Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3058

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 23 1976

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

23JUNI 1976

EsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

6IeJAARGANG

INSTITUUT
No. 3058

Vrijheid
of
gelijkheid

Zit men op een fraaie meimorgen op het Piazza San

Marco in Venetië, dan kan het zijn dat men plotseling met

een gevoel van diepe dankbaarheid doorstroomd wordt voor
het feit dat in vroeger dagen een aantal Noord-Italianen veel
meer inkomen, kennis en macht bezaten dan andere sterve-lingen. Daarin stonden de Venetianen overigens niet alleen.
Europa levert meer dan welk werelddeel dan ook voorbeel-

den van bouwwerken, muziek en kunstvoorwerpen zowel

als wetenschappelijke prestaties die alleen maar tot stand
konden komen dank zij de ongelijkmatige verdeling van

deze tegenwoordig zo vaak besproken zaken.
Het kan voorts moeilijk worden ontkend dat ook gewone

stervelingen daarvan nog steeds dagelijks (kunnen) profi-

teren. Veel muziek zou ongeschreven, vele schilderijen en
beeldhouwwerken zouden ongeschapen, vele kastelen en
paleizen zouden ongebouwd en vele uitvindingen ongedaan

zijn gebleven indien niet ergens een maecenas een bepaald
initiatief had genomen dat indirect de oorzaak van het

ontstaan van het kunstwerk of de uitvinding is geweest.
Evenmin kan worden ontkend dat velen die voor deze edele
doeleinden hun inkomen, kennis en macht aanwendden,

tegelijkertijd en met dezelfde middelen andere, aanzienlijk

minder edele doeleinden nastreefden die ervoor zorgden
dat hun medestervelingen van praktisch alle inkomen, kennis

en macht gespeend bleven en zelfs vaak blij konden zijn

dat zij in leven mochten blijven.
De vraag of men alléén om der kunst- en wetenschapswille

een ongelijke verdeling van inkomen, kennis en macht

zou moeten nastreven, moet alleen al om dit laatste, ont-

kennend worden beantwoord.

In het huidige denken gaat men evenwel verder. Daarin
worden niet alleen de nadelige consequenties die eventueel uit een ongelijke verdeling voortvloeien veroordeeld, doch
ook de ongelijke verdeling zelve. Niet de nadelige effecten,

voortvloeiend uit het feit dat er ongelijke verhoudingen

bestaan, meent men te moeten bestrijden, doch de ongelijke

verhoudingen zelf. De effécten treden, indien dit streven met
succes wordt bekroond, dan uiteraard ook niet op. Nadelige niet en voordelige ook niet.
Nu zijn inkomen, kennis en macht 66k op het individuele
vlak niet onafhankelijk van elkaar. Meer kennis kan tot

meer inkomen en meer macht leiden, meer macht wederom

tot hoger inkomen en zeker ook meer inkomen tot meer
macht. Het zijn mede deze interrelaties die ieder van de

elementen voor velen tot een begerenswaardige zaak maken.
Omgekeerd zal een afgedwongen gelijkmatiger verdeling
van één element ook een matigende invloed op de ver-

deling van de beide andere uitoefenen.

Stelt men nu dat de gelijkmatigheid van de verdeling de

enige interessante doelstelling is, dan is dit laatste ver

heugend. Minder verheugend wordt het wanneer men zich

naast de gelijkmatigheid ook voor het niveau, vooral van ken-

nis en inkomen, interesseert. Doet men dit laatste, hetgeen

allerwegen gebruikelijk is, dan wordt in feite van een ieder
verwacht dat hij van de hem geboden mogelijkheden tot ver-
werving van kennis en inkomen een maximaal gebruik maakt.

Gecombineerd met het principe van de gelijkheid, dat impli-

ceert dat aan ieder gelijke mogelijkheden
tot verwerving

dienen te worden geboden, leidt dit echter tot de noodzaak
van het accepteren van ongelijkheden voor zover deze voort-
vloeien uit de vrijheid van ieder individu, de hem evenzeer

als anderen geboden mogelijkheden zo goed mogelijk te
benutten.

Gelijke mogelijkheden voor een ieder zullen derhalve
geenszins in een gelijke verdeling van inkomen, kennis en

macht resulteren. In de eerste plaats niet omdat niet een ieder

zich de inspanning wil getroosten veel inkomen, veel kennis

en veel macht te bezitten. In de tweede plaats niet omdat de

een nu eenmaal een groter vermogen bezit de gegeven moge-

lijkheden uit te buiten dan de ander. Vooral spreekt dit laatste

op het gebied van de kennis. Niet een ieder bezit, nog afgezien
van de wens daartoe, de intellectuele capaciteiten om de ge-

geven mogelijkheden zodanig te gebruiken dat hij of zij in de

hogere sferen der wetenschap terechtkomt, laat staan in staat

is nieuwe kennis te creëren of te verhinderen dat bestaande

kennis verloren gaat. Ook op het gebied van de macht geldt
dit. Slechts weinigen is het gegeven een goed minister, burge-

meester of vakbondsleider te worden. Evenzo als het slechts

weinige leerlingen van het conservatorium gelukt het concert-podium te bereiken. En zolang aanleg en wilskracht de funda-
mentele factoren achter de ongelijke verdeling van inkomen,
kennis en macht zijn, 66k bij gelijke verdeling van de moge-
lijkheden tot verwerving daarvan, kan men zich afvragen
of die ongelijkheid dan niet noodzakelijk altijd een wezen-

lijk kenmerk van onze maatschappij, beter gezegd, van iedere
maatschappij, waarin men naast gelijkheid ook vrijheid voor
het individu nastreeft, zal blijven.

Dat de armoede moet worden uitgebannen, zinloos hoge

inkomens moeten worden afgeroomd en machtsconcentra-

ties die anderen verhinderen van hun vrijheid tot verkrijging

van inkomen, kennis en macht gebruik te maken, moeten

worden bestreden, spreekt vanzelf. Doch gegeven dit, zal
het moeilijk zijn een goed argument te vinden, en kan het

zelfs essentiële nadelen voor de maatschappij als geheel met
zich meebrengen vooral betreffende de verdeling van de vrij-

heid, om een verdere egalisatie te bewerkstelligen. Dit nog

afgezien van de vraag of het überhaupt mogelijk is ditte doen.

Of zoals radio Eriwan in de Kaukasus eens antwoordde op

de vraag van een luisteraar ofer in de toekomstige communis-
tische staat geld zal zijn of niet: ,,Sommigen zullen het
hebben, anderen niet”.

L.
H. Klaassen

585

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Inhoud

ESb

Weekblad van deStichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Prof Dr. L.
H.
Klaassen:
Redactie
Vrijheid

of gelijkheid

…………………………………..
585
Commis’sie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
Column
P. J.
Montagne,
J.
H. P. Paelinck,

Tussen. solidariteit en equivalentie,
door Prof Dr. N.
H.
Douben
587
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.
Drs. E. J. Bomhoff en Drs. J. Ooms:

Een Naïef-Monetair model van de Nederlandse economie ……….
588
.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:

postbus 4224.

Beroemde economisten (7). James Mill (1773-1836),
door Drs.
H. M.
TeL (010) 1455 II. toestel370l.

Becker

…………………………………………………
594
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Rectificatie

……………………………………………..
595
Kopij voor de redaie:
in twee voud.
getypt, dubbele regelitfstand, brede marge.

A. J.
Pol:
Abonnementsprijs:f
119,60 per kalenderjaar

Het reële promotievoordeel van werknemers (II) ………………
596
(md.
4% BTW):
studentenf
78,-
(mci.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese

Boekennieuws
rijksdelen (zeepost).
M. P. Todaro: Development planning,
door Dr. S. 1. Cohen
…….
601
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/ giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
M
aatschappijspiegel
t. n. v. Economisch Statistische Berichten

Verdelende rechtvaardigheid,
door Drs. W. A. Arts

……………
602
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-

Geld- en kapitaalmarkt
(mcl.
4% BTW en portokosten).

Een norm voor de geldgroei?,
door Drs. J. C. Pranger

…………
604
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945

t.n.v. Economisch Statistische Berichten Stichting het Nederlands Economisch Instituut.
te Rotterdam met vermelding

Verslag

over

het

jaar

1975

………………………………
606
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke

gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per uIt imo van een kalenderjaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag

Als U toch Uw zwarte geld moet witten, doe dat dan door
Telefoon (070)2341 03

een abonnement opESB te nemen.
Telex 33101.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

NAAM
.
……………………………………………………
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
STRAAT
.

………………………………………………….
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455
II.

PLAATS
.
………………………………………………….

.

Onderzoekafdelingen:

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.

………………………
A rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Ingangsdatum:

.
……………………………………………….

Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Economisch-Technisch Onderzoek
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:
.Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

586

Prof Douben

Tussen

solidariteit

en

equivalentie

Onlangs werd het feit herdacht dat de

Sociale Verzekeringsbank driekwart

eeuw geleden werd opgericht. Naar aan-

leiding van deze gebeurtenis is een boekje

verschenen onder de titel
75
jaar sociale

verzekering.
Daarin worden beschrij-

vingen en analyses van ons stelsel van de

sociale verzekering gegeven die vooral

uitmunten door conclusies welke scherp

tegenover elkaar staan. Waarde verschil-

lende auteurs het met elkaar over eens

zijn is, dat het systeem van sociale zeker-

heid in Nederland aan de internationale

top staat. Ook wordt een grote mate van

eenstemmigheid bereikt als het gaat om

de vraag of er wat dient te veranderen

aan het huidige stelsel.

De
verschillende
visies op de sociale

verzekering – en die komen als hoofd-

stroom op de eerste plaats – vloeien dui-

delijk voort uit verschillen in opvatting

over de reikwijdte van het karakter der
sociale verzekering. Zij die geporteerd
zijn voor een ,,enge” interpretatie hou-

den sterk vast aan het
verzekeringsaspect

en komen op grond hiervan tot een

sterke voorkeur voor het equivalentie-

beginsel. Tussen de individueel toereken-

bare (of misschien betaalde?) premie en

de individueel te realiseren uitkering

dient een zeer grote mate van parallelli-

teit te bestaan, volgens degenen die deze

interpretatie verdedigen. Zij trachten de

sociale
verzekering zo weinig als moge-

lijk is van de
particuliere
verzekering te

doen afwijken. De toetredingsdwang tot

de sociale verzekering wordt door hen

als noodzakelijk element van dit stelsel
van zekerheidstelling beschouwd, maar

verder dient het dwangelement niet te

gaan. Vooral de zorg voor een ,,juiste

allocatie” drijft de aanhangers van deze

enge interpretatie in de richting van een

uitgesproken voorkeur voor het ruil-

beginsel.

De zorgen die door de sociale ver

zekering worden opgeroepen, betreffen

dan ook niet zozeer de steeds maar toe-

nemende kosten
als zodanig,
maar het

verschijnsel dat de uitbreiding van de

sociale verzekeringsactiviteiten gepaard

blijkt te gaan met een voortdurend

sterker beroep op solidariteit. En juist

deze ontkoppeling van premiebetaling

en uitkeringsrechten roept bezwaren op

bij de verdedigers van het enge begrip

sociale verzekering. Theoretisch zou

men kunnen stellen, dat de voorstanders

van een ver doorgevoerd equivalentiebe-

ginsel in de sociale verzekering weinig

tegenwerpen, indien dit element van de

maatschappelijke zekerheid maar geen

verticale
herverdeling van personele in-

komens op grote schaal met zich mee-

brengt. In dit geval blijft immers het

equivalentiebeginsel in zeer sterkemate

de boventoon voeren en dat komt heel

dicht bij de werking van het prijsmecha-

nisme zoals dat in de particuliere ver-

zekeringswereld functioneert.

De pleitbezorgers voor een sterk
solidariteiiselement
in de sociale ver-
zekering huldigen een ruime opvatting.

Zij zijn op grond van dit uitgangspunt

nogal eens gauw geneigd om de premie-

financiering voor een groot deel te ver-

vangen dooreen bijdrage uit de algemene
belastingmiddelen, vooral als dit gepaard

gaat met een verhoging van de progres-

sieve inkomensbelastingen. . Verticale

herverdeling van personele inkomens be-

schouwen zij als een zeer wezenlijk ele-

ment van de sociale verzekering. Zodra

personen niet meer door middel van hun

normale functioneren in het arbeids-

proces in staat zijn om hun materiële

bestaansvoorwaarden veilig te stellen,

dient de sociale verzekering deze lacune

op te vullen. Daarbij gaat het dan niet

om een verzekeringsuitkering op grond

van betaalde premies, maar om de ver-

plichting van de maatschappij om zijn

leden een menswaardig bestaan te garan-

deren.

Duidelijk komt vooral in de bijdrage

van de voorzitter van het FNV aan

deze , ,sociale verzekeringsbundel” naar

voren, dat een zeer groot beslag op het

nationale inkomen door de sociale uit-

keringen, ook negatieve kanten heeft

die met name buiten het financieel-

economische kader liggen. Het grote

beroep dat kennelijk gedaan moet wor-

deii op inkomensbronnen via de sociale

verzekering, vormt in de ogen van Kok
geen pluspunt voor het functioneren

van onze maatschappij. Méér sociale

zekerheidsuitgaven betekenen niet auto-

matisch dat de samenleving ook beter

draait. ,,Voor de samenleving als ge-

heel”, zo stelt Kok, ,,moet van een ver-

slechtering worden gesproken, als het
aantal. gedwongen niet-actieven in de

leeftijdsklasse
18-65
jaar voortdurend

toeneemt” (blz. 49).

Blijkbaar spelen de problemen rond

de sociale verzekering zich riet alleen af

in de sfeer van de financiële middelen en

het gebruik dat ervan wordt gemaakt.

Tussen solidariteit en equivalentiebegin-

sel liggen niet alleen grote verschillen van

economische aard, maar komen ook

verschillen in visie op het verschijnsel

sociale verzekering tot uitdrukking. Wel-

licht zijn deze laatste op den duur van

meer belang dan de problemen die in per-

centages van het nationale inkomen wor-

den uitgedrukt. Ofschoon het één niet los

kan worden gezien van het ander.

ESB 23-6-1976

587

Een Naïef-Monetair model

van de Nederlandse economie

DRS. E. J. BOMHOFF

DRS. J. OOMS

In het volgende artikel wordt aangetoond dat de voorspeikracht van het jaarmodel 69-C van het Centraal

Planbureau groter wordt indien de gedragsrelaties zo eenvoudig mogelijk worden gehouden door het aantal ver-

klarende variabelen te verminderen en door het volgen van een monetaire benadering van de binnenlandse prijzen.

Dit laatste houdt in dat in de prijsvergelijkingen de enge geidhoeveelheid als verklarende variabele wordt opge-

nomen met als consequentie dat de liquiditeitenvergeljking van het 69-C-model kan worden geschrapt. Het dan

ontstane model noemen de auteurs, beiden medewerkers van de Vakgroep Monetaire Economie van de Erasmus

Universiteit Rotterdam, een Naièf-Monetair modeL

Inleiding t)

Bij het opstellen van de korte-termijnprognoses hanteert
het Centraal Planbureau een groot econometrisch model
van de Nederlandse economie. De gepubliceerde versie van

het jaarmodel 69-C telt 13 gedragsvergelijkingen en 29
definitievergelijkingen 2). Het ontwikkelen van zo’n model
is een kostbare en tijdrovende zaak en met de nieuwe versie

die op dit moment in voorbereiding is, zijn weer verschil-

lende manjaren gemoeid. Reden genoeg om na te gaan of

het huidige type model de ontwikkeling van onze economie
goed kan voorspellen.
De voorspelkracht van het 69-C-model is al eerder onder-
zocht door Bemer en Van Miltenburg 3). Zij kwamen tot de

conclusie dat het model beter voorspelt wanneer de 13
gedragsvergelijkingen wat vereenvoudigd worden. Zij ge-
bruikten daarbij een statistische maatstaf. Alle variabelen
met een coëfficiënt die niet significant
(95%-niveau)
van
nul verschilt, werden geschrapt. Het aantal verklarende
variabelen per vergelijking nam daardoor af, maar bleef
toch nog gemiddeld vijf tegen zeven in het oorspronkelijk
model.

Wij zijn in het hieronder beschreven onderzoek een stuk
verder gegaan. In ons voorspelmodel hebben we de relaties
zo eenvoudig mogelijk willen houden. Het aantal verkla-

rende variabelen in de gedragsvergelijkingen is meestal twee
en soms drie. Bij de prijsvergelijkingen hebben we een heel
simpele variant van een monetair geïnspireerde theorie van
de prijzen gevolgd en de enge geldhoeveelheid, Ml, opge-
– nomen. De liquiditeitenvergelijking van het 69-C-model

hebben wij geschrapt. Zo ontstaat het Naïef-Monetair

model (NM-model) van de Nederlandse economie.

Na een beschrijving van de relaties van het NM-model
vergelijken wij de voorspeikracht van het 69-C-model met

de voorspelkracht van de door Bemer en Van Miltenburg
gemaakte vereenvoudigde versie van dit model en die van het
Naïef-Monetair model. Het NM-model blijkt over de onder-

zochte periode het best te kunnen voorspellen. Sommige variabelen zoals de consumptieprjs en de nominale afzet

worden ongeveer twee keer zo goed voorspeld. Wanneer
we de voorspellingen voor de afzonderlijke jaren bekijken,

valt op dat de prognoses van het 69-C-model sterk verslech-
teren wanneer buiten de schattingsperiode, dat wil zeggen
na 1966, wordt voorspeld. Tot op zekere hoogte is dat nor-

maal en onvermijdelijk, maatӕri het 69-C-model neemt de

voorspelkracht over de gehele linie zo drastisch af dat het
model drie jaar na het einde van de schattingsperiode en nog
voordat het in 1970 gepubliceerd werd al twee keer zo slecht

voorspelt als het simpelste naïeve model. We bespreken de
vermoedelijke redenen hiervoor: geen systematische aan-
dacht voor het autocorrelatiepatroon van de endogenen

en te veel ,,data mining” bij het opstellen van de vergelijkin-
gen.
Het NM-model is meer dan een collectie losse voorspel-

formules. De onderlinge consistentie van de voorspellingen
is gewaarborgd doordat wij de identiteiten en definitie-
vergeljkingen van het 69-C-model hebben overgenomen.

We kunnen dus van een Naïef-Monetair
model
spreken.

Bij de opzet van ons voorspelmodel hebben we, om een ver-

gelijk met het 69-Ç-model mogelijk te maken, bij de gedrags-
relaties dezelfde te verklaren variabelen opgenomen. Dit
wil echter niet zeggen dat wij van mening zijn dat daarmee

een uit monetair-theoretisch oogpunt acceptabel macro-
economisch model zou zijn verkregen. Het gaat ons hier alleen om een onderzoek naar de voorspelkracht van het
69-C-model en van onze sterk vereënvoudigde versie van
dit model waarbij in de prijsrelaties enkele simpele mone-
taire suggesties zijn ingebracht.
De resultaten van deze studie maken het moeilijk veel
vertrouwen te stellen in de uitkomsten van de varianten-
analyse van het 69-C-jaarmodel daar dit laatste model de

historische ontwikkeling van de Nederlandse economie zo
veel gebrekkiger volgt dan het hier gepresenteerde Naïef-

Monetair model. Onze voorspellingen suggereren voorts
dat de hoofdpunten waarop ons model van de CPB-aanpak

afwijkt de voorspelkracht zo ten goede komen dat het
nuttig ïou zijn die eens in een minder naïef model van de
Nederlandse economie op te nemen. Die punten zijn het

eenvoudig houden van de relaties door daar slechts een klein
aantal verklarende variabelen in op te nemen en het volgen

van een monetaire benadering van de binnenlandse prijzen. Het opnemen van de primaire liquiditeitenmassa bij de bin-

Wij zijn erkentelijk voor discussies met Prof. Dr. P. Korteweg. P. J. Verdoorn, J. J. Post en S. S. Goslinga,
The 1969 re-estima-
tion of the annual model. Model 69-C,
Centraal Planbureau, Den
Haag, januari 1970.
R. Bemer en A. J. M. van Miltenburg,
Enkele eksperimenten met
het jaarmodel 1.969,
Technische Hogeschool Delft, Vakgroep Eco-nomie, Onderzoekverslag no. 1, augustus 1974.

588

nenlandse prijzen is theoretisch juist en leidt tot aanzien-
lijk betere voorspellingen dan de (loon)kostentheorie van

het Planbureau.

Opzet van het NM-model

De gedragsvergeljkingen van het 69-C-model hebben wij

in het NM-model vervangen door relaties met aanzienlijk
minder verklarende variabelen. Onze vergelijkingen bestaan
uit vereenvoudigingen van de Planbureau-relaties en een

paar ad hoc oplossingen, terwijl wij bij de prjsvergelijkingen

ons op een andere (i.c. monetaire) theorie hebben geba-
seerd dan die welke het CPB gebruikt. Bij de meeste verge-
lijkingen hebben we bovendien autoregressieve elementen

opgenomen.

De vereenvoudigingen van enige relaties van het 69-C-
model zijn niet alleen gelegen in het opnemen van slechts
enkele verklarende variabelen per vergelijking, maar ook

in het weglaten van constante termen. Tevens hebben wij er-

van afgezien om de coëfficiënten van het NM-model te

schatten. De enige coëfficiënten in het NM-model zijn 0,25,
0,5 en 1. Natuurlijk hadden wij de coëfficiënten kunnen
schatten door de residuensom over onze onderzoekperiode
(1962-1971) te minimeren. Dat zou de voorspellingen voor
die ja’en hebben verbterd, maar ons model zou dan niet

meer eerlijk met het 69-C-model vergeléken kunnen worden. 1-let Planbureau heeft immers de residuen geminimeerd over

de periode 1923-1938-en 1949-1966. In de huidige vorm heeft ons model dus geen ingebouwd voordeel boven het

69-C-model. ijet Naïef-Monetair model had even goed in
1969 of eerder ontwikkeld kunnen worden.
De gedragsrelaties van het NM-model hebben wij aange-
vuld met de definitievergelijkingen van het 69-C-model.

Not atje

In ons model staan hoofdletters voor nominale bedragen
en verwijzen kleine letters naar volumina of prijzen. Pro-

centuele veranderingen geven wij aan met -. Symbolen
zonder – hebben betrekking op absolute grootheden. Het
eerste verschil van een variabele wordt aangeduid met 4,

dat wil zeggen 4x = x —x.

De gedragsvergeljkingen

De consumptievergelijking:

e=ê_
1
+o,s0

– 0,50

De investerïngsvergelijking:

= 0.50

+ 0.25 2_
2
+ 0.25 2
-3

met 2 =

De voorraadvergelijking:

N = 0

De uitvoervergelijking:

b
=

+

+

– 0,25 i5 – ‘ )_
—i

tw

g

b

bi

De invoervergelijking:

ffi
= 1î1:i
+ 0.50
LCAB +

De arbeidsvergelijking:

â =

+ 0,50
Lig’

De werkeloosheidsvergelijking:

Aw = 0

De loonvoetvergeljking:

+

+ 1,00

De consumptieprijs:

= c1
+ 0,50
Ll1
1
+
0.25

De prijs van de investeringen door bedrijven:

+ 0.25
W.i
+ mi
1
+

+ 0,25 (

+ i3

) + 0,25 Q
mr

mr

II – De uitvoerprijs:

=+ 0.50
LP
1
+
0,25

12. De prijs van de autonome bestedingen:

=+ 0.50 zt1l
1 +
0.25

Gebruikte symbolen

Hoofdletters verwijzen naar nominale bedragen. Kleine
letters hebben betrekking op volumina of prijzen.

a

werkgelegenheid in bedrijven (man-jaren);
b

goederenuitvoer;
c

gezinsconsumptie;
C

girale tegoeden en deposito’s bij handelsbanken, mcl.
pr

oneigenlijke spaargelden en valuta-tegoeden;

CAB saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans
op kasbasis genormeerd met de eng gedefinieerde

geldhoeveelheid;
i

bruto bedrjfsinvesteringen excl. voorraadmutaties
en dienstensaldo;
1

gemiddeld verdiend loon per standaardjaar van 300
dagen;
m

goedereninvoer;

m,

gewogen wereldinvoer;
Ml

eng gedefinieerde geldhoeveelheid bestaand uit char-

taal geld plus giraal geld bij geldscheppende instellin-
gen;
N

wijziging in voorraadmutatie, gemeten als een percen-
tage van de totale afzet, excl. voorraadvorming en
dienstensaldo;

Og

binnenlandse oogst in procenten van de goederen-
uitvoer;

b

uitvoerprijs;

P’b

prijs van de concurrerende uitvoer;
co1umptieprjs;

p

prijs van de investeringen door bedrijven;
invoerprjs;

P
mi
invoerprjs van investeringsgoederen;

‘mr
invoerprjs van grondstoffen;
prijs van de totale afzet excl. voorraadmutaties en
dienstensaldo;

T’Z

belastingdruk op het niet-looninkomen;

ESB 23-6-1976

589

Drie andere variabelen in de uitvoervergelijking van het

69-C-model daarentegen hebben wij niet opgenomen.

(5) De invoervergelijking

v

totale afzet excl. voorraadmutaties en dienstensaldo;

z

het beschikbare niet-looninkomen gedefleerd met

het prijspeil
Z

niet-looninkomen inclusief ingehouden winsten van

NV’s.

De consumptievergeljking

Uit theoretische overwegingen kiezen wij voor een verkla-

ring van de reële groei van de consumptie. Wij nemen aan
dat de consumptie extra zal groeien als de werkgelegenheid
in de bedrijven, a, versneld toeneemt. Geen betekenis moet
worden gehecht aan de vertraging van een jaar waarmee dit
effect in het NM-model is opgenomen. De keuze tussen 4â

en z1â1 werd bepaald door de praktische overweging dat
een term 4â het model moeilijker oplosbaar maakt.

Verder veronderstellen we dat een acceleratie in het con-

sumptieprijs,
PC,
de groei van de consumptie afzwakt. De

coëfficiënt 0,50 correspondeert qua grootte met die van het
69-C-model. De vijf andere termen in de consumptieverge-
lijking van het Planbureau hebben we weggelaten.

De investeringsvergelijking

Opnieuw is onze relatie in reële termen (bedrijven stel-

len investeringsprojecten op) in tegenstelling tot de verge-
lijking van het CPB die in nominale termen luidt (bedrijven
bestemmen een bepaald bedrag voor hun investeringen).
Een consequentie daarvan is dat wij het beschikbare niet-

looninkomen hebben gedefleerd met het prijspeil van de

totale afzet (excl. voorraadmutaties en dienstensaldo).
Het beschikbare niet-looninkomen geeft de investerings-
vergelijking het karakter van een financieringsvergeljking.

De winsten kunnen volgens het Planbureau echter tevens

als indicator voor de afzetverwachtingen worden beschouwd.

Een oppervlakkige blik op de reeks voor de investeringen
laat verder zien dat de vertraagde te verklaren variabele,

die in vrijwel al onze gedragsrelaties voorkomt, nu niet
voldoet. Om nu de groei van de investeringen niet té gevoelig

te maken voor meetfouten en/of plotselinge veranderin-
gen in het gedefleerde beschikbare niet-looninkomen hebben

we deze variabele ook één en twee jaar vertraagd opgeno-

men. Hierdoor wordt een soort permanente of verwachte
overig-inkomensvariabele verkregen.
Vier andere variabelen die het Planbureau in de investe-
ringsvergelijking heeft opgenomen, hebben wij weggelaten.

De investeringsvergelijking is een moeilijke relatie voor het

CPB, maar ook voor ons. Zowel in het 69-C-model als in
het NM-model is de gemiddelde fout in de voorspellingen
van de groei van de investeringen meer dan twee keer zo
hoog als de fout bij het voorspellen van de ontwikkeling
in de consumptie en de export.

De voorraadvergeljking

In tegenstelling tot andere modellen van het Planbureau

bevat het 69-C-model geen aparte vergelijkingen voor de
aanbodzijde van de economie. In ons model hebben wij der-
halve de vergelijkingen die mede de spanning tussen vraag

en aanbod weergeven zo eenvoudig mogelijk gehouden.
Voor de voorraden nemen we een naïeve voorspelformule:
N =0.

De uitvoervergehjking

De reële goederenuitvoer, b, neemt versneld toe als er
een acceleratie is in de wereldhandel, m, , en als de groei-

voet van de oogstvariabele, o, toeneemt. De waarden van
de coëfficiënten voor deze twee variabelen stemmen over-
een met die in het 69-C-model. De term in die het

verschil tussen de Nederlandse uitvoerprijs en die van de
buitenlandse concurrenten weergeeft, komt eveneens in de relatie van het Planbureau voor.
De ontwikkeling van het importvolume, m, hangt bij ons van slechts twee variabelen af. De term in v geeft weer dat

de import extra zal toenemen als de binnenlandse bedrijvig-

heid accelereert. Het Planbureau hanteert in deze vergelij-
king v
m
, de totale afzet, exclusief voorraadmutaties en dien-

stensaldo, doch herwogen naar de invoerintensiteit der be-

stedingscategorieën. In andere gedragsrelaties gebruikt het
CPB echter de totale afzet (v) of de totale afzet exclusief

voorraadmutaties en dienstensaldo(v’) of wel v herwogen

naar de intensiteit van de arbeidsvraag der bestedingscate-
gorieën (v
a
). Wij hebben in de gedragsrelaties van het Naïef-

Monetair model gemakshalve alleen v’ gehanteerd. De tweede verklarende variabele in de invoervergelijking
van het NM-model is 4CAB.1 . Deze term, waarbij voor het

saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans als

schaalvariabele de eng gedefinieerde geidhoeveelheid MI
is gebruikt, geeft weer dat de import meer zal gaan toenemen

wanneer het saldo op de lopende rekening van de betalings-
balans het jaar ervödr relatief ten opzichte van de enge

geldhoeveelheid is gestegen. Over de jaren zestig namen wij

namelijk waar dat het saldo van de lopende rekening van de

betalingsbalans aan het begin van een conjuncturele terugval

meestal verbeterde en dat zo’n terugval na ongeveer een
jaar, wanneer de economie weer over het dieptepunt heen

was, werd gevolgd door een sterkere importgroei dan tevo-
ren. Ook gold dat kort voor de top van de cyclus de lopende
rekening van de betalingsbalans meestal verslechterde.

Enige tijd daarna viel dan de groei in de import terug.

Ofschoon de term JCAB1 wel gerationaliseerd kan wor-

den, menen wij dat de importrelatie de minst fraaie ge-

d ragsvergeljking van het NM-model is. Niettegenstaande
de ad hoc indruk die deze vergelijking maakt, verkiezen wij

toch onze vergelijking boven die van het 69-C-model, omdat

de voorspelkracht ervan groter is en onze relatie maar twee
verklarende variabelen bevat tegen negen in de invoerverge-
lijking van het Planbureau.

De arbeids vergelijking

Onze term 0,50 L1 is de tegenhanger van 0,24 Z
,
. in het
69-C-model. Wij hebben, zoals bij de invoervergelijking ver-
meld, bij de gedragsrelaties van het NM-model alleen v
gehanteerd en niet v, v of
Vm
. Vijf andere variabelen uit
de 69-C-vergelijking hebben we weggelaten.
De i’erkloosheidsverge1ijking

Evenals bij de voorraden nemen wij ook hier, en wel om
dezelfde redenen, een naïeve ,,no-change” voorspelformule:
4w = 0.

De loonvoet vergelijking

Deze vergelijking is een vereenvoudiging van de 69-C-
vergelijking die nog vijf andere termen bevat. De term

(‘- â).
1
beschrijft de stijging van de arbeidsproduktiviteit
over het afgelopen jaar,
P,
staat voor de in de nominale
lonen gecompenseerde prijsstijging en de term 1,00 repre-
senteert de initiële loonstijging.


(12) De prijsvergelijkingen

In alle vier prijsvergeljkingen is de vertraagde groeivoet

van de desbetreffende prijs aanwezig. Dit correspondeert
met het theoretische inzicht dat prijzen voor een belangrijk

deel worden bepaald door prjsverwachtingen. Bij het vor

men van die verwachtingen speelt de ontwikkeling van de
prijs in het verleden een belangrijke rol.
Wat betreft de overige verklarende variabelen moeten we

590

een onderscheid maken tussen de consumptieprijs,
Pc,
en de

prijs van de autonome bestedingen, p,,, enerzijds en de prijs
van de investeringen door bedrijven, p, en de uitvoerprijs,

Pb’ anderzijds. In het eerste geval gaat het om prijzen die
met name in het binnenland worden bepaald; bij pi en Pb hebben we te maken met prijzen die vooral op de wereld-

markt tot stand komen. Dat zo’n onderscheid nodig is, blijkt
uit het feit dat de groei in de eng gedefinieerde geldhoeveel-
heid, Ml, in ons model voor de binnenlandse prijzen de

belangrijkste verklarende variabele is, maar dat deze zelfde
Ml geen bijdrage levert wanneer men zoekt naar een ver-
klaring voor prijs van de investeringen door bedrijven en

voor de uitvoerprijs. Bij deze laatste twee prijzen zou het
meer voor de hand liggen om eventueel de wereldgeld-

hoeveelheid als verklarende variabele op te nemen. Een
paar experimenten in die richting waren echter vooralsnog

niet succesvol.
Vanzelfsprekend leidt het onderscheid tussen interna-
tionaal verhandelbare en niet-verhandelbare goederen bij

een kwantitatieve analyse tot praktische problemen en is
een indeling altijd enigermate arbitrair. Wat de prijzen van

het 69-C-model betreft, kan men zekere twijfels hebben

over onze classificatie van de consumptieprijs en de prijs
van de investeringen door
bedrijven
als met name in het

binnenland, respectievelijk op de wereldmarkt, tot stand
gekomen prijzen. In de consumptieprijs komt namelijk
mede de prijs van de geïmporteerde consumptiegoederen tot uitdrukking terwijl bij de investeringsprijs naast inter-

nationaal verhandelbare machines e.d. ook bedrijfsgebou-

wen, die veelal moeilijker verhandelbaar zijn, een rol spelen.

Daarentegen heeft de uitvoerprijs per definitie betrekking
op uitgevoerde goederen die op de wereldmarkt verhan-
delbaar zijn en bestaat de prijs van de autonome bestedin-
gen voor het overgrote deel uit de loonkosten van de over-
heid en de kosten van de woningbouw, wat twee voorbeelden
zijn van prijzen die vooral in Nederland bepaald worden.
Voor p
i
en
Pb
is verder weinig toelichting vereist. De in-
voerprijs van investeringsgoederen en die van grondstoffen,
Pmi
respectievelijk
Pmr,
komen ook in de investerings-

prijsvergelijking van het 69-C-model voor. Wij hebben deze
twee prijzen in ons model zowel lopend als vertraagd opge-

nomen. Dat kan worden gerationaliseerd door te veronder-

stellen dat de producenten van de investeringsgoederen
moeite hebben met het voorspellen van die prijzen. Ook de
term 0,50 4p is overgenomen van het CPB. Ten slotte komt

in beide vergelijkingen de mutatie in de groei van de afzet
voor. Bij p
i
gaat het daarbij om een spanningsvariabele,

in de relatie voor
Pb
staat deze term voor het zogenaamde
Zijlstra-effect.

Wij komen nu tot de twee ,,binnenlandse” prijzen
Pc
en

p,. In het Naïef-Monetair model werken slechts twee impul-
sen op deze prijzen in: een buitenlandse impuls
AP
m
en een
monetaire impuls zl Ml 4). Wanneer wij onze relaties voor
en Px tegenover die van het Planbureau stellen, valt op
dat wij in het Naïef-Monetair model wel aan de importprij-

zen, maar niet aan de loonkosten per eenheid produkt, die
bij de CPB-relaties een belangrijke rol spelen, een prijs-
verhogende invloed hebben toegekerd. Daarmee wordt niet
ontkend dat lonen en prijzen vaak dezelfde ontwikkeling

vertonen. In ons model is dat gewaarborgd door de prijs
van de consumptie in de loonvergelijking op te nemen.
Wat wij echter wél betwijfelen is de gedachte dat auto-
nome importprijsstijgingen en autonoom tot stand geko-

men loonstijgingen automatisch tot hogere prijzen moeten
leiden. Een noodzakelijke voorwaarde daarvoor is dat de

omloopsnelheid van het geld of de geldhoeveelheid toe-
neemt zodat de producenten de zekerheid hebben dat ook
bij de hogere prijzen al hun produkten nog kunnen worden

afgezet. Zonder een accommoderende monetaire impuls
zullen de producenten hun prijzen namelijk niet durven

verhogen.
Onze resultaten suggereren dat hogere importprijzen tot

binnenlandse prijsstijgingen leiden omdat ze met hogere
omloopsnelheden van het geld gepaard gaan, welke de nega-

tieve effecten op de geldstroom overtreffen van een moge-

lij kerwijze met hogere importprijzen samengaande afvloeiing

van geld naar het buitenland via een verslechtering van de
lopende rekening. Ten aanzien van het mogelijke prijsverho-

gende effect van de loonkostenstijgingen suggereren onze
uitkomsten dat loonkostenstijgingen alleen dan tot hogere

prijzen kunnen leiden wanneer ze met accommoderende
geldgroei samen gaan.

Onze prijsvergelijkingen zijn gedeeltelijk geïnspireerd

door een heel simpele monetaire theorie van de prijzen. Ze

zouden op diverse manieren kunnen worden uitgebreid. Een

goed gefundeerd monetair model zou beslist een gedrags-
relatie voor de omloopsnelheid c.q. de geldvraag en een

relatie voor het geldaanbod dienen te bevatten. In deze ver-
gelijkingen zouden dan bijvoorbeeld autonome loon- en
prijsstijgingen een rol kunnen spelen. Verder zou onze

theorie uitgebreid kunnen worden door daarin termen op te

nemen die iets zeggen over de verdeling van geldgroei over
produktiegroei en prijsstijging. Wij hebben bij de prijs-
relaties een constante coëfficiënt van 0,50 voor
iMl
ge-
plaatst, maar de omloopsnelheid van het geld en ook de be-
zettingsgraad van de economie zullen zeker invloed hebben

op de mate waarin een monetaire impuls resulteert in prijs-

veranderingen c.q. reële groei. Bij de andere gedragsverge-
lijkingen van het Naïef-Monetair model zijn binnen het

korte tijdsbestek waarin deze studie werd afgerond nog geen
pogingen gedaan om daar monetaire variabelen in op te
nemen.

(13) De liquiditeilenvergelijking

Het 69-C-modef bevat een vergelijking voor C, de

girale tegoeden en deposito’s bij handelsbanken inclusief

oneigenlijke spaargelden en valutategoeden. Deze variabele
speelt een belangrijke rol in de investeringsrelatie van dit

model en komt daarnaast nog met een zeer kleine coëfficiënt
voor in de consumptie- en arbeidsvergelijking.
Volgens de huidige inzichten is het een praktische kwestie

welke liquiditeitsvariabele men wil hanteren als indicator
van monetaire politiek. Het is niet zinvol om te proberen

alleen op theoretische gronden tot een keuze te komen tussen
Ml, C, of nog een ander monetair aggregaat. Beter is

het om te bezien welke grootheid het best gecorreleerd is met
de variabele waar men in is geïnteresseerd. Dan blijkt bijna
altijd dat Ml het duidelijkst verbonden is met de ontwikke-
ling van het nationale inkomen. Daarom zijn we begonnen

met dit aggregaat te hanteren in de prijsvergelijkingen. Later
hebben we nog geëxperimenteerd met de variabele van het Planbureau, C
r
, en met M2, het totaal van Ml, termijn-
deposito’s en daggelden. Wanneer we de specificatie van de
vergelijkingen in het NM-model ongewijzigd laten, maar Ml
vervangen door C , voorspelt het model de twee ,,bin-

nenlandse” prijzen en daardoor ook ‘de lonen slechter dan
het 69-C-model. Als M2 de plaats van Mî inneemt, is het
resultaat dat dan eni wel beter voorspeld worden dan

het Planbureau doet, maar ook dat deze resultaten slechter
zijn dan die van het NM-model met Ml als monetaire varia-
bele.

Het bovenstaande verklaart waarom wij nu juist Ml heb-

ben opgenomen in de prjsvergeljkingen. Daarmee is nog
niet de mogelijkheid uitgesloten dat een andere monetaire
variabele een rol kan spelen in een of meer van de overige

vergelijkingen. Wij hebben dat, zoals gezegd, niet onder-

zocht en ons beperkt door het opnemen van Ml alleen voor
de prijsvergelijkingen te analyseren.
Ten aanzien van de eng gedefinieerde geldhoeveelheid die
wij in ons voorspelmodel uitsluitend vertraagd hebben opge-

nomen, zouden wij nog willen opmerken dat dit niet wil zeg-
gen dat wij daarmee een uitspraak doen over het al dan niet

4) Dit maakt de relaties vergelijkbaar met recent werk van P. Korte-weg. lnflation, economie activity and the operation of fiscal, foreign
and monetary impulses in the Netherlands – a preliminary analysis,
1953 – 1973.
De Economisi,
volume 123 (1975), blz. 559-637.

ESB 23-6-1976

591

exogeen of beheersbaar zijn van de geidhoeveelheid in de
Nederlandse economie. In het NM-model ontbreekt, net als

in het 69-C-model, een budgetrestrictie voor de overheid en een theorie van de betalingsbalans, dat wil zeggen dat geld-

aanbodrelaties er niet in voorkomen. Dientengevolge kan de

geldgroei in ons model moeilijk endogeen worden bepaald.
Wij beschouwen Ml in ons NM-model in het kader van deze

studie exogeen, maar zouden in een meer op de monetaire

theorie gebaseerd macro-economisch model niet alleen voor
een geldvraagrelatie, maar ook voor een geldaanbodrelatie

een plaats willen inruimen.

Het bovenstaande betekent dat de vergelijking voorC

in ons model kon komen te vervallen.

(14)-(42)
De definizievergeljkingen

Het NM-model is nu compleet wanneer we onze twaalf

gedragsrelaties aanvullen met de definitievergeljkingen van

het 69-C-model 5).

Voorspellingen

Wij vergelijken de voorspelfouten van het oorspronkelijke

69-C-model met de voorspelfouten van de door Bemer en

Van Miltenburg gemaakte vereenvoudigde versie van dit

model en die van het Naïef-Monetair model. Om de verschil-

len tussen deze drie modellen zo goed mogelijk te analyseren,
hebben wij ons onderzoek tot de periode 1962-1971 beperkt

en bij de berekeningen dezelfde cijferreeksen gebruikt 6). Bij
het berekenen van de voorspellingen zijn eveneens steeds de
gerealiseerde waarden van de exogenen gehanteerd. Wan-
neer de modellen gebruikt worden voor ,,echte” voorspellin-
gen moeten uiteraard de lopende exogenen eerst zelf voor

speld worden, wat een extra oorzaak van voorspelfouten

betekent. In alle drie modellen zijn de groeivoet van de

wereldhandel, rî, en de groeivoeten van de importprijzen

fm
,
mi
en
mr
de belangrijkste lopende exogenen 7). Daar-
naast zijn voor het 69-C-model in de gedragsrelaties nog 14

andere onvertraagde exogenen nodig. Het NM-model ge-

bruikt er daar slechts twee van. Ceteris paribus zou dus het
69-C-model beter moeten voorspellen voor een historische
periode dan het Naïef-Monetair model.

Wij zullen nu gaan zien of het model met de meeste input
ook inderdaad de beste output wist te leveren.
Tabel 1 geeft een samenvattend beeld van de drie model-

len over de onderzochte periode. Wij geven de z.g. ongelijk-

heidscoëfficiënten, die als volgt worden gedefinieerd:

Ri
t

=u

=
VI –

V. = voorspelde waarde van variabele i voor jaar t;

R
1
=
gerealiseerde waarde van variabele i voorjaar t.

Dit is de ongeljkheidscoëfficiënt voor één variabele (i)

over njaar. Analoge formules gelden voor de ongelijkheids-
coëfficiënt voor verschillende variabelen over één jaar en
voor verschillende variabelen over n jaren. Hoe hoger de
coëfficiënt, des te slechter zijn de voorspellin3en. Een coëffi-
ciënt van 1,0 correspondeert met de voorspelfout die hoort

bij de naïeve ,,no change”-voorspelling.

Enkele variabelen van het 69-C-model zijn te beschouwen

als huipvariabelen zonder een eigen economische betekenis.
Wij hebben de ongelijkheidscoëfficiënten voor die variabelen

niet in de tabel opgenomen. Het NM-model voorspelde al
die variabelen echter wel beter dan het 69-C-model. Van de 31 endogenen die dan overblijven, voorspelt het NM-model
alle variabelen beter op de niet-looninkomens na 8). T.o.v.

het vereenvoudigde model van Bemer en Van Miltenburg

voorspelt het NM-model er 23 beter en 8 slechter.
Wanneer we ons beperken tot de gedragsvergeljkingen,

zien we dat het NM-model
alle
12 variabelen beter voorspelt

Tabel 1. Ongelijkheidscoëfficiënzen

:t
,_C

ca

0
0

Z

i

gezinsconsumptie (nominaal)
0.39
0.31
0.16
bruto bedrjfsinvesteringen cxci. overheidsbedrijven en
woningbouw (nominaal)
0,97
0.57 0.49
N

wijziging in voorraadmutatie
1,14
0,56
1.00
‘b

goederenuitvoer (reëel)
0,62
0.17
0.12
i5,

goedereninvoer (reëel)
0,45
0,27
0.31
werkgelegenheid in bedrijven in manjaren
0.86
0,42
0,52
4w verandering in de geregistreerde werkloosheid
2,69
1,14
1,00
l

gemiddeld verdiend loon per standaardjaar van 300 dagen
0,23
0,22
0,21

c

consumptieprijspeil
0,52 0,35
0.23
Pi

prijs van bedrijfsinvesteringen
0,28
0,26
0.22

b

uitvoerprjs
1,82
0.98
0,59
ix

prijs van de autonome bestedingen
0.33 0,25
0,17
gezinsconsumptie (reëel)
0.41
0,37 0.28
X

autonome bestedingen (overheidsuitgaven, investeringen door
overheidsbedrjven en woningbouw) (nominaal)
0,15 0,13
0.11
als
3,
maar nu reëel
1,42
0,81
0.70
•goederenuitvoer (nominaal)
0,38
0,20
0.20
goedereninvoer (nominaal)
0.39
0,22
0.28
V

totale afzet exclusief voorraadmutaties en dienstensaldo
(nominaal)
0.20
0,18
0.12
totale afzet (reëel)
0.20
0,17
0.19

als
Ç’),
maar nu reëel
0,18
0.18
0.13
als 0′, maar herwogen naar arbeidsintensiteit
0,19 0,20
0.16
als 0′, maar herwogen naar invoerintensiteit
0.18 0,18
0.14
prijspeil van ë’
0,60
0.34 0.17
Ç’

totale afzet (nominaal)
0,27
0,17 0,16
£

saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans
3,66
1,18
1,48
H

loonkosten per eenheid produkt
0,56 0,44 0.30
C

loonsom bedrijven
0,29
0,23
0.15
Z

niet-looninkomens
0,41
0,36
0,59
LB

beschikbaar looninkomen
0,25 0,20
0.13
Z

beschikbaar niet-looninkomen
0,60
0.54
0,85 Tk

indirecte belastingen minus subsidies
0,14 0,13
0,09

dan het 69-C-model, en 9 beter dan het model van Bemer

en Van Miltenburg. Opvallend is met name het succes van

de prijsvoorspellingen. Dit werkt door in de voorspellingen
van Pv , het prijspeil van de totale afzet exclusief voorraad-

mutaties en dienstensaldo. Voor die variabele voorspelt het

NM-model meer dan drie keer zo goed als het 69-C-model

en twee keer zo nauwkeurig als het model van Bemer en

Van Miltenburg.

5) De vertraging in vergelijking (28) van het 69-C-model betreffende
de loonkosten per eenheid produkt hebben wij in ons model tot een
geheel jaar afgerond.

li
=
Î -(v-â)_
1
in plaats van:

Wij hebben een fout in de variabele DEM, de mutatie in het ar-
beidsaanbod, gecorrigeerd voor wijzigingen in deetneringspercen-
centages, hersteld. Voor de variabele DTC die de mutatie in de mini-
mum temperatuur beneden 0° Celsius aangeeft, hebben wij voor de
jaren 1969-1971 de gerealiseerde waarden ingevuld. Door deze wijzi-
gingen werd het noodzakelijk de voorspellingen van het volledige
69-C-model opnieuw te berekenen. De studie van Bemer en Van
Miltenburg gaf de resultaten van hun vereenvoudigd model. Decor-
rectie in de variabele DEM is al in hun berekeningen verwerkt. De
wijziging in de term DTC heeft geen invloed op de uitkomsten. Wij
hebben dus hun eigen resultaten kunnen gebruiken. Voor de reeksen
CAB en Ml, die in het 69-C-model niet voorkomt, gebruiken we cij-
fermateriaal Uit het
Jaarverslag van De Nederlandsche Bank over
het jaar 1971.
Dat jaarverslag was namelijk ongeveer op hetzelfde
moment gereed als de rapporten van het Planbureau waar Bemer en
Van Miltenburg het meeste cijfermateriaal voor hun studie uithaal-
den. Latere wijzigingen in deze en alle andere reeksen zijn, om een
goed vergelijk tussen de drie modellen mogelijk te maken, achter-
wege gebleven.
Het is daarom van belang dat het CPB alle varianten van zijn
voorspellingen presenteert voor verschillende waarden van deze kar-
dinale exogenen. Het is weinig fraai wanneer kort na de algemene
beschouwingen in de Tweede Kamer alle prognoses moeten worden
herzien omdat de wereldhandel anders voorspeld wordt of de import-
prijzen anders worden voorzien. Wanneer het CPB een ruime collec-
tie alternatieve voorspellingen biedt, kan iedere lezer zijn eigen prog-
noses hanteren.

.

.
Bij de berekeningen van de voorspelfouten van sommIge definitte-
vergelijkingen (type: volumegroet + prtjssttjgtng = nominale groei)
treedt een anomalie aan de dag. Zo’n definitievergeltjking zou pre-cies opgaan als de afzonderlijke groeivoeten waren gedefineerd als
het eerste verschil van de natuurlijke logaritmen van de corresponde-
rende variabelen. Het CPB gebrutkt echter procentuele mutaties en
dat betekent onnodige extra fouten van soms 0,5% in een aantal
definities.

592

Hoe zwak de voorspelkracht van het jaarmodel over de

periode 1962-1971 wel is, blijkt uit nog een andere exercitie.
Iedere variabele kan ook afzonderlijk voorspeld worden via

Y = Y_
1
. Dat geeft voor 19 variabelen voorspellingen die

nauwkeuriger zijn dan die van het CPB-model. Dit leidt tot
een conclusie die ook op grond yan het succes van het NM-

model getrokken kan worden, namelijk dat versterking van
de autoregressieve elementen (d.w.z. de vertraagde waarde
van de te verklaren variabele) in de vergelijkingen de voor-
spelkracht ten goede komt.

In het jaarmodel komen weliswaar vertraagde endogenen

voor, maar de systernatiek erin is niet duidelijk. Waarom

staat wel een term 0,26
p11
in de
p
V
vergelijking en

0,44 p , in de relatie voor p, ,maar komen p
1
en
Pb
niet in

de betreffende vergelijking voor? Een systematische aan-

pak moët beginnen met een analyse van de autocorrelatie-

functie van elke endogene en zijn eerste verschillen. Wordt

dit gedaan, dan blijkt dat over de onderzochte periode voor
22 endogenen geldt dat de eerste autocorrelatiecoëfficiënt
van de oorspronkelijke reeks groter is dan dezelfde coëffi-
ciënt van de reeks der eerste verschillen. Dat laat zien dat in

veel gevallen het werken met de eerste verschillen betere

voorspelresultaten zal geven. Wij hebben daarom eerste ver-
schillen gebruikt in vergelijking (1), (4), (5), (6) en alle

prijsvergelijkingen.
Robuustheid van de modellen

Het ligt voor de hand dat een econometrisch model

slechter gaat voorspellen naarmate we verder buiten de
periode komen waarover het model ontwikkeld en geschat
is. Immers, de structuur van het model beoogt een beeld te
geven van de economie zoals die er gedurende de schattings-

periode gemiddeld uitzag. In de loop van de tijd zal de
werkelijkheid steeds meer van het gefixeerde model gaan

afwijken. Dan wordt het
tijd
om de voorspellingen van het
oude model te laten voor wat ze zijn en een nieuwe versie

van het model te ontwikkelen.
Zowel bij het 69-C-model als bij Bemer en Van Milten-
burg zien we inderdaad dit patroon: de voorspellingen wor-
den snel slechter zodra we buiten de schattingsperiode ko-
men. In het 69-C-model zijn de voorspelfouten over 1967-
1971 gemiddeld 2’/2 keer zo groot als over de jaren 1962-1966;
bij Bemer en Van Miltenburg worden de laatste vijf jaren
ruim twee keer zo slecht voorspeld als de jaren die nog

binnen de steekproefperiode liggen. De oorzaak daarvan
ligt in de modellen en niet in een eventuele toegenomen
grilligheid van de economische ontwikkeling: de voorspel-fouten van het NM-model worden niet groter of kleiner na

1966.
Bij het 69-C-model is de verslechtering van de voorspel-
lingskwaliteit z6 dramatisch dat al vanaf 1970 de voorspel-
lingen nauwelijks meer interessant zijn. Voor dat jaar en

voor 1971 zijn de ongeljkheidscoëfficiënten voor alle varia-
belen te zamen groter dan 2. Het simpelste naïeve model

(Y0) zou toen dus al eeo factor beter hebben voorspeld.
Bij Bemer en Van Miltenburg zijn de ongelijkheidscoëffi-
ciënten voor 1970 en 1971 resp. 0,9 en 0,8. Dat is nog beter
dan het eenvoudigste naïeve model, maar wel veel slechter
dan de prestaties van hun model voor alle jaren tot 1966,
d.w.z. voor die jaren die binnen de steekproef liggen.
In zo’n geval luidt de diagnose in de vakliteratuur dat bij
het ontwikkelen van het model te veel ,,data mining” heeft

plaatsgevonden, dat wil zeggen, dat allerlei min of meer
toevallig gevonden verbanden tussen tijdreeksen in het
model zijn opgenomen en achteraf gerationaliseerd. In het

algemeen staat een eenvoudig model met een grote plaats
voor autoregressieve termen (extreme voorbeelden van
zulke modellen zijn vergelijkingen â la Box-Jenkins) min-

der bloot aan het gevaar dat de voorspellingen buiten de
schattingsperiode onmiddellijk sterk verslechteren.

Het CPB zou beter een theoretisch correct, maar niet
overgecompliceerd model van een kleine open economie

kunnen ontwikkelen en pas daarna het schatten van de ver-

gelijkingen ter hand nemen. Dan zou het makkelijker zijn

om weerstand te bieden aan de verleiding om al maar meer
variabelen in de relaties op te nemen omdat die over de

steekproefperiode nog een kleine verbetering in de corre-
latiegraad kunnen geven.

Slotopmerkingen

Sinds de herfst van 1975 is het Centraal Planbureau bezig
met een nieuwe versie van het jaarmodel. Volgens de eerste
berichten lijdt het model dat nu wordt ontwikkeld aan de-
zelfde kwalen als het 69-C-model:
1. De gedragsrelaties zijn niet vereenvoudigd, eerder is
het omgekeerde het geval.
Zowel Bemer en Van Miltenburg
als wij hebben laten zien dat een eenvoudiger model beter
kan voorspellen. In ieder geval wordt met een eenvoudig

model het risico kleiner dat de voorspeikwaliteit drastisch
verslechtert buiten de steekproefperiode en voor die periode
moet het model uiteindelijk dienst doen. Wat deze steek-

proefperiode betreft, het ligt in de lijn der verwachting dat
het CPB de nieuwste versie van het jaarmodel pas vier jaar

na het einde van de steekproefperiode (1972) zal publiceren.
2. Aan de enge geidhoeveelheid (Ml) wordt geen belang-
rijke plaats toegekend.
Dat zal de voorspelkracht van het

model nadelig beinvioeden. De daaraan verbonden nadelen
kunnen groot zijn. Een voorbeeld: De overheid zal bij de

raming van de belastingontvangsten gebruik moeten ma-
ken van een voorspelling van de infiatievoet. Als die voor-

spelling door het opnemen van de geldhoeveelheid in de
prjsvergelijking 2’/2 keer zo nauwkeurig kan worden, zal,

rekening houdend met de progressie in de belastingen, ook
de prognose van de belastingopbrengsten ten minste 2½

keer zo nauwkeurig zijn. Het belang daarvan voor de fiscale
politiek is duidelijk.

Bij het al dan niet opnemen van de enge geldhoeveelheid

in de prijsvergelijkingen gaat het niet alleen om een betere
voorspelkracht van het model. Er is een geschilpunt in het
geding dat belangrijke gevolgen heeft voor de economische
politiek.

Het Planbureau laat de inflatie vooral afhangen van de
loonstijging en de invoerprjzen. Wie inflatie wil bestrijden,

denkt dan al gauw aan een loon- en prijspolitiek. Ons model
daarentegen voorspelt de inflatie via de importprjzen en de

ontwikkeling van de geidhoeveelheid. De loonstijging
speelt geen directe rol (wel een indirecte via de prijsver-

wachtingen). Zo’n monetaire benadering van het prijspeil

houdt in dat een monetaire politiek (beheerste geldgroei) het
aangewezen middel tegen inflatie is. De nadruk komt daar-

mee te liggen op de bronnen van de geldgroei (het budget-

tekort van de overheid en het saldo op de betalingsbalans) en

niet op ingrepen in de loon- en prijsvorming.
Of het juist is te stellen dat de Planbureau-modellen te

gecompliceerd zijn om goed te kunnen voorspellen, kan al-
leen de toekomst leren. Ten aanzien van de theoretische

onderbouwing van macro-economische modellen lijkt ons
dat de theorie en empirie van een monetaire benadering van
de inflatie zo veelbelovend is dat het CPB in zijn modellen

voor een dergelijke aanpak een plaats zou dienen in te
ruimen. In ieder geval zou het zinvolz/n wanneer het Plan-

bureau eens zou motiveren waarom het de zo succes vol

le monetaire theorie van de inflatie niet hanteert.
Totdat zo’n verklaring wordt gegeven wekt het CPB de

suggestie in de hand dat aan de monetaire theorie geen
plaats wordt gegeven omdat een andere verklaring (de

,,schuld” van de prijsstijgingen ligt bij het buitenland
en bij de loonstjging) door de afnemers van de CPB-pro-
dukten liever gehoord wordt.

Eduard Bomhoff
Jan Ooms
ESB 23-6-1976

593

Beroemde economisten
(7)

James Mill

(1773-1836)

James Miii werd geboren te LogiePert in Schot/and als

zoon van de dorpsschoenmaker, die op het hoogtepunt van
zijn bedrijf twee dagloners in dienst had. Zijn moeder

was een boerendochter die bij we/geste/de mensen hu/p in de huishouding was geweest. Zij had het volgens de buren

noga/ ,,hoog in het hoofd”. Het was haar wens, dat haar
oudste zoon hogerop moest komen. Hij hoefde niet mee te
werken in het bedrijf en er werd een gedeelte van de huis-
kamer afgeschermd om hem te laten studeren. De jonge

James bleek al snel erg intelligent en via een invloedrijke

beschermer, sir John Stuart, waar James al snel kind aan
huis werd, belandde hij op de Universiteit van Edinburg.
Deze stond in tegenstelling tot de Engelse universiteiten op

hoog niveau. Hier legde hij zich toe op de studie van grieks
en filosofie (waaronder ,,moral philosophy”). Griekse

denkers als Plato hebben gedurende zijn hele leven een

grote invloed op James MilI gehouden. James werd ook tot
priester gewijd, maar dit bleek geen succes en hij werd ner-

gens beroepen.
In 1802 ging hij met sir John Stuart, die parlementslid
was geworden, naar Londen. Hier zou hij verder zijn hele

leven blijven. Hij kreeg vergunning om de zittingen van de House of Comm ons bij te wonen en trachtte verder in zijn
onderhoud te voorzien via het vak van journalist, o.a.

als redacteur van de bladen
Anti-Jacobin
Review
en het

Literary Journal.
Had Miii in zijn universitaire periode de ontwikkeling gezien van de Franse Revolutie met de daarop volgende
chaotische toestanden, gevolgd door de Europese oorlogen,
nu bevond hij zich midden in de strijd (met economische en

militaire middelen) om Napoleon de baas te worden. Het
einde van de oorlog zou in Engeland een sociale wanorde achterlaten met een regering die, uit angst voor eenzelfde

desastreuze revolutie als in Frankrijk, iedere hervorming
met groot wantrouwen bekeek. Ondertussen zat Engeland

midden in de periode van economische en sociale ontwik-
keling die wij later de Industriële Revolutie zijn gaan noe-

men. In deze omstandigheden deed Miii zijn intrede in Engeland, als één van die talloze Schotten die na thuis
onder purileinse principes uistekend onderwijs te hebben

genoten, hun geluk gingen beproeven. De basis van Mills

houding tav. de problemen van zijn tijd is wel de door
hem geaccepteerde filosofische traditie van de Engelse
empiristen (al onze kennis is afgeleid van ervaring), waarbij
hij zich eerst richtte op politieke en later op meer filoso-

fische zaken.
In 1805 huwde James, een huwelijk dat niet erg gelukkig
zou blijken te zijn, maar waaruit wel negen kinderen zouden
voortkomen. Dit alles vond plaats in een periode van grote

financiële moeilijkheden, een levensinstelling waarvan zijn
zoon zegt , , nothing could be more opposed to the opinions,

which, al least al a later period of his
l!fe,
he strenuously

upheld”. Deze frase sloeg op de door Malthus geïnspireerde

houding der utilitaristen t.a.v. geboortebeperking. In deze
tijd was James nog godsdienstig en zijn eerste zoon, vernoemd

naar John Stuart (een latere zoon zou Jarnes Bentham wor-

den genoemd) werd gedoopt. In hetzelfde jaar, 1806,
begon James aan een werk dat hem boven het gemiddelde

journalistenbestaan zou moeten uitheffen, namelijk het

schrijven van de
History of British India.
Om welke reden

hij dit onderwerp gekozen heeft, is niet erg duidelijk. Zijn

eerste grotere geschrflen die uitkwamen, zijn economisch,

nl.
An essay…. and on the principles which ought to

regulate the commerce of gram (1804)
en
Commerce

defended (1807)
waarin hij zich afzette legen hen die land-

bouw en industrie zagen als de enige bronnen van de natio-
nale welvaart. Dit laatste geschrjft bracht hem in contact
met de effectenmakelaar Ricardo die later zijn beste vriend
zou worden en die hij zou aanmoedigen en helpen (Ricardo
had geen hoger onderwijs genoten) om over economische

zaken te
schrijven.
In
Paigraves dictionary of politica!

economy
(1896) wordt over Mili zelfs gesteld ,,his principal

services to political economy were indirect – to have insti-

gated Ricardo to write and to have been the father and the
teacher of J. S. Miii”. Dit stimuleren van Ricardo en het

economie onderwijzen aan zijn zoon inspireerde James wel

tot het schrijven van een leerboek over economie dat in 1821 uitkwam:
Elements of political
economy,
een deskundig

samenvattend werk van de klassiek politieke economie, dat

bedoeld was om ook door de gewone man te worden gelezen.

Het is interessant te zien dat James Miii evenals Mc. Cul

loch waarde volledig fundeert in arbeid, waarbij de beloning
voor het afzien van consumptie ontkend wordt. ,,How then
can it (time) create value? Time is a mere abstract term. It

is a word, a sound” en zelfs ,,If the wine which is put in the
celiar is increased in value on tenth by being kept a year,
one tenth more of labour may be correct lv considered as
having been expended upon it”.
Wij hebben het tot nu toe over Miii gehad als economist,
wj moeten daarbij echter wel bedenken dat dit slechts één
kant was van de mens Mill. A is maatschappijhervormer,

filosoof en opvoeder verdient hij misschien nog meer aan-

594

dacht. In 1808 had Miii namelijk de filosoof Jeremy
Bentham ontmoet, de ,,vader van het utilitarisme”, waarmee

hij al snel een warme vriendschap opbouwde o.a. gebaseerd
op eenzelfde maatschappijvisie. Mili liet zijn vroegere
religieuze ideeën geheel varen en werd een trouw discipel

van Ben thams utilitarisme. Een groot gedeelte van het jaar

bleef de familie Miii nu voortaan logeren in of in de om-

geving van het huis van de vrjgezel Bentham. Dit kwam

James Miii, die in deze periode o.a. voor de
Edinburgh

Review
werkte, financieel goed uit. Het gaf echter wel ver-

plichtingen, o.a. het gezelschap houden en het helpen van

Ben tham om uit zijn verwarde manuscripzen boeken uit te

geven, verplichtingen die op den duur steeds kneilender
werden. In 1814 huurt Bentham zelfs een huis naast het zijne
voor de familie Miii. Hier voltooide Miii zijn
History of
India,
schreef artikelen voor de
Encyclopedia Britannica

en gaf zijn kinderen zelf onderwijs en opvoeding o.a. naar
een model van Bentham (voor de zwaarte en strengheid

daarvan zie o.a. het artikel over John Stuart Miii,
ESB,

18 februari 1976).
Het is vreemd, dat Miii, die duidelijk alle kracht en mo-
gelijkheden van een leiderschap in zich had, de toegewijde

adjudant van Ben tham bleef en loyaal diens ideeën bleef
uitdragen. Mills essays in de
Encyclopedia Brittannica
op
het gebied van recht, politiek, economie en onderwijs, sa-
menvattingen van de ideeën der utilitaristen werden de bijbel

van de filosofisch radicalen. In 1818 toen de
History uit-

kwam, betekende dit hei einde van de financiële zorgen, te

meer daar Miii hierdoor ook een baan kreeg aangeboden bij
het India House. Uiteindelijk zou hij hier tot tweede man

opklimmen. Aan de ene kant kostte dit tijd, aan de andere
kant kon Miii nu al zijn vrije tijd gebruiken voor de ont-

wikkeling van de filosofie der utilitaristen. De utilitaristen
waren in deze tijd sterk praktisch gericht en met name de
taak en handelingen der overheid kregen veel aandacht. In

zijn
Common place book
schreef James Miii ,, Under a bad

government there is no common interest. Every man is
governed by his private interest”.

Ondertussen was de Political Economy Club opgericht
(voornamelijk om de vrjhandel te bevorderen) waarin o.a.
Miii, Ricardo en Maithus zaten; Miliformuleerde de doel-
stellingen. Ook droeg Miii veel bij .aan een nieuw drie-
maandelijks radicaal ti.idschr f,, de
Westminster Review.
De

verhouding met Bent hani was toen wal koeler geworden. In
1829
komt na zeven jaar cle
Analysis of the phenomena
of the human mmd
gereed, zijn eerste, grote werk opfiio-
soflsch terrein. Ondertussen bleef hij artikelen schrijven
over directe problemen van die tijd. Tot in zijn laatste levens-
jaar bleef Jam es Miii zich daarnaast bezighouden mei cle
economische wetenschap o.a. in de dialoog
Whether political
economy is useful (1836).
Over zijn maatschappelijke in vloed

schrijf;’ John Stuart Miii, clie het fit dat zijn tijdgenoten

James niet meer waardeerden o.a. weet aan het karakter van zijn vader en aan het in cle schaduw slaan van Jeremy Ben
1-
ham, het volgende:

Bj’
his uritings and his personal influence he was a great centre
of
light to his generation. During his later years he was quite as much
the head and leader
of
the intellectual radicals in England, as
Voltaire was of the
philosophes
of
France”.

U reageert op annonces

in ESB?

Wilt U dit dan steeds duidelijk

tot uitdrukking brengen?

In de serie ,,Beroemde economisten” verschenen reeds

artikelen over:

• Adam Smith
(15
oktober
1975);

• Alfred Marshall (29 oktober 1975); • Thomas Robert Malthus (19 november 1975);

• François Quesnay (24/31 december 1975);

• John Stuart MilI (18 februari jI.);
• John Maynard Keynes (5 mei ji.).

Al deze artikelen zijn geschreven door Drs. H. M.
Becker, wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Eras-
mus Universiteit Rotterdam.

Hoe wij deze hooginteiliente gereserveerde man, met zijn

ijzeren wil, als mens moetei waarderen, is erg moeilijk.
Sommigen stellen dat onder zijn uiterlijke gereserveerdheid

een zeer warme medemenseijkheid schuilging. Mc. Cuiloch
(waarmee hij overigens later hooglopende ruzie heeft ge-
kregen) noemt men hem , cxi remnely kindand friendly”, ande
ren zijn bepaald veel minder enthousiast. Zo nam men liet
James soms kwalijk dat hij zijn echtgenote, een vriendelijke
vrouw, die echter geen interesse op kon brengen voor de

maatschappijprobiemen waarmee James en John Stuart zich
bezig hielden, vaak volledig negeerde. Zijn zoon John

Stuart Miii, die yan zijn vaders strenge principes het meest heeft geleden en die, hoewel hij nooit met warmte van hem

heeft ‘kunnen houden, hein wel altijd hoog heel;’ gewaar-
deerd, beschrijft hem aldus:

In his personal qualities the stoic predominated. His standard
of morals was Epicurian, inasmuch as ii was utilitarian, taking as
the exclusive test
of
right and wrong, the iendencv
of
act ions to
produce pleasure or pain.
Bul
he had (and this was the cynic
element) scarcely any belief in pleasure”. Verder: The greater mmm-
ber oJmiscarriages in ljfr, he considered to be atiributed to the ot’er-
valuing
of
pleasures” en ., He thougt human /fe a poor thing at best.
after the freshness
of
youth and ofunsatisfledcuriosity had gone by”.
For passionate emotions
of
all sons, and for evervihing ivhich has been said or wnitien in exaltation
of
them, he professed the
greatest contempi. He negarded them as a form
of
madness”.

H. M. Becker

Rectificatie

In het artikel van Prof. Dr. P. Korteweg, Activisme of

automatie?,
ESB
van 26 mei jI., staan enkele storende

drukfouten.
• Verg. 5 (blz. 501, Ik.) moet luiden:

var. y=
l—(c
2
+cr1m1)2

• In verg. 5 is m
1

cr
1

• De regel daaronder moet luiden: ,,Uit vergelijking (4) volgt

dan dat m
4)
gesteld moet worden op m
0
=
(
S,* —a„)lct
i

opdat
9 =

• Blz. 501, Ik. 3e regel van onder moet luiden: ,,Volgen de
autoriteiten deze gedragsregel met feed-back dan mini-

meren ze – Y

• M
1
)
in verg. (la), blz. 501, rk., moet zijn:
(PL)

• Zelfde kolom, 4e regel van onder:a =8 moet zijna
1
=8

• Blz. 502, l.k., 15e regel: (8
2

8
1
m
1
)/8
1
,
moet zijn:

—(&
—8
1
m)/8
1

ESB 23-6-1976

595

11
3.046

t. 20.062

t. 25.603
3.085

950

t. 21.568

t. 2.745

t. 94.138
11
9.856

t. 84.282
2.399
4.236

f. 77.647

f. 64.282
6.635 950

f. 76.697

t. 30.453

3.416

t 22.606

t 28.713
3.567

950

t. 24.196

f. 3.570

f.106.838
11.529

t 95.309
2.399
4.236

t. 88.674

f: 95.309
6.635
950

87.724

f. 37.520

Het reële promotievoordeel

van werknemers (11)

A. J. POL
en hoe staat het bij de werknemers die zeer hoge salarissen
genieten? Om dat te onderzoeken, voerde ik berekeningen
uit voor 20 verschillende bruto-inkomsten, die steeds een-
zelfde percentage van elkaar verschillen. Dat percentage is

zo gekozen dat de werknemers, die wij reeds ontmoetten,
erin voorkomen.

De berekeningen voor de sociale wetgeving en de inkom-
stenbelasting komen voor in tabel 1. De werknemer met het

bruto-inkomen van f. 18.168 verdient iets minder dan het wet-
telijk minimumloon. Zijn inkomen zou eigenlijk f. 18.495

moeten zijn.
De berekening van de pensioendekking komt voor in ta-
bel 2. Als men aan het pensioen geen andere grens stelt dan het met de AOW 70% van het bruto-salaris moet bedragen,
dan blijkt wel dat de gegarandeerde welvaartsvastheid sterk
afneemt. Vooral zij, die in de hogere inkomenscategorieën

vallen, zullen daarover zorgen hebben.
De berekening van het voor levensonderhoud beschikbare

bedrag is opgenomen in de tabellen 3 en 4 (tabel 4: zie blz.
598). Deze berekening is iets anders opgezet dan die van de

tabellen 1 en 2 van deel 1.
We kunnen thans overgaan tot het berekenen van de ge-
volgen van de promotie van het oorspronkelijke inkomen
tot het naastgelegen hogere inkomen. Die stap is wat groter

dan die welke in de tabellen 1 en 2 van deel 1 plaatsvond,

t 26.557

t. 30.139

f. 34.205

t 38.820

f. 44.057

t. 50.000

f. 56.745

954

.,

1.426

11
1.961

2.569

11
3.259

.. 4.042

4.930

t 25.603

t 28.713

t 32.244

t 36.251

1. 40.798

t 45.958

t. 51.815

In
ÉSB
van 16juni)!. wierp federatie-belasting-

consulent A. J. Pol de vraag op welke de fiscale
gevolgen zijn van een salarisverhoging. Hij con-

cludeerde onder meer dat de kleine man nauwe-

lijks van een promotie profiteert. In de volgende

en laatste aflevering van zijn artikel onderwerpt

de heer Pol dit verschijnsel aan een nader onder-

zoek. Zijn sloiconciusie luidt dat personen ver-

schil/end op een salarisverhoging zullen reageren.

De man met een inkomen liggend tussen het

minimuminkomen en caf 30.000 zal worden aan-

spoord tot het verkrijgen van zwarte bijver-

diensten, terwijl de man met een hoog inkomen

er weinig voor zal voelen nog meer ie verdienen.

Netto promotievoordelen

Deel 1 van dit artikel besloot met deconclusie dat de kleine

man minder van een promotie profiteert dan de grote man.

Zulk een verschijnsel vraagt om een meer volledig onderzoek.
Hoe staat het met de netto-promotievoordelen van werk-

nemers die nog minder verdienen dan de modale werknemer

Tabel 1

Bruto-inkomen ……………………..18.168

f. 20.618

t. 23.400
Pensioenbijdrage ………………….

.,

172

,,

538

f. 18.168 .

1. 20.446

f. 22.862

899

– .,

1.012

1.131

1.267

1.421

1.596

– ,.

.794

2.019

2.274

2.399

– ..

872

– ..

981

1.097

– .. 1.228

1.270

4.236

t. 34.543
t. 40.798
6.255

950

t. 33.593

t. 6.808

f.156.171
18.027

(138.144
2.399
4.236

fl31.509

f.138.144 6.635
950

f.130.559

t. 66.825

Inhouding diverse soc. lasten
4.95% tot max. t 2.399 ……..
Inhouding eiekentondspremie
4.8% tot max. fl.270 ……….
lnhoud’tng AOW/AWW 11.9% tot
max. f4.236 ………………

Uitbetaald cxci. loonbelasting

Inkomstenbelasting over …………..
Inhouding soc. lasten en AOW/AWW
4% aftrekbare kosten +
reiskoslen fortait ………………..

Belastbaar bedrag …………..

Inkomstenbelasting 4-2 k……..

Bruto-inkomen …………………..
Pensioenbijdragc …………………

Inhouding soc. latten …………
Inhouding AOW/AWW ………

Uitbetaald cxci. Ioonbelasttng .

Inkomstenbelasting over …………….
Inhoudingen ……………………..
Koslen………………………….

Belastbaar bedrag ……………….

Inkomstenbelasting 4-2 k………….

2.161

– .. 2.433

2.720

f14.236

.

t 16.020

t 17.914

t. 18.168

t 20.446

f. 22.862

2.188

2.464

2.754

950

– ..

950

– ,,

950

II 15.030

t. 17.032

t. 19.158

t

1.054

f.

1.566

f. 2.118

f. 64.400

f. 73.088

f. 82.948

5.939

., 7.083

8.382

f. 58.461

1. 66.005

f. 74.566

2.399

2.399

– ,, 2.399

4.236

4.236

– ., 4.236

f. 51.826

t. 59.370

t. 67.931

t. 58.461

t. 66.005

f. 74.566

6.635

6.635

. ,, 6.635

950

– ..

950

950

t.. 50.876

f. 58.420

t. 66.981

t. 14.915

t. 19.268

f. 24.319

3.837

4.236

t. 26.811

f.30.221

f. 32.244

f. 36.251

5.433

6.030

950

950

f. 25.861

t. 29.271

t. 4.103

F. 5.194

1121.250

f.137.608

11
13.427

.. 15.582

f.107.823

11122.026

2.399

– .. 2.399

4.236

4.236

f.101.188

f.115.391

:t. 107823

f.122.026

6.635

950.

– ..

950

f.100.238

tII4.441

t. 45.904

t. 55.543

4.236

– ., 4.236

t. 39.448

t. 45.180

t. 45.958

t. 51.815

6.510

– ,. 6.635

950

950

t. 38.498

f. 44.230

f. 8.770

t. 11.592

f.177.239

£201.150

20.802

23.952

11156.437

f.177.198

2.399

2.399

4.236

4.236

f.149.802

f.170.563

f.156.437

f.177.198

6.635

6.635

950

950

f.148.852

f.169.613

t. 79.630

f. 94.427

596

16.671

t. 18.564

f. 20.574

1.054

.,

1.566

,,

2.118

t. 15.617

t. 16.998

f. 18.456

872 –

981

1.097

t. 14.745

t. 16.017

t. 17.359

3.057

,, 3.321

,, 3.600

t. 11.688

t. 12.696

f. 13.759

1.200

..

780

..

420

t. 22.853
2.745

t. 20.108
1.228

t. 18.880
3.915

t. 14.965
360

f. 25.439
3.570

f. 21.869
– ,,

1.270

f. 20.599
4.271

t. 16.328
180

t. 28.374

f. 31.784

4.103

,, 5.194

f. 24.271

t. 26.590

3.175

3.175

f.21.096

t. 23.415

4.374

,, 4.855

f. 16.722

f. 18.560

120

..

f. 36.106
6.808

t, 29.298

3.175

t. 26.123
5.417

f. 20.706

f.41.011

f.46.742

8.770

,, 11.592

f. 32.241

t. 35.151

3.175

3.175

t. 29.066

t. 31.976

6.027

,, 6.631

f. 23.039

t. 25.345

t. 12.888

t. 13.476

t. 14.179

t. 15.325

f. 16.508

t. 16.842

f. 18.560

f. 20.706

t. 23.039

f. 25.345

4.296

.. 4.492

.. 4.726

,, . 5.108

f. 8.592

t. 8.984

t. 9.453

t. 10.217

11
5.120

,, 4.703

,, 3.353

,, 2.317

t. 13.712

t. 13.687

t. 12.806

f.12.534
– .

337

– ..

346

– ,,

346
141

1.813

– ,,

1.813

– ,,

1.813
– ..

1.154

f. 11.562

t. 11.528

f. 10.647

t. 11.239

63,64%

55,91 %

45.50%

42,32%

5.120

., 5.120

,, 5.120

,, 5.120

,,

5.120

., 5.120

t. 11.388

f. 11.722

f. 13.440

f. 15.586

f. 17.919

t. 20.225

1.187

.,

471

fr
12.575

t. 12.193 .

f.13.440

t. 15.586

t. 17.919

t. 20.225

t. 12.575

t. 12.193

f. 13.440

f. 15.586.

f. 17.919

f. 20.225

41,72%

33,65 %

34,62 %

35.38 %

35,84 %

35,64 %

Tabel 2. Pensioendekking

Bruto-inkomen
70
1
/0
AOW
%
wel- vaarts-
vast
Nodige
dekking
Bijdrage
%
dekking
%
inkomen

t.

18168
t.

12.718
t. 13.521
00,-
t.


t.


t.

20.618
f.

14.433
t. 13.521
93,68
f.

912
f,

172
18,82
0,83
f.

23.400
f.

16.380
f.13.521
82,55
f.

2.859
f.

538
18,82
2,30
f.

26.557
f.

18.590
t. 13.521 72,73 t.

5.069
f

954
18,82
3,59
t.

30.139
t.

21.097
t. 13.521
64,09
f.

7.576
f.

1.426
18,82
4,73
t.

34.205
f.

23.944
t. 13.521 56,47
t.

10.423
f.

1.961
18,82
5,73
t.

38.820
f.

27.174
t. 13.521
49,76
t.

13.653
t.

2.569
18,82
6,62
t.

44.057
t.

30.840
t. 13.521
43,84
t.

17.319
t.

3.259
18,82
7,40
t.

50.000
t.

35.000
t. 13.521
38,63
t.

21.479
t.

4.042
18,82
8,08
t.

56.745
t.

39.722
t. 13.521
34,04
t.

26.201
1.

4.930
18,82
8,69
f. 64.400
t.

45.080
f. 13.521
30,–
t.

31.559
t.

5.939
18,82
9,22
t.

73.088
f.

51.162
f.13.521
26.43
f.

37.641
t.

7.083
18,82
9,69
f.

82.948
t.

58.064
f. 13.521
23,29
f. 44.543
t.

8.382
18,82
10,11
f.

94.138
t. 65.897
f.

13.521
20,52
f.

52.376 L

9.856
18,82
10,47
f. 106.838
t.

74.787
f.13.521
18,08
f.

61.266
t. 11.529
18,82 10,79
f. 121.250
C. 84.875
t. 13.521
15,93
t.

71.354
f.13.427
18,82 11,07
f.137.608
F.

96.326
t. 13.521
14,04
t.

82.805
t. 15.582
18,82 11,32
f.156.171
f.109.320
t. 13.521
12.37
t.

95.799
f.18.027
18,82 11,54
f.177.239
F. 124.067
t. 13.521
10,90
t. 110.546
f.20.802
18,82 11,74
f.201.150 f.140.805
t. 13.521
9,60
t. 127.284
1*.23.952
18.82
11.91

omdat anders met nog veel meer inkomens gerekend had
moeten worden.

We gaan eerst na hoeveel de promotie netto oplevert op
de verschillende vergelijkingspunten, die in de staten 3 en
4 zijn aangebracht, uitgedrukt in procenten van de vroegere

bedragen. Dat is gebeurd in tabel 5.

Het bruto-percentage van de promotie is steeds 13,49%. Na-‘

dat de pensioenbijdrage en de f. 250 reiskosten zijn betaald,
blijft iets minder over. Voor de man met hetminimumloon
ligt dat aanvankelijk wat gunstiger. Dat komt omdat hij pas
in het eerste begin van de deelname verkeert. Daarna loopt
het percentage dat overblijft geleidelijk op. Dit wordt ver-
oorzaakt doordat de invloed van de AOW-correctie in de
pensioendekking naar verhouding steeds lager wordt. Men
kan dat afleiden uit tabel 2: het totale pensioen ad 70%
stijgt telkens met 13,49%. Doordat op die bedragen het vaste
bedrag van de AOW in mindering wordt gebracht, stijgen

de bedragen van de nodige dekking aanvankelijk zeer sterk,

Tabel5

Promotie
in
%
Beschikbaar na (n
Bruto-inkomen
van oor-
Pensioen
Sociale
Belas-
Ziekte-

Huur
Studie
spronke-
en kos-
verzor-
ting
kosten
kosten
lijk ink.
ten
ging

t.

18.168 13,49
12.71
11.36
8,84
8,63
4,56
_0,29
t.

20.618
13,49
11,96 10.83
8,58
8,38 5,22
-7,64
f.

23.400
13,49
12,12
11,08
8,95 8,76
8,08
5,56
f.

26.557
13,49 12,27
11,32
8,76
9,10
7,72
11,89
f.

30.139
13,49
12,41
11,54
10,98
2,41
2,02
-3,04
f.

34.205
13,49
12,52 12,02
9,55
10,99
10,20
10,23
t.

38.820
13,49
12,63 13,60 10.18 11,57
11,56
15,97
t.

44.057
13,49
12,73 13.58
10,05
11,27 11,27 14,97
t. 50.000
13,49
12,81
13,98
9,03
10,01
10.01
12,87
t.

56.745
13,49
12,89 14,22
9,45
10,39 10,39 13,02
f. 64.400
13,49
12,96
14,13
8,29 9,04
9,04
11,06
f.

73.088
13,49
13,02
14,05
8,42 9,12 9,12 9,27
t.

82.948
13,49 13,07
13,98
7,93
8,53
8,53
8,53
t.

94.138
13,49

.
13,12 13,92
8,12 8,69
8,69 8,69
f.106.838
13,49
13,16 13,87
7,83
8,34 8,34 8.34
f.121.250
13,49
13,20 13,82
8,03
8,50 8,50 8,50
f.137.608
13,49
13,24
13,78
7,87
8,30
8,30
8,30
f. 156.171
1349
13,27 13,75
8,28
8,70 8,70 8,70
f.177.239
13,49
13,29 13,72
8,31
8,70

1

8,70

1
8,70

doch later steeds minder in procenten van de vorige bedra-

gen. Ik wees er reeds op dat het moeilijk zal zijn de eigen
dekking infiatiebestendig, laat staan welvaartsvast te doen
zijn. Wil men dit ook voor het personeel dat meer verdient
dan het minimumloon bereiken, dan zullen backservice-ver-

plichtingen bij de werkgever ontstaan. Draagt de werkne-mer daarin zijn aandeel – en waarom niet? – dan zal hij na
betaling van zijn pensioenbijdrage dus minder overhouden

dan in tabel 5 is aangenomen. Een dergelijke opmerking kan

gemaakt worden over de aftrekbare kosten. Ik hield voor
iedereen slechts rekening met f. 250 reiskosten en nam aan

dat er feitelijk geen andere kosten werden gemaakt. In de
praktijk kan daarbij een groot vraagteken worden geplaatst.

Dat vraagteken kan zowel positief als negatief uitvallen.
Verschillende werknemers zullen werkelijk hogere kosten maken, anderen echter toucheren kostenvergoedingen van
de werkgever die hoger zijn dan nodig was. Baseert men

het levensonderhoud op dat voordeel, dan komt men bij
ziekte of werkloosheid in de problemen.

Tabel 3

Bruto-inkomen

……………………
t.
18.168
f.
20.618
f.
23.400
t. 26.557
t. 30.139 f. 34.205
f.
38.820
f. 44.057
t. 50.000
f.
56.745
Pensioenbijdrage

………………….

.,

., 172

,.
538

..
954

..

1.426

..

1.961

,,
2.569

,,

3.259

,,

4.042

..
4.930
Reiskosten

………………………

,,
350

,,
250

250

,,
250

,,

250

.,

250

,,
250

,,

250

,,

250

250

Beschikbaar na pensioen en kosten
t.
17.918
t.
20.196
t.
22.612
f.
25.353
f. 28.463 f. 31.994
t.
36.001
t. 40.548
t. 45.708
f.
51.565

Diverse soc.

lasten

…………………

,,
899

,,
1.012

,,
1.131

,,
1.267

,,

1.421

,,

1.596

,,
1.794

,,

2.019

,,

2.274

,,
2.399
Premie AOW/AWW

………………

,,
2.161

.,
2.433

2.720

,,
3.046

,,

3.416

,,

3.837

,,
4.236

4.236

,,

4.236

,,
4.236
Kinderbijslag t dubbel kind

………….
f.
1.813
..
1.813
.,
1.813
..
1.813
..

1.813
..

1.813
1.813 1.813
,.

1.813
,.
1.813

Beschikbaar na soc. verzorging
(cxci. ziekenfonds) ………………
Inkomstenbelasting 4-2 k…………

Beschikbaar na belasting …………
Ziektekosten, ziekenfonds 50% ….. eigen verzekering ……

Beschikbaar na ziektekosten ………
Huur, stel 20,74% ……………..
Huursubsidie …………

Beschikbaar na huurbetaling

Kosten van 1 thuiswonend studerend kind,
norm t. 5.120, doch maximaal 113 van
beschikbaar bedrag

Studietoelage

Correctie 113 tot 0 kinderen ………….
tot t kind ……………..
Correctie KB tot 0 kinderen …………
tot 1 kind

…………….

Beschikbaar na sludiekoslen

In % van bruto-inkomen

ESB 23-6-1976

597

Tabel 4

Bruto-inkomen

……………………
..
64.400
t. 73.0118
1. 82.9411
1. 94.138
f.06.838
f.121.250
137.608
1.156.171
f177.239
f.201.150
Pcnsioenbijdrage

………………….

..

5.939

.,

7.083

,,

8.382

..

9.056

..

1.529

..

13.427

..

15.582

..

18.027

., 20.802

., 23.952
Reiskosten

………………………

..

250

,,

250

,,

250

,,

250

,,

250

,.

250

,,

250

250

,.

250

,,

250

Beschikbaar na pensioen en kosten
f.

58.211
f. 65.755
1. 74.316
f. 84.032 f. 95.059
f.107.573
f.121.776
f.137.894
1.156.187
f.176.948

Diverse sociale lasten

………………

..

2.399.

,,

2.399

,,

2.399

,,

2.399

..

2.399

,,

2.399

,,

2.399

,,

2.399

,,

2.399

,,

2.399
Premie AOW/AWW

………………

..

4.236

..

4.236

,,

4.236

..

4.236

..

4.236

,,

4.236

1

,,

4.236

,,

4.236

..

4.236

..

4.236
Kinderbijslag 1 dubbel kind

………….
.,

1.813
..

1.813
,,

1.813
,,

1.813
,,

1.813
,.

1.813
.,

1.813
,,

1.813
..

1.813
,,

1.813

Beschikbaar na sociale verzorging
t. 53.389 f. 60.933 f. 69.494 f. 79.210
1. 90.237
f.102.751
f.116.954 [.133.072
1.151.365
f.172.126
Inkomstenbelasting’4-2 k.

…………..

,,

14.915

,,

19.268

,,

24.319

,, 30.453

,, 37.520

,, 45.904
-.

55.543

,. 66.825

79.630

., 94.427

Beschikbaar na belasting

……………
t. 38.474 f. 41.665 f. 45.175
t.

48.757
t. 52.717
t. 56.847 f.

61.411
f. 66.247
L

71.735
t. 77.699
Ziektekosten, eigen verzekering ……….

..

3.175

,,

3.175

,,

3.175

.,

3.175

,,

3.175

,,

3.175

..

3.175

..

3.175

,,

3.175

,,

3.175

Beschikbaar na ziektekosten
35.299
t. 38.490
f.
42.000
f.
45.582 1. 49.542
f.
53.672
1. 58.236
1. 63.072 1. 68.560
t. 74.524
Huur, stel 20.74%

…………………
.,

7.320
..

7.982
,,

8.710
,.

9.453
.,

10.274
,.

11.130
,,

12.077
,,

13.080
,,

14.210
..

15.455

Beschikbaar na huurbetaling

…………
f.

27.979
f. 30.508
1, 33.290
t 36.129
1. 39.268
f. 42.542
f. 46.159
t 49.992
f. 54.342
t 59.069

Kotten van 1 thuiswonend studerend kind,
norm

t.

5.120,

doch

minimaal

1/6e

van
beschikbaar bedrag…………………
..

5.120
..

5.120
,,

5.548
..

6.021
.,

6.544
,.

7.090
..

7.693
,.

8.332
..

9.057
..

9.844

Beschikbaar na studiekosten

…………
1. 22.859
f. 25.388
t 27.742
t 30.108
1, 32.724
[. 35.452
t 38.466
1. 41.660
f. 45.285
1, 49.225

In
%
van bruto-inkomen …………….
35
.
50
%
34.74%
33.45
Ç’o
31.98% 30,63%
29.24%
27.95
%
26,68%
.

25,55% 24,47%

Kosten sociale verzorging

Het percentage dat overblijft nadat de kosten voor de
sociale verzorging zijn betaald, vertoont een onregelmatig-
heid, die mede wordt veroorzaakt door de onregelmatigheid
in de vorige kolom van tabel 5. Berekenen wij de kosten

voor de sociale verzorging sec, dan komen wij tot de opstel-ling in tabel 6.

Tabel 6

Bruto-inkomen
Beschikbaar na
Gebruikt
s’oor 50e. Pensioen

Soe. ver-
(itt%)

zorging
s’erzorging
(inÇ)
(its9l)

f.

18.168
12.71

11.36
1,35
1.

20.618
11.96

10,83
1,13
f.

23.400
12.12

11.08
1.04
f.

26.557
12.27

11.32
0.95
f.

30.139
12.41

11.54
0.87
f.

34.205
12.52

12.02
0.50
.311.820
12,63

13.60
0.97
t.

44.057
12.73

13.58
085
t.

50.000
12.81

3.98
1.17
f.

56.745
12.89

14.22
1.33
f.

64.400
12,96

14,13

1.17
f.

73.0118
13.02

14.05
1.03
1
.

87.948
13.07

13.98 0.91
f.

94.138
13.12

13.92
0.00
1. 106.838 13.16

13.87

0.71
t. 121.250
13.20

13.82
0.62
1. 137.600
13.24

13.78
0.54
f.156.171
13.27

13.75
0.48
t:. 177.239
13.29

13.72
0.43

Hoe zijn de cijfers te verklaren? De premies worden uitge-

drukt in vaste percentages van het bruto-inkomen, vermin-
derd met de pensioenkosten. Zolang die pensioenkosten toe-
nemen, dalen de premies dus naar verhouding. De kinderbij-

slag is voor iedereen gelijk. De promotie levert op dat punt
dus geen verbetering op en ook daardoor ontstaat een daling
van de kosten. Stel dat er geen pensioenregeling was, dan

ontstond het beeld, zoals aangegeven in tabel 7.

Tabel 7

Bruto-
inkomen
Premies
16.05%
Kindebij-
slag
Netto-
kosten

t:

18.168
1. 3.061
t:

1.813
f.1.248
Stijging
13.49%
13.49%
-.-
33.09%
f.20.618
[.3.474
t.

1.813
f.

1.661
Stijging
13.49%
3.49
0
/j
,

-.-
28.24%
f. 23.400
t. 3.943
t.

1.813
t. 2.130
Stijging
13.49%
13.49%.
-.-
24,98% t. 26.557
[.4.475
t.

1.813
t: 2.662

De sterkere daling, die in tabel 6 optreedt bij het inkomen

van f. 38.820, wordt veroorzaakt doordat de premie AOW!

AWW daar het maximum heeft bereikt. Een volgend schokje

treedt op bij f. 50.000, waar het maximum van de overige

premies bereikt is. Dat er een negatief percentage wordt

verbruikt voor de sociale verzorging, is vanzelfsprekend.

Nadat de maxima bereikt zijn, blijven de kosten gelijk en
in verhouding tot het gestegen inkomen worden ze dus lager.
Wij moeten ook voor de andere bestedingsoorzaken de-

zelfde berekening uit tabel 5 afleiden als we zojuist deden

voor de kosten van de sociale verzorging. Dit is voor het
totale pakket gebeurd in tabel 8. Het volgende hoofdje is.
dan het bedrag dat naar verhouding meer wordt besteed

voor belastingbetaling.

Toevoegde belastingdruk

Tot en met de man met het modale inkomen daalt de toe-

gevoegde belastingdruk van 2,52
0
/0
tot 2,13%. Hoekan’dat?
Waren er geen pensioenkosten, dan verliep de belasting-

heffing zoals aangegeven in tabel 9.

Tabel 9

Bruto-inkomen
Premies voor aftrek
4.95

4.8
*
11.9
=
12,05%

Kosten
Belastbaar
bedrag
Belasting

f. 18.168
1. 2.188
1.950
t: 15.030
1. 1.054
Stijging
13,49% 13.49%
14.33%
52.28%
f.20.618 f.2.484
1.950
f. 17.184
f. 1.605
Stijging
13,49% 13,49%
14.24%
39,63%
f.23.400
f.2.819
1.950
f. 19.631
f.2.241
Stijging
13,49% 13,49%
14.14%
33.78% t. 26.557
f. 3.200
t: 950
t. 22.407
f. 2.998

De afnemende stijging van het belastbaar bedrag wordt

veroorzaakt doordat de kostenaftrek van f. 950 steeds minder

in’.loed heeft. Was die aftrek er niet, dan verliepen de belast-
bare bedragen zoals aangegeven in tabel 10.

Tabel /0

Bruto-inkomen
Belastbaar
bedrag
Belasting

f. 18.168
t 15.980
t: 1.292
Stijging
13,49%
13.49%
43.34%
1: 20.618 1. 10.134
t.

1.852
Stijging
13,49%
t 3,49%.
34.34% 1:23.400
t. 20.581
f.2.488
Stijging
13,49%
3.49%
32.72%
t. 26.557
t. 23.357
t: 3.302

598

Tabel 8

Bruto-
Promotie
Toename
inkomen
in
%
na betalinn:
netto
van oor-
besteed.
nsioen
Sociale

Mtnder oi
er (-) beschikbaar dan het promotiepercentage, uitgedrukt in procenten van het vroeger beschikbare bedrag,
Belasting
_______________
_____________
Ziekte-
Huur
Studie-
Totaal spronketijk
baar bedrag
inkomen
n kos-
verzor-
kosten kosten
Toppro-
ten

re

ging
t kind
gressie
%

f.

18.168
13,49
0,78
1,35
26,-
%
2,52
0,21
4,07 4,85
13,78

0,29
f.

20.618
13,49
1,53 1,13
26,-
%
2,25
0,20
3,16
12,86
21,13

7,64
f.

23.400
13,49
1,37 1,04
26,-
%
2,13
0,19 0,68
2,52
7,93
5,56
f.

26.557
3,49
1,22
0.95
32,-
%
2,56

0,34
.38

4,17
1,60
1.89
f.

30.139
3,49
1,08
0,87
32,-
%
0,56 8,57 0,39
5,06
16,53

3,04 f.

34.205
13,49
0,97

0,50 32,-
%
2,47

1,44
0,79

0,03 3,26
10,23
f.

38.820
13,49
0,86

0,97
40,-
%
3,42

1,39
0,01

4,41

2,48
15,97
f.

44.057
13,49
0,76

0,85
40,-
%
3,53

1,22

3,70

1,48
14,97
f.

50.000
13,49
0,68

1,17
50,-
%
4,95

0,98

2,86
0,62
12,87
f.

56.745
13,49
0,60
-.

1,33
50,-
%
4,77

0,94

2,63
0,47
13,02
f.

64.400
13,49
0.53

1,17
59,-
%
5,84

0,75

2,02
2,43
11,06
f.

73.088
13.49
0,47

1,03
59,-
%
5,63

0,70

0,15
4,22
9,27
f.

82.948
13,49
0,42

0.91
64,-
%
6,05
-0,60
– –
4,96
8,53
f.

94.138
13,49
0,37

0.80
67,-
%
5,80
-0,57
– –
4,80 8,69 f. 106.838
13.49
0,33

0,71
67,-
%
6,04
-0,51
– –
5,15
8,34
f. 121.250
13,49
0,29

0,62 70,-
%
5,79

0,47


4,99 8,50
f. 137.608
13,49
0,25

0,54 70,-
%
5,91

0,43
– –
5,19
8,30
f.
156.171
13,49
0,22

0,48 70,-
%
5,47

0,42


4,79 8,70
f. 177.239
13,49
0,20

0.43 72,-
%
5,41

0,39
– –
4,79 8,70

Alle bedragen stijgen nu met 13,49%; toch daalt de stijging
van het belastingbedrag. Niettemin vallen de eerste drie on-

der dezelfde topprogressie van 26% en in die topprogressie
bij de vierde zelfs nog hoger. Dat komt in de eerste plaats

door de invloed van de belastingvrije voet. De vaste âftrek van f. 950 had immers ook tot gevolg dat het daarna reste-

rende belastbare bedrag aanvankelijk meer steeg dan 13,49%,
welke stijging later afnam. Zou over de belastingvrije voet
ook 20% belasting worden geheven, dan kwamen de bedra-
gen in tabel 11 uit de bus.

Tabel 11

Bruto-inkomen
Belastbaar
bedrag
Belasting

1.

18.168
115.980
f.3.244
Stijging
13,49%
13,499
e

17.26%
f.20.618
1.

18.134
f.3.804
Stijging
13,49% 13.49% 16,75%
f.23.400
t. 20.581
f.
4.441
Stijging
13,49% 13,49%
18,31%
f.26.557
1.23.357
f.5.254

Ook nu betaalt de man van f.18.168 een hoger percentage
belasting dan de man die begon met f.20.618. Daarna echter

stijgt de belasting weer onder invloed van de gestegen toppro-
gressie, zoals dat behoort. De aanvankelijke stijging bij de
man met het minimumloon is hoog omdat hij nog nauwe-
lijks onder de topprogressie viel en zijn hele promotiebedrag
wel met het voor hem hoge percentage van 26 wordt belast.

Dat de minst draagkrachtigen volgens tabel 8 toch nog een vrij hoog percentage van hun promotie aan belasting

kwijtraken, wordt dus weer veroorzaakt doordat de gunstige
regelingen, die voor hen werden ingebouwd (even veel kos-
tenaftrek als de andere werknemers, een even hoog belasting-
vrije voet, een laag aanvangstarief) hun invloed verliezen.

Wanneer de man met het inkomen van f. 30.139 promotie

maakt, betaalt hij plotseling aanmerkelijk minder belasting.

Dat wordt veroorzaakt doordat men bij een inkomen van
f. 34.205 niet meer in het ziekenfonds valt. De correctie van
het werkgeversaandeel in de premie daarvan valt dan weg.
De overige premies blijven ten volle aftrekbaar. Daarna

lopen de stijgingen in de belastingdruk nagenoeg gelijk aan
de stijging van de topprogressie.
Zien we thans naar de ziektekosten. Wanneer de man met
het inkomen van f. 26.557 promotie maakt, kost het hem
bijna geen premie voor het ziekenfonds. Hij betaalde immers
reeds bijna het maximum aan premie. Na de promotie be-

taalt hij slechts f. 42 meer premie, maar hij heeft de loon-

grens nog niet overschreden. Vandaar dat hij naar verhou-
ding op het ziekenfonds verdient.
De klap komt echter hard aan bij de volgende promotie.

Dan heeft hij de ziekenfondsgrens overschreden en moet hij
zelf de hogere premie van de particuliere verzekering beta-
len. is hij die klap eenmaal te boven, dan blijft de premie

volgens mijn veronderstelling gelijk en dus gaat deze steeds
minder drukken. In werkelijkheid zullen de werknemers met

een hoger inkomen hun verzekering willen verhogen tot een

hogere verplegingsklasse en dus wat meer kosten maken.

Huur

Een belangwekkend aspect vormt de huur. in de tabellen
1 en 2 van- deel i was sprake van een geringe promotie. Ik
heb daar aangenomen dat men na die promotie bleef wonen
waar men vroeger woonde, in de tabellen 3 en 4 – waar
sprake is van belangrjkere promotiestappen – heb ik aange-nomen dat men naar verhouding meer voor het woongenot

zou besteden. Vandaar dat de huur in tabel 8 voor de hogere

inkomens geen invloed heeft op het resterende bedrag voor
levensonderhoud. Men blijft naar verhouding hetzelfde be-
drag besteden. Dat ligt echter anders bij de werknemers, die

onder de huursubsidie vallen. Deze krijgen aanvankelijk een
flinke subsidie, doch die daalt vrij snel. Hun kosten voor
huurbesteding stijgen dus en aanvankelijk zelfs vrij sterk. Ik

moet er overigens op wijzen dat de huursubsidie in principe belast is. Men tracht echter door aanvullende regelingen dat

effect weer ongedaan te maken. Ik heb met die belasting in
mijn berekeningen dus geen rekening gehouden.

Het is bekend dat werknemers met een hoger inkomen
zullen trachten het betalen van huur te vervangen door het
betalen van hypotheekrente. Wanneer kan de werknemer

die geen geërfd vermogen heeft, daarover peinzen? Veron-

derstellen wij dat de man die tot een salaris van f. 64.400
is opgeklommen erover begint te denken om een vrij huisje
buiten de stad of een mooie flat in de stad te gaan kopen.

Wil hij in de randstad wonen, dan zal hij er verstandig aan
doen te wachten en de kosten van levensonderhoud te beper-
ken tot ca f. 20.000, zodat hij in de komende jaren alvast
wat gaat besparen.

Stel dat hij enige jaren later opgeklommen is tot een in-
komen van f.94.138 en hij gaat -dan eens rekenen:
Het huis kost

f. 200.000
De inrichting vergt

,,
25.000
Op 9% hypotheek kan geleend worden ,, 180.000

in de spaarpot moet dus aanwezig zijn

f. 45.000

ESB 23-6-1976

599

In de afgelopen jaren heeft hij kunnen besparen:
Voor levensonderhoud beschikb. volgens tab. 3f. 22.859

Voor levensonderhoud gebruikt

,,
20.000

Overgehouden per jaar

f. 2.859

Rente stel 8%

Belastingprogressie 59%, netto dus 0,61 x 8% =
4,88% rente behaald.
Stel dat hij 2 jaar op het salaris van
f. 64.400 heeft gestaan, dan is bespaard

f. 6.143

Heeft hij 2 jaar op een salaris van f. 73.088
gestaan, dan is de besparing opgelopen tot

f. 18.335

Heeft hij ook 2 jaar een salaris van

f. 82.948 verdiend, dan is bespaard tot een
bedrag van

f.36.555

Hij zal dus nog een jaar moeten wachten!
Let erop dat ik aanneem dat er geen inflatie is! Ware dat

wel zo, dan had hij geen zes jaar achtereen van f. 20.000 kun-

nen leven. Daarna gaat de berekening verder.
Jaarlijks voor het huis te betalen onderhoud en
lasten

f.

2.000
30-jarige 9% anriuïteit over f. 180.000

,,
17.520

f. 19.520

Inkomstenbelasting over het eerste jaar:
Het belastbare bedrag was volgens tabel 1

f. 76.697

Huurwaarde-fictie over 60% van f. 200.000

,,

4.770

f. 81.467

Rente eerste jaar

,,
16.200

Het belastbare bedrag wordt

f. 65.267

De inkomstenbelasting wordt
f.

23.308
Deze was
,,

30.453

Er komt dus ter financiering van de kosten be-
schikbaar aan inkomstenbelasting
f.

7.145

Bovendien is de vroeger betaalde huur beschik-
baar
,,

9.453

Beschikbaar in totaal
f.

16.598

De noodzakelijke kosten bedroegen
,,

19.520

Er is dus nog een tekort van
f.

2.922

De werknemer zal een kapitaalrisicoverzekering

moeten sluiten, opdat zijn vrouw kan blijven wo-
nen in het huis, wanneer hij voortijdig zou over

lijden, zoals ook het geval was toen hij nog ge-

huurd woonde. De kosten daarvan kunnen wor-

den geschat op
,,

1.178

zodat er nog een tekort op het levensonderhoud

resteert van
f.

4.100

Het levensonderhoud bedroeg f. 30.108. Het tekort’is dus
13,6% ervan. Er is voor levensonderhoud echter meer be-

schikbaar dan in de jaren, waarin gespaard werd en niet meer
dan f. 20.000 kon worden uitgegeven. De bewering dat n’er.

sen met een hoog inkomen ten laste van de fiscus riant gaan
wonen, moet dus wel met een flinke korrel zout worden ge-
nomen. De huidige inflatie is een veel belangrijkër motief

om zo iets te doen dan zorgvuldige berekening van tastbaar

voordeel.

Studiekosten

Rest ter bespreking van tabel 8 nog de kolom studiekosten.
In tabel 3 heb ik de correctie op IB en KB, die wettelijk

voorgeschreven is, verwerkt. Het gaat thans immers over de
vraag, wat de invloed van de wetgeving is. Doordat de stu-
dietoelage snel minder wordt bij stijging van het inkomen,

zijn de studiekosten aanvankelijk hoog. De man met een in-

komen van f. 26.557 is voordelig uit. Hij betaalde vroeger
voor het kind
f.5.108 en kreeg na correctie als toelage
,,

1.022

Per saldo betaalde hij dus
f. 4.086

Krijgt hij promotie tot een inkomen van f. 30.139,
dan betaalt hij
f. 5.120
en krijgt als toelage zonder dat correcties nodig
zijn
1:187
zodat het kind hem kost
f. 3.933

Doordat in de hogere inkomensgroepen de kosten van

het kind geacht worden gelijk te blijven, is bij hen een nega- tief percentage ontstaan.

Conclusies: stimulans voor zwart geld?

Wij analyseerden tot nu tot de gevolgen van de promotie
voor het totaal bedrag dat beschikbaar bleef voor besteding
nadat verschillende urgente uitgaven waren gedaan. De con-

clusies van dat onderzoek worden veel sprekender, wanneer
men nagaat waaraan het bedrag, dat men na promotie meer

ontvangt, besteed moet worden en hoeveel procent men er
dan netto van overhoudt. Dat is berekend in tabel 12, die
wel geen verdere toelichting zal behoeven. Nu kan worden
voorspeld hoe de verschillende categorieën werknemers zul-
len reageren op een promotie.

Tabel 12

Bruto.
inkomen
was

Bedrag
promotie
ln% van promotie besteed aan:
– – –
_…_.

Per saldo
overgehou.
den in
%
Pen-
Sociale
Belas-
Ziekte-
Huur
Studie-
sioen
vereor-
ting
kosten kosten van promo-
__________

ging
1 kind
iie

f.

18.168
f.

2.450
7.02
15.71
20.90 4.45
27.92 25.39

1.39
f.

20.618 f.

2.782
13.16 14.59 19,84
4.17
22.97
56.94
-. 31.67
f.

23.400 f.

3.157
13,18 14,63
19,86
4.15
11.88
17.55 18.75
f.

26.557
f.

3.582
13.18 14.63
23.03
1.17
14,96
-4,27
37,30
t.

30.139
f.

4.066
13,16
4,66
13.10
46.86
4,01
7,60
9.39
f.

34.205
f.

4.615
13,17
2,94 23.64
-,-
13.02 18.49
18,74
f.

38.820
1.

5.237
13,18
4,29 30.82
-.,-
0,74
-0,01
40,98
f.

44.057
1.

5.943
13,18
4.29
33.01
-,-
10.26
-,-
39.26
f.

50.000
f.

6.745
13,17
1.85
41,84
-,-
8,95
-,-
34,19
f.

56.745
f.

7.655
13,18
-,-
43,41
-,-.
9.00
-,-
34.41
f. 64.400
f.

8.688
13,17
-.-
50.10
-,-
7.62
-,-
29.11
f.

73.088
f.

9.860
13,17
-.-
51.23
-,-
7.38
4,35
23.87
f.

82.948
f.11.190
13,17
-.-
54,82
-,–
6,64 4,23
21,14
f.

94.138
f. 12.700
13,17
-,-
55.65
-,-
6.46 4,12
20,60
f. 106.830
f.14.412
13,17
-,-
58,17
-,-
5,94
3,79
18.93
f.121.250
f. 16.358
13,17
-,-
58.93
-,-
5.79
3,68
18.43
f. 137.608
f. 18.563
13,17
-,-
60,78
-,-
5,40 3,44
17,21
f.

156.171
f.21.068
13,17
-,-
60,78
-,-
5,40
3,44
17,21
f.177.239
f.23.911
13,17
-,-
61,89
-,-
5,17
3,29
16,48

De man met het minimumloon, die inderdaad een kind
laat studeren, zal bemerken dat hij er uiteindelijk nog iets
op moet toeleggen. Laat hij het kind niet studeren, dan
houdt hij 24% van het bedrag van Zijn promotie over. Hij
zal niet enthousiast zijn. De man, die boven het minimum-

loon zit – maar nog niet erg ver – en die ook een kind laat studeren, komt meet dan 30% op zijn promotiebedrag te-
kort. Laat hij geen kind studeren, dan houdt hij ruim 25%

over. Pas de modale werknemer houdt met een studerend
kind 18,75% over en zonder studerend kind 36,3%. Hij zal

niet enthousiast zijn, doch men kan niet zeggen dat hij erop

tekort komt en dat is al heel wat. De daarop volgende werk-
nemer zit met het studerende kind goed. Hij houdt dan ruim
37% over. Had hij echter geen studerend kind, dan hield

hij slechts 33% over. Ook niet om over naar huis te schrijven.
De man, die juist niet meer onder het ziekenfonds valt, is

er weer slecht aan toe. Met een studerend kind komt hij
ruim 9% tekort en zonder studerend kind houdt hij slechts

8% over. Ook de man met een inkomen van f. 34.205 is niet
blij met zijn promotie. Met een studerend kind houdt hij

18,74% over, zonder studerend kind ruim 37%. Daarna komt

600

M. P. Todaro: Development planning.
Oxford University Press, Londen, 1973,
100 blz., £ 1.50.

de gunstigste man in de hele schaal, namelijk hij die f. 38.820
verdiende. Hij houdt van zijn promotie bijna 41% over en
kan dus met recht een gat in de lucht springen. Alle volgende

groepen zijn er – in hoofdzaak door de belastingdruk – ech-
ter weer slechter aan toe.

Het is dus naar mijn mening geen wonder dat juist in de
kringen van hen, die weinig verdienen, veel belangstelling

bestaat voor zwarte bijverdiensten. Dat die kringen echter
lopen tot en met een bruto-inkomen van rond ad f.30.000,

dat hadden wij waarschijnlijk niet gedacht. Ook zal het nie

mand verbazen dat degenen, die reeds een hoog inkomen

hebben, er niet zo gek veel voor gevoelen om nog meer in-
komen te krijgen met de zorgen en verantwoordelijkheid,
die daaraan meestal inherent zijn.

In al deze berekeningen is geen rekening gehouden met

de inflatie. Er is ook slechts een zeer eenvoudig geval ten
tonele gevoerd, namelijk van personen, die geen ander in-

komen of vermogen hebben dan wat hun Uit een dienstbe-trekking toevloeit. Men kan ad libitum gunstiger en vooral
ongunstiger posities bedenken. Gezien deze cijfers zal men

echter voorzichtig moeten zijn met het uitspreken van een

vernietigend oordeel over degenen, die naar zwarte inkom-
sten streven. Men kan in veel gevallen inzien dat dit geen

misdadige aanleg is, doch een maatregel tot zelfbehoud.

Deze bijdrage is reeds zeer lang geworden en dus zie ik
er vanaf de inflatie ten tonele te voeren. Het zal echter duide-
lijk zijn dat wanneer in plaats van promotie sprake zou zijn
van een aanpassing aan de inflatie, juist de minst bedeelden in onze samenleving daarvan het meest te lijden zullen heb-
ben. Weliswaar worden jaarlijks de huursubsidies en de bij-
dragen voor studiekosten herzien, doch ik vrees ernstig dat
ondanks die herziening juist zij tekort zullen komen in het

netto besteedbaar bedrag voor levensonderhoud. Vooral de grote bedragen die zij moeten besteden aan de studiekosten

van het kind – aannemende dat de wettelijke bepalingenj uist

en volledig zouden worden uitgevoerd – kunnen verklaren
dat zoveel kinderen die daar misschien wel de bekwaamhe-
den voor zouden hebben, toch maar niet volledig gaan stu-
deren.

Het is toch wel goed er nog op te wijzen dat de bereke-
ningen zeer simplistisch zijn. Niet alleen zal de wet niet vol-ledig worden toegepast bij de correctie van de inkomstenbe-

lasting en de kinderbijslag in verband met studietoelagen,
ook zal het een algemeen gebruikelijk verschijnsel zijn dat
de man, die de sprong vanuit het ziekenfonds moet maken,
met het nemen van die sprong nog wat wacht. Men pleegt

zulke werknemers eerst enige jaren goede gratificaties te
geven, totdat zij zover zijn, dat zij inderdaad zelf in staat
zijn hun ziektekostenverzekering te betalen.

Ook moet ik erop wijzen dat bij de personen met hogere
inkomens het voor levensonderhoud beschikbare bedrag
door mij gunstig is berekend. Zij zullen ervan overtuigd zijn
dat de sociale verzorging volgens de sociale verzekerings-
wetgeving voor hen toch niet geheel voldoende is en ook

de ziektekosten zullen bij hen een belangrijkere rol spelen
dan in mijn becijferingen naar voren kwam.
Het ging mij er om, aan te tonen dat het gewenst is dat

men zich zorgvuldig beraadt over de vraag hoe verschillende
maatregelen, die in zekere zin verband met elkaar houden,
doch wel door verschillende instanties worden uitgevoerd
en uitbedacht, tenslotte leiden tot een onoverzichtelijk resul-

taat. Dat is des te meer ondoorzichtig, omdat de personen,
die het aangaat, deze becijferingen niet kunnen maken, doch
wel als gevolg ondervinden dat zij geld tekort komen. Het

is geen wonder dat zij dan behoren tot de categorie der onte-
vredenen.

A.
J. Pol

Dit boek is geschreven in de hoop dat
het gebruikt zal gaan worden voor leer-
gangen in ontwikkelingsplanning en wel
speciaal ten behoeve van het onderwijs in
ontwikkelingslanden. Bij de uiteenzettin-

gen in het boek staan numerieke voor-
beelden sterk centraal.

In hoofdstuk 1 wordt geprobeerd dele-
zer bekend te maken met het bouwen en

het gebruiken van modelln. In hoofd-
stuk II wordt een algemene (standaard)-
inleiding gegeven op de werking van de
,,input-output”-analyse. Hoofdstuk III

illustreert hoe zo’n input-output-analyse
in de Sowjetunie wordt toegepast om
consistentie bij het produceren van goe-
deren te bereiken. In hoofdstuk IV wordt
één van de fasen van planning, te weten

de macro-fase behandeld. Met behulp
van een Harrod-Domar-groeimodel
worden doelstellingen vastgesteld voor

de toename van de totale produktie.

Daarna volgen enige voorbeelden van twee-sectormodellen nI. 1. een model

met een consumptiegoederensector en
een investeringsgoederensector; 2. een
model waarin opgenomen zijn een op de
export gerichte sector en een sector die zich richt op de binnenlandse markt. In
hoofdstuk V wordt het statische input-

output-model uitgebouwd tot een dyna-
misch model en wordt de programme-
ring geïntroduceerd. Het beschreven
programmeringsmodel (voor Malawi)

omvat naast de gebruikelijke restricties
twee produktie-activiteiten, twee goede-

ren (landbouw- en industriegoederen) en
twee primaire inputs (arbeid en kapi-

taal). Het model wordt opgelost met als
doelstelling het maximeren van de toe-
name in de totale produktie.
Eén van de eerste dingen die de lezer
opvalt, is de merkwaardige plaats in het
boek waar de macro-fase wordt behan-
deld (hoofdstuk IV). Behandeling van de
macro-fase direct na de inleiding zou te

prefereren zijn geweest, omdat in het al-
gemeen de macro-fase in het proces van

planning de input-output-fase vooraf-
gaat. De auteur geeft nergens een reden

waarom hij van de gebruikelijke volg-
orde is afgeweken.

Omdat de auteur zijn betoog vrij een-
voudig heeft gehouden, is het zonder

twijfel mogelijk, dat met dit boek een
breed publiek wordt bereikt. Maar mis-

schien is de grootste zwakheid van het
boek wel gelegen in het feit, dat het geen
volledig overzicht geeft van de terreinen
van ontwikkelingsplanning. Zo worden

bijv. korte-termijnmodellen en ,,two-
gap”-modellen niet genoemd, evenmin
als sector-, regionale en mankrachtplan-

ning. Ernstiger is echter het ontbreken
van zelfs maar een inleiding op de pro-jectevaluatie. Speciaal in de Afrikaanse

situatie – waarmee Todaro het meest

vertrouwd is – is het formuleren van
goede projecten misschien wel de enige
haalbare kaart voor een ontwikkelings-
planner, aangezien zowel een goede or-

ganisatie op de hogere niveaus van plan-ning als goede statistische gegevens ont-breken.

In dit opzicht geven andere boeken,
die met hetzelfde doel en titel geschreven
zijn – bijv. die van Lewis en Tinbergen

– een beter samenhangend overzicht.
Todaro’s boek moet dan ook eerder wor-den gezien als een aanvulling op de boe-

ken van Lewis en Tinbergen dan als een goed alternatief.
S. 1. Cohen

ESB 23-6-1976

601

Maatschapp ijspiegel

Verdelende rechtvaardigheid

DRS. W. A. ARTS

Wat de voorgenomen bezuinigingsoperaties betreft leek de regering enige

tijd terug wat respijt te krijgen. De aanleiding tot deze verwachting was Dr.

F. B. Lempers, hoojd van de afdeling sociale planning van het Centraal

Planbureau. Deze wees erop
.
dat de kosten van de gezondheidszorg in 1980,

indien verschillende beleidsvoornemens worden uitgevoerd, rondJ 4 mrd.

lager liggen dan wanneer de kostenontwikkeling van de laatste jaren ook na
1976 ongestoord doorgaat. Dat zou betekenen dat de regering in plaats van

de door minister Duisenberg eerdergenoemde
.
f
10 mrd., maar
f
6 mrd. op de

collectieve uitgaven zou hoeven te bezuinigen. Nu moet worden opgemerkt
dat onder andere de financiële specialist van de PvdA -tweede-kameifractie

Dr. D. Dolman zich nooit heeji willen neerleggen bij de door Duisenberg

genoemdef 10 mrd. Toevallig (?) kwam zijn berekening ook opf 6 mrd. uit.

Overigens zijn de toe vaisjactoren en de onzekerheidsmarges bij deze bereke-

ningen zo groot dat men ze zeer ruim moet nemen, hetgeen blijkt uit de

bekend gen iaakte bezuinigingsplannen van de regering die uitkomen op een

bedrag vanJ 8,8 mrd. Het lijkt dan ook niet zo verstandig ze als een al te

strenge leidraad voor het politieke gedrag te hanteren. Wel blijfi de conclusie

staan dat belangrijke be/eidsombuigingen niet achterwege kunnen blijven.

Spelregels

De huidige discussies over de voor-

genomen bezuinigingen in de collec-
tieve sector en de moeilijkheden op het

loonpolitieke front zijn in zekere zin

tot verdelingsproblemen terug te bren-gen. Verdelingsproblemen die ook het onderwerp waren van het in december
1974 door de Nederlandse Vereniging

voor het Onderzoek van Arbeidsver-

houdingen georganiseerde congres over
het onderwerp: ,,De gevolgen van de

afnemende economische groei voor
de Nederlandse arbeidsverhoudingen”.

Het verslag van dit congres is pas in

boekvorm verschenen 1). Hoewel de

economische situatie intussen al weer
wat is gewijzigd, blijft de vraagstelling

van het congres actueel.
De voor de huidige verdelingsproble-
men meest interessante bijdrage aan het

congres werd geleverd door het toenma-

lige kamerlid De Ruiter 2). Hij consta-

teert een botsing tussen private (indi-

viduele) en publieke (collectieve) aan-
spraken op het nationale inkomen en doet vervolgens suggesties voor ver-

betering van de spelregels met betrek-

king tot de verdeling van de nationale
middelen over deze individuele en

collectieve aanspraken. Hij merkt op
dat publieke en private claims of aan-

spraken in feite niet geïsoleerd van elkaar

kunnen worden gezien, omdat de kwali-
teit en de kwantiteit van de collectieve

uitgaven van invloed zijn op de uitkomst

van het onderhandelingsproces over de

individuele claims. Deze uitkomst wordt
steeds sterker bepaald door de mate van

inwilliging van de eisen die de partijen

in het onderhandelingsproces stellen aan dat deel van de kwaliteit van het

bestaan, dat de overheid ons in de vorm

van collectieve goederen ter beschikking
stelt. Zo worden de eisen van de vak-
beweging en de middenstandsorganisa-

ties bijvoorbeeld sterk geconditioneerd

door de inhoud van het pakket van over-

heidsmaatregelen, zowel wat de uit-
gaven- als de inkomstenkant betreft:
Omgekeerd werkt het jaarlijkse resul-

taat van het georganiseerd overleg diep
door in het overheidsbudget.

Omdat men in de verschillende besluit-
vormingsprocessen met betrekking tot
het al dan niet inwilligen van publieke

en private claims uitgaat van de fictie
van wederzijdse neutraliteit, hanteert
De Ruiter hier de metafoor van ver-

stopte communicerende vaten. De spel-
regels die hij dan ontwerpt dienen, om
de beeldspraak vol te houden, om de

verstopping op te heffen. Daarmee zijn
we er echter nog niet erkent hij ruiter

lijk. De cruciale vraag is namelijk:
hoe

tot een rechtvaardige verdeling te ko-

men van lusten en lasten?

Sociale rechtvaardigheid

De vraag naar de rechtvaardigheid

van verdelingen is met het werk van
Rawls ook theoretisch de laatste tijd

sterk in de belangstelling komen te
staan 3). Het is echter problematisch of
dit soort theorieën van verdelende recht-
vaardigheid wel een antwoord kunnen

geven op De Ruiters cruciale vraag. Zon-
der inhoudelijk diep te graven is het de

moeite waard op dit probleem in te gaan.
De kern van de theorieën over ver-

delende rechtvaardigheid is het zoeken
naar een criterium waaraan de recht-
vaardigheid van een bepaalde verde-
ling kan worden afgemeten. Nu is er in

de economische theorie altijd al een

stroming geweest die het zoeken naar

een dergelijk criterium als zinloos en

schadelijk heeft afgewezen, bijv. pro-

minente economisten als Friedman en
Hayek. De laatste is zeer onlangs weer

in het strijdperk getreden 4).
Hayeks bezwaar tegen dit soort recht-

vaardigheidstheorieën is allereerst dat

de term sociale rechtvaardigheid, vaak

gebruikt in de betekenis van verdelende

rechtvaardigheid, geen duidelijke bete-kenis heeft; het is naar zijn mening een
inhoudsloze term. Daarnaast is het in

zijn ogen een bezwaar dat de roep om
verdelende rechtvaardigheid voor een
regering de noodzaak impliceert om

grotere controle te krijgen over sociale
groepen en dat leidt dan weer tot een

autoritaire staat.
Hayek meent dat de term rechtvaar

digheid alleen van toepassing kan zijn

op menselijk gedrag en niet op de resul-
taten ervan. De resultaten van mense-

J. deiong(red.),
Gevolgen van oJiiemende
economische groei voor de Nederlandse ar-
beidsverhoudingen.
Rotterdam, 1976.
Idem, blz. 65-76.
John Rawis,
A
theory ofjusiice,
Oxford,
1972.
F. A.
Hayek,
Mirrages
of
socialjustice.
verschijnt binnenkort.

602

lijk gedrag zijn vaak niet voorzien en

niet bedoeld. Verdelingen zijn dan ook

vaak geen gevolg van de bedoelingen en
wensen van individuen, maar van insti-

tuties. De term verdelende rechtvaar-
digheid heeft betrekking op de behande-

ling van individuen door de maatschap-

pij. Het gaat hierbij dus om een eis aan de
maatschappij en wel dat er een recht-
vaardige verdeling over de leden van de

maatschappij tot stand komt. De term
verdelende rechtvaardigheid veronder-

stelt tevens dat er één verdelende

instantie bestaat. Maar, zoals al gezien,

heeft de overheid slechts ten dele invloed

op de verdeling. Dit even yergetend
roept de vraag naar rechtvaardigheid

en gelijkheid voor de overheid een

dilemma op: 6f zij behandelt de indivi-

duen gelijk en dit leidt tot ongelijke

uitkomsten 6f zij zorgt voor gelijke
uitkomsten en behandelt de individuen

ongelijk. Hayek kiest voor het eerste;
hij is geen voorstander van gelijkheid
in beloningen, maar van gelijkheid in

kansen. Iedere positie moet in principe
openstaan voor iedereen.

Als we Hayeks bezwaren nietaanvaar-
den, maar deze toch ernstig willen ne-
men, moeten we in ieder geval afstap-

pen van de illusie van volledige beheer-

sing van de verschillende verdelingen

door de overheid. Verdelingen worden

vaak niet centraal geregeld en komen

dan ook minstens ten dele door middel

van transacties tot stand. Dat bete-

kent dat we normen moeten vastieggen

over wat de gevolgen van transacties be-
horen te zijn. Dit impliceert tevens dat er
voorzien moet worden in een plan om

de nadelige consequenties van deze

transacties (i.c. de vrije-marktecono-
mie) te ondervangen
5).
Ook moeten
we terdege beseffen dat we niet kunnen

uitgaan van het niets; we hebben altijd
te maken met al bestaande verdelingen.
Ook al kunnen andere verdelingen su-

perieur zijn aan de al bestaande, het uit-

gaan van die al bestaande verdelingen

is de enige mogelijkheid die we bezitten.
De bestaande situatie draagt echter

een verzameling van aanspraken in
zich, waarmee – in het belang van de

rechtvaardigheid – rekening moet wor

den gehouden. Zo zijn we dan uiteinde-
lijk in onze redenering bij een paradox

terechtgekomen 6). De z.g. ,,Paradox

van de Herormer” stelt dat, gegeven een

onvolmaakte aanvankelijke verdeling,

iedere herverdeling in het belang van het
bereiken van een superieure verdeling,
ten minste uit het oogpunt van recht-

vaardigheid, te maken zal krijgen met de bestaande verzameling van claims.

Deze claims kunnen, alweer vanuit recht-
vaardigheidsoogpunt, niet als een irre-

levant obstakel terzijde worden gescho-
ven. We moeten ervan uitgaan dat ver-

delende rechtvaardigheid bestaat uit
het behandelen van mensen in over-

eenstemming met hun legitieme claims.

Dat roept natuurlijk nieuwe vragen

op zoals: wat moeten we nu verstaan

onder legitieme claims; hoe moeten

we ze met elkaar in overeenstemming

brengen in het geval van meerdere

claims en hoe moeten we ze met elkaar

verzoenen in het geval van conflicterende

claims? Dit alles is eerder een geval

van probleemverschuiving dan van
probleemoplossing, want makkelijk

oplosbare vragen zijn dit niet. Wél

kunnen we concluderen dat, als we het

principe van de verdelende rechtvaar-
digheid als uitgangspunt van een herver-
delingsbeleid nemen, we niet alleen te

maken hebben met de als ideaal ervaren,

superieure ,,rechtvaardige” verdeling,
maar ook niet de bestaande ,,onrecht-

vaardige” verdeling met al zijn legitieme

claims.

Criteria voor verdelende rechtvaardig-
heid

Het is nu tijd om terug te keren naar
wat we eerder de kern van de theorieën over verdelende rechtvaardigheid heb-

ben genoemd, namelijk het zoeken naar een criterium waaraan de rechtvaardig-
heid van een verdeling kan worden afge-

Deze rubriek wordt verzorgd door de
Afdeling Sociaal-Economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit Rotterdam

meten. Rawis probeert een compromis te

vinden tussen vrijheid en gelijkheid

en op die manier het door Hayek ge-

signaleerde dilemma te vermijden. Zijn

eerste rechtvaardigheidsprincipe luidt

dat iedere persoon een gelijk recht

behoort te hebben op het meest uitge-
breide totale stelsel van gelijke funda-
mentele vrijheden, voor zover dit te

verenigen is met eenzelfde stelsel van
vrijheid voor allen 7). Vrijheden moeten

dus volkomen op basis van gelijkheid

worden verdeeld. Zijn tweede principe
met betrekking tot de verdeling van

primaire goederen, anders dan vrijheid,
op een rechtvaardige wijze is dat sociale

en economische ongelijkheden slechts
toegestaan zijn als deze aan de minst be-

deelde groepen in de samenleving ten
goede komen. Het eerste principe heeft
daarbij prioriteit boven het tweede
principe. Rawis richt zich vooral tegen

utilitaristische opvattingen van recht-
vaardigheid en dan vooral tegen het eco-

nomisch aspect daarvan. In zijn recht-
vaardigheidsconceptie wordt formele

gelijkheid, kansen- en beloningsgelijk-
heid gecombineerd. Wat bij hem domi-

neert, is de gedachte van de gelijke

vrijheid. Op basis daarvan, meent

Hoogerwerf, komt hij niet tot een al-
gemeen antwoord op de vraag welke
criteria waarom relevant zijn voor de

verdeling van welk goed. Dit hangt,

stelt hij, samen met het feit dat Rawls

met het badwater (het utilitarisme) ook
het kind (het beleid) heeft weggegooid.
Daarop heeft Hoogerwerf een summiere

poging ondernomen om het beleid toch
nog te redden.

Hoogerwerf meent dat de vraag naar
de (ir)relevantie van een bepaald cri-terium voor de verdeling van een be-

paald goed althans ten dele langs

empirische weg kan worden gevonden,
indien 1. de verdeling van een bepaald

goed als een middel voor een doel wordt
gezien; 2. het doel van de verdeling van

een bepaald goed volgens een bepaald
criterium is gespecificeerd; 3. de relatie

tussen het criterium voor de verdeling en

het bereiken van het doel empirisch

wordt onderzocht. Behalve de relatie

tussen het criterium en het bereiken

van het doel voor de verdeling van het

goed moeten ook de nevengevolgen van
de desbetreffende verdeling empirisch

worden onderzocht. Op basis daarvan
kan men dan de kosten en baten van de

verdeling afwegen. Naast de empirische
weg, meent hij, blijft echter een norma-
tieve weg voor de vraag naar de relevan-

tie van een bepaald criterium voor de

toedeling van een bepaald goed nodig.
De keuze van het doel blijft per slot

een normatieve aangelegenheid en ook
blijft de onoverbrugbare kloof tussen
,,zijn” en ,,behoren” bestaan.

Het tot nu toe geschetste beeld van

de verdelende rechtvaardigheid brengt als probleem met zich mee dat het niet

betrekking heeft op het gedrag van ge-
lijken ten opzichte van elkaar, maar

regels bevat voor het gedrag van meer-deren. Dat wil zeggen dat het meer een
leidraad is voor het beleid van de over

heid, dan een leidraad voor het gedrag

van alledag. De complementaire vraag
moet dan ook worden gesteld hoe de re-

gel van de verdelende rechtvaardigheid
wordt ervaren in het alledaagse leven
en wat voor gedragsconsequenties hier-aan verbonden zijn.

Relatieve deprivatie of sociale onrecht-
vaardigheid

Hoewel het abstracte ideaal van so-
ciale rechtvaardigheid niet behoort tot

de krachtigste determinanten van so-

ciale ongelijkheid, speelt de notie van

sociale rechtvaardigheid toch op de een

of andere manier impliciet mee in ieder

verslag van hoe mensen voelen over

Zie hiervoor het interessante artikel van
Percy B. Lehning, Een filosoof van de Vrij-
heid protesteert tegen gelijkheid,
De Gids.
no. 1/2, 1976, blz. 73-96.
Zie voor het Volgende het verhelderende
boekje van Nicholas Rescher,
Disiributive
juslice,
Indianapolis, 1966.
De samenvatting is ontleend aan: A.
Hoogerwerf, Gelijkheid en ongelijkheid in
het politieke denken, in: J. van den Doel en
A. H oogerwerf (red.),
Gelijkheid en ongelijk-
heid in ,Veder/and,
Alphen a/d Rijn, 1975,
blz. 15-33.

,i

ESB 23-6-1976

603

Wanneer inflatie afwezig is en er zich geen verstorin gen voordoen, dan

moet de geldhoe veelheid zich bewegen overeenkomstig de (trendmatige)

stijging van het reële nationale inkomen (produktie). Over deze norm voor

de geldvoorziening bestaat

even afgezien van definitiekwesties rond het

geldbegrip

vrij algemene overeenstemming 1). De actualiteit kent echter

inflatie zowel als het optreden van externe verstoringen. De monetaire grond-

regel die geen speelruimte laat voor prijsstijgingen is dus niet zonder meer toe

te passen. In het Jaarverslag 1975 van De Nederlandsche Bank wordt dan
ook terecht gesteld dat toepassing van de grondregel bij eenmaal op gang

gekomen inflatie grote ongelukken zou kunnen veroorzaken.
,,
Wel zal het

doel moeten blijven, zij hei geleidelijk, terug te keren tot de grondregel,

namelijk een geldvoorziening die ruimte biedt voor een toeneming van het

reële nationale inkomen, maar niet ook voor prijsstijgingen” 2). De groei

van de geldhoe veelheid zal derhalve geleidelijk moeten afnemen. Een con-

creet streefcijfer voor de geldgroei als doel voor het komend jaar wordt

echter door geen van de monetaire autoriteiten genoemd. Het Jaarverslag

van de Deutsche Bundesbank over 1975 bevat een passage over de ervaringen

met een doelstelling voor de geldhoeveelheid 3). De vraag is of het noemen

van een groeidoelcijfèr het enige verschil is of dat het beleid ook naar inhoud

verschilt.

De doelgrootheid

Het nastreven van een bepaalde groei

van de geldhoeveelheid vraagt vooraf de
keuze van de doeigrootheid; welke geld-

definitie kiest men hiervoor? De

Deutsche Bundesbank gebruikt als
,,Geldmengenziel” de groei van de
,,Zentralbankgeldmenge”. Hieronder
wordt verstaan de som van de ,,Bar-

geldumlauf’ en de ,,M indestreservesoll”

d.w.z., de som van de in circulatie ge-

&~0

Geld- en kapitaalmarkt

Een norm voor de ge!dgroei?

DRS. J. C. PRANGER*

sociale ongelijkheid.
In de gedragstheo-
rie van iemand als Homans neemt het

zelfs een belangrijke plaats in 8). Even-
als bij Rawls is bij Homans de oplos-

sing voor verdelende rechtvaardigheid

een billijkheidsoplossing. De oplos-

sing is gebaseerd op het principe dat

opbrengsten (zoals vermogen, inkom-

sten, status) overeenkomstig de gedane
investeringen (bekwaamheid, intelligen-

tie, krachtsinspanning enz.) moeten wor-
den verdeeld. Hij stelt dat hoewel veel
mensen deze impliciete algemene regel

aanvaarden, ze toch van mening kunnen

verschillen over in hoeverre de verde-
ling van beloningen juist is in bepaalde

omstandigheden, omdat ze niet dezelfde
dimensies van beloning, bijdrage en in-
vestering als relevant erkennen. Daar-

naast is het.zo dat mensen met betrek-
king tot verdelende rechtvaardigheid
meer geneigd zijn zich zelf te vergelijken

met mensen in
hun nabijheid of mensen

die in zekere zin overeenkomstig zijn,

dan met anderen die
zich ver weg be-
vinden en sterk verschillend zijn.

Relatieve deprivatie of sociale on-

rechtvaardigheid is een vruchtbare voe-
dingsbodem voor het ontstaan van

vijandigheid tussen personen en groe-

pen Als personen of groepen namelijk
niet krijgen wat zij verwachten of wat

zij menen te verdienen, dan ervaren zij

agressief gedrag ten opzichte van de

bron van frustratie als lonend. Dit

agressieve gedrag
kan tegelijkertijd

een instrumentele handeling worden
waardoor personen of groepen trachten

hun beloning te verhogen.

Alsdit alles zo is, waarom begtaater,

dan niet veel meer sociale onrust en strijd
met betrekking tot veidelingsproble-
men? Verschillende auteurs hebben erop

brachte bankbiljetten en munten en de
verplicht bij de Bundesbank aan te hou-

den kasreserves. Deze laatste worden

echter berekend met vaste percentages
van een basisperiode; de werkelijk aan

te houden ,,Mindestreserven” en de

fictieve ,,Mindestreserve” in de bereke-

*
De auteur is medewerker
van het Econo-
misch bureau van de AMRO-bank te Amster-
dam.
Zie Jaarverslag
De Nederlandsche Bank
1975,
blz. 19. Deze passage werd met instem-
ming geciteerd door Prof. Dr. P. Korteweg in
zijn artikel in ESB
van 19-5-1976. De norm
is overigens niet nieuw. Vergelijkbare nor-
men worden bijv. in
de Jaarverslagen
van
DNB
over 1962 en 1963
geformuleerd, waar
gesproken wordt van de financiering van de
reële groei van het nationale inkomen als
norm voor handhaving van het monetaire
evenwicht. Ook in de recent gepubliceerde
studie
Inflatie als
politiek probleem,
een rap-
port
van een commissie van
de wetenschappe-
lijke instituten van KVP, ARP enCHU onder
voorzitterschap van Prof. Dr. H. W. J. Bos-
man. Hierin wordt
de wenselijkheid uitge-
sproken van het terugdringen van de groei-
voet van de geldhoeveelheid naar een niveau
dat ongeveer gelijk is
aan de groei van de
nationale produktie.
Jaarverslag 1975 van De Nederlandsche
Bank, blz. 20.
Geschgftsbericht der Deutschen Bundes-
bank für das Jahr 1975, blz. 9 t/m 13.
gewezen dat het beginsel van verdelende

rechtvaardigheid eigenlijk alleen rede-
lijk in kleine ,,face-to-face”-groepen

functioneert 9). Hierop zou de verkla-

ring kunnen berusten. Een aanwijzing

in deze richting is te vinden in een groot
onderzoek naar sociale ongeljkheden

in Engeland over de laatste halve eeuw
dat door Runciman is verricht 10).

Runciman gaat ervan uit dat gevoelens

van relatieve deprivatie berusten op

vergelijkingsprocessen. Ongelij kheden

George Caspar Homans,
Social behavior,
herziene druk, New York, 1974, blz. 241-269.
Zie bijv. Hayek, o.c. Verder Runciman,
Justice, congruence and professor Homans,
.4.rchives Européennes de
sociologie,
1967,
blz. 115-128 enJ. Berting, De opvattingen
van Homans en Blau over sociale rechtva.r-
digheid,
Socio/ogische Gids,
blz.
452-465.
W.
C.
Runciman,
Relative deprivation
and socia/justice,
Londen, 1966.

r604

ning van de ,,Zentralbankgeldmenge”

lopen dan ook veelal uiteen.

Bij de keuze van de doeigrootheid

heeft de Deutsche Bundesbank afgezien
van de keuze van de meer gebruikelijke

gelddefinities M
1
(chartaal en giraal geld)

en M
2
(
in Duitsland M
1
plus termijn-

deposito’s met looptijden tot 4 jaar).
Het belangrijkste motief hiervoor was

dat de overboekingen – uitgelokt door

renteverschillen – de ,,G rundtendenz
der monetaren Entwickiung völlig

überspielten”. Het vaak contraire ver-

loop van M
1
en M
2
zou afhankelijk van

de keuze van de doelgrootheid tot andere

beleidsimplicaties leiden. Een uitge-
breide gelddefinitie zoals M
3
(M
2
plus

op korte termijn opzegbare spaargelden)

kan in de visie van de Deutsche Bundes-

bank in aanmerking komen, aangezien
het overboekingsbezwaar dan vrijwel

niet meer bestaat.
De gekozen doelgrootheid heeft als

voordeel boven M
3
dat in de (fictieve)

,,Mindestreserve” de girale gelden twee-

maal zo zwaar wegen als de spaargelden,

terwijl het gewicht van de termijnde-

posito’s daartussen ligt (het kasreserve-

percentage tegenover de girale gelden is

nl. het dubbele van dat van de spaar-
gelden). Het geidkarakter van de tegoe-

den komt door deze weging in de visie
van de Bundesbank beter in de ,,Zentral-

bankgeldmenge” tot uitdrukking dan in

M
3
, die simpel door ongewogen optelling
van de diverse typen tegoeden tot stand
komt. Een gering – want makkelijk te

onderkennen – nadeel van de ,,Zentral-
bankgeldmenge” is de gevoeligheid voor
tijdelijke uitschieters bij de bankbiljet-

tenomloop. In de laatste drie jaar was
het verloop van de ,,Zentralbankgeld-

menge” en M
3
tamelijk parallel, het-

geen niet gezegd kan worden ten op-

zichte van M
1
of M
2
. De uiteindelijke

keuze van de ,,Zentralbankgeldmenge”

wordt vooral ingegeven door de beheers-

baarheid en het parallelle verloop met
M
3
.

De Nederlandsche Bank gebruikt
reeds sinds jaar en dag een ruime geld-
definitie, ni. de som van primaire en
secundaire liquiditeiten. Hierbij is zij

zich bewust correcties te moeten aan-

brengen voor overboekingen in geval

van verschuivingen in de rentestructuur.

De benadering van de doelgrootheid –

gekenmerkt door een voorkeur voor een

ruime gelddefinitie en een open oog voor
verschuivingen tussen geidsoorten als

gevolg van renteveranderingen – loopt

tussen beide centrale banken derhalve

in hoge mate parallel. De lichte voorkeur
van de Bundesbank voor het gebruik van

de kunstgrootheid ,,Zentralbankgeld-

menge” boven M
3
doet hieraan niets af.
De vaststelling van de groeinorm

De Bundesbank houdt
bij
het vast-
stellen van de groeinorm van de geld-

hoeveelheid vier factoren in het oog:
• de groei van de produktiecapaciteit;
• de verandering in de bezettingsgraad; • de onvermijdbare prijsstijging;
• de verandering in de omloopsnelheid.

Hierbij gaat de Bundesbank ervan uit

dat een verandering in de bezettings-

graad en een verandering in de omloop-

snelheid van het geld vooral van de con-
junctuur afhangen. Men neemt aan dat
misschattingen vooraf van deze twee

grootheden de neiging hebben tegen el-

kaar weg te vallen. Het accent komt dan
te liggen bij de resterende twee factoren,

nl. de groei van de produktiecapaciteit

en de onvermijdbare prijsstijging. Het
gebruik van de uitdrukking ,,onvermijd-

bare” prijsstijging geeft aan dat T6k de
Bundesbank niet de illusie heeft met

monetaire middelen elke prijsstijging te

kunnen corrigeren.
Elders in het Jaarverslag 4) wordende infiatievooruitzichten niet ongunstig ge-

noemd, vooral op grond van de ,,relativ

maszvolle Lohnabschl(isse”. Gedoeld
wordt op een loonstijging van
5V2
â 6%,
welke in de metaalindustrie is overeen-
gekomen. Opgemerkt wordt dat de door
de sociale partners ondernomen ener-

gieke poging om de kosten in te dammen
met een aanzienlijk vertrouwensvoor-
schot met betrekking tot de monetaire

politiek, is begonnen. Het aardige daar-

bij is natuurlijk dat een dergelijk ver-

trouwensvoorschot de neiging heeft zich
zelf waar te maken. Zulks te meer daar

de Duitse collectieve sector minder ex-

pansief is dan de Nederlandse. Naar haar

aard leidt een tussen de sociale partners
overeengekomen loonkostenpush tot een

voor het monetaire beleid ,,onvermijd-
bare” prijsstijging. Toch blijkt ver

trouwen in het monetaire beleid – tot

uitdrukking komend in een relatief lage verwachte prijsstijging in de toekomst –

van invloed te zijn. Dit type monetaire

beïnvloeding loopt in eerste instantie dus

niet via de monetair-technische trans-

missiekanalen, maar veeleer via psycho-

logische beïnvloeding, uitgaande van

het prestige van de monetaire autoritei-

ten en van het vertrouwen in de mone-taire mogelijkheden. In monetair-tech-

nisch opzicht lijkt intussen wel enig

verschil te bestaan tussen De Neder-
landsche Bank en de Deutsche Bundes-

bank met betrekking tot de vaststelling
van de groeinorm.
De Nederlandsche Bank stelt zich ten

doel de liquiditeitsquote (quotiënt van

liquiditeitenmassa en nationaal inko-
men) zodanig te beïnvloeden dat een zelf

standige inflatie-impuls vanuit de mone-

taire sfeer wordt yermeden. Daar enige

opwaartse druk op de quote wordt ver-

4) Zie blz. 48.

die aanleiding geven tot gevoelens van

relatieve deprivatie moeten worden ge-

analyseerd als ongelijkheden tussen de

referentiegroep waarvan men lid is en
de referentiegroep waarmee men zich
vergelijkt. Wil men een onderzoek naar

ongelijkheden doen, dan moet men drie
vragen beantwoorden: t. wat is de ver-

geljkingsgroep?; 2. wat is de laagst-

geplaatste groep waartoe men meent
te behoren?; 3. om wat voor reden meent
men dat de ongelijkheid moet worden

teruggedrongen? Runciman komt in zijn

onderzoek tot de conclusie dat wat
economische ongelijkheden betreft de

keuze van vergelijkingsgroepen maar
binnen een zeer beperkt gezichtsveld

plaatsvond. Een gezichtsveld dat dan
nog sterk werd beheerst door de schei-

ding hand- vs. niet-handarbeid. De re-
latieve deprivatie was dan ook minder

groot dan men had mogen verwachten.

Slot

Runciman meent dat men met be-

hulp van een gemodificeerde versie van
de theorie van Rawis, in principe kan
aangeven welke strevingen als legitiem

zouden .kujien worden beschouwd en
welke keuze van referentiegroepen als

correct zou kunnen worden omschreven:
Dan ook kan onderscheid worden ge-

maakt tussen gevoelens van relatieve

deprivatie die eerder op afgunst berus-

ten en gevoelens die meer berusten op de

waarneming van niet waargemaakte
rechten.

Tot slot de zaak nog eens overziend,

lijkt het twijfelachtig of de theorieën

van verdelende rechtvaardigheid wel
een belangrijke bijdrage kunnen leveren

tot de opslossing van het verdelings-
probleem. Wel is het antwoord wat

dichterbij gekomen op De Ruiters cru-

ciale vraag: hoe komt men tot een recht-
vaardige verdeling van lusten en lasten?

Maar wat een rechtvaardige verdeling is,
blijft een politieke zaak. De sociale

hervormer doet er beter aan te vertrou-

wen op politieke macht, dan op recht-vaardigheidstheorieën. Tenzij onrecht-
vaardig bedeelde groepen voldoende

macht kunnen opbrengen, is het on-
waarschijnlijk dat hun claims gemak-

kelijk zullen worden erkend. De mach-
tige kan waarschijnlijk altijd wel voor-

zien in een bevredigende filosofie

welke de meest ongelijke verdeling nog

rechtvaardigt II).

Wil Arts

II) E. Walster enG. W. Walster, Equity and
social justice, Journal
of
Social Issues,
1975,
no. 3, b!z. 38.

ESB 23-6-1976

605

Stichting het Nederlands

Economisch Instituut
CONOt

Curatorium

Aan het einde van het verslagjaar tra-

den de heren Jhr. Mr. J. H. Loudon en
Dr. W. T. Kroese af. De afgetreden cu-
ratoren werden per 1januari1976 opge-
volgd door de heren Mr. M. G. de Bruin

(Zeist) en Drs. J. W. C. van Heek (Boe-
kelo). Het Dagelijks Bestuur is per 1
januari 1976 als volgt samengesteld:

Drs. P. L. Justman Jacob (voorzitter),
Dr. B. Pruijt (onder-voorzitter), Dr.

D. M. N. van Wensveen (penningmees-

ter), Prof. Drs. H. W. Lambers (secreta-
ris).

Directie en secretariaat

Prof. Dr. L. H. Klaassen, president-
directeur; Prof. Dr. H. C.
Bos,
directeur;
Prof. Drs. H. W. Lambers, directeur;
Prof. Dr. J. H. P. Paelinck, directeur;
Drs. E. H. Mulder, adjunct-directeur;
Drs. P. J. Montagne, algemeen secreta-

ris; Drs. A. de ‘Wit, secretaris.

Redactie Economisch Statistische

Berichten

Commissie van redactie:
Prof. Dr.
H. C. Bos, Drs. R. Iwema, Prof.- Dr.
L. H. Klaassen, Prof. Drs. H. W. Lam-

De monetaire opvattingen van de
beide centrale banken lijken bij een

eerste beschouwing slechts daar eniger-

mate uiteen te lopen waar de Bundes-

Verslag over het jaar 1975

bers, Drs. P. J. Montagne, Prof. Dr. J. H. P. Paelinck en Drs. A. de Wit.
Redacteur-secretaris:
Drs. L. Hoffman.

Algemeen

Op 23 januari 1975 overleed Dr. K. P.
van der Mandele. Met
Economisch
Statistische Berichten en het Instituut
had hij de oudst denkbare banden. Hij

behoorde in 1915 tot de kleine groep op-
richters van
ESB
en het NEI heeft hij in
1929 in samenwerking met Mr. R. Mees
gesticht. In de periode 1929-1955 maak-

te hij met een enkele onderbreking deel
uit van het Curatorium van het Instituut.

Vooral in de jaren na 1945 heeft hij in
menig artikel in
ESB
zijn gedachten over
de gewenste maatschappelijke ontwikke-
ling neergelegd. NEI en
ESB
hebben
zeer veel aan hem te danken.

Op 31 december telde het Instituut

naast de vier directeuren 75 medewer-
kers. De heer S. 1. Cohen promoveerde
op 12juni tot doctor in de economische
wetenschappen aan de Erasmus Univer-
siteit Rotterdam op het proefschrift: Production, manpower and social plan-

ning.
Promotor was Prof. Dr. J. Tinber-
gen. Ook dit verslagjaar waren buiten-
landse -gasten voor Icört&e of langere
tijd op het Instituut werkzaam.

5)
Prof. Dr. P. Korteweg, Activisme of
automatie in de monetaire politiek?,
ESB,
26 mei 1976,.blz. 500-502.

Het onderzoekingswerk

In het kader van de ,,Economic Plan-
ning Studies” ten behoeve van de

Mekong-Commissie van de Economi-
sche en Sociale Commissie voor Azië en

de Stille Oceaan van de Verenigde Na-
ties te Bangkok en gefinancierd door het

Directoraat Internationale Technische
Hulp van het Ministerie van Buitenland-

se Zaken (DITH) kwamen de laatste
vier deelstudies gereed. Deze betreffen

de energievooruitzichten van de
Mekong-landen,
de mogelijkheden voor
energie-intensieve industriële en agro-
industrieën en ten slotte een methodolo-
gische studie over de kosten en baten

van z.g. ,,resettlement”-projecten. In het

kader van het vervolg op dit project, de
z.g. Coördinatiestudies, werden twee

rapporten uitgebracht over de verban-
den tussen Mekong-planning en natio-
nale planning in resp. Thailand en Laos.

Per 31 december 1975 zijn de economi-
sche-planningstudies en de coördinatie-
studies beëindigd; de beide medewerkers,

die vanaf begin 1972 voor deze opdrach-
ten in Bangkok verbleven, zijn terugge-
keerd.

Op verzoek van het Asian Develop-
ment lnstitute werd in Bangkok geadvi-

seerd over een cursus
,,Area develop-
ment planning”
en op verzoek van de
UNIDO werd in Wenen en Tanger gead-
viseerd over
industriële samenwerkings-
projecten.

Gedurende drie jaren heeft het Insti-
tuut op verzoek van de regering van de
Nederlandse Antillen
het Departement van Sociale en Economische Zaken al-
daar geadviseerd over het bewerktuigen
met een aantal essentiële hulpmiddelen
voor economische politiek, met name

het opzetten van nationale rekeningen
en het uitwerken van externe en interne
samenhangen in de volkshuishouding.
De beide medewerkers, die daartoe in
Willemstad verbleven, keerden aan het
einde van het jaar terug; de volledige

rapportage kwam in januari 1976 gereed.
Gereed kwam de op basis van nieuwe

gegevens herziene evaluatie van de in

1971 beëindigde economische ,,feasibili-
ty”-studie over de plannen tot het ver-

breden en uitbaggeren van het toegangs-
kanaal van Chalna in
Bangladesh.
In
het kader van een Nedeco-opdracht

wacht, mag worden aangenomen dat het

bank haar monetaire groeinorm meer

beleid op een constant houden van de

trendmatig benaderd. De Bundesbank
quote zal worden gericht. De feitelijke

spreekt zich omtrent de hoogte van de

groei van het nationale inkomen in 1976

groeinorm concreter uit dan De

geeft met andere woorden de groeinorm

Nederlandsche Bank. Concrete uitspra-

voor de liquiditeitenmassa aan. Hiermee

ken over het nagestreefde monetaire

lijkt De Nederlandsche Bank meet op de

beleid kunnen mogelijk het vertrouwen

activistische weg in de terminologie van

in de resultaten bevorderen en het

Korteweg
5)
dan de Bundesbank, die

prestige van de Bank verder vergroten;

uitdrukkelijk stelt de monetaire norm

als zodanig lijken zij wenselijk. Men mag

niet bij te stellen als de groei van het

echter niet uit het oog verliezen dat de
feitelijke nationaal produkt afwijkt van

monetaire politiek bij de infiatiebe-
de groei van reële produktiecapaciteit.

strjding slechts een begeleidende rol kan
spelen. Inflatie is immers een politiek

probleem. Conclusie
J. C.
Pranger

606

werd te zamen met het Waterbouwkun-
dig Laboratorium deelgenomen aan een

project-identificatie-missie met betrek-

king tot de diepgang van de in hetzelfde
land gelegen haven Chittagong. Beide
projecten werden door DITH gefinan-

cierd.
Eveneens gefinancierd door DITH
werd een onderzoek, dat in samenwer-

king met het Advies- en Constructie-
bureau Tebodin werd begonnen betref-

fende een uitgebreide identificatie van
de mogelijkheden van industrialisatie
van de regio Guajira, de kuststreek in
het noordoosten van
Colombia,
alwaar

mineralen voorkomen. De deelname

aan de stuurgroep, die DITH adviseert
over de opzet en uitvoering van een wa-

terbeheersingsstudie met betrekking tot
de Rio Magdalena, werd Voortgezet.

In het kader van het contract met het
Indonesische Planbureau
BAPPENAS
waren, evenals in voorafgaande jaren,

ook dit jaar drie (na 1 september twee)
medewerkers ten behoeve van het Plan-
bureau aldaar werkzaam. Daarnaast
werden vanuit Rotterdam economische studies verricht over geselecteerde on-
derwerpen van belang voor Indonesië,
in het bijzonder betreffende de relaties

tussen Indonesië en de EG. Het contract
wordt gefinancierd door DITH. De in
opdracht van de Asian Development
Bank in samenwerking met het Engelse
ingenieursbureau Sir William Halcrow

and Partners ondernomen studie over
de ontwikkelingsmogelijkheden van de
havens van Surabaja, Belawan en Pan-

jang kwam gereed.
Ook het in samenwerking met het
Noorse ingenieursbureau Norconsult in
1974 aangevangen onderzoek over de

ontwikkeling van de haven van Bintulu,

gelegen op Noord-Romeo in
Maleisië,

werd afgesloten.
Op verzoek van Berenschot, Moret

en Bosboom Consultants werd in
Nige-

ria
medegewerkt aan een onderzoekpro-
gramma met betrekking tot de stimule-

ring van de landbouw, de opslag en de
binnenlandse distributie van landbouw-

produkten in de East Central State.
Op verzoek van de Universiteit van
Suriname
werden aan het einde van het
jaar colleges aldaar verzorgd.

De prognose van het staalverbruik

van
de
Benelux-landen
in de jaren 1980

en
1985,
gemaakt in opdracht van de EG,
kwam gereed.
Ook het onderzoek, gefinancierd door de OECD en het Ministerie van Verkeer
en Waterstaat, met betrekking tot de
samenhang van het land- en luchtver-
voer van personen in de
corridor Frank-
fort-Roergebied-Randstad
kwam ge-
reed. Deze ,,North Corridor Study” is

een onderdeel van de ,,European inter-
city study”, die wordt uitgevoerd met

het doel te komen tot een gemeenschap-
pelijke strategie met betrekking tot de

vervoersmogelijkheden in West-Europa.
Een aantal alternatieve strategieën werd wat hun gevolgen betreft, nagegaan, nI.

de handhaving van de status quo, het
volgen van de vraag en het aanbrengen

van veranderingen in de vervoerskeuze.
In het vorige jaarverslag werd inzicht
gegeven in de in opdracht van de EG

ondernomen studie over de
factoren, die
de regionale verschillen in de ontwikke-

ling van de diverse
bedrijfstakken
in
West-Europa
bepalen. De derde fase
van deze studie kwam in het verslagjaar

gereed. De werkgelegenheidscijfers voor
de jaren 1950, 1960 en 1970 voor 70 be-

drijfstakken en 100 regio’s zijn opgezet
en de mogelijkheden werden nagegaan
om vergelijkbare werkgelegenheidsgege-
vens voor 1960 en 1970 op te stellen voor
ongeveer 1.000 veel kleinere regio’s in de
EG. De studie wordt in 1976 voortgezet.

In opdracht van het Projectbureau
Integrale Verkeers- en Vervoerstudie

van het Ministerie van Verkeer en
Waterstaat is een studie uitgevoerd over

de
invloed van de verkeers- en vervoers-

infrastructuur op de rujtntejjke sprei-
ding van bevolking en werkgelegenheid
in de noordvleugel van de Randstad.
De
studie heeft geresulteerd in een aantal
rapporten, die behandelen het regionale
sociaal-economische informatiesysteem,
een onderzoek naar de mogelijkheden

van uitvoering van een regionale en zo-
nale werkgelegenheidsanalyse, de eva-luatie van een activiteiten-allocatiemo-
del, de ruimtelijke spreiding van de

werkgelegenheid en een rapport over het
vestigingspatroon, het vestigingsgedrag

en de woon- en werkbereikbaarheid. De
invloed van (veranderingen in) de bereik-
baarheid van bepaalde activiteitenloca-

ties op het vestigingsgedrag staat in de
studie centraal. Ten aanzien van de

bruikbaarheid van het activiteiten-loca-
tiemodel voor het ruimtelijke beleid

moet worden gesteld, dat thans nog zo
weinig bekend is ovér de mate, waarin
de afzonderlijke onderdelen van dit mo-
deltype overeenstemmen met de werke-
lijke verschijnselen die zij beogen te be-
schrijven, dat aan het integratiemodel
ten behoeve van voorspellingsdoelein-
den thans nog geen hogere waarde mag
worden toegekend dan aan de gebruike-
lijke prognosemethodïeken en voorts
dat dit model de onderzoeker te veel
vrijheid laat bij het hanteren daarvan.

Een stapsgewijs streven naar een syste-matische en integrale conceptie van het
regionale gebeuren is wenselijk, maar
viel ver buiten het kader van deze studie.

Het hierboven vermelde laatste deel van
de studie bevat niettemin een aantal on-

derdelen, die als belangrijke aanzetten

kunnen worden beschouwd. Een aan-
vullende studie vond plaats over het
vest igingsgedrag
van personen in relatie
tot de plaats waar zij hun werk verrich-
ten.

Als onderdeel van de studie werden

de mogelijkheden tot uitvoering van een
regionale en zonale werkgelegenheids-
analyse onderzocht en wel met positief resultaat. Als uitvloeisel hiervan wordt

op verzoek van de Rijksplanologische
Dienst gewerkt aan een onderzoek naar

de
bepalende factoren van de ontwikke-

ling van de werkgelegenheid per gewest

en per bedrijfstak in Nederland.

Het onderzoek met betrekking tot de
sociaal-economische structuur van de

Zaanstreek,
dat op verzoek van de ge-

meente Zaanstad en de Kamer van
Koophandel en Fabrieken aldaar wordt

uitgevoerd, werd voortgezet na een pau-

ze voor beraad in de streek zelf. In de
tweede helft van het jaar werd op ver-
zoek van het Ministerie van Economi-
sche Zaken begonnen met een onderzoek

naar een aantal kwalitatieve gevolgen
voor het herstructureringsbeleid in Zuid-
Limburg van de
pendel van mannelijke
Zuidlimburgse arbeidskrachten naar
West-Duitsland
In het verslagjaar werden werkzaam-

heden van uiteenlopende aard verricht
met betrekking tot de
gemeenten
Am-
stelveen, Capelle a/d Ijssel, Dordrecht,
Kampen, Leiden, Rotterdam en Zeist.

Op verzoek van de Vereniging Over-
slagbedrijf Maasvlakte is een studie ver-
richt met betrekking tot de bijdrage die
de
Rotterdamse haven
en de daarmede
verbonden activiteiten levert aan de

regionale en nationale economie. Als
maatstaven voor de bijdrage zijn uits lui-

tend genomen de werkgelegenheid en
het inkomen.

Door de Ministeries van Volkshuis-
vesting en Ruimtelijke Ordening en van

Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk
Werk worden onderzoekingen ingesteld
over
de
rehabilitatie van wijken
in een

aantal gemeenten (z.g. proeftuinen).
Aan het Instituut zijn de onderzoekin-
gen opgedragen met betrekking tot de
proeftuinen ,,de Kooi” in Leiden en de

Afrikaanderwijk in Rotterdam. De be-

schrijving van het rehabilitatieproces tot
l september 1975 per actor (bewoners,
gemeente, eigenaren, provinciale direc-
tie Volkshuisvesting en rijk) kwam ge-
reed evenals de signalering van de knel-
punten. Het onderzoek wordt in 1976
voortgezet.
De eerste fase van het onderzoek naar
de mogelijke
invloed van de vestiging

van een zeljbedieningswarenhuis te Miii-
den op de in de relevante omgeving

daarvan aanwezige winkelcentra
kwam

gereed. Dit distributie-planologisch on-
derzoek, dat wordt uitgevoerd in op-
dracht van de Ministeries van Volks-
huisvesting en Ruimtelijke Ordening en van Economische Zaken, draagt een ex-
perimenteel karakter, aangezien een

fundamenteel onderdeel daarvan betrek-
king heeft op een door het Instituut ont-

wikkeld theoretisch winkelmodel, waar-
mede nog geen eerdere empirische erva-
ringen waren opgedaan. De resultaten
van de toetsing zijn bemoedigend. De

eerste fase van het onderzoek omvatte
het voorbereiden en uitvoeren door

Intomart BV van een consumenten-
enquête v66r de opening van genoemde

vestiging in Muiden, het inventariseren
van het winkelareaal en het typeren van
de verkeersinfrastructuur in het relevan-te gebied; voorts het met behulp van het

ESB 23-6-1976

607

NEI-winkelmodel analyseren van de verdeling van de koopkrachtstromen

over de bestaande winkelcentra en het
simuleren van de verandering van de

koopkrachtstromen in het onderzoekge-

bied als gevolg van de vestiging. De

tweede fase van het onderzoek, waar

mede is begonnen, omvat het opnieuw
houden van een consumenten-enquête
ter controle van de enquête, gehouden

v66r de opening van het bedrijf, waar-
van de resultaten gebruikt zullen wor-
den ter verdere invulling en toetsing van

het door het Instituut ontwikkelde win-

kelmodel. Het doel van de gehele studie
is het formuleren en het hanteerbaar

maken van een modelaanpak, die kan

worden gebruikt voor het overheidsbe-
leid inzake z.g. perifere detailhandels-

vestigingen.
In opdracht van de gemeente Zeist
en de Zeister Middenstandcentrale is

begonnen met een
distributie-planolo-

gisch onderzoek met betrekking tot het

hoofdwinkelcenzrum van Zeist;
aan dit

onderzoek wordt medegewerkt door het
Centraal Instituut voor het Midden- en

Kleinbedrijf en door Intomart BV.
Op verzoek van de Nationale Raad
voor het Maatschappelijk Welzijn werd

een advies uitgebracht over de toepas-

sing van
beleidsanalvse binnen de wel-
zijnssector;
het vooronderzoek met be-
trekking tot de problematiek van de

regionalisatie in de welzijnszorg
werd

voortgezet. Op verzoek van het College

voor Ziekenhuisvoorzieningen is even-
eens begonnen met een onderzoek naar

de gevolgen van eventuele
overplaatsin-

gen van inrichtingen voor zwakzinnigen-

zorg.
De studie met betrekking tot de

segregatie van alloch tonen in Rot Ier-

dam
werd in samenwerking met het

Economisch-Geografisch Instituut van
de Erasmus Universiteit Rotterdam en
de afdeling Bouwkunde van de Techni-
sche Hogeschool in Delft voortgezet.
Begonnen werd met een onderzoek

naar de
werk gelegenheidsproblemen

van woonwagenbewoners
in opdracht

van het Ministerie van Cultuur, Recrea-

tie en Maatschappelijk Werk, welk
Ministerie het vorige jaar het Instituut
een vooronderzoek liet instellen. Het
Gemeenschappelijk Instituut voor Toe-

gepast Psychologisch Onderzoek te Berg en Dal verleent medewerking op sociaal-
psychologisch (agologisch) gebied. Het onderzoek valt in drie fasen uiteen, t.w.
een onderzoek naar de woonwagen-

bewoner en zijn beroepen, wijze van

beroepsuitoefening, beroepsmotivatie,
wensen, toekomstmogelijkheden en ar

beidsmarktproblematiek, voorts beleids-
aanbevelingen ter oplossing van de ar-
beidsproblematiek van woonwagenbe-
woners en ten slotte het invoeren van
de voor te stellen structuur voor inscha-
keling van woonwagenbewoners op de
arbeidsmarkt in een of meer regio’s en

het toetsen van de werking daarvan in

de praktijk.
In opdracht van de Ministeries van
Economische -Zaken en van Spciale-Za-

ken is voorts begonnen met een onder-
zoek naar de problematiek van
onge-

schoolde arbeid,
welk onderzoek wordt

uitgevoerd met medewerking van het

Instituut voor Toegepaste Sociologie te

Nijmegen. Het uitgangspunt van de stu-

die is de toenemende discrepantie tussen

het opleidingsniveau van de beroepsbe-
volking en het niveau van de te vervullen

functies voor de beroepsuitoefening De

onderzoekactiviteiten worden gericht op
de uitwerking van de probleemstelling,

case-studies in bedrijven en evaluatie en
interpretatie van de onderzoekresulta-

ten.
De in opdracht van het Ministerie van
Sociale Zaken en van het Ministerie van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne on-
dernomen studie, die bedoelt te leiden

tot verdieping van inzicht in de
samen-

hang tussen de immigratie van buiten-

landse werknemers en de bedrijfstak ge-
wijze opbouw van de economie,
werd

voortgezet.
Het onderzoek naar de gevolgen van

een nieuwe
Maasoeververbinding in

Rotterdam
ter vervanging van de be-

staande Willemsbruggen voor de ten
Oosten daarvan gelegen scheepswerven,

dat op verzoek van de Centrale Bond
van Scheepsbouwmeesters werd ver-

richt, kwam gereed.
Een economische evaluatie van het
kanaal Deventer-Raalte
werd uitge-

voerd. Het onderzoek heeft betrekking
op de gevolgen, die resp. de handhaving
van het kanaal in zijn huidige toestand,

de sluiting van het kanaal voor de

scheepvaart en het geschikt maken van
het kanaal voor volbeladen schepen van
300 ton kunnen hebben voor de nationa-

le economie, voor de regionale en ge-
meentelijke werkgelegenheid en voor de
regarderende kanaalbedrijven. Het rap-
port omvat vier gedeelten, t.w. de pro-
blematiek van de werkgelegenheid en de

daarmede samenhangende onderwer-
pen, de transport-economische proble-

men, de economische evaluatie en de
conclusies. Het onderzoek werd verricht
voor rekening van de Rijkswaterstaat,
de provincie Overijssel en de gemeente

Raalte.
Bij het
vervoer van hulpgoederen in

het kader van noodhulp
doen zich geval-

len voor van een vrij grote discrepantie

tussen de waarde van de te vervoeren
goederen en de (lucht)transportkosten
daarvan; bij vermindering van deze kos-

ten zou bij een gegeven beschikbaar be-
drag de fysieke omvang van de hulp
kunnen toenemen. Op verzoek van het
Ministerie van Buitenlandse Zaken
wordt een onderzoek ingesteld naar de

mogelijkheden van een zo efficiënt en
goedkoop mogelijk vervoer van de goe-
deren.
In opdracht van de gemeente Rotter-
–dam, de Scheepvaartvereniging Zuid en
de Kamer van Koophandel en Fabrie-ken te Rotterdam werd begonnen met

een onderzoek naar de
samenhang tus-
sen luchtvracht en zeevracht en tussen


een luchthaven en een zeehaven.

Te zamen met het Maritiem Econo-

misch Research Centrum van het Neder-

lands Maritiem Instituut is in opdracht

van de Nederlandsche Reedersvereni-
ging een studie in uitvoering genomen

over de
betekenis van de Nederlandse

zeescheepvaart voor de Nederlandse

economie.
In samenwerking met het Waterloop-

kundig Laboratorium te Delft wordtten

behoeve van de Rijkswaterstaat een on-

derzoek ingesteld naar de mogelijkhe-
den om door middel van een uitgebreid

lineaïr programmeringsmodel een
be-

heersinstrument voor de waterhuishou-ding in Nederland
te ontwikkelen.

In 1974 werd op verzoek van het
Ministerie van Economische Zaken een

re-evaluatie uitgevoerd van de in 1971

gereedgekomen studie over de
snelle

nat riumgekoelde kweekreactor. Dit ver-

slagjaar dienden nog een aantal aanvul-
lende vragen van genoemd Ministerie te

worden beantwoord.
De verbruiksprognoses voor de
opper-

vlaktedeifstoffen
grind, zand, mergel en

klei waren tegen het einde van het jaar

praktisch geheel gereed; zij resulteren in
zes deelrapporten. De prognoses werden

uitgevoerd in opdracht van de Federatie
van Oppervlaktedelfstoffen Industrieën.
Voor een tweetal delfstoffen werd tevens
nagegaan wat het ,,multiplier-effect”

zou zijn, indien deze delfstoffen niet

voorhanden waren.
Het in opdracht van de Vereniging

,,Centraal
Baggerbedrijf
uit te voeren

marktonderzoek in Nederland werd

voortgezet.
Het in 1973 afgesloten vooronderzoek

naar de economische consequenties van
sluiting dan wel verplaatsing van
tanker

cleaning-bedrjven
in verband met de
milieuhygiëne heeft geleid tot de op-
dracht van het Ministerie van Volksge-zondheid en Milieuhygiëne tot een ver-

volgstudie over de economische gevol-
gen van een krachtens artikel 13 van de
Wet inzake de luchtverontreiniging uit te vaardigen verbod tot het reinigen en

ontgassen van schepen, anders dan met behulp van een op de vaste wal aanwe-

zige dampretour-installatie.

In opdracht van de gemeente Rotter-

dam werd begonnen met een onderzoek

naar de problematiek van het
taxiwezen

in Rotterdam.
De Stichting Verwijde-

ring Afvalstoffen gaf tegen het einde van
het jaar opdracht tot een oriënterend
onderzoek naar de factoren, die een rol

spelen bij de keuze van het gebruik van
eenmalige en meermalige verpakking
voor een aantal melkprodukten. Het

Ministerie van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk Werk verzocht om het
uitvoeren van een vooronderzoek naar

de financiële en fiscale positie van de

eigenaren van
landgoederen. Onderzoe-
kingen naar de mogelijkheden van

samenwerking tussen ondernemingen
en

vestigingsonderzoekingen
behoorden

tot de werkzaamheden van dit verslag-

jaar.

608

Auteur