOO

60
135 150
180
210
240
285
subtotaal

…………………

Totaal generaal

………………
00 220
255
310
365
420 485

Interessante kenmerken

Alvorens op enkele mogelijke consequenties van eco-

nomische aard in te gaan zou ik, ter afronding van het
beeld in het kort nog enkele interessante kenmerken van
de Medische Faculteit willen noemen, omdat zij ook van be-
lang zijn met het oog op eventuele gevolgen voor de regio.
De wijze van onderwijs is niet de bij de overige Neder

landse medische faculteiten gebruikelijke en wijkt in zo-
verre af, dat er geen colleges worden gegeven, maar dat de

studenten in groepsverband reeds in de beginjaren van de
studie behalve met de theorie ook met praktische pro-
blemen worden geconfronteerd en van daaruit gemoti-

veerd wederom op de theorie terugvallen.
Er zal zoveel mogelijk naar worden gestreefd niet meer

in streng gescheiden vakgebieden te opereren bij het
onderwijs en bij het onderzoek, maar een optimaal geïnte-
greerd denken te bevorderen.

Daar men ervan uitgaat, dat vele ziekten hun oorsprong

vinden in problemen van psychosomatische aard, m.a.w.
problemen, welke ontstaan in gezins-,
werk-
en andere
verbanden, heeft men besloten een optimale combinatie
tussen de menswetenschappen en de medische weten-
schappen tot stand te brengen.

Het ligt voorts in de bedoeling om zoveel mogelijk gebruik
te maken van in Limburg bestaande instituten en dus zo

min mogelijk eigen universitaire instituten op te bouwen
daar, waar de regio of andere universiteiten, een mogelijk-
heid bieden. Daarmede wordt voorkomen, dat men een
van de regio geïsoleerd leven gaat leiden en dat er lande-
lijk met elkaar concurrerende doublures ontstaan.

Gezien tegen de achtergrond van het gestelde en in ver-

band met de onzekerheid over de ontwikkeling van het

aantal medische studenten in ons land, is het duidelijk, dat

892

men nu niet kan beslissen over te gaan tot de bouw van een
academisch ziekenhuis, zoals dit elders gebruikelijk was, m.a.w. een bedrag van ca. f. 1 mrd. â 1,5 mrd. (Medische

Faculteit Aken) uit te geven. Ik kom, in verband met de
economische betekenis hiervan, daarop nog terug. Het is
nog niet duidelijk, wat precies de Faculteit van Algemene
Wetenschappen gaat behelzen. Wél leven er b;epaalde ge-

dachten, waarvan ik er ondersiaand enkele vermeld.
Een management-oplejding voor non-profit organisaties: men gaat er in onze maatschappij steeds meer vanuit, dat
ook instituten als ziekenhuizen, tehuizen voor oudere
mensen enz. geleid dienen te worden door managers,

d.w.z. door bestuurders, die in rentabiliteitsbegrippen
denken en een duidelijk doel stellen aan de Organisatie
en – ook
ai
betreft het meestal overheidsgelden – toch
daarmee met optimale zuinigheid dienen ,,om te springen”.

Er bestaat in Nederland het probleem – ik citeer de

rector, Prof. Tiddens—dat grote rijen jongeren voor de
poorten van de universiteiten staan en dat op hetzelfde moment grote massa’s afgestudeerden voor de poorten

van de maatschappij staan en beide groepen moeilijk,
of in het geheel niet, binnen kunnen komen. Om voor dat
probleem een oplossing te vinden, is het noodzakelijk zich

te verdiepen in ons gehele onderwijsstelsel, hetgeen on-
derwerp van deze faculteit zou kunnen uitmaken.
Een onderzoek naar de mogelijkheid van integratie van
Hoger Beroepsonderwijs met het Universitaire Onderwijs.
Het is bekend, dat op dit gebied velen hun ideeën hebben,
maar uitputtend onderzocht, bestudeerd en uitgewerkt,
is er nog weinig.

Ziedaar een beeld van de universitaire instelling in onze

regio. Ik realiseer mij, dat ik wellicht een non-figuratief
schilderij heb voorgelegd, waarin men enerzijds alles wat
men ook maar wenst, kan zien en anderzijds volledig vrij is

zijn visie op elk gewenst moment te wijzigen, zodat weer een
ander beeld verschijnt. Het lijkt mij een nadeel, dat wij niet

een duidelijk beeld kunnen krijgen. Dit betekent een moei-
lijkheidsfactor voor het regionale bedrijfsleven, erop in te

spelen. Het lijkt me echter ook een voordeel dat veel nog niet
vaststaat, zodat de rijksuniversiteit zich zeer flexibel kan op-
stellen en snel op veranderingen kan inspelen. Ik ben van
mening,, dat het tempo van de veranderingen steeds hoger
aan het worden is, zodat flexibiliteit een voordeel van on-
schatbare waarde is, zoals dit ook in het bedrijfsleven het

geval is.
Economische betekenis

Ingaande nu op het
tweede facet,
met name op de econo-

mische betekenis voor de regio Limburg, zou ik het gaarne
eerst willen hebben over het
effect van de universitaire

uitgaven tot 1980 op het regionale inkomen,
voorts over het

effect op de totale produktiewaarde
en ten slotte, over de

vermoedelijke invloed van de investeringen op de werkgele-

genheid. Ten einde misverstanden te vermijden omtrent de
gehanteerde begrippen, lijkt het mij nuttig eerst te omschrij-
ven wat hier bedoeld wordt met ,,regionaal inkomen” en

,,produktiewaarde”. Onder
regionaal inkomen
wordt hier verstaan de som van

de toegevoegde waarde welke bij de produktie van goederen
en diensten in de regio ontstaat. Hieronder valt derhalve
het totaal van lonen en salarissen, werkgeversbijdragen in
de sociale verzekeringen, betaalde minus ontvangen renten
en pachten en overig inkomen (winsten).
Produktiewaarde

is de marktwaarde van alle voor verkoop bestemde goede-

ren, inclusief de ontvangsten voor bewezen diensten. De
waarde van nog niet verkochte (voltooide of onvoltooide)
produkten wordt eveneens tot de produktiewaarde gere-
kend. Voor zover de overheid produktieve activiteiten ver-
richt, analoog aan die van ondernemingen, zijn deze acti-

viteiten als produktie van bedrijven aangemerkt. Daar voor
de produktieve activiteiten van de overheid doorgaans geen

marktprijs wordt gevormd, wordt de waarde van deze

activiteiten gebaseerd op de waarde van de diensten van de
produktiefactoren. De waarde van de overheidsproduktie

wordt derhalve gelijk gesteld aan de beloning van het per-

soneel in overheidsdienst.

De invloed op het regionale inkomen kan als volgt worden

berekend.

Totale uitgaven 1974 t/m 1980 MF/RU (mcl. studenten):

materiële uitgaven

f. 149 mln.

personeelslasten

f. 126 mln.

jaargelden studenten

f. 13 mln.

f. 288 mln.
waarvan wordt ‘besteed
binnen
de regio Zuid-
Limburg (zeer ruwe schatting)

f. 175 mln.

Iedere 100 gulden, welke door de RU
binnen

Zuid-Limburg besteed worden, leveren uiteinde-

lijk f. 130 â f. 150 inkomen in Zuid-Limburg op.

Het totale effect van de bestedingen bedraagt derhalve 1,3 X 175 tot 1,5 X 175 mln, gulden

inkomen in de regio Zuid-Limburg =

f. 230 â 260 mln.

Per jaar (totaal 6 jaar) is dit:

f. 38 â 44 mln.

De handelsmultiplier (voor het gemak zo genoemd, hoe-
wel deze aanduiding niet geheel correct is) geeft aan hoeveel

de totale produktiewaarde elders in de regio stijgt wanneer
de universitaire uitgaven binnen de regio met een bepaald

bedrag toenemen 1). Bij de berekening van de beide multi-
plier-factoren, zowel van de produktiewaarde alsook van

het regionaal inkomen moet overigens rekening worden ge-
houden met ruime onzekerheidsmarges; het gaat
bij
de bere-

keningen over het geven van een indicatieve/illustratieve
waarde.

In het algemeen kan men zich afvragen in hoeverre de
specifieke ligging en produktiestructuur in Zuid-Limburg
afwijken van de gebieden die in voetnoot 1 vermelde drie

artikelen onderwerp van studie waren. Wat de produktie-
structuur betreft, hierover ontbreken vergelijkende gegevens.
Verondersteld wordt dat deze a priori niet zoveel afwijkt
dat de toch al zeer ruime marges waarmee wordt gewerkt,
zouden worden overschreden. Wat de specifieke ligging be-

treft, deze is van belang voor de ,,openheid” van de regio-

nale economie. Het is zeer wel mogelijk dat de regio Zuid-
Limburg gezien zijn ligging binnen de Nederlandse verhou-
dingen betrekkelijk gesloten is. Nederland als natie heeft
echter een sterk open economie. Zuid-Limburg is qua lig-

ging en bevolkingsomvang enigszins vergelijkbaar met de
provincie Groningen.

Het effect op de totale produktiewaarde wordt als volgt
berekend.

Totale uitgaven 1974 t/ m 1980 RU (mcl. studenten):

materiële uitgaven

f. 149 mln.
personeelslasten

f. 126 mln.
jaargelden studenten

f. 13 mln.

f. 288 mln.

waarvan wordt besteed
binnen
de regio Zuid-
Limburg (zeer ruwe schatting)

f. 175 mln.

1) De multiplier is i.c. bepaald aan de hand van 3 publikaties: Prof.
Dr. F.
J. de Jong,
De economische betekenis van de Rijksuniversi

teit te Groningen op de provincie.
M. Brownrigg, The economic
impact of a new university,
Scottish Journa! of Politica! Economy,
Vol, XX, No. 2, juni 1973. Craig L. Moore, The impact of public
institutions on regional income; upstate medical center as a case
in point,
Economic Geography.

ESB 15-9-1976

893

Iedere 100 gulden, welke door de RU
binnen

Zuid-Limburg worden besteed, leveren uiteinde-
lijk f. 220 â f. 260 produktiewaarde in Zuid-
Limburg op. Het totale effect van de bestedin-
gen bedraagt derhalve 2,2 X 175 tot 2,6 X 175

mln, gulden produkt.iewaarde in de regio

Zuid-Limburg =

f. 385 â 455 mln.

Per jaar (totaal 6 jaar) is dit:

f. 64 â 76 mln.

De invloed op de werkgelegenheid wordt als volgt bere-

kend.
per mln. gulden

A.
Tijdelijke effecten
investering in
gebouwen

direct bij de bouw betrokken
15 manjaren
de afgeleide werkgelegenheid per

100 arbeidsplaatsen op de bouwplaats bedraagt ca. 30 arbeidsplaatsen elders
in Zuid-Limburg
5 manjaren

Totaal tijdelijk per mln, gulden
ca. 20 manjaren

Volgens een notitie van de Federatie van Noordelijke

Economische Instituten bedroeg in 1974 het aantal ar-

beidsplaatsen per jaar bij een produkt van f. 1 mln. 15. Het

lijkt aannemelijk, dat dit aantal gezien de snel stijgende
bouwprijzen inmiddels dichter bij de 10 ligt. Volgens dit-

zelfde instituut is de afgeleide werkgelegenheid per 100 ar-
beidsplaatsen in Zuid-Limburg ca. 30.

B.
Duurzame werkgelegenheid
aantal arbeids- plaatsen in
het jaar

1975

1980

Bij de RU (Staf en overig personeel)
220

485

De afgeleide werkgelegenheid op lange

termijn per 100 arbeidsplaatsen op de RU bedraagt 26 â 32 arbeidsplaatsen

elders in Zuid-Limburg

125â 155

Totaal duurzame werkgelegenheid

610â640

Uit een intern onderzoek
bij
het ETIL bleek dat door de
spreiding van overheidsdiensten per 100 nieuwe arbeids-
plaatsen in Limburg ca. 32 additionele arbeidsplaatsen el-

ders ontstaan. Hierbij is verondersteld dat 50% der nieuwe
arbeidsplaatsen door immigranten bezet worden.

Het door de FNEI geschatte effect van de verplaatsing
der Centrale Diensten Directie van de PTT naar het Noor-

den des lands bedraagt 26 additionele arbeidsplaatsen per

lOO directe arbeidsplaatsen. Hierbij gold de veronder

stelling dat 60% van de nieuwe arbeidsplaatsen door immi-
granten werd bezet.
Deze effecten bekijkend, valt uiteraard op dit moment
de invloed op welke de investeringen op de werkgelegen-
heid in dit gewest hebben; als wij ons realiseren, dat bijv.

per f. 100 mln, investeringen 2.000 man een jaar werk heb-
ben, dan lijkt het zeker wenselijk een eventuele bouw van
universitaire gebouwen te bespoedigen. Ik realiseer mij wel

zeker, dat de plannen nu nog niet bouwrijp kunnen zijn,
maar zou toch een versnelling der voorbereidingsactiviteiten

gewenst achten.

Raakvlakken

Ten aanzien van het
derde facet,
met name een beoorde-

ling van de raakvlakken welke niet direct economisch te

kwantificeren zijn, zij opgemerkt dat hier nog meer geldt
wat reeds eerder gesteld is, namelijk dat alles veronderstel-

lenderwijs is en dat hier op de Limburgse creativiteit een
beroep zal worden gedaan. In dit verband moge nog eens de
nota Wetenschapsbeleid worden aangehaald:

,,In de regeringsverklaring bij het optreden van dit Kabinet is ver-
klaard, dat het door de overheid te voeren wetenschapsbeleid zal
moeten worden afgestemd op de prioriteiten die vanuit de samen-
leving worden gesteld en dat daarbij een verantwoorde afweging zal
moeten plaatsvinden. Eerder reeds was een vrij algemeen gevoelen
tot uiting gekomen, dat het onderzoek meer en duidelijk zou moeten
worden georiënteerd op maatschappelijke noden en behoeften”.

Om dit te bereiken zegt de nota:

,,- moeten de verschillende behoeften die leven in de maatschappij
voldoende duidelijk tot uitdrukking worden gebracht om er
samenhangende onderzoekprogramma’s op te kunnen baseren
en:
– moet de bereidheid en interesse om op een bepaald probleem-
gebied in gecoördineerd verband een wetenschappelijke in-
breng te leveren, ook bij de onderzoeker zelf leven”.

Als raakvlakken zie ik een aantal mogelijkheden.
Uitgaande enerzijds van een sterke aandacht, welke de

menswetenschappen zullen krijgen binnen het kader van de
medische studie en anderzijds van het feit, dat in het bedrijfs-

leven de mens bij zijn werk steeds meer centraal komt te

staan, zal een gecombineerde aanpak van problemen van de
arbeidende mens denkbaar – mogelijk – ja, wenselijk zijn.

In onze maatschappij voltrekken zich zeer snel verande-
ringen, waarop een mens moet kunnen inspelen, terwijl ook

de mens zelf aan veranderingen onderhevig is: m.a.w., de
begeleiding van veranderingen zal een belangrijk facet van

personeelsbeleid in de toekomst zijn; concreet bijv. het pro-
bleem van de relatie tussen leeftijd en arbeid, de invloed

van ploegenarbeid op de mens, de oorzaken van een hoog

absentiecijfer, ed. Het moet m.i. mogelijk zijn studenten
en assistenten praktijk in het bedrijfsleven te laten opdoen
en het bedrijfsleven te laten profiteren van deze onderzoek-

projecten en van de bij de universiteit aanwezige know-how.
Indien het bekend zou zijn, wat enerzijds op het gebied
van de research door de universiteit wordt geëntameerd en
aan de andere kant door de researchafdelingen bij het be-

drijfsleven, dan zou men tot een samenwerking of een taak-
verdeling kunnen komen; dit heeft het voordeel van een mo-
gelijke optimale combinatie tussen theorie en praktijk.
Indien de Medische Faculteit een specifieke functie in de regio zou aantrekken – bijv. een hartonderzoekcen-

trum – dan zou bijv. wat het instrumentarium betreft, het

regionale bedrijfsleven daarop kunnen inspelen. Onderzoek
kan leiden tot het ontwikkelen van een medisch instru-
mentarium; dit roept wederom de behoefte aan speciale
technici op, hetgeen op haar beurt tot bepaalde vormen van

opleiding kan leiden. Het spreekt vanzelf, dat het bij al deze

overwegingen niet gaat om een irrationeel bevoordelen van

het regionale bedrijfsleven, maar om het scheppen van de
mogelijkheden voor het bedrijfsleven op grond van de regio-
nale ligging produkten te maken welke vanzelfsprekend in

kwaliteit en prijs optimaal moeten zijn.
Als het binnen het kader van de Faculteit Algemene

Wetenschappen tot een management-opleiding voor non-
profit-organisaties mocht komen, dan zou – waar het be-
drijfsleven reeds vele jaren ervaring heeft – een ,,know-how-

flow” naar dit instituut kunnen worden gecreëerd, waardoor

de rijksuniversiteit kan profiteren van het regionale bedrijfs-

leven.
Mocht de toekomstige relatie HBO/Universitair On-
derwijs onderwerp van studie uitmaken van de Faculteit
Algemene Wetenschappen, dan zou het m.i. voor de hand
liggen, dat er een uitwisseling van know-how plaatsvindt.
Het bedrijfsleven kent reeds sinds vele jaren het probleem
van de plaatsing van HBO-ers of academici in vergelijkbare

of dezelfde functies; m.a.w. de vraag, of op een bepaalde
stoel kan worden volstaan met een HBO-er. Weliswaar
ligt vaak een oplossing in de classificatie van de functie,
waarbij het er niet toe doet, of deze bekleed wordt door
een academicus of een HBO-er, maar toch is het wellicht

nodig een toekomstvisie te vormen over de inhoud van vele functies om daarop in zekere mate een opleiding af te stem-
men. lk noem hier slechts bij wijze van voorbeeld een pro-

894

aan- en verkoopcoöperaties voor de land- en tuinbouw

zijn verenigd. Samen met zijn leden-coöperaties verzorgt
Cebeco-Handelsraad onder meer de levering van grond-
en huipstoffen en apparatuur aan boeren en tuinders. Talrijke dochterondernemingen en deelnemingen onder-
steunen deze activiteiten. De geconsolideerde jaaromzet
bedraagt ruim 2 miljard gulden.

Voor de afdeling financiën en administratieve Organisatie
zoeken wij een

BEDRIJFSECONOOM

De aan te stellen medewerker zal rechtstreeks onder de direkteur financiën en administratieve Organisatie werkzaam zijn. Zijn taak zal onder meer bestaan uit:

F1

– bedrijfseconomische analysering en advisering m.b.t. de afdelingen van
Cebeco-Handelsraad en zijn dochterondernemingen en deelnemingen
Cebeco-Handelsraad is een onderneming waarin tientallen

– begeleiding van het budgetteringssysteem
– investeringsbeoordeling.
Bij gebleken geschiktheid zijn verdere ontplooiïngsmogelijkheden aanwezig.
Aan gegadigden worden de volgende vereisten gesteld:
– leeftijd tussen 30 en 35 jaar
– academische opleiding of een opleiding op gelijkwaardig niveau
– 3 tot 5 jaar ervaring in een middelgroot bedrijf
– inventiviteit en tact.

Uw sollicitatie gelieve U te richten aan Cebeco- Handelsraad, afd. Personeelszaken,
Blaak 31 te Rotterdam.Telefonische inlichtingen onder nr. 010-142211 ,toestel 401.

CEBECO- HANDELSRAAD

Nationale coöperatieve aan- en verkoopvereniging voor land- en tuinbouw g.a.

blematiek en ben ervan overtuigd, dat door een gezonde

samenwerking tussen bedrijfsleven en hoger onderwijs, het
mogelijk moet worden een betere kijk op de toekomst te
krijgen.

6. Herhaalde malen heb ik, in mijn functie van voorzitter
van de Kamer van Koophandel, erop gewezen dat een inter-
nationale samenwerking op universitair gebied – juist ge-
zien de ligging van Limburg voor de hand ligt. Binnen

een straal van ca. 25 km liggen de universiteiten van Aken –
Hasselt – Luik – Maastricht. Op initiatief van deze Kamer
van Koophandel hebben intussen contacten plaatsgevonden

tussen de betreffende rectoren. Ik dacht dat dit contact nu wel geïnstitutionaliseerd gaat worden. De rijksuniversiteit zal dan via deze uitwisseling wederom op de door mij ge-

schetste en nog in de toekomst verder te ontwikkelen gebie-den know-how aan het bedrijfsleven kunnen doorgeven. Een
intussen door de Stichting Wetenschappelijk Onderwijs
Limburg (SWOL) genomen initiatief heeft geleid tot de
oprichting van het Interfacultair Hasselts/ Maastrichts
Inter-Limburg Postuniversitair Centrum. Moge dit voor-
beeld door vele andere gevolgd worden.

Conclusies

Ziehier enkele ideeën, welke ertoe mogen dienen ons allen
aan het denken te zetten over de vraag, hoe men – en dan doel ik vooral op het bedrijfsleven – een optimaal nut kan
trekken uit de aanwezigheid van een universiteit. Ten slotte

zou ik graag enkele conclusies trekken, waarvan ik meen.
dat zij ertoe bijdragen de integratie van de belangen ‘n

hoger onderwijs en bedrijfsleven te bevorderen.

1. Naar mijn mening moet een permanente, zich steeds aan de wijzigende omstandigheden aangepaste, evaluatie

ESB 15-9-1976

895

Maatschappzjsp tegel

Kritiek op uitzendbureaus

DRS. H. J. VAN DE BRAAK

De gedachte dat inflatie een symp-

toom, een uiterlijke verschijningsvorin

is van maatschappelijke co’nf}icten lijkt

steeds meer veld te winnen. Als zodanig

wordt wel gerefereerd aan maat-

schappelij ke anomie of normloosheid
(zie L. l-loffman,
ESB,
II
augustus
1976). Dat verschijnsel ljkt’zicts ook uit
te strekken tot maatschappelijke kritiek,

in die zin dat kritiek afglijdt tot loze beweringen, waarbij geconstateerde

euvels al te gemakkelijk woraen ge-
generaliseerd.

Zo doen sinds geruime tijd allerhande
indianenverhalen de ronde als zouden
uitzendbureaus slecht functioneren en
verboden moeten worden. Men kan in
eerste instantie daarop reageren, door

die verhalen niet serieus’te nemen en ze
te verwijzen naar de kinderkamer. In
tweede instantie lijkt het zinnig daar

nader op in te gaan. Niet alleen, omdat
een ‘maatschappelijk erkende branche

in het geding wordt gebracht, maar ook

omdat de geuite kritiek misplaatst en
ongefundeerd is. Zo is er de Beweging

Katholieke Werkende Jongeren die

naar aanleiding van enkele overtredin-

gen in de loontechnische sfeer (mini-

.mumloon) meent dat de positie van uit-

zendkrachten is vergelijking ‘tot die. ‘van
de vaste krachten onaanvaardbaar is,

weshalve geëist wordt .dat de activiteiten
van uitzendbureaus moeten worden

verboden en worden overgenomen door

de GewesteljJe Arbeidsbureaus.
Wat zijn de feiten? De Loontechnische
Dienst meldt in haar jaarverslag dat de

voorwaardenen vergunningen krachtens

de Wet op liet ter beschikking stellen
van arbeidskrachten in het algemeen

redelijk zijn nageleefd. Uitzonderingen
vormden de zogeheten zes-maanden-

termijn en het niet tijdig doorgeven van
wisseling in rechtsvorm of directionele

leiding. Slechts in. drie gevallen moest
proces-verbaal worden opgemaakt.

Welnu, als men zich realiseert dat vorig
jaar in Nederland zo’n 585 bonafide

instanties zich geheel dan wei gedeelte-.

lijk occupeerden met de bemiddeling
van zo’

n 35.000 uitzendkrachten,, dan
moet de conclusie van genoemde Bewe-

ging als lachwekkend worden gekwalifi-
ceerd.
Voorts is er de Federatie Nederlandse
Vakbeweging die bedenkingen heeft ge-

uit tegen het feit dat het uitzendwerk

voor het grootste deel in handen is van
particuliere ondernemingen. In de

FNV-werkgelegenheidsnota
(blz. 36)

staat met zoveel woorden, dat de

arbeidsbureaus onvoldoende opgewas-

sen blijken tegen de grote fluctuaties
in de werkloosheid.

,,Daarom ook floreren ondanks de grote
werkloosheid op dit moment de partikuliere
uitzendbureaus als nimmer tevoren. Deze uit-
zendbureaus komen tegemoet aan het ver-
scherpte selektiebeleid van de werkgevers
(gemakkelijk beëindigen van het arbeids-
contract, geen echt dienstverband enz.) en
bemiddelen voornamelijk die personen, die
ook door GAB’s – zelfs bij grote werkloos-
heid – bemiddeld zouden kunnen worden:
de meest produktieven, de mensen tussen
20 en 40 jaar (die op zich de veel lossere band
met een willekeurige werkgever prefereren
en slechts een part-time funktie zoeken).
Deze, situatie die .het imago van de GAB’s aantast, is onaanvaardbaar. Het partikuliere
uitzendwezen, dat met winstoogmerk de
meest gevraagde werknemers bemiddelt en
de
kwetsbare
groepen de facto uitsluit,
moet aan banden gelegd worden. De uitzend-
bemiddeling – op zich een tegemoetkoming
aan de veranderende voorkeuren van het
arbei’dsaanbod (afwisselend werk., mogelijk-

van de invloed van de rijksuniversiteit op de regio plaats-
vinden. Men kan dan standaardwaarden ontwikkelen op
grond waarvan, zowel op het economische alsook op het niet
difect economische vlak, de wijzigingen en de invloed op

onze regio gemeten en beoordeeld kunnen worden. Men kan
dan ook besluiten nemen, welke optimaal zijn gefundeerd.
Het Economisch Technologisch Instituut lijkt mij voor deze voortdurende beeldcreatie het aangewezen orgaan.

Naar aanleiding van het door mij gestelde met betrek-
king tot het effect van investeringen op de werkgelegenheid,
zou ik het volgende willen zeggen. Bij de beantwoording

van de vraag, of er een rijksuniversiteit moest komen, was
de wer’kgelegenheid als zodanig.ge.en wezenlijk motief voor
de besluitvorming’. Ik meen dat, terecht andere redenen
belangrijke.r waren. Indien men echter eenmaal het besluit
tot oprichting heeft genomen, is m.i. de werkgelegenheid
een doorslaggevende reden om tot een bespoediging van de
uitvoering te komen. Nu besef ik wel degelijk dat, in ver-

band met vele hier geschetste onduidelijkheden, dit geen

gemakkelijke zaak is, maar toch zou ik erop willen aan-
dringen, met grote spoed de plannen bouwrijp te maken.
Het cijfer: per f. lOO mln, investeringen 2.000 man een jaar
aan het werk, spreekt bij de huidige toestand voor zich zelf.
Uit het bovenstaande blijkt dat de ervaring leert, dat

van de materiële bestedingen ca. 40% binnen de regio wor-
den gedaan en van de jaargelden studenten 75%. Het gaat

hier om een totaalbedrag van ca. f. 170 mln. Ik zou mij
kunnen voorstellen dat de universitaire instanties in het
belang van het regionale bedrijfsleven zoveel mogelijk in de
regio besteden. Tevens meen ik dat het bedrijfsleven – en
dan bedoel ik ook de middenstand – nog veel meer moet

inspelen op de nieuwe mogelijkheden en agressief met
optimale kwaliteit en prijs moet optreden, ten einde de uni-
versiteit ervan te overtuigen dat Limburg het beste kan
leveren.

Daar er reeds nu raakvlakken tussen de Rijksuniversi-
teit Limburg en het bedrijfsleven zijn en er ongetwijfeld nog

vele zullen volgen, lijkt het mij gewenst een samenwerkings-
orgaan Regionaal Centrum Universiteit! Bedrijfsleven in te

stellen, hetwelk zich tot taak dient te stellen alle mogelijk-
heden van samenwerking, c.q. taakverdeling enz. te onder-
zoeken en permanent te overleggen, ten einde over en weer

op de hoogte te blijven van hetgeen leeft en zich afspeelt.
Het instituut der Samenwerkende Kamers van Koophandel

in Limburg heeft, als meest volledige reprçsentant van het
bedrijfsleven, daartoe intussen het initiatief genomen.

P. G. Meyer Viol

896

heden voor meer vrije tijd) – behoort pri-
mair een overheidstaak te zijn. De GAB’s
zullen die taak op de kortst mogelijke termijn
ter hand moeten nemen”.

Afgezien van het feit dat de geciteerde
redenering elementaire logica mist –

omdit arbeidsbureaus niet optimaal

functioneren, dibrom moeten uitzend-
bureaus verdwijnen – wordt geen

enkele serieuze poging gedaan om aan-
nemelijke argumenten of overtuigend

feitenmateriaal aan te dragen. Wat het

gewraakte selectiebeleid betreft, alge-

meen mag toch als bekend worden ver-

ondersteld, dat de arbeidsmarkt als het

ware als een zeef werkt. In de recente

Structuurnota
bijvoorbeeld, kan men

lezen dat na fusies, reorganisaties en
arbeidsbesparende vervangingsinveste-

ringen uiteindelijk diegenen overblijven
die in de meest slechte concurrentie-

positie verkeren. Die zeefwerking van de
arbeidsmarkt treedt, naarmate de eco-
nomische situatie verslechtert, in ver-
sneld tempo op. Omgekeerd zullen de
zwakkere categorieën weer kansen

krijgen, als de algemene situatie op de

arbeidsmarkt mede door het sociaal-
economisch beleid ten goede keert
(blz. 191). Vanzelfsprekend en terecht

zal de FNV zich keren tegen dat
selectiebeleid, dat remmend werkt op
het terugdringen van sociale ongelijk-

heid. Waarom in dat kader het uitzend-

bureau als zondebok moet fungeren,
blijft vooralsnog in het duister. Het is

dan ook bepaald zorgelijk dat een zich
zelf respecterende Organisatie als de
FNV het gewraakte proza voor over-

tuigende argumentatie verslijt.

Arbeidsmarktbeleid

Ook in de gelederen van de Partij
van de Arbeid dreigt het kritisch ver-

mogen ter zake het uitzendwezen te
worden uitgeschakeld. Ten behoeve

van het concept-verkiezingsprogramma circuleert een fractienota, getiteld
Naar
een beter arbeidsmarktbeleid.
In het
hoofdstuk over arbeidsbemiddeling treft

men op blz. 21 de volgende zinsnede aan:

,,Ten slotte kan. in dit verband nog gewezen
worden op dc grote bloei, die partikulicre uit-
zendbureaus doormaken tengevolge van een
gat in de ‘bemiddelingsmarkt’ van het ar-
beidsbureau. Wij willen hier daarom pleiten
voor systematisch, wetenschappelijk onder-
zoek naar nieuwe bemiddelingsmethodieken
ten aanzien van specifieke groepen. Uitbrei-
ding van experimenten zal dan op een ver-
antwoorde wijze mogelijk zijn”.

Tot zover zullen velen zich kunnen
vinden in het (vrijblijvend) pleidooi voor

meer onderzoek, waarbij overigens op-
valt dat notaschrijvers-i n-het-algemeen
de stellige indruk wekken zulk onder-
zoek liefst aan anderen te willen over-
laten. Op blz. 22 volgt de conclusie:

,,Vooral belangrijk zal een tot zich trekken
van uitzendaktiviteiten door de uitzend-
bureaus zijn, wanneer men ertoe zou be-
sluiten een verdeling van arbeid te bevor-
deren door een begin te maken met een uit-
voering op bredere schaal van deeltijdarbeid.
Het zal niet zo mogen zijn, dat een zo belang-
rijke zaak in handen van partikuliere uitzend-
bureaus gelaten wordt. Wij vragen de minis-
ter daarom nog in de loop van dit jaar met
voorstellen te komen om een einde te maken
aan de aktiviteiten van uitzendbureaus, welke
op kommereile basis werken en gelijktijdig
daarmee de aktiviteiten van de arbeids-
bureaus op dit punt te versterken en uit te
breiden”.

Klaarblijkelijk verdwijnen de bevin-

dingen van het voorgestane onderzoek
dus bij voorbaat in de prullenbak.

Met rationele argumentatie heeft dit
alles natuurlijk weinig te maken. Ook

hier ideologisch-in-het-gehoor-klinken-

de slogans, die ver afstaan van wat uit
onderzoek als bekend mag of liever moet

worden verondersteld. Bekend is bij-

voorbeeld dat de uitzendbureaus zich
slechts in geringe mate occuperen met de
genoemde deeltijdarbeid, vooral omdat

de weerstanden daartegen in het bedrijfs-
leven nog huizenhoog zijn, tenzij het te-

kort aan personeel al te urgent is ge-

worden. Evenzeer bekend is, dat de be-

tekenis van het uitzendbureau vooral

Deze rubriek wordt verzorgd door de Afdeling Sociaal-Economisch Beleid

van de Erasmus Universiteit
Rotterdam

gezocht moet worden in de noodzake-

lijke bevordering van arbeidsmobiliteit,

iets dat heel wel te plaatsen is in het kader
van een beter arbeidsmarktbeleid.

Of de arbeidsbureaus zo blij zullen zijn

met de voorgestelde taakverruiming valt

te betwijfelen. Hun ervaring en des-kundigheid met de bemiddeling van
tijdelijke arbeidskrachten is minimaal.
Bovendien, de indertijd ingestelde Wet

op het ter beschikking stellen van
arbeidskrachten voorzag hen van een

uitstekend alibi.

Maatschappelijke normen

Een eerste conclusie die uit het voor-gaande getrokken kan worden is, dat de
geventileerde nota-kritiek ongefundeerd
en onzorgvuldig is. Men kan natuurlijk

twisten over de normen, aan te leggen bij kritiek. Een minimumeis is toch in
ieder geval: gevoel voor ontstane ver-
houdingen én kennisnemen van toegan-

kelijke informatie 1). Zo niet, dan ont-
aardt kritiek in een gevaarlijk
gezel-
schapsspel
dat meer kosten in de vorm
van papierverspilling en stemming-

makerij oplevert dan baten. Overigens,

onwetendheid is in een complexe samen-
leving uiteraard eerder regel dan uit-
zondering 2). Men kan niet alles weten.

Dat betekent echter niet dat nota-

schrijvers verondersteld worden hun

lezers onwetend te houden, integendeel!

Een tweede conclusie, die de lezer zou

kunnen trekken, is dat de bemiddeling
van uitzendkrachten zodanige afmetin-

gen heeft aangenomen, dat daar zo snel

mogelijk een overheidsstokje voor ge-stoken dient te worden, wil niet iedere

werkwillige op den duur aangewezen
zijn op uitzendbureaus. Welnu, het ziet

er allerminst naar uit dat er ruimte is
voor zo’n situatie. Uitzendwerk is, ge-
meten in manjaren, een vrij onbelang-

rijke aangelegenheid. Zo bedroeg in

1974 het aantal uitzendkrachten, herleid

tot manjaren, ca. 1% van de afhankelijke
beroepsbevolking. Telt men daar alle tij-

delijke arbeid bij op die niet via uit-
zendbureaus plaatsvindt, dan komt
men op zo’n
1,5%.
Vrij belangrijk daar-

entegen lijkt het part-time werk te wor-
den: in 1971 betrof dat 6% van de afhan-
kelijke beroepsbevolking 3). Kijken we

naar de Verenigde Staten – in een aantal
opzichten voorbode voor ontwikkelin-

gen hier te lande dan lijkt met name
die groei van part-time werk sterk toe te

zullen nemen. In 1970 bleken in de VS II

miljoen mensen minder dan 35 uur per
week te werken. Op een actieve beroeps-
bevolking van 65,5 miljoen is dat zo’n
20% 4).

Van belang bij dit alles is natuurlijk de
vraag welke
maatschappelijke betekenis
moet worden toegekend aan de waar

neembare toename van tijdelijk werk,
d.w.z. werk dat afwijkt van het gangbare

full-time, full-year-patroon. Zo ook de
vraag welke betekenis daarbij moet wor-

den gehecht aan bemiddelende instan-
ties als arbeidsbureau en uitzendbureau.

Wat de eerste vraag betreft, in de
recente
Economische siructuurnota
inzake de selectieve groei worden in het
kader van de (her-)verdeling van werk-
gelegenheid maatregelen ter beperking
van het arbeidsaanbod noodzakelijk

geacht. Mede afhankelijk van andere
maatschappelijke doelstellingen moeten

dan die maatregelen worden gezocht in
arbeidstijdverkorting, leerplichtverlen-
ging en vervroegde uittreding. Een van
de mogelijkheden tot een betere ver-

Meest recent: G. M. J. Veidkamp e.a.
Travail temporaire dans la societé moderne,
IITÏ Brussel,
1976; F. C.
A. van Haasteren
en M. van Overeem,
Arbeid a la carte; een
SMO-studie overuitzendwerk,
SMO, Scheve-
ningen,
1976.
C.
L. Kruithof,
Onwetendheid en sociaal
gedrag; een wijsgerig-sociologische studie
over beperkte inJbrmaiie,
Van Loghum
Slaterus, Deventer,
1975,
met name hfdst.
5:
De betekenis van onwetendheid als middel
voor sociale controle.
C. de Galan, Economische aspecten van tij-
delijk werk,
Vijf preadviezen over tijdelijk
werk.
Algemene Bond Uitzendbureaus, Am-
sterdam,
1976,
blz.
7.
Martin Gannon, The management of
peripheral employees,
Personnel Journal,
Vol.
54,
nr.
9,
september
1975,
blz.
482
e.v.

ESB 15-9-1976

897

deling van de werkgelegenheid ligt dan
in de uitbreiding van de mogelijkheden

tot part-time- ofwel deeltijdarbeid. Ver

wacht wordt dat dit niet alleen van be-

lang zal zijn voor werkwillige gehuwde

vrouwen, maar ook voor mannen die –
afhankelijk van het gezinsinkomen, de

gezinsomvang en het part-time werken
van de partner – steeds meer in deeltijd
willen gaan werken (blz. 200).

In feite zijn binnen het overheidsbeleid

al diverse acties op gang gekomen, om

vaste werkgelegenheid te herverdelen

of, zo men wil, af te breken. Exempla-
risch daarvoor zijn de maatregelen van
staatssecretaris Klein betreffende de

personeelsformatie van het wetenschap-
pelijk onderwijs: tijdelijke benoemingen,

z.g. doorstroomplaatsen e.d. Eenzelfde
ontwikkeling ziet men in het bedrijfs-

leven, waar om. onder druk van de
cao-bepalingen inzake afvloeiingsrege-

lingen (z.g. sociale paragraaf) de neiging

optreedt een vaste kern van personeel

aan te houden met daar om heen een

vlottend gedeelte, hetzij in de vorm van

tijdelijke krachten, hetzij in de vorm van

werkuitbesteding enz.
5).
Kortom, de toenemende betekenis van

tijdelijk werk moet worden bezien tegen
de achtergrond van de arbeidsmarkt-

situatie, waarbij de mate van vrijwillig-
heid voor de betrokkenen sterk uiteen

zal lopen.
Wat het tweede punt betreft, de kwes-

tie of uitzendactiviteiten door particu-

liere dan wel openbare instanties moeten

worden verzorgd, heeft een normatief

karakter doordat deze in wezen raakt

aan het probleem welke de
optimale

sociaal-economische orde
is. Het is

goed ook daar de
Structuurnota
op na

te slaan.

,,De gedriënteerde markteconomie biedt ter
zake van de realisering van de maatschap-
pelijke doelstellingen belangrijke voordelen.
Dat is geen reden om de ogen te sluiten or
de feilen van de ondernemingsgewijze
duktie. Dat laatste houdt echter niet in dat oij
tekortkomingen van de ondernemingsgewijze
produktie een overgang naar overheids-
exploitatie de beste remedie is. In vele gevallen
kan beter gebruik worden gemaakt van het
instrumentarium waarover de overheid kan
beschikken om tekortkomingen te corri-
geren, zonder zelf als ondernemer op te
treden” (blz. II).

Zonder ons op deze plaats te vertillen
aan die orde-problematiek, kan gezegd

worden dat de kwestie openbare versus

particuliere bemiddeling van tijdelijk

werk gerelateerd kan worden aan een

tweetal
complementaire maatschappe-
lijke normen
6). De eerste behelst dat de
overheid werknemers moet beschermen

tegen eventuele misbruiken bij parti-
culiere arbeidsbemiddeling. De tweede

norm behelst dat de overheid gehouden
is aan een ieder recht én kans te geven op

passend werk. Welnu, ons land kent een

effectieve misbruikwetgeving ter zake
van het ter beschikking stellen van ar-
beidskrachten zodat aan de eerstge-

noemde norm is voldaan. Ten aanzien
van de tweede norm moet gesteld wor-

den, dat de arbeidsbemiddeling van over-

heidswege niet dusdanig is dat aan die
norm wordt voldaan: arbeidsbureaus

beschikken
/èiiel
k
niet over een be-
middelingsmonopolie. Immers, het

grootste deel van de personeelsmutaties
voltrekt zich buiten haar om. Vanuit

die situatie komt het mij zinloos voor

om het paard achter de wagen te spannen

door uitzendbureaus, die in een reële

behoefte voorzien, af te schaffen in de

bijna-wetenschap dat arbeidsbureaus het

ontstane ,,gat” niet vermogen op te vul-

len. Zonder het arbeidsbureau op haar

beurt op te voeren als zondebok, is het
goed zich die perifere positie inzake

arbeidsbemiddeling te realiseren. Een

welhaast schrijnende recente onderzoek-
bevinding van Hamaker 7) behèlst, dat

slechts in 15% van de gevallen – naar

de meningen van personeelsfunctionaris-

sen van zo’n 400 bedrijven – de werving

van personeel via het arbeidsbureau suc-

ces opleverde. Een veel gehoorde me-

ning was: ,,Jawel, we bellen altijd met het
GAB, maar meer om de goede verstand-

houding op peil te houden in verband

met mogelijke ontslagzaken, dan om

daar vandaan nu zoveel goed personeel

te halen”.

Ten slotte: alle nuances van de aange-

roerde problematiek kunnen in dit be-
stek niet aan de orde komen. Daarvoor

zij verwezen naar de literatuur waarin
vele pro’s en contra’s tegen elkaar zijn

afgewogen. Waar het om gaat is, dat bij
zo’n belangrijke zaak als deze de kritiek
niet zo maar uit de losse hand kan en

mag worden geuit.

H. J. van de Braak

H. S oer,
Uitzendarbeid en arbeidsmarkt-
struktuur,
doctoraal-scriptie sociaal-econo-
misch beleid, Rotterdam, 1976, blz. 48 e.v.
Nicolas Valticos, Temporary work agen-
cies and international labour standards,
International Lahour Review, Vol.
107,
number 1, januari 1973, blz. 43-57.
H. G. Hamaker,
Arbeidsmarkt en perso-
nee/voorziening,
Samsom, Alphen aan den
Rijn, 1976, blz. 163.

P.
Frantzen (ed.): Current problems

of financial intermediaries. Rotterdam

U niversity Press, Rotterdam, 1975,
170 blz., f. 39.
Jaarboek 1974 van de Faculteit der
Economische, Sociale en Politieke
Wetenschappen van de Vrije Universi-

teit te Brussel, bevattende de inleidingen
en discussies van een in maart 1974 ge-

houden seminar over monetaire zaken,

in het bijzonder betrekking hebbende

op België. De inleiders waren: W.

Eizenga, P. Frantzen, R. W. Goldsmith,

W. Missorten, W. van den Panhuyzen,
J. van Springel, R. F. Vanes en J.
Vuchelen.

Jan Kooyman
en Antoine Schwarz: Statistical information and the interna-

tional linkage of macro-economie
models. Central Planning Bureau,
Occasional Paper, no. 9., Den Haag,
1975, 17 blz.

Paper over de internationale ver-bindingen van macro-economische
modellen.

G. J.
Tichy:
Konjunkturschwankungen,

Theorie, Messung, Prognose.
Springer-

Verlag, Berlijn, Heidelberg, New York,

1976, 223 blz., DM 18,80.
Het boek probeert de leemte op te

vullen die bestaat tussen de meestal
mathematische conjunctuurtheorieën
van leerboeken en de praktische con-

junctuuranalyse. Het verschijnsel van de

groeibeweging waarvoor theoretische

verklaringen moeten worden gezocht,

wordt aan de orde gesteld naast de in de
praktijk ontwikkelde meetmethoden en de theorie die daar achter steekt.

B. van Rootselaar (ed.): Annals of

systems research. Vol. 4, 1974, Stenfert
Kroese BV, Leiden, 157 blz., f. 42,50.
In
de
A
nnals oJsl’slems research
wor-
den oorspronkelijke bijdragen op het
gebied van algemeen systeemonderzoek

gepubliceerd. Vol. 4 levert acht bij-
dragen van uiteenlopende aard, die

handelen over groepsbeslissingen, ver-
onderstellingen achter interviews,

machtstheorie, het gedrag van complexe
dynamische systemen, de relevantie van
systeemtheorie voor de wetenschap van
het leidinggeven, de wapenwedloop,

carriëresystemen en de taal van variabe-

len.

Prof. Dr. A. F.6. Hanken en Drs. H. A.

Reuver: Inleiding tot de systeemleer.

Stenfert Kroese BV, Leiden, 2e druk,

1976, 148 blz., f. 29.

De auteurs proberen aan al degenen
die in de praktijk met systemen en
modellen te maken hebben de grond-

beginselen en hoofdlijnen van deze

898

nieuwe wetenschap in bevattelijke ter-men uiteen te zetten. Na een algemeen

overzicht wordt ingegaan op mathe-

matische systemen, normatieve syste-

men, het metasysteem en de model-

cyclus. Ten slotte wordt ingegaan op
nieuwe perspectieven die de systeemleer
kan bieden.

S.
N. Frommel: Taxations of branches

and subsidiaries in Western Europe,

Canada and
the USA. Kluwer BV,

Deventer, 1975, 121 blz., f 35.
Dit boek heeft als doel het leveren
van informatie over de fiscale implica-

ties van handelsbetrekkingen met de in
de titel genoemde landen. Het behandelt

daartoe de belangrijkste factoren waar-

mee rekening moet worden gehouden om

de druk van de vennootschapsbelasting

te minimeren. Er wordt inzicht gegeven
in de belastingverdragen die er tussen

de staten zijn gesloten m.b.t. dubbele

heffing, strjdige wetten, uitstel van

belasting enz. Speciale aandacht wordt

gewijd aan de EG-landen met vele voor-
beelden.

J.
A.
Vandenbulcke: De ontwikkeling
van data-organisatiemethoden en van
datazoekmethoden.
Samsom BV,

Alphen aan den Rijn/Brussel, 1975,
193 blz., f. 30.

De realisatie van informatiesystemen
is onmogelijk zonder dat methoden wor-
den ontwikkeld die op een doelmatige

wijze de Organisatie van opslag en het

oproepen van data kunnen beheren. Dit

boek toont aan de hand van talrijke
voorbeelden aan hoe een aantal data-
organisatiemethoden en datazoekme-

thoden in de praktijk het best kunnen

functioneren. In het eerste deel wordt
de kennis onderzocht die aanwezig moet

zijn voor de systematische en doel-

matige selectie van organisatiemethoden
en zoekmethoden, afgestemd op de

werkelijke behoeften. In de delen 2 en 3

worden deze methoden behandeld en
kritisch geevalueerd.

in het kader van interdepartementale
De rijksoverheid

werving
voor een aantal beleidsfuncties

vraagt

omen, bedriifskundigen en juristen

(mnt./vrl.)
tot 30 jaar.

De te verrichten werkzaamheden betreffen,
afhankelijk van de functie,

voor economen, bedrijfskundigen en juristen:
arbeidsverhoudingen, arbeidsinspectie onderwijs,
volksgezondheid, milieuhygiëne, midden- en
kleinbedrijf, prijzen en mededinging, regionale

economische politiek, industrievraagstukken,
personeels- en organisatieaangelegenheden,
energievraagstukken, bedrijfseconomische
voorlichting

Men treedt in dienst bij een departement en wordt
geplaatst op een beleidsafdeling. Aan sommige
functies is een inwerkperiode verbonden waarin men enige tijd bij andere onderdelen van de
rijksdienst, binnen of buiten het departement
werkzaam is.
Allen nemen deel aan een interdepartementaal
introductieprogramma.

Standplaats: ‘s-Gravenhage en v.w.b. Volksgezond-
heid en Milieuhygiëne: Leidschendam.

Aanstelling zal geschieden in de rang van referendaris
2e klas (min, salaris f2520,- per maand, exclusief
7,8/o
vakantie-uitkering en een toeslag van max.
30,- per maand).

Ook zij die binnenkort afstuderen
kunnen zich melden.

voor juristen:
wetgeving, sociale voorzieningen, juridische en bedrijfsorganisatorische zaken

voor economen en bedrijfskundigen:
afstemming verkeers- en vervoersbeleid rijk en
gemeenten, stimulering doorstromingsmaatregelen openbaar vervoer, toetsing verkeerscirculatieplannen;
beleidsanalyse en meerjarenramingen m.b.t.
de volkshuisvesting.

Belangstellenden kunnen zich, bij voorkeur zo spoedig mogelijk, met opgave van naam, adres,
leeftijd, studierichting en (vermoedelijke) datum van
afstuderen tot uiterlijk 1 oktober as. schriftelijk
melden bij de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1 te ‘s-Gravenhage onder
vermelding van vacaturenummer
6-563210936
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe). Zij ontvangen daarna uitvoerige inlichtingen o.a. over
de plaatsingsmogelijkheden.

Op 12 oktober as. wordt door de betrokken
departementen mondeling nadere informatie
verstrekt.

ro

ESB 15-9-1976

1
,9
0

de rijksoverheid vraagt

econoom
(mnl./vri)

voor het Ministerie van Financien
t.b.v. de Directie Algemene Financiële en
Economische Politiek

Taak: adviseren m.b.t. de macro-economische
aspecten van beleidsvraagstukken, die tot het terrein van het ministerie behoren. Deze vraag-
stukken liggen op algemeen-economisch, financieel en monetair terrein; onderhouden van
contacten met andere dienstonderdelen en
instellingen, zowel binnen als buiten het
Ministerie van Financiën als met internationale
organen.

Vereist: doctoraal examen economie, algemeen- economische richting; organisatorische en leidinggevende ervaring.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring
max. f6253,- per maand.

Bovengenoemd salaris
is
exclusief een toeslag van max.
f30,- per maand en 7,8% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding von vacature-
nummer
6.5613/0936
(in linkerbovenhoek van brief en
enveloppe), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritsloon 1, ‘s-Gravenhage.

Praktische toepassing

Industriële marketing

Dit is het centrale thema in onze 8-daagse

leergang

. ..

md ustriele

marketing

Ervaren marketing- en organisatie-adviseurs behandelen marketing knelpunten in
handel en industrie.
Bestemd voor commerciële, technische en
financieel-economische beleids-

functionarissen.

De najaarsleergang wordt gehouden op

4, 5, 6, 7, 18, 19, 20 en 21 oktober
In Hotel Huis ter Duin, Noordwijk aan Zee.
Uitgebreide cursusbrochure
op aanvraag bij:

BOSBOOM + NEGENER

de Lairessestraat 111-115 – Amsterdam

Telefoon 020-736666

;w
Nederlandse Bond van Makelaars
/

in onroerende goederen NBM
r

De NBM is een 1.400 leden tellende vereniging van
m akelaars in onroerende goederen, die zich tot doel stelt de belangen van de makelaardij in onroerende goederen
in al zijn facetten te behartigen. Het bureau van de NBM heeft tot taak de voorbereiding en uitvoering van het beleid van de bond te ondersteunen. Het bureau telt op het ogenblik circa 20 medewerkers en is gevestigd
te Bilthoven. Ter uitbreiding van het functionerende team wordt
contact gezocht met een

ICUNDDM

De functie

Deze omvat het leveren van een bijdrage aan de
beleidsvoorbereiding en -uitvoering van de bond. Hiervoor moet studie en onderzoek worden verricht
inzake de positie van de makelaardij in het maat-
schappelijk leven en dienen contacten te worden onder

houden met andere dienstverlenende beroepen, in
stellingen, overheid, etc.

De functie biedt ruime ontplooiïngsmogelijkheden en
een grote mate van zelfstandigheid.

De persoon

Van de aan te trekken functionaris wordt verwacht dat
hij in staat is de geschetste functie inhoud te geven en
verder te ontwikkelen. Hij moet kunnen omgaan met
economisch en statistisch cijfermateriaal en zich aange-
trokken voelen tot sociale vraagstukken.
De voorkeur gaat uit naar iemand in de leeftijd van
30-35 jaar.

Volden & co

organisatie-adviseurs

lid raad van organisatie-adviesbureaus

Geïnteresseerden worden verzocht hun sollicitaties te
richten aan drs. J. A. M. Henneke, Volder & Co., Organisatie-Adviseurs, Sir Winston Churchi/Ifaan
275,
Rijs wijk.
De sollicitaties worden vertrouwelijk behandeld, geen inlich-
tingen worden ingewonnen dan na gevraagde toestemming.

900

Auteur