Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3056

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 9 1976

ECONOMISCH STATISTISCHESERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

9JUNi 1976

STICHTING HET NEDERLANDS

6IeJAARGANG

FwsbECONOMISCH
INSTITUUT

No. 3056-

Spijkerpâk- ideeën

,,De kern van elke economische orde is de spreiding van

economische macht en de wijze waarop het gebruik van die
macht wordt gecontroleerd”, schrijven Bas de Gaay Fortman

en Henk Thomas in hun boek De winst van een democratische
economie 1).
In de huidige orde is die macht onvoldoende gespreid en wordt ze onvoldoende gecontroleerd. Dit is de

oorzaak van de huidige economische problemen. Consequent
doorredenerend zou de regering-Den Uyl dus haar proble-

men kunnen oplossen door nog vandaag een nieuwe econo-

mische orde af te kondigen. Zo simpel is het echter niet. Ook

de auteurs zien dat zeer goed in. Toch geven zij de indruk

de problemen zogenaamd te willen oplossen door ze op een
zijspoor te zetten.

Vorige week besteedde ik uitvoerig aandacht aan het boek
van De Gaay Fortman en Thomas. Deze week wil ik op dit

boek terugkomen om duidelijk te maken dat de auteurs ervan
meer deden dan het schrijven van een theoretisch verhaal over
economische orde. Het boek bevat namelijk tevens concrete
aanbevelingen hoe die orde te bereiken. Wat dat betreft,

zetten de auteurs de problemen dus niet op een zijspoor.
Ofje nu wel of niet achter de politieke ideeën van de auteurs
staat – en van hun partij de PPR -, toegegeven moet wor-

den dat ze op constructieve wijze bezig zijn hun ideeën
operationeel te maken.
Prof. De Gaay Fortman en Dr. Thomas noemen hun orde
een democratische economie. In die economie krijgen de

mensen gelegenheid mee te spreken en mee te beslissen over
hun eigen leef- en werksituatie, waardoor een grotere maat-schappelijke bewustwording en betrokkenheid mag worden
verwacht. Dat laatste is nodig omdat volgens de auteurs

de grenzen van de economische groei zijn bereikt. De ont-

stellende hoeveelheid werk die volgens de auteurs nog in

deze wereld moet worden verzet, kan niet meer worden gefi-

nancierd uit economische groei. De daarmee samenhangen-

de ,,problemen zouden een stuk minder worden als we tot

de erkenning kwamen dat we nu al gezamenlijk meer dan ge-

noeg verdienen om voor een ieder een leefbaar bestaan te
garanderen”. De democratische economie wordt daarom
gekenmerkt door de z.g. nieuwe levensstijl, een begrip dat
in kerkelijke kringen steeds meer opgeld doet. Deze con-
stateringen lossen echter nog weinig op. De bekende
Amerikaanse economist Heilbroner schreef er enkele
jaren geleden ook reeds over. Hij zag weinig hoop de toe-

komstproblemen in een democratische wereld op te lossen 2).
De Gaay Fortman en Thomas zijn niet zo defaitistisch als

Heilbroner. Hun democratische economie kan worden

gerealiseerd via een ver doorgevoerde decentralisatie van
economische macht en heeft de volgende kenmerken. De

democratisering moet worden doorgetrokken in de bedrij-

ven. De macht moet uiteindelijk aan de ondernemingsraad

komen. Doch niet het bezit. Er moet namelijk een sociaal

eigendom van de produktiemiddelen tot stand worden ge-
bracht. Voor het gebruik daarvan betalen de bedrijven een

vergoeding. Dit heeft consequenties voor de verdeling van

eventuele winsten. Winsten zijn immers sociaal eigendom
en moeten volgens de auteurs binnen de bedrijven blijven.
Vermogensaanwasdeling bestaat dan nog nauwelijks. Indien

de werknemers voldoende verantwoordelijkheid hebben,
beslissen zij namelijk over de verdeling van de overwinst

in het belang van hun eigen bedrijf en van hun samenleving.

Het spreekt vanzelf dat bij sociaal eigendom de macht van
de kapitaalbezitters is uitgeschakeld. Aandelen moeten dan
ook worden vervangen door obligaties.

De auteurs willen de decentralisatie van de macht zover doorvoeren dat er zelfs voor de vakbeweging maar weinig

mogelijkheden overblijven. Ook die vakbeweging staat

namelijk het aanvaarden van een eigen verantwoordelijkheid

in de weg. Uiteraard moet er bij die decentralisatie van boven-

af worden gecoördineerd. Zo zullen regionale ontwikke-

lingsmaatschappijen moeten bepalen of en zoja welke bedrij-

ven moeten sluiten. De loonpolitiek zal geheel moeten
worden gereorganiseerd. De vaststelling van de gemiddelde
inkomens vindt centraal plaats. Rekening houdend met de

hulp aan de derde wereld, een verantwoorde consumptie
en het milieu is een langjarige nullijn wenselijk. De onder-

nemingsraden kunnen zich daarna buigen over de vaststel-

ling van de loonschalen. Vermeld moet ten slotte nog wor-

den dat het prijsmechanisme zoveel mogelijk intact moet
blijven.

Ik kan me voorstellen dat bovenstaande ideeën velen wild
in de oren klinken. De Gaay Fortman en Thomas zijn

echter niet louter aan het fantaseren geweest. Hun voor

stellen zijn gebaseerd op studies die zij maakten van
arbeidsverhoudingen in onder meer Joegoslavië, West-

Duitsland, Peru, Zweden en Mondragon. Vooral Mondra-
gon krijgt veel aandacht. Het is een Spaanse plaats in Bas-

kenland, waar zonder veel problemen met het Spaanse be-

wind reeds 30 jaar met veel succes produktiecoöperaties
bestaan zoals de auteurs die ook in Nederland wensen.

Hoe moeten de genoemde voorstellen echter worden
gerealiseerd? De auteurs schrijven dat er reeds aanknopings-

punten zijn: de omvorming van de ondernemingsraden en
het bestaan van een selectieve investeringsregeling en regio-
nale ontwikkelingsmaatschappijen. Zij voegen daar een

program van actie aan toe met concrete maatregelen. ik heb

geen ruimte om al die maatregelen te noemen. Ze maken
duidelijk dat De Gaay Fortman en Thomas hun democra-

tische economie op lange termijn willen realiseren, via een
evoluerend proces. Hoe de
1%-problematiek
moet worden
opgelost, staat er dus niet in. Wat dat betreft gaan de auteurs

met een grote boog om de huidige problemen heen. Ze
bepalen zich vnl. tot leuke dingen waar het spijkerpakken-
volk zoveel van houdt.

L. Hoffman

t) B. de Gaay Fortman en H. Thomas,
De winst van een democra-
tische economie,
Utrecht/Antwerpen, 1976.
2) R. L. Heilbroner,
Onderzoek naar onze toekomst,
Utrecht, 1974.

ESB 9-6-1976
541

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel370l.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redaçtie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
119.60 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studenten! 78,-
(mci.
4% BTW). franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies (na ontvangst van stortings/ giro-acceptkaart) op girorekening no. 122945 In. v. Economisch Statistische Berichten Ie Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(inci. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
I.n.v. Economisch Siaiistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per uitimo van een kalenderjaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 23 41 03
Telex 33101.

Drs. L. Hoffman:

Spijkerpak-ideeën

……………………………………..541

Column

Walradar als monopoliespel,
door Drs.
P. A.
de Ruiter …………
543

Dr. J. H. C. Lisman en H. Pathuis:

Het verdwijnen van de cent ………………………………544

Prof Dr. P. Ni/kamp:

Verstedelijking: ruimtelijke nivellering of ruimtelijke differentiatie?
547

Bedrijfseconomie

Marktonderzoek,
door Drs. P. S. Zwart ……………………
..

553

Toets op taak

De vermoeidheid van de bureaucratie,
door D.
A. P. W. van der Ende
558

Ingezonden

Bibliotheken en uitgavenbeheersing,
door F. J: Ilsen,
met naschrift van

Drs. M. F. H. M. Ooms

………………………………..
560

Boekennieuws

Edgar Rust: No growth: impacts on metropolitan areas,
door Prof Dr.

A.
J. Hendriks ………………………………………..
562

L. Rademaker en E. Petersma (red.): Hoofdfiguren uit de sociologie,

door Drs. H. J. van de Braak …………………………….
562

ESB doet niet aan klantenbinding door middel win sym

posia. ESB is een schrfleljk symposium.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT…………………………………………………..

PLAATS
.
………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………..

Ingangsdatum
.
………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

Stichting
Het Nederlands Economisch instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Roiterdam-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

StatistischMathematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

542

P. A. de Ruiter

Walradar

als

monopoliespel

De verwikkelingen rond het
z.g.
wal-

radarproject voor de Rotterddamse ha-
ven zullen zelfs een buitenstaander ver-

bazen. Politieke intriges en een merk-
waardig publiek optreden van een grote

Nederlandse elektronische industrie ver-
duisteren het zicht op de ontwikkeling

van wat het meest geavanceerde scheep-
vaartverkeerssysteem ter wereld zou

moeten worden. De werkzaamheden lig-
gen thans reeds enige maanden stil als ge-

volg van meningsverschillen tussen de
regering en Rotterdam, dat halsstarrig
vasthoudt aan inschakeling van een bui-
tenlandse consultant. Rotterdam heeft

de schijn tegen: hoogwaardige werkge-
legenheid naar het buitenland brengen

is in strijd met de politiek van de rege-
ring en lijkt zeker onder de huidige eco-

nomische omstandigheden niet bepaald
wenselijk. Men kan zich dan ook afvra-

gen wat het Rotterdamse gemeente-

bestuur bezielt voet bij stuk te houden,

ook al heeft de Rotterdamse gemeente-
raad de voorstellen al goedgekeurd.

Duikt men evenwel dieper in deze

zaak dan komen er merkwaardige feiten
aan het licht, die de Rotterdamse hou-

ding wat begrijpelijker maken.
Het realiseren van een ingewik-

keld scheepvaartverkeersbegeleidings-
systeem is een groot technisch, opera-

tioneel en financieel avontuur. Conven-
tionele systemen bieden geen oplossing

meer voor de scheepvaartproblematiek
van de Rotterdamse haven. Het is het
drukst bevaren gebied met een enorme

menging van zee- en binnenvaart. In
1975 voeren maar liefst 13.150 zee-
schepen het havengebied binnen, ge-

laden met gevaarlijke goederen. En dat

in een sterk geïndustrialiseerd gebied,
waar bovendien rondom het havenge-

bied meer dan een miljoen mensen wo-
nen. Er is slechts één geavanceerd ver-

keerssysteem ter wereld operationeel en

dat is in de Baai van Tokio. En daar

moest eerst nog een grote gastanker ont-

ploffen voordat men maatregelen nam.

In Rotterdam heeft men (na vele moei-

lijkheden) samen met een tweetal rijks-

diensten gedurende twee jaar een pro-
gramma ontwikkeld dat de garantie

moest bieden dat:
a. het project technisch beheersbaar

bleef;

men geen financiële builen kon vallen;

ook politieke organen door middel

van z.g. sleutelbeslissingen de ontwik-

kelingen konden blijven beheersen.

Een scherpe scheiding werd gemaakt

tussen de uiteindelijke leverancier van

de apparatuur en de projectorganisatie,
versterkt met zeer zware adviseurs,

welke de systeemstudie moet verrichten.

Hierdoor trachtte men te voorkomen dat
een project afhankelijk wordt van de toe-
vallige technische mogelijkheden van

één industrie, vooral wanneer blijkt dat
zeker de Nederlandse industrie niet in

staat is het totale pakket in eigen huis
te maken.

Nadat enige moeilijkheden met de

Dienst van het Loodswezen waren op-
gelost werden de voorstellen vlotjes

goedgekeurd. Ook de betrokken depar-
tementen (Verkeer en Waterstaat en

Defensie), gesecondeerd door Econo-

mische Zaken en het Rijksinkoopbureau,

adviseerden hun ministers met de voor

stellen in te stemmen. Daarbij ging het

om een studiepakket waarbij een vijftal
Nederlandse adviesbureaus en één Ame-
rikaans bureau werden ingeschakeld.
Kosten ca. f. 6 mln.

Na een positieve beslissing van de ge-
meenteraad en instemming van de minis-

ters leek er geen vuiltje meer aan de
lucht. De zaak kon starten, waarbij was

afgesproken dat een zware commissie
nader advies zou uitbrengen over de
Nederlandse industriële belangen bij het

project. Ook Rotterdam stemde daar-

mee in, doch maande tot voorzichtigheid
om niet meteen zijn onderhandelings-

positie te grabbel te gooien. Er is name-
lijk maar één onderneming in Nederland

die het project (en dan nog maar gedeel-
telijk) kan maken.

Vijf minuten voor twaalf gebeurden

er echter enige merkwaardige dingen.

De directeur van een Philips-onder-

neming ondernam voor pers en televisie

harde aanvallen op Rotterdam dat de

werkgelegenheid in gevaar zou brengen
door de Amerikanen ,,het project” te

geven. Een actie waardoor de juist op
gang gekomen machine met luid geknars
tot stilstand kwam. De Rotterdammers

reageerden geprikkeld; er kwamen
voorts mondelinge vragen in de Tweede
Kamer. Toen stilte naar buiten: het ge-
vecht achter de schermen brak’ los.

De directeur in kwestie, kennelijk goed

ingevoerd op de Ministeries, wist al snel
succes te boeken bij de regering. De

Amerikanen eruit, de Rotterdamse stra-
tegie verworpen, alle studies naar Phi-

lips en meteen een optie op de appara-

tuur. Kortom een blanco cheque en alles
onder het argument dat de know-how

alleen bij Philips moest blijven. En dit speelde zich ook nog af tijdens het be-

zoek van minister Lubbers aan Amerika,
waar deze Amerikaanse investeringen
in Nederland bepleitte.

Het is begrijpelijk dat Rotterdam
deze cheque niet meer wil tekenen, ook

al omdat men wel bereid was vérgaande
toezeggingen te doen tav. het inschake-

len van Philips. Daarbij komt nog dat,
zoals alle insiders weten, Philips niet ge-

acht kan worden de aan de Amerikanen
opgedragen studie te verrichten, omdat

men geen ervaring heeft op het specifieke
terrein waar het hier om gaat.

Het lijkt niet uitgesloten dat Rotter

dam, vanuit de nog altijd bestaande ge-
meentelijke autonomie, zijn eigen weg

zal gaan volgen. En of er dan nog plaats

is voor Philips in de Rotterdamse haven
mag worden betwijfeld. Want men heeft

haast. De scheepvaartinspectie is be-

vreesd voor ernstige ongelukken onder

de huidige omstandigheden. Er vonden
in 1975 welgeteld 138 aanvaringen
plaats, waarvan II tussen zeeschepen

onderling en 25 tussen een zeeschip en

een binnenschip. En dan nog zo’n 87

branden in het havengebied. Voor mo-

nopoliespelletjes is de situatie te ernstig.

1

ESB 9-6-1976

543

Het
verdwijnen
van de cent

DR. J. H. C. LISMAN

H. PATHUIS

Wat gebeurt er met het prijsniveau indien de cent wordt afgeschaft? Om deze vraag te kunnen beantwoorden werd in

1968 door de Municommissie een rapport uitgebracht aan de minister van Financiën. Deze Commissie maakte gebruik

van berekeningen van het CBS, clie uit wezen dat door aJ.whaJfïng van de cent voor 196911970 de prijzen met 0,42% en

voor 197511976 met ca. 0,23% zullen stijgen. Met behulp van een mini-onderzoekje bijeen super-markt in Den Haag
berekenden Dr. J. H. C. Lisman en H. Pathuis, resp. adviseur bi/het Centraal Planbureau enplv. ho old van de Hoofd-

afdeling Prjsstatistieken van het CBS, dat de prijzen thans met ruim 0,25% zullen stijgen indien de cent zou worden

afeschafl. Hun onderzoek wordt in dit artikel toegelicht en vergeleken mei dat van het CBS.

Inleiding

Een jaar of vijf geleden
is
door de Muntcommissie 1968 een
rapport uitgebracht aan de minister van Financiën, waarin de
resultaten van een studie over de ontwikkeling van ons munt-
stelsel worden vermeld. Met name ging het om het aangeven

van noodzakelijke en gewenste wijzigingen in de structuur
van dit stelsel, waarbij alle bijbehorende facetten eveneens

aan de orde kwamen. De commissie stond onder voorzitter-
schap van Prof. Dr. Th. A. Stevers en het rapport
is
verkrijg-

baar bij de Staatsuitgeverij.
Een interessant punt – en daar gaat ons opstel over –
is
de

invloed die het afschaffen van de cent zal hebben
op
het con-

sumptieprijsniveau, aangenomen dat men hiertoe thans of in
een later stadium
zou
overgaan. De commissie schrijft:

,,De rol van de cent zal verminderen naarmate het prijsniveau stijgt.
Zolang echter de detailprijzen nog niet algemeen in veelvouden van
vijf cent worden genoteerd, zou afschaffing van de cent als betaalmid-
del ook leiden tot het vervallen van de cent als rekeneenheid en dus
waarschijnlijk tot prijsstijgingen. Zodra noteringen in veelvouden
van vijf cent algemeen zullen zijn, zal de rol van de cent vanzelf uitge-
speeld zijn en zal de produktie ophouden, voorzover deze niet reeds eerder overbodig zal zijn geworden door verbeterde terugleverings-
technieken, waarop in het navolgende nog zal worden teruggekomen.
Uit prijspolitieke overwegingen zou het in hoge mate onraadzaam
zijn de cent voortijdig af te schaffen; gewacht zal moeten worden tot-
dat de cent, op grond van het feit dat nauwelijks prijzen meer in cen-
ten nauwkeurig worden uitgedrukt, vanzelf haar betekenis verliest.
De commissie kan thans nog geen oordeel formuleren over de
vraag, op welk tijdstip de cent geen rol meer in het betalingsverkeer
zal spelen. Zij heeft echter in oktober 1969 aan het CBS opdracht ge-
geven, op grond van de aldaar beschikbare prijsgegevens een onder-
zoek in te stellen, aan de hand waarvan zij hoopt te kunnen conclude-
ren welk effect op het prijsverloop zou uitgaan van het niet meer be-
staan van de cent in 1975, 1980 en vervolgens. Aangenomen mag wor-
den dat in de toekomst de neiging tot afronding van prijzen op 5 cent
zal toenemen, waardoor het vervallen van de cent een steeds geringer
wordend prijseffect zal hebben. Aldus zal waarschijnlijk met meer ze-
kerheid kunnen worden voorzien, tegen welk tijdstip met het bestaan
van de cent geen rekening meer behoeft te worden gehouden”.

In het aan de commissie aangeboden interne rapport

schrijft het CBS:

,,Het gaat hier om de afronding zoals deze zou worden toegepast
indiende cent niet meer voor het ,,betalen” en voor het ,,prjzen” van
artikelen kan worden gebruikt. Hierbij wordt dan uitgegaan van de
veronderstelling dat alle centenbedragen tot op
5-vouden naar boven
worden afgerond en dat de stuiver, het dubbeltje en het kwartje blij-
ven bestaan. Indien nu het aantal verwervingen per laatste cijfer van
de cehtenbedragen is bepaald, kan op eenvoudige wijze de invloed

van een dergelijke afronding worden vastgesteld. Dit geschiedt door
het aantal centen te berekenen dat benodigd is om alle centenbedra-
gen op het naast hogere 5-voud te brengen. voor centenbedragen
met als laatste cijfer 1 en 6 houdt dit in dat daarbij 4 cent moet
worden gevoegd om tot een 5-voud te komen. Voor centenbedragen
eindigend op 2 en 7 is dit 3 cent etc. Totalisering van deze ,,afron-
dingscenten” levert het totale bedrag op, dat met de ,,maximale” af-
ronding is gemoeid, het ,,afrondingsbedrag”. Door dit afrondingsbe-
drag in verband te brengen met het bedrag van de totale gezinscon-
sumptie kan worden geraamd welke stijging van het algemeen consu-
mentenprijspeil het gevolg zou zijn van een op een bepaald tijdstip volledig doorgevoerde maximale afronding naar boven”.

Tabel /

Bedrag transactie
Aantal
in centen
transacties
waarvan de prijs eindigt
op
het cijfer

1
2
3
4
5
6
7
8
9
0

00
822
64
40
20
25
128
29
52
102
235
127
tol-

200
681
14
21
29
32
141
12
33
94
234
71
201-

300
317
6
5
3
19
121
10 5
54
60
36
301-

400
76
6
5 2 2
25
3
t
17
2
13
401-500
49
2
4
3
8 8
3
t
6
3
11
501-600
21
2 2
13
2
1
601-700
16
1
2
t
8
t
1
2
701-

800
5
2
1
2
801-

900
3
2
901 -1.000
2 2
.000
8
1
3
1
1

2

Totaal
2.000
94 76
59
89
451
1

60 96
277
535
263

Totaal bedrag
316.918
in centen
roeneming bij
2.428
376
228
118
89
0
240
288 554 535
0
afronding naar
boven in centen
Idem in
%
0.77

Tabel 2

Eindcijfer
Frequentie in
%

L&Pa)
CBSb)
1976
19691 1970

4,7
3.7 3,8 5.3
2

……………………………………………
3

…………………………………………..2,9
3,0
4

…………………………………………..4,5
3.5
22.5
28,0 3,0
2,3
4,8
6,1

5

……………………………………………

13,9
7,0

6

……………………………………………
7

……………………………………………

26,7
9,3
8

……………………………………………
9

……………………………………………
13,2
31,8
0

……………………………………………

lOO
100

In hoofdzaak voeding.
Alles escl. medische verzorging

544

Frequentie
(%)

LenP 1976

CBS 1969170

1
1
1

1

2

3

4

5
Van de resultaten die het CBS-onderzoek heeft opgeleverd,
vermelden wij:

,,Van het totale aantal verwervingen van afzonderlijke consumptie-
artikelen maken de op 5-vouden afgeronde prijzen in centen thans
reeds ca. 60% uit, Indien thans alle centenbedragen met betrekking tot verwervingen in gezinsconsumptieverband abrupt tot op 5-you-
den naar boven zouden worden afgerond, dan zou dit tot gevolg heb-
ben een verhoging van het gezinsconsumptieprijspeil c.q. van de prijs-
indexcijfers van de gezinsconsumptie met 0,42%.
Prijsstijgingen hebben een verlagende invloed op de zgn. afron-
dingscenten. Bij een gelijkblijvend aantal verwervingen, gecombi-
neerd met een algemene prijsstijging van bijv. 50% t.o.v. het huidige
peil, komt dit hierop neer datde verhogende invloed bij abrupte af-
ronding wordt teruggebracht tot naar raming 0,23%”.

De door het CBS gebruikte methode komt neer op een be-

rekening van de prijsstijging bij afschaffing van de cent op ba-
sis van een combinatie van budgetonderzoek en prijswaarne-ming. Hiertoe beschikte men over uitvoerig statistisch cijfer-

materiaal, zodat het resultaat met redelijke betrouwbaarheid
kon worden gepresenteerd. Er is echter ook een andere be-

nadering mogelijk, namelijk door de informatie niet te halen

uit de combinatie ‘budgetonderzoek-prijswaarneming, maar
rechtstreeks uit de aankopen van de consumenten zoals deze

nu worden gedaan. Het leek aantrekkelijk om deze methode
eens toe te passen, te meer daar het CBS-onderzoek ongeveer

vijf jaar oud is en de invloed van de prijsstijging wellicht
zichtbaar zou kunnen worden.
In par. 2 wordt ons onderzoekje beschreven; in paF. 3 vol-gen enkele conclusies.

2.
Het onderzoek

De gevolgen van het verdwijnen van de cent zullen vrijwel
alleen merkbaar zijn in de detailhandel, en binnen deze sector
in overgrote meerderheid in de levensmiddelenbranche. Van-
daar dat wij een steekproef namen bij een supermarkt, en wel

6

7

8

9

0 Eindcfer

die van Albert Heijn aan het Kleine Loo te ‘s-Gravenhage,

waar op zaterdag 20maart1976 een steekproef van 2.000 arti-

kelaankopen werd getrokken. Als eenheid gold de aankoop
van één eenheid van een artikel (een doosje, een blik, een pak,
een ons e.d.). Daar de aanslagen op het kasregister per een-

heid geschieden was het eenvoudig om de gegevens aan de tel-

stroken van de kasregisters te ontlenen 1). De resultaten zijn
samengevat in tabel 1.

Bij het verdwijnen van de cent en afronding tot op veelvou-

den van vijf cent zou in deze steekproef een prijsstijging ont-
staan van 0,77%. De steekproef is natuurlijk niet geheel repre-
sentatief voor het onderdeel ,,Voeding” zoals dat bij de bere-

kening van de prijsindex van de gezinsconsumptie door het
CBS wordt opgenomen. Veel zal het niet schelen. Er zijn ech-
ter nog de andere categorieën die in deze index voorkomen:

woning, kleding en schoeisel, hygiëne en medische verzor

ging, ontwikkeling en ontspanning
(mcl.
roken en verkeer),
alsmede particuliere verzekeringen. De overgrote meerder

heid hiervan heeft al prijzen en tarieven die op veelvouden van
vijf cent zijn afgerond.

Houden we ons aan de gevonden 0,77% en een aandeel van 0,322 van de post Voeding in het gehele pakket van de gezins-
consumptie, dan volgt een prijsstijging van 0,322 x 0,77% =

0,25%. Men moet echter aannemen dat deze in werkelijkheid
iets groter zal zijn. In de praktijk zal het anderzijds nog maar
de vraag zijn of volledige afronding naar boven zal optreden.

Het lijkt niet aannemelijk dat de detailhandel zulk een extra
winst zal kunnen – en willen – incasseren. Een rem is bijv. al

de concurrentie. Een procedure zou kunnen zijn dat men ener

zijds prijzen naar boyen afrondt en anderzijds naar beneden,
hetgeen kan leiden tot een vrijwel onveranderd prijspeil. Dit is

dan wel een minimum-situatie, want prijsdaling in totaal valt
niet aan te nemen. Een andere mogelijkheid bestaat in het

1) Gaarne betuigen wij onzedankaanAHøLDNVvoorhetverlenen
van toegang tot dit statistisch materiaal.

ESB 9-6-1976

545

DE KAMER VAN KOOPHANDEL
eN

FABRIEKEN VOOR ‘s-GRAVENHAGE

roept sollicitanten op voor de funktie van
Wetenschappelijk

Hoofdmedewerker

De taak van de funktionaris, die zal worden tewerkgesteld op de
afdeling beleidsvoorberelding en
onderzoek,
omvat onder andere

– het systematisch uitwerken van de globale opzet van onze

regionaaleconomische planning

– het verrichten van onderzoeken en het rapporteren daarover ten

aanzien van aangelegenheden, waarmede de Kamer incidenteel

wordt geconfronteerd.

Verlangd wordt:

– een voltooide universitaire opleiding in de economische weten-

schappen met aanwijsbare belangstelling voor regiônale ontwik-

kelingsproblematiek

– uitgebreide ervaring in onderzoekwerk en in staat de verkregên

gegevens te vertalen in beleidstermen

– bereidheid tot deelname aan de gedachtenvorming in de beleids-

sfeer.

Geboden wordt een afwisselende en in ruime mate zelfstandige werkkring.

De honorering geschiedt overeenkomstig de normen welke bij de overheid bestaan en is afhankelijk

van leeftijd en ervaring.

De AOW-premie komt voor rekening der Kamer.

De funktionarissen der Kamer zijn opgenomen in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.

Sollicitaties met vermelding van leeftijd, opleiding, ervaring en verlangd salaris te richten aan de

Algemeen Secretaris der Kamer,

Alexander Gogelweg 16 – ‘s•Gravenhage

combineren van artikelen tot tweetallen. Wanneer een artikel
buy, van f. 1,22 naar f. 1,25 zou moeten gaan (2
1
/
2
%
prijsstij-
ging) dan kan men de stijging beperken door per tweetal de
prijs van f. 2,44 te brengen op f. 2,45 (y
2
%
prijsstijging!).
Het bedrijfsleven zou bij afschaffing van de cent op grond
van tal van overwegingen een bepaalde gedragslijn moeten
kiezen, maar een voorspelling hieromtrent valt nu niet te ge-

ven; het probleem is trouwens voorshands nog niet aan de
orde. Het lijkt evenwel, om ten slotte kwantitatief iets te zeg-

gen, dat algehele afronding naar boven wel niet zal plaatsvin-den, zodat een globale raming van zeg 0,2% prijsstijging (he-
den) realistisch lijkt.

Het is ten slotte interessant om de frequentieverdeling van
de eindcijfers in de prijzen eens te bezien, en deze te vergelij-
ken met die welke het CBS destijds heeft gevonden. In tabel 2
zijn de procentuele verdelingen gegeven, gebaseerd op resp.
2.000 waarnemingen (wij) en 25.523 waarnemingen (CBS). Deze verdelingen zijn in de figuur in beeld gebracht. Hoe-

wel de vergelijking niet helemaal zuiver is, kan men toch van

een opvallend verschil spreken t.a.v. de bezetting van de cij-
fers 9 en 0. Het is een bepaalde prijspolitiek om beneden de 0

te blijven. In hoeverre andere supermarkten en kleine zelf-
standigen deze politiek voeren, leert dit mini-onderzoekje

niet, maar het komt voor. Trouwens, men ziet het ook bij de hogere prjscategorieën, waar men graag net onder een veel-
voud van honderd of zelfs duizend gulden blijft.

3.
Slotopmerkingen

a. Indien thans de cent zou worden afgeschaft en de prijzen
werden naar boven afgerond, dan is ten aanzien van de par-
ticuliere consumptie een prjsaccres te verwachten dat iets
boven de 0,25% ligt. De opvatting bestaat overigens dat de

de cent na afschaffing als wettigbetaaimiddel nog wel als rekeneenheid gehandhaafd zou mpeten blijven.

546

Verstedelijking: rui mtelij ke nivellering

of
ruimtelijke
differentiatie?

PROF. DR. P. NIJKAMP
In hei volgende artikel behandelt Dr. P. Nijkamp, hoogleraar regionale economie en economische geograJïe

aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, de onlangs verschenen
Verstedelijkingsnota.
Hij
zal zich voornamelijk
beperken tot de vraag
of
deze nota een perspectief biedt om een verdergaande ruimtelijke nivellering ten
gevolge van verstedelijking te voorkomen. Tevens werpt hij de vraag op
of
de nagestreefde differentiatie wel
voldoende is afgestemd op andere elementen van het overheidsbeleid. Prof Njjkamp concludeert dat de
Verstedelijkingsnota
een gedegen stuk is met concrete aanknopingspunten om een ruimtelijke nivellering tegen
te gaan, maar dat ze zwak is met betrekking tot de ruimtelijke werkgelegenheidspolitiek en hei overloopbeleid.

Is de ruimtelijke ordening in Nederland nog steeds een be-

leidsterrein waar goede voornemens en gerealiseerd beleid
in bijzonder schrille tegenstelling met elkaar staan? Is er

eigenlijk wel een reële kans dat met name het westen van

ons land ontsnapt aan de zich als een olievlek uitbreidende
verstedelijking? Hoe ver reiken de overheidsmogelijkheden

om een grauwe nivellering van karakteristieke dorpen en van
landschapsschoon tegen te gaan?

Bovenstaande vragen werden reeds aan de orde gesteld in
het eerste deel van de
Derde nota over de ruimtelijke
ordening in Nederland,
de zogenaamde
Oriënteringsnota
(1974). In dit deel werden voornamelijk de globale beleids-
uitgangspunten en -randvoorwaarden systematisch op een
rijtje gezet. Van een concrete invulling van de stippellijnen voor dit beleid was hier nog nauwelijks sprake.

Het is een verheugende zaak dat in het recentelijk ver-
schenen tweede deel (de zogenaamde
Verstedel(/kingsnota)
veel meer duidelijkheid over de plannen en maatregelen

Door het CBS is voor 1969/1970 een uitvoerige berekening

gemaakt, waarbij men tot een prjsaccres van 0,42% kwam
(bij volledige afronding naar boven). Voorts werd destijds
een prognose gemaakt van dit accres bij aanname van een

50% hoger particulier consumptieprijspeil – waardoor
men ongeveer op het huidige prijspeil zou komen – en

hierbij werd voor het afrondingsaccres 0,23% gevonden. Gezien ons mini-onderzoekje, dat vrijwel alleen voeding
betreft, kan men vermoeden dat de CBS-raming wellicht
iets aan de lage kant was.
Het valt te verwachten dat aan het begin van de jaren tach-
tig de betekenis van de cent zodanig zal zijn afgenomen, dat
afschaffing als wettig betaalmiddel nauwelijks meer invoed
heeft op het prijspeil van de particuliere consumptie.

Bij dit laatste dient men echter wel te bedenken – en dit
facet van het onderwerp lijkt niet zonder belang – dat
wanneer alle prijzen eenmaal eindigen op
5
of 0, de
daarna noodzakelijke prijsverhogingen een extra-compo-

nent hebben, omdat ze in eenheden van vijf cent luiden.
Hoe dit tweede-orde-effect er kwantitatief uitziet valt
moeilijk te voorspellen, maar het komt wél.

J. H.
C. Lisman

H. Pathuis

op het terrein van de ruimtelijke ordening is geschapen. De
vraagstukken van bevolkingsspreiding, stedelijke bebou-
wing en suburbanïsatje worden hier concreet besproken,

terwijl in verschillende opzichten een ,,oplossing” (althans
een concrete ontwikkelingsrichting) wordt aangewezen.

Tevens wordt een heel pakket maatregelen (variërend
van het opstellen van structuurschema’s tot het aanwijzen

van groeikernen) voorgesteld om de ruimtelijke ontwikkeling
van Nederland in gewenste banen’ te leiden.

Het blijkt trouwens in het algemeen dat de stedelijke
vraagstukken zich meer dan ooit in een grote belangstelling mogen verheugen, niet alleen in Nederland, maar ook daar-
buiten. Deze belangstelling uit zich in
wetenschappelijk
opzicht door een stroom van publikaties over de factoren
en krachten die de verstedelijking en de suburbanisatie-

processen bepalen. Deze belangstelling uit zich eveneens in
maatschappelijk
opzicht, vooral nu zaken als stedelijke dicht-
groeiing, verslechtering van het stedelijk woon- en leefkli-

maat, toenemende sociale discrepanties en veelvuldig op-
tredende beleidsfricties de stad als een positief te waarderen
verschijnsel ongeloofwaardig lijken te maken.

Er kan in sommige opzichten reeds worden gesproken
van een stedelijk verval 1). In de Angelsaksische landen

spreekt men veelvuldig van de ,,urban crisis” 2), waarmee
dan een heel scala van stedelijke vraagstukken wordt
bedoeld, zoals congestie, verlies van stedelijke voorzieningen,
eenzijdige bevolkingsopbouw, gettovorming, toenemende criminaliteit en leegloop van het centrum (men denke aan
St. Louis).

Het blijkt dat zowel vanuit wetenschappelijk als maat-
schappelijk oogpunt het verschijnsel
stad
een probleem is.
Het is dan ook geen wonder dat de ruimtelijke ordening
steeds sterker in het Centrum van de algemene en de politieke
belangstelling komt te staan. Nu in het afgelopen decennium
de naoorlogse maatschappelijke en politieke concensus meer
en meer is verdwenen, is tevens ook de richting van de ruim-

telijke ontwikkeling meer en meer discutabel geworden. Nu

B.
Kruijt,
Stedelijk verval en ruimtelijke economie,
Oratie,
Nijmegen, 1976.
V. B. Ficker, en H. S. Graves,
Social science and urban crisis,
MacMillan, New York, 1971.

ESB 9-6-1976
547

de ruimtelijke ordening ‘mede een politik instrument is ge-

worden, is het gevaar van een onzekerheid en een wissel-

valligheid in het ruimtelijk beleid beslist niet denkbeeldig. De

Verstedeljkingsnota
is gelukkig een nuchter stuk, waarin op

grond van een goede analyse van het stedelijk ontwikke-

lingspatroon geargumenteerd een richting wordt uitgezet.
In dit artikel zal ik geen poging ondernemen om alle

facetten van de indrukwekkende en lijvige
Verstedeljkings-

nota uitputtend te behandelen. Ik zal me voornamelijk

beperken tot de vraag of deze nota een perspectief biedt

om een verdergaande ruimtelijke nivellering ten gevolge van

verstedelijking te voorkomen. Tevens wil ik de vraag op-

werpen of de nagestreefde ruimtelijke differentiatie wel

voldoende is afgestemd op andere elementen van het over-

heidsbeleid.

Beknopt overzicht

Een belangrijk kenmerk van de
Versiedeljkingsnota
is het

feit dat het groeioptimisme, waardoor nog de
Tweede nota

ruimtelijke ordening
werd gekenmerkt, is verdwenen. Het is

verrassend om te constateren dat de onzekerheden aangaan-de de continuering van de economische en technische groei,

die voornamelijk werden gevoed door de milieu- en energie-

problematiek, zo duidelijk hun weerslag hebben gevonden

in deze nota. Er wordt niet meer gesproken over enorme

uitbreidingen van het verkeersnet. In plaats van een groei-
ende ruimteconsumptie wordt een matiging aangeprezen, met
name vanwege de kwetsbaarheid van het landschap, het ge-

brek aan ruimte en het verlies van stedelijke functies.
In deze nota worden de vraagstukken van de ruimtelijke
structuur veelal bezien door de bril van de verstedelijking

en de daarmee gepaard gaande aantasting van het land-

schapsschoon. De verstedelijking dient volgens de
Versiede-

ljkingsnota
zoveel mogelijk geconcentreerd te worden in een
beperkt aantal centra. De aantasting van de open midden-
ruimte in de Randstad alsmede de uitstraling van de ver-
stedelijkingseffecten naar Gelderland en Noord-Brabant

dienen te worden afgeremd, onder meer door de creatie van
een aantal officiële groeisteden (Zwolle, Breda, Helmond en

Groningen) en door het aanwijzen van een reeks groeikernen
(zoals Pijnacker-Nootdorp, Alkmaar, Almere enz.).
De gedachte van een bevolkingsspreiding naar het verre

noorden en zuiden, die jarenlang een troetelkind van het
ruimtelijk beleid is geweest, wordt enigszins losgelaten. In

de jongste nota worden vraagtekens gezet achter de mening
dat een spreiding van mensen automatisch een spreiding

van welvaart met zich zou meebrengen.
Men hoopt het contrast tussen stad en platteland te be-

waren en de ruimtelijke nivellering tegen te gaan door middel
van een betere onderlinge afstemming van woon-, werk- en

recreatievoorzieningen. De wens tot beperking van de mobili-
teit betekent onder meer dat de woon-werkafstand globaal

binnen een half uur (door middel van het openbaar vervoer)
moet kunnen worden overbrugd. Gegeven de wens om een stedelijke uitwaaiering te voorkomen, dienen de bestaande
stedelijke functies zoveel mogelijk gehandhaafd en uitge-
bouwd te worden (bijv. via stadsvernieuwing).
In de volgende paragraaf zal het vraagstuk van stedelijke

functies in z’n algemeenheid nader bezien worden.

Stedelijke functies

In de ruimtelijke structuur van een land speelt de stad een

rol van centrale betekenis. Deze belangrijke rol van de stad is
nauw verbonden met de vervulling van een gevarieerd aantal

functies, zoals het verlenen van bescherming en veiligheid
(met name binnen de vroegere ommuurde steden), het vodr

zien in de behoefte aan een gevarieerd en hoog gekwalifi-

ceerd dienstenpakket, het scheppen van een markt voor

kapitaal en arbeid, het verschaffen van een adequate woon-

en leefruimte, en het bieden van de mogelijkheden tot sociale

contacten en ontspanning. De aanwezigheid van aggiome-
ratievoordelen en positieve externaliteiten in de stad heeft

ertoe geleid dat deze functievervulling veelal in een beperkt
aantal ruimtelijke concentratiepunten plaatsvond 3). Het zijn

deze punten die min of meer de brandpunten vormen van de

economische, politieke, sociale en (re)creatieve ontwikkeling

van een land.
Deze ruimtelijke brandpunten zijn beslist geen verschijnsel

van recente datum (men denke aan het vroegere Constanti-

nopel of Rome). In het geïndustrialiseerde westen is de groot-
schalige urbanisatie pas goed op gang gekomen na de indu-
striële revolutie, die door de arbeidsspecialisatie en de indu-

striële technologie een geconcentreerde arbeidsmarkt ver-

eiste. Dit verstedelijkingsproces heeft in sommige landen een
grote vlucht genomen, onder meer in de vorm van een mega-

lopool 4) (bijv. de keten van steden langs de Amerikaanse
oostkust). Sommigen spreken zelfs al over een ,,ecumeno-

polis” als een mogelijke keten van internationale megalopo-
len 5). In elk geval kan worden geconstateerd dat de urbani-

satiegraad in veel geïndustrialiseerde landen momenteel vrij

hoog is (soms meer dan 70%). Sommigen zien in deze ont-wikkeling het gevaar van een totale destructie van de grote
steden leidend tot een ,,city of the dead” 6).
De problemen van het stedelijk woon-, leef- en werk-

milieu blijken inderdaad steeds urgenter te worden (men
denke aan de weinig hoopvolle situaties in vele Amerikaanse

steden). De variëteit van het stedelijk systeem wordt steeds
meer ingeruild voor een nivellering. Te laat is onderkend

dat een stad een fragiele organische en sociaal-ecologische
entiteit is, die zonder een doeltreffend beleid snel kan

deformeren tot een onevenwichtig sociaal systeem. Boul-

ding 7) merkte in dit verband op: ,,What might be called
the economic dynamics or the economic ecology of the city is
something that has been given shockingly little attention”.

Het blijkt nu dat de stad in toenemende mate een aantas-
ting van velerlei functies ondergaat: naast een functiever

schuiving treedt duidelijk een functieverlies op. Het stedelijk
woon-, leef- en werkmilieu heeft zeer sterk de nadelige

gevolgen van een niet beheerste aggiomeratievorming 8)
ondervonden. De negatieve externe effecten van de stedelijke

complexen (milieuvervuiling, congestie, onevenwichtige
woningmarkt) heeft tot een situatie geleid die door veel

stadsbewoners als weinig optimaal wordt ervaren. ,,Urbanism
as a way of life” 9) blijkt in veel gevallen omgeslagen te
zijn in anti-urbanisme 10). De desintegratie van de stedelijke

structuur en het weinig succesvolle stedelijke beleid hebben
een verhoogde mobiliteit (in de vorm van pendel- en recrea-
tieverkeer) geïnduceerd, met als gevolg een aantasting van

de totale ruimtelijke structuur. Zo blijkt de kwaliteit van het
voorzieningenniveau in het westen van Nederland nogal

E. M. Hoover,
The location
of
economic activity,
McGraw-Hill,
New York, 1968.
J. Gottmann,
Megalopolis, the urbanised northeastern seaboard
of
the (Jnited States,
The Twentieth Century Fund, New York, 1961.
C. A. Doxiades,
Ekistics, on introduction to the science
of
human seti/ements.
Oxford University Press, New York, 1968.
L. Mumford,
The city and history: its work, its transformations
and itsprospects.
Harcourt Brace & World, Inc., New York, 1961.
K. E. Boulding,
Economics as a science.
McGraw-Hill, New York,
1973, blz. 153.
J. G. Lambooy,
Externe effekten en de ontwikkeling van het
stedelijk woon- en leefmilieu,
Oratie Vrije Universiteit, Amsterdam,
1972.
L. Wirth, Urbariism as a way of life,
American Journal
of
Sociology,
vèl. 44, 1938, blz. l24.
R. Glass, Anti-urbanism,
Current
Sociology,
vol. 4, 1955, blz.
5-19.

548

wat te wensen over te laten 11), met alle gevolgen voor de
spreiding naar Gelderland en Noord-Brabant.
Ook de
Verstedeljjkingsnota
onderkent de gevaren die het
stedelijk systeem bedreigen. In deze nota is het dan ook een
belangrijk beleidsuitgangspunt om, in plaats van een berus-

ting, een actieve politiek te voeren ten einde de rijke varieteit
van stedelijke functies te handhaven en uit te bouwen. Dat

deze herwaardering van het stedelijk systeem nodig is, blijkt

wel uit de omvang die de ,,vlucht uit de stad” heeft aan-

genomen. Daarop zal in een volgende paragraaf in algemene
zin iets dieper worden ingegaan.

Ruimtelijke spreiding

Een belangrijke consequentie van de kwaliteitsdaling in

het stedelijk woon-, leef- en werkmilieu is geweest de trek
naar buiten. Het suburbanisatieproces, dat voornamelijk
werd gevoed door discrepanties in de vraag en het aanbod

van velerlei stedelijke functies, werd mogelijk gemaakt door
de verbeterde welvaartspositie. Dientengevolge impliceert
deze ruimtelijke herverdeling van mensen tevens een ruim-

telijke herverdeling van welvaartsposities.

Dat het ruimtelijk herverdelingsproces mede z’n wortels
heeft in de toegenomen prioriteit voor het woon- en leefmilieu
blijkt onder meer uit een aantal globale studies uitgevoerd

door Cebula en Vedder 12), Lengkeek 13) en Nijkamp 14).

Suburbanisatie kan dan ook nauwelijks los worden gezien
van het functieverlies van de centrale stad, met name ten
aanzien van het woon- en leefmilieu 15). Er zijn verschillende

krachten te noemen die het suburbanisatieproces hebben
gestimuleerd:

• de onbeheerste ontwikkeling van de stedelijke complexen,
waardoor congestie- en vervuilingsverschijnselen op grote
schaal konden ontstaan;

• het naoorlogse woningtekort (zowel kwantitatief als kwali-
tatief) in veel oudere stadswijken met een groeiende bevol-
king;

• de voorziening met meer en betere ,,milieugoederen” in
gemeenten om de centrale stad;

• de verbetering van de verkeersinfrastructuur, waardoor
men tegen niet al te hoge opofferingen kon blijven
profiteren van de agglomeratievoordelen van de grote stad
(een kwalitatief goede tertiaire sector en een aanwezigheid
van een grote arbeidsmarkt).

Met name de laatste factor heeft ertoe geleid dat er geen
gelijke ruimtelijke spreiding is opgetreden, maar dat het

spreidingsproces om de grote centra zich heeft voltrokken in
de richting van gemeenten met veel ,,milieuvoorzieningen”.
Daardoor werden eigenlijk vele negatieve externe effecten van

de naoorlogse stadsvorming afgewenteld op de kleine karak-
teristieke plaatsen met als gevolg een verregaande ruimtelijke
nivellering. Er mag op grond van het laatste worden ver-

wacht dat het suburbanisatieproces pas dan in goede banen
kan worden geleid, wanneer de grote centra een rijk ge-
schakeerd woon- en leefmilieu hebben waarin de negatieve

externaliteiten van de grote stad niet meer domineren.
Een nadere analyse van de variëteit in het stedelijk woon-

en leefklimaat zou kunnen geschieden met behulp van zoge-
naamde multi-criteria-profielanalyses 16), waarin een grote
hoeveelheid karakteristieke elementen van het stedelijk
woon-, leef- en werkklimaat zijn opgenomen in de vorm

van een profielvector (een eerste aanzet is te vinden op
blz. 122 van de nota). Eveneens kan op deze manier inzicht

worden verkregen in de mate waarin een discrepantie tussen
deze profielvectoren aanleiding kan geven tot ruimtelijke

mobiliteit 17). Als analytisch instrumentarium zijn dergelijke
multidimensionale analyses van grote betekenis 18).

Het is uiteraard niet zonder reden dat ook in de
Verstede-
lingsnota
zoveel aandacht wordt geschonken aan de beheer-

sing van de ruimtelijke spreiding en van de mobiliteit. Met
name in het westen van het land blijken de grote stedelijke
agglomeraties een bevolkingsdaling te ondergaan, terwijl

nagenoeg alle andere gemeenten in dit gebied een flinke
bevolkingsgroei kennen. Terecht wijst de
Verstedeljkings-nota
op de positieve betekenis van het stedelijk milieu (in
economisch, ecologisch, sociaal en cultureel opzicht). Van

daaruit wordt getracht om de ruimtelijke uitwaaiering van
de verstedelijking binnen de perken te houden.

De vraag rijst nu uiteraard of het overheidsbeleid vol-

doende tegenspel kan ontwikkelen om een aantasting van de
ruimtelijke differentiatie in Nederland te voorkomen. Daar-

om is het zinvol iets dieper in te gaan op het voorgestelde
overheidsbeleid.

Elementen van het beleid

Een belangrijk element van het in de
Verstedeljkingsnota
voorgestelde overheidsbeleid op alle niveaus is dat de trend

van ruimtelijke uitwaaiering en toenemende mobiliteit niet
meer als een datum voor de ruimtelijke ordening wordt aan-

genomen. In plaats van een (corrigerend) volgen van een

veelal exogene trend wordt bewust een alternatief beleid uit-
gezet, waarbij de integratie van wonen, werken en voor

zieningen centraal staat. De Randstad mag geen gebied

worden met een kluwen van kris-kras-relaties, waarin elke
beslotenheid, herkenbaarheid en variatie ontbreken. Het doel
is enerzijds het behoud van de stad als een aantrekkelijk
woon- werk- en vrijetijdsmilieu en anderzijds het behoud
van het open, landschappelijk middengebied in de Rand-
stad.

Om deze doelstellingen te bereiken zal men moeten steven
naar:

vermindering van stedelijke congestie en van oneven-
wichtige stedelijke groei;

meer bescherming van ecologisch waardevolle gebieden;

vermindering van regionale achterstanden en ongelijk-

heden op sociaal-economisch terrein en op het terrein van
de voorzieningen;
vermindering van de mobiliteit (blz. 129).

Een belangrijke vraag is nu of deze beleidsdoelstellingen

zonder meer verenigbaar zijn met de in de maatschappij
levende waarden, normen, verwachtingen en strevingen, die
een hoofdingang vormen voor het beleid ten aanzien van

spreiding en verstedelijking (blz. 13). Het is immers bekend
dat het merendeel van de bevolking nu eenmaal de voorkeur
geeft aan een huis met een tuin in gemeenten om de grote

stad. Het probleem dat hier rijst op het terrein van de
ruimtelijke ordening is nauw verwant met het bekende
Arrow-probleem uit de economie, waarbij het gaat om de

II)
Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk,
Regionale doorlichting van Nederland,
Statistisch Cahier, no.
13,
1973.
12)
R. J. Cebula en R. K. Vedder, A note on migration, economic
opportunity, and the quality of life,
Journal of Regional Science,
vol. 13
no.
2, 1973,
blz.
205-211.
3)
J. Lengkeek,
Vliegtuighinder en migratie,
Geografisch Instituut,
Vrije Universiteit, Amsterdam,
1975.
14) P.
Nijkamp, Milieu en migratie,
ESB, II
december
1974,
blz.
1115-1119.
IS) B. J. L. Berry, en F. E. Horton,
Urban environmental
management,
Prentice-Hall, Englewood Cliffs,
1974.
P.
Nijkamp, Urbane en suburbane leefbaarheidsperikelen, in
P. Nijkamp en C. Verhage (red.),
Stedelijk perspektief,
Stenfert
Kroese, Leiden,
1975,
blz.
1-36.
P. Nij kamp,
An impact analysis of environmental attraction
proJîles and spatial mobility,
Paper Engels congres Regional
Science Association, Londen,
1975.
P. Nijkamp,
Harmonie en konflikt in hei ruimtelijk economisch
denken,
Oratie Vrije Universiteit, Amsterdam, Stenfert Kroese,
Leiden,
1976.

ESB 9-6-1976

549

vraag of individuele preferenties op consistente wijze zijn

te aggregeren tot sociale preferenties 19). Indien dit vraagstuk

niet adequaat wordt opgelost, rijst er altijd het gevaar dat
met een beroep op individuele zelfontplooiing een dirigistisch

beleid wordt gevoerd. De vraag ,,who plans the planners”

wordt dan zeer dringend. Het komt me voor dat de
Ver-

stedelijkingsnota
wel wat gemakkelijk over dit vraagstuk

heenloopt, met name waar het betreft de rijk geschakeerde

verantwoordelijkheid van onderdaan versus overheid.
Overigens wordt in de nota zelf reeds gesignaleerd dat men

geen overtrokken verwachtingen moet koesteren ten aanzien

van de mogelijkheden van ruimtelijke planning (blz. 67).

Werd in de
Oriënteringsnota
het mislukken van het ruimtelijk
beleid in Nederland nog op rekening geschoven van het

onvoldoende beleidsinstrumentarium, nu wordt in alle nuch-
terheid geconstateerd dat ook de beleidscoördinatie op de

verschillende overheidsniveaus en het inzicht in de regionale

verstedelijking (met name wat betreft de stadsgewestelijke
conceptie) veel te wensen hebben overgelaten.

De voorkeur voor versterking van de stedelijke functies

en voor de creatie van kleinschalige stadsgewesten valt

zeker toe te juichen. De vraag kan echter wel worden
gesteld of de recente plannen tot hervorming van het binnen-

lands bestuur (met name de voorgestelde herindeling van
Nederland in 26 provincies) voldoende mogelijkheden zullen

laten voor een gedifferentieerd ruimtelijk en stedelijk beleid.

Een handhaving van de karakteristieke elementen van het
landschap en van de kleine dorpen vergt immers een krachtige

positie van de kleine gemeenten.

Een belangrijk element in de
Verstedelijkingsnota
is het
feit dat niet in eerste instantie de absolute bevolkingsdicht-

heid wordt beschouwd als een maat voor het vol zijn van de
Randstad, maar de wijze daarbinnen een rijk ge-
schakeerd woon-, leef- en werkmilieu in stand kan worden

gehouden en uitgebouwd. Wel is deze nota geschreven tegen
de achtergrond van de verstedelijkingsproblematiek in het
westen van Nederland, waardoor het beleid ten aanzien van

andere landsdelen mede een afgeleide is van het verstedelij-
kingsproces in het westen.

Het beleid ten aanzien van de overige landsdelen wordt ook
mede bepaald door de wens om de sociaal-economische

ongelijkheid te verminderen. Nu is het van belang om een

onderscheid te maken tussen de sociaal-economische onge-
lijkheid
binnen
een regio en
tussen
de regio’s. Het blijkt
bijvoorbeeld dat de regio’s die de hoogste gemiddelde in-
komens hebben veelal ook de hoogste scheefheid van in-
komensverdeling kennen 20). Daaruit blijkt dat het verde-

lingsvraagstuk ruimtelijk bijzonder gevarieerd is en dat ook
het ruimtelijk beleid op zich hierin slechts een bescheiden rol
kan spelen. Een pure spreidingspolitiek lost dit probleem niet

op. Het vraagstuk van de ruimtelijke spreiding zal in een
volgende paragraaf aan de orde worden gesteld.

Spreidingsvoorstellen

De spreiding naar het verre noorden en zuiden van het
land wordt in de
Verstedelijkingsno:a
op een lager pitje gezet,
met name vanwege de mentale barrières bij de inwoners, van
het westen om naar deze perifere gebieden te verhuizen.
Helaas wordt in deze nota nauwelijks verder ingegaan op

de vraag waardoor deze mentale barrières worden veroor-
zaakt en hoe ze in het ruimtelijk beleid te ondervangen zouden

zijn.
Dit inzicht is te meer noodzakelijk, daar de doelstellingen van de
Tweede nota ruimtelijke ordening
(nI. een trek naar

het gebied boven de A-A lijn en een gebundelde deconcen-
tratie) bij lange na niet zijn gehaald. Het is immers de vraag
of de krachten die het bereiken van deze doelstellingen

in de weg stonden ook niet het voorgestelde verstedelijkings-
beleid zullen aantasten. Dit geldt met name ten aanzien van
de plannen om de uitstraling van het verstedeljkingsproces naar Gelderland en Noord-Brabant te temperen, aangezien

ook deze gebieden reeds dezelfde congestieverschijnselen als

de Randstad gaan vertonen.
Hoewel de laatste uitspraak in de nota niet volledig ,,hard”

wordt gemaakt, is het wel verstaanbaar dat nu een ,,halfweg-

zone” (de Brabantse stedenrj, Arnhem/Nijmegen, Zwolle,

Lelystad, Alkmaar/Purmerend enz.) wordt voorgesteld om

de bevolking te concentreren (bla. 88): Toch is de creatie van

deze halfweg-zone niet zonder gevaren. Deze gevaren sprui-

ten met name voort uit de nauwelijks te overschatten attractie-

en agglomeratievoordelen in de Randstad, zowel voor be-
drijfshuishoudingen als voor gezinshuishoudingen. Zou de

,,halfweg-zone-politiek” gelukken, dan dient te worden be-

seft dat er een grote hoeveelheid schakels en verbindings-
lijnen met de Randstad zal ontstaan. Deze communicatie-

lijnen lopen dan precies door een gebied dat landschappelijk
en ecologisch bijzonder waardevol en kwetsbaar is; m.a.w.,

deze uitstralingsgebieden blijven een bedreiging vormen voor
het natuurlijk milieu.

Deze bedreiging is te meer reëel, daar ruimtelijke uit-

stralingsprocessen vaak een keten van tussenliggende kernen

doen ontstaan 21). Het laatste impliceert dat een zeer

slagvaardig ruimtelijk beleid is vereist om een ruimtelijke
nivellering te voorkomen.
In de Randstad blijkt het gevaar voor afbrokkeling van het

Groene Hart levensgroot te zijn. Het gebied langs de Hof-
pleinlijn wordt reeds opgegeven, terwijl op verschillende

plaatsen aan de randen wordt geknaagd. Nu lijken dit
marginale aantastingen te zijn, maar er dient te worden

bedacht dat dit ruimtelijke beleid mede gebaseerd is op

lage bevolkingsprognoses en op redelijk optimistische ramin-
gen aangaande gezinsverdunning en bebouwingsdichtheid.

Een verandering in deze grotendeels exogene grootheden kan
verstrekkende gevolgen hebben voor de ruimtelijke ontwik-
keling van de Randstad.

In dit verband is het beslist zinvol om zich af te vragen
of de lijn Almere-Lelystad-Emmeloord/ Kampen/ Meppel-
Lemmer niet veel duidelijker als een ruimtelijke ,,speerpunt”

had kunnen worden gebruikt. In de eerste plaats is hier het gevaar van aantasting van landschapsschoon veel geringer

dan bijv. een aanwijzing van Zwolle als groeistad in de half-
weg-zone. Ook de aanleg van een aangepaste (rail)infra-

structuur is hier gemakkelijker. Het lijkt me weinig verant-

woord om op grond van budgettaire overwegingen van korte

termijn de aanleg van een spoorlijn door de nieuwe polders

na te laten of zelfs discutabel te stellen. Een tweede aspect is
dat een goede verbindingslijn van de Randstad naar het
noorden via de polders veel meer mogelijkheden biedt om
het noorden te betrekken bij het ruimtelijk ontwikkelingspro-
ces van Nederland. Het komt me voor dat een dergelijk alter-

natief ,,plan-Waterlely” beslist het overwegen waard is.

Nu worden alleen wat vriendelijke woorden gewijd aan het
adres van Friesland. Wel mag de ontwikkeling van het

noorden niet teruglopen (blz. 136), maar concrete taakstel-
lingen zijn er nauwelijks. Groningen komt er iets beter

vanaf, omdat de regering vast wil houden aan de spreiding
van rijksdiensten en omdat de zeehavenontwikkeling in het
Eemsmondgebied zal worden gestimuleerd. Aangezien er in

Groningen nog weinig aanknopingspunten zijn voor een
uitbouw van de dienstensector en aangezien de milieu-
hygiënische normen voor de Waddenzee zwaar wegen bij de
uitbouw van het Eemsmond-complex, kan het vraagstuk van
de economische zwakte van het noorden nog een lang leven
beschoren zijn. Met name het beleid ten aanzien van Oost-

K. J.
Arrow,
Social choice and individual values,
Wiley, New York,
1951.
C. P. A. Bartels en P. Nijkamp,
An empirical welfare approach
to regional income distributions.
Paper Congres International
Association for Research in Income and Wealth, Aulanko,
1975.
B. S. Hoyle, (cd.),
Transport and development,
MacMillan,
Londen,
1973.

550

Groningen is zeer schraal. Hetzelfde geldt ten aanzien van
andere perifere gebieden als Twente en Zuid-Limburg. Niet

geheel zonder reden is vanuit deze gebieden dan ook op-

gemerkt dat de
Verstedelzjkingsnota
het brandpunt te veel

zoekt in het westen van het land, ook al zijn daar de vraag-
stukken van ruimteconsumptie en -gebruik het grootst.

Hierover iets meer in de volgende paragraaf.

Ruimteconsumptie, ruimtegebruik en milieu

EelT belangrijke zaak in de
Verstedeljkingsnota
is dat de
centrale open ruimte in het westenniet in het verstedelijkings-
proces mag worden betrokken. Gemeenten als Alphen aan
den Rijn en Woerden hebben nog wel een functie als regio-

naal verzorgingscentrum, maar niet als forensenplaats. Al-

leen het gebied rond Pijnacker-Nootdorp wordt als verloren

beschouwd. Terecht wil men nu een proces van re-urbanisa-
tie bevorderen door verbetering en herstructurering van het

woon- en leefklimaat in de grote steden. Het gevolg is echter

wel dat een zwaarder beroep wordt gedaan op de opname-
capaciteit van de Randstad. Wanneer een aantal huidige

trends (bijv. van daling in de bevolkingsgroei) zouden ver-
anderen, dan kan een niet te stuiten druk op het ruimte-
gebruik in het Groene Hart ontstaan. Het doel om een
toenemende ruimteconsumptie tegen te gaan (ook in de
kleine dorpen) staat bijna tegenover de welvaartsstijging en

de daarmee gepaard gaande behoefte aan meer ruimte.

Te weinig lijkt me hier verdisconteerd dat de vraagstukken
rond woon- en leefmilieu niet alleen voortspruiten uit een
verminderd
aanbod
van ,,milieugoederen” (zowel kwanti-
tatief als kwalitatief), maar ook uit een verhoogde
vraag
naar ,,milieugoederen” (ten gevolge van verschuivingen in

het preferentiepatroon na de naoorlogse welvaartsstijging).
Een volledige beheersing van het proces van ruimteconsump-
tie lijkt me moeilijk te realiseren zonder een geleide huis-

vestingspolitiek (hetgeen een nauwelijks te accepteren prijs
zal zijn). Daarom zal juist de mogelijkheid van ,,reserve-

ruimte” in noordelijke en zuidelijke richting bewust moeten worden opengehouden.

Werd in de Tweede nota ruimtelijke ordening
kaalslag
en herbouw van de stedelijke centra nog beschouwd als

de manier om de stedelijke vraagstukken van woonmilieu en
ruimtegebruik aan te vatten, nu wordt stadsreconstructie veel genuanceerder aangepakt. Om te voorkomen dat de
stad een eenzijdige sociale structuur krijgt (met name de
aanwezigheid van alleenstaanden, sociaal-zwakken en be-

jaarden), dient de variëteit in het stedelijk woon- en leef-
patroon te worden gehandhaafd. Daartoe is een klein-
schalige stadsrenovatie nodig, waarbij de positieve• ele-
menten van de stedelijke functies zoveel mogelijk worden
uitgebouwd.
Men zou economisch gezien dus kunnen stellen dat de
stedelijke woon- en leefmilieufuncties in toenemende mate
beschouwd gaan worden als een ,,merit good” 22). Gezien
de grondschaarste in de grote steden en de mede daardoor
veroorzaakte hoge grondprijzen in wijken om het centrum,

vereist een rendabele stedelijke renovatiepolitiek een dichte
woonbebouwing. De stadsarchitectuur zal zich hier dus
voor het probleem zien geplaatst om compacte afwisselende

wijken te ontwerpen met veel groen 23). Het zal duidelijk

zijn dat hier wel een zware wissel wordt getrokken op de
stedelijke renovatiepolitiek, een vraagstuk dat waarschijnlijk
nog moeilijker zal zijn dan de nota voorstelt, omdat de

stedelijke grondprijzen zo moeilijk te beheersen zijn 24) en
omdat de doorstroomsnelheid van de bevolking in de oudere
wijken vaak hoog is.

Het laatste neemt evenwel niet weg dat het in de
Ver-
stedeljjkingsnota
voorgestelde stedelijke beleid veel waar-
dering verdient. Immers, de enige manier om een ruimtelijke

uitwaaiering tegen te gaan is het scheppen van een aan-
trekkelijk stedelijk woon- en leefklimaat met nabijgelegen
recreatiegebieden. Dit laatste is tevens nodig om de weekend-

congestie ten gevolge van het recreatieverkeer tegen te gaan.
Uit een aantal door ons verrichte recreatie-, migratie- en

pendelstudies is inderdaad gebleken dat de ,,milieupro-

fielen” van verschillende regio’s een belangrijke kracht vorm-

den voor het optreden van een dergelijk patroon 25).
Momenteel doet zich de bizarre situatie voor dat vooral

het minder goede stedelijke woon- en leefklimaat een veelheid

van negatieve externe effecten veroorzaakt aan gebieden
met veel natuurschoon. Gebieden met een aantrekkelijk
natuurlijk milieu worden hiervoor min of meer ,,gestraft”

in de vorm van veel recreatiecongestie.

Het komt me voor dat een duidelijker accent op de
creatie van dicht bij de steden gelegen volkstuincomplexen
en op de bereikbaarheid van bestaande grootschalige recrea-
tiecomplexen per openbaar vervoer nodig is om de weekend-

piek in het recreatieverkeer af te knotten.

Het is een verheugende zaak dat in de
Verstedeljkingsnota
de bescherming van ecologische en landschappelijke waarden

zoveel aandacht ontvangt. Des te verwonderlijker is het dan
ook dat aan de Zuid-Purmer (met een mogelijke aantasting

van een uniek gebied als Waterland) en aan de gemeente

Houten (met een mogelijke aantasting van het Kromme-Rijn-

landschap) in principe een woonfunctie is toebedacht. Hier

wreekt zich dat de
Versiedelijkingsnota
niet vergezeld is
gegaan van een landschapsnota (wel wordt een structuur-
schets landelijke gebieden in het vooruitzicht gesteld). Tevens
ontbreekt een nota over de gevolgen van het landschaps-

en stadsbeleid voor de toch al met moeilijkheden kampende
landbouw
(bijv.
bij achterwege laten van ruilverkaveling).
In dit verband is het nodig om even de vinger te leggen op

een uitspraak dat de open ruimte een waardering van de

stad uit gezien is voor het niet-verstedelijkte gebied bij die
stad (blz. 83). In de eerste plaats wordt hier voorbijgegaan aan het in de ecologie verworven inzicht dat het natuurlijk

milieu naast een reeks antropocentrische functies ook een
functie ,,an sich” heeft, die losstaat van de waarde van
natuurfuncties voor de mens 26), maar waarvoor hij toch een

beheersverantwoordelijkheid heeft. Bovendien acht ik deze

uitspraak gevaarlijk omdat zij de open ruimte niet veilig
stelt voor het verstedelijkingsproces. Is dat tevens de reden

voor het prijsgeven van het gebied Pijnacker-Nootdorp?

In het licht van het voorgaande zou het alleszins redelijk

zijn om de oprichting van (eventueel door de overheid ge-
subsidieerde) stichtingen te overwegen ter bescherming en

ter beheer van Iandschapsschoon en stadsschoon. In een der

gelijke stichting zouden alle belangengroeperingen zoveel
mogelijk vertegenwoordigd moeten zijn. Zo’n milieustichting

zou niet alleen moeten zorgdragen voor een gecoördineerd
landschaps- en stadsbeleid, maar met name ook met de uit-

voering daarvan belast zijn. Hiermee zou tegelijkertijd de
werkgelegenheid een goede impuls gegeven zijn. Op de
werkgelegenheidsaspecten in het algemeen zal ik in de vol-
gende paragraaf ingaan.

J. Margolis, The demand for urban public services, in H. S.
Perloff and L. Wingo (eds.),
Issues in urban economics,
John
Hopkins Press, Baltimore, 1968, blz. 535-556.
G. B. Dantzig en T. L. Saaty,
Compact city,
Freeman, San
Francisco, 1973.
B. Kruijt, Kosten van stadsvernieuwing, in P. Nijkamp en C.
Verhage (red.),
Stedelijk perspektief
Stenfert Kroese, Leiden, 1975,
blz. 105-121.
P. Nij kamp, An impact analysis
of
environmental attraction
profiles and spatial mobi/ity,
Paper Engels Congres Regional
Science Association, Londen, 1975.
F. Bouma, en S. W. F. van der Ploeg,
Functies van de natuur.
Instituut voor Milieuvraagstukken, Vrije Universiteit, Amsterdam,
1975.

ESB 9-6-1976

551

Werkgelegenheid

De
Verstedelijkingsnota
bepleit een integratie van wonen

en werken om de mobiliteit af te remmen. Het is inderdaad

een respectabel uitgangspunt dat er een zeker kwantitatief
en kwalitatief evenwicht tussen beroepsbevolking en werk-
gelegenheid op regionale schaal dient te zijn (blz. 39).

Het grote probleem is echter dat de
Verszede!jkingsnota

nauwelijks concreet aangeeft hoe de gewenste werkgelegen-
heid naar de groeisteden en de groeikernen moet worden
overgeheveld. De concrete ideeën over woningbouwpro-
gramma’s in gebieden, steden en kernen gaan niet vergezeld

van concrete ideeën over de te scheppen werkgelegenheid,
die nodig is om de taakstelling van de groeikernen en

groeisteden te realiseren. Een van de belangrijkste pro-

blemen waarop het spreidingsbeleid is stukgelopen, wordt

hier dus niet opgelost. Zelfs een
regionaal
werkgelegenheids-

beleid (blz. 233) lost dat probleem niet op, omdat wonen

en werken op
stadsgewesteljk
niveau moeten zijn ge-

integreerd (wil althans de mobiliteit worden afgeremd).

Uiteraard valt het werkgelegenheidsbeleid onder een ander

ministerie, maar het ontbreken van de Structuurnota van
Economische Zaken betekent inmiddels een enorme onzeker

heidsmarge voor het ruimtelijk beleid. Het is immers maar
de vraag of in deze periode van recessie ondernemers bereid

zullen zijn om hun bedrijf te verplaatsen naar groeikernen
en groeisteden, waarin de agglomeratievoordelen van de

Randstad vaak ontbreken. Het is jammer dat in de
Ver-

stedelijkingsnota
het bedrijfsleven (in tegenstelling tot de

woningbouw) zo summier wordt behandeld (afgezien van
winkels en kantoren), terwijl het een van de fundamenten

van het ruimtelijk proces is.
Een mislukking van het werkgelegenheidsbeleid zou dan

ook tegelijk een mislukking van het verstedelijkingsbeleid
betekenen (blz. 132). Des te opvallender is het dan ook dat

verwacht wordt dat een van de belangrijke groeikernen
(Almere) niet een werkgelegenheidscentrum zal worden.

Terugdringing van de mobiliteit is dus niet overal op con-

sistente wijze als beleidsmotief doorgevoerd.
In dit verband is het zinvol om ook arbeidsintensieve

ambachtelijke activiteiten en kleinschalige industrie in de

oudere stadswijken te stimuleren. Steun aan buurtwinkels,
waaraan beslist behoefte bestaat 27), in plaats van aan groot-
winkelcentra is zonder meer zinvol.
Het lijkt me alleen maar een ,,wishful thinking” dat het

verstedelijkingsbeleid kan worden gevoerd in het vertrouwen,

dat de werkgelegenheid zal volgen (blz. 132). Dit is des te
merkwaardiger omdat de migratievergelijking uit het regio-

nale arbeidsmarktmodel van het Centraal Planbureaujuist de
omgekeerde relatie veronderstelt: de spreiding is daar onder
meer een functie van de situatie op de regionale arbeids-

markt. De samenhang van deze spreiding met verkeer en ver-

voer zal nu bezien worden.

Infrastructuur

In de
Tweede nota ruimtelijke ordening
werd nog een

dicht net van autowegen en spoorwegen voorzien. De
Ver-

stedelzjkingsnota
stelt daartegenover dat verdere toename
van de mobiliteit geen onontkoombare ontwikkeling is. Een

groot deel van het Rijkswegenplan is daarom in de ijskast

gezet.
In hoeverre een beheersing van de mobiliteit een reële zaak
is, is echter nog een vraag. Allereerst dient het niet te gaan
om een beheersing van de mobiliteit
op zich,
maar om een

aantal nadelige effecten van een enorme mobiliteitsver-

groting. Het achterwege laten van de ontsluiting van achter-
gebleven gebieden is bijvoorbeeld nauwelijks te rijmen met
de beleidswens tot goede ontplooiingsmogelijkheden voor de

achtergebleven gebieden. Daarnaast is het de vraag of het

autobezit duidelijk kan worden beïnvloed 28). Een selectieve
beïnvloeding van de mobiliteit zou misschien nog ten dele

kunnen plaatsvinden door de fiscale aftrekbaarheid van

woon-werkverkeer alleen te koppelen aan reizen per
openbaar vervoer. Een groot probleem is echter dat de

kostenelasticiteit voor diverse vervoerswijzen en voor de

verschillende vervoersdoeleinden nauwelijks bekend zijn.
Het is zeker jammer dat het Structuurschema Verkeer

en Vervoer nog ontbreekt, met name ten aanzien van het

overloopbeleid. Het is nu bijvoorbeeld nauwelijks duidelijk,
waarom wél Purmerend als groeikern wordt aangewezen

zonder dat er een directe, adequate railverbinding met

Amsterdam komt. De twijfels over de realisatie van een spoor-

lijn naar Lelystad zijn eveneens illustratief. Zonder een dui-
delijke keuze voor een snel railvervoer zal niet alleen de

mobiliteit per auto niet afnemen, maar wordt ook het over-.

loopbeleid discutabel vanwege de onevenwichtige woon-

werkbalans van deze plaatsen.
Het valt te hopen dat de verschillende scenario-experimen-

ten, die door de Rijksplanologische Dienst worden uitge-
voerd, de relatie tussen overloop, werkgelegenheid en infra-

structuur uitgebreider in de beschouwing zullen betrekken.

Het is tevens jammer dat hier de verschillende ruimtelijke

spreidingsalternatieven
(mcl.
de infrastructuur) niet uitge-
breider op hun financiële en economische merites zijn bezien.
Een economische afweging van kosten en baten (hetzij via
een maatschappelijke kosten-batenanalyse, hetzij via een
multi-criteria-analyse) zou meer inzicht hebben verschaft

in de wenselijkheid en haalbaarheid van alternatieven. Het

is overigens een algemeen kenmerk van de
Versiedelijkings-

nota
dat de economische aspecten van verstedelijking en

spreiding er nogal bekaaid afkomen (met name ook bij de
stedelijke renovatiepolitiek en de integratie van het finan-

ciële beleid ten aanzien van de gemeenten).

Conclusie
De
Versiedelijkingsnota is
een boeiend en gedegen stuk

werk. Zij biedt veel concrete aanknopingspunten om een

ruimtelijke nivellering tegen te gaan en een ruimtelijke dif

ferentiatie te bereiken.
Uit de kanttekeningen die ik hier en daar geplaatst heb

is af te leiden dat met name de ruimtelijke werkgelegenheids-

politiek en het overloopbeleid beslist een zwak beeld verto-
nen. Gelukkig is er nog enige gelegenheid om tijdens de proce-
dure van de planologische kernbeslissingen deze rimpels glad

te strijken.

P. Nijkamp

J.
Buit en E. F. Nozeman,
De Gewenste spatiëring van het
voorzieningenapparaat, Geografisch en Planologisch Instituut, VU,
Amsterdam,
1976.
J. S.
Cramer en M. B. van der Vhs, Beïnvloeding autobezit,
Intermediair,
no.
13, 1976,
blz.
41-49.

Indien
u
niet éIles op economisch gebied
kunt lezen,

dan kunt u
ESB
onmogelijk missen.

552

Bedrijfseconom ie

Marktonderzoek

DRS. P. S. ZWART

1. Inleiding

In vergelijking met andere functio-

nele gebieden in een Organisatie (bijv.

financiering, produktieplanning) is de

belangstelling voor marketing (en mede
daardoor voor het marktonderzoek)
bij zowel de onderwijsinstellingen als de organisaties in Nederland pas voorname-lijk in de laatste decennia ontstaan. Hier-

voor zijn twee oorzaken aan te geven 1).
Het oplossen van marketingpro-

blemen is moeilijk omdat deze proble-
men complex van aard zijn. Dit is o.a.

te wijten aan het grote aantal variabelen
dat we in de beschouwing dienen te be-

trekken, aan het niet kunnen beheersen

van veel van die variabelen door de orga-

nisatie, alsmede aan het feit dat we wor-

den geconfronteerd met snelle en vele

veranderingen in de omgeving 2).
Tot de jaren vijftig hadden we te

maken met een maatschappij waarin

een Organisatie meestal geen problemen

ontmoette om produkten die men op de
markt bracht, af te zetten. De organisa-

ties waren daarom sterk produktgericht.
Omdat de welvaart en mede daardoor

het besteedbare inkomen van de consu-

ment in Nederland de laatste decennia
aanzienlijk is gestegen, zijn producenten
met een veelheid van (substitueerbare)
produkten op de markt gekomen. De

consument kan dan ook uit een groot

aantal alternatieven kiezen. Het is daar-

om voor een organisatie van het grootste

belang nauwkeurig na te gaan wat de ver-
langens van de consument zijn. Dit ver-

eist het verrichten van marktonderzoek.
We kunnen dus stellen dat de optiek van
het handelen van organisaties verscho-

ven is van produktgericht denken naar

consumentengericht denken. Daar thans
de indruk steeds meer post vat dat het ge-

middelde besteedbare inkomen in de
nabije toekomst niet of nauwelijks zal

stijgen (of misschien wel zal gaan dalen),

is het kennen van de wensen en verlan-
gens van de consument voor een Organi-

satie nog belangrijker geworden. Wan-

neer we bekijken welke methoden in het

marktonderzoek worden gehanteerd

om te trachten de wensen en verlangens

van de consument te weten te komen,
zien we dat het marktonderzoek zo’n

vlucht heeft genomen dat er tal van

specialismen binnen het marktonderzoek
zelf zijn ontstaan.

Welke invloed heeft de ,,vlucht” van

het marktonderzoek in de laatste decen-

nia op de ontwikkeling van de markt-

onderzoekbureaus in Nederland ge-

had? 3). Uit de door Van der Zwan ver-

zamelde gegevens blijkt dat de expansie
in de uitgaven van organisaties aan

marktonderzoek voornamelijk in de

jaren 1960-1970 ligt, hetgeen het totale
aantal bij marktonderzoekbureaus werk-

zame personen van
850
(in 1960) tot op

1.425 (in 1970) heeft gebracht. In 1970

werd ongeveer f. 62,5 mln. (uitgedrukt in

lopende prijzen) aan marktonderzoek

uitgegeven. Deze groei heeft mede ver-

oorzaakt dat er tussen de bureaus een

zekere specialisatie heeft plaatsgevon-
den, en wel naar toepassingsgebied en
naar methoden van onderzoek. Dat de
groei na 1970 sterk is afgenomen is o.a.
te wijten aan conjuncturele factoren.

Ook merkt Van der Zwan opdat organi-

saties gerichter en selectiever markt-
onderzoek laten verrichten (of zelf ver-

richten) en dat de beperktheid van het
marktonderzoek beter wordt ingezien
dan in de eerste jaren waarin onderzoek

werd bedreven. Dit laatste geldt voor-namelijk voor de grotere organisaties,

die in eerste instantie voor de groei in het
recente verleden hebben gezorgd. Een

eventuele toekomstige groei in de uit-
gaven aan marktonderzoek moet dan

ook voornamelijk in middelgrote en

kleinere organisaties worden gezocht.
Ten einde de lezer in staat te stellen
een beeld te verkrijgen van het groeiend

aantal methoden en technieken die in

het marktonderzoek kunnen worden

gehanteerd, zullen we deze methoden

en technieken in dit artikel in kaart
brengen. Daar het onderzoekproces

onafhankelijk van de methoden, die
worden gehanteerd, kan worden be-
schreven, zullen we dit proces in para-

graaf 2 aan de orde stellen.

2. Het onderzoekproces

Onder marktonderzoek verstaan we

het verzamelen en analyseren van ge-

gevens die van belang zijn voor de iden-

tificatie en oplossing van marketing-

problemen. Het doel van marktonder-

zoek is de manager in staat te stellen op
basis van informatie beter gefundeerde

beslissingen te nemen, zodat een deel

van de onzekerheid waarmee hij wordt

geconfronteerd, kan worden terugge-
drongen. Ten einde het hierboven om-

schreven doel te realiseren onderschei-

den we in het marktonderzoek een aan-

tal stappen. Het systematisch doorlopen

van deze stappen wordt het
onderzoek-

proces
genoemd. Deze stappen zijn 4):
1. formuleren van het probleem;

2. vaststellen van bronnen van gegevens;
3: afwegen van waarde tegen kosten van

additionele informatie;
verzamelen van additionele gegevens;

vaststellen van de steekproef;

meten van de variabelen;

analyse van de verzamelde gegevens;

opstellen van het onderzoekrapport.

De begrippen informatie en gegevens

verschillen van elkaar vanwege het feit

dat gegevens meestal eerst moeten wor

den bewerkt alvorens men er informatie
aan kan ontlenen. De stappen van het

onderzoekproces worden in figuur 1
afgebeeld, waarbij op te merken valt

dat de stappen 4,
5
en 6 simultaan plaats-
vinden (zie blz.
554).

De stappen 1 t/m 6 kunnen we om-

schrijven als het verzamelen van gege-
vens. Dit deel van het onderzoekproces

wordt in paragraaf 3 beschreven. Het

verwerken van de gegevens (de analyse)
komt in paragraaf 4 aan de orde.

3.
Het verzamelen van gegevens

In deze paragraaf zullen we achter-

eenvolgens de handelingen nagaan die

P.
S.
Zwart,
Methoden van Marktonder-
zoek.
Elsevier, Amsterdam,
1976,
blz. 3.
R. R. van den Heuvel en P. S. Zwart,
Marketing en omgeving,
ESB, 18
februari
1976.
A. van der Zwan in samenwerking met D.
Huisman, Haalt het marktonderzQek
1980
Een analyse van de ontwikkelingsgang en
stand van zaken,
Jaarboek van de Neder-
landse Vereniging van Markt onderzoekers,
Universitaire Pers, Rotterdam,
1975.
P. S. Zwart, op. cit., blz. 10.

ESB 9-6-1976

.

553

Figuur 1. Stappen van hei onderzoekproces

VW
O
= de verwachte waarde van de

beslissing, gemaakt met behulp

van oorspronkelijke en addi-
probleem

tionele gegevens;

4,

VW = de verwachte waarde van de

2

beslissing, alleen gemaakt op
bronnen van

basis van oorspronkelijke ge-
gegevens

gevens;

4,
.

C

= de kosten van het verzamelen

Fst
waarde
van additionele gegevens, waar-

uit (additionele) informatie
ver-

s kosten

wordt verkregen.
steekproef

1
additionele
4

1

6
1

meten
gegevens

4,
J7
analyse

4
,

8

1

rapport
1

een marktonderzoeker moet verrichten

vanaf het moment dat de marketing-
manager met een probleem bij hem

komt tot aan de analyse van de verzamel-
de gegevens (aan de hand van een model).

Dit zijn de eerste zes stappen van het

onderzoekproces.

3.1. Formuleren van hei probleem

Wanneer er in de marketingafdeling

van een Organisatie sprake isvan een

probleem – bijv. wordt er een afzet-
daling van één der leidende merken ge-

constateerd – dan dient het probleem

in eerste, instantie nauwkeurig te worden
omschreven. Het probleem kan van dien
aard zijn dat de manager een diepgaand
(en daardoor meestal tijdrovend) onder-

zoek verlangt, maar het is evengoed

denkbaar dat een globale beschrijving

van de factoren die met het probleem
te maken hebben, voldoende is. De ter-

mijn waarop beslissingen dienen te wor-
den genomen, speelt hierbij een grote rol.

De manager dient dus het doel van het

onderzoek te formuleren. Gegeven het

doel van het onderzoek bepaalt de
marktonderzoeker de methode en de

procedure om de benodigde gegevens

te verkrijgen (de onderzoekopzet). Om
echter zinvol te kunnen bepalen welke

gegevens nodig zijn, dient de onderzoe-
ker reeds een idee te hebben over
de

manier
waarop de gegevens zullen wor

den verwerkt. Hiertoe is het aan te be-
velen een model te construeren zonder
dat men zich evenwel tot één mogelijk-
heid dient te beperken
5).

3.2. Vaststellen van bronnen van
gegevens

Aangezien de onderzoeker in de eerste

stap heeft aangegeven welke gegevens

hij wil verzamelen om het doel van het
onderzoek te realiseren, probeert hij in

eerste instantie secundaire bronnen aan
te boren. Dit zijn bronnen die gegevens

bevatten die reeds eerder voor een ander
(veelal algemener) doel zijn verzameld.

Dit kunnen interne bedrijfsgegevens zijn

en/of gegevens verzameld door anderen
buiten het bedrijf (bijv. CBS, Centraal

Planbureau). In dit verband is het van belang op te merken dat in Nederland
gegevens worden verzameld over o.a.
distributie, prijzen, marktaandelen, re-
clame-uitgaven, voorraden van een groot

aantal merken en produkten; dit ge-
schiedt op een continue basis met behulp
van consumenten- en detaillisten-
panels 6). Deze bronnen worden het

eerst aangeboord, omdat het verzamelen

van secundaire gegevens relatief goed-
koop is en vaak snel kan plaatsvinden.

Blijkt nu dat deze gegevens voldoende
zijn om het gestelde doel van het onder-

zoek te bereiken, dan worden geen aan-
vullende (primaire) gegevens verzameld

en gaan we de gegevens in stap
7
analy-
seren op basis van het in de eerste stap ge-
construeerde model
7). Is
dit echter niet
het geval, dan dient de marktonder-

zoeker de volgende vraag te stellen.

3.3. Weegt de waarde van additionele

informatie wel op tegen de kosten die

nodig zijn om die informatie te ver-
krijgen?

Het probleem van ,,waarde versus

kosten van informatie” kunnen we als
volgt in een vergelijking weergeven 8):
NVW = (VW
0

VW) – C

waarin:

NVW = de netto-waarde van het onder-
zoek;

Het verschil tussen VW
0
en VW is op
te vatten als een indicatie voor de mate

waarin de onzekerheid bij het beslissen
door middel van additioneel onderzoek

kan worden gereduceerd. Met behulp

van de Bayesiaanse analyse kunnen we

trachten de grootte (en op zijn minst
het teken) van NVW te bepalen. On-

danks het feit dat er een aantal prak-
tische bezwaren zijn aan te voeren tegen

de Bayesiaanse analyse, mogen we stel-
len dat ze een belangrijke bijdrage levert

tot het geven van een antwoord op de
vraag: wat is de waarde van de informa-

tie? Indien zou blijken dat het verzame-

len van additionele gegevens uit kosten-
overwegingen verantwoord is (dit be-

tekent een positieve NVW), volgt stap
4.

3.4. Hei verzamelen van additionele
gegevens
We onderscheiden twee methoden om
deze gegevens te verkrijgen, te weten via
communicatie (het interview) en via

observatie (het waarnemen). Ten aan-zien van interviews merken we op dat

ze aan de hand van drie criteria kunnen

worden geclassificeerd, nI.:

• de mate waarin het interview is ge-
structureerd;

• de mate waarin de bedoeling van de
gestelde vragen duidelijk is voor dege-

ne die wordt ondervraagd;

• de methoden die men gebruikt om te
communiceren 9).

Het observeren vatten we in de ruim-

ste zin van het woord op. Vandaar dat

we observeren op mensen en op ,,mate-
riële zaken” kunnen betrekken. Het

waarnemen van materiële zaken (zoals
verkopen, prijzen, verpakkingen en reclame-uitgaven) kunnen we weer

Zie P. S. H. Leeflang (red.),
De marketing-
man aan het computersluurwiel,
working-
paper, Interfaculteit Bedrijfskunde, Delft,
1975.
Bureaus die zich hiermee speciaal bezig-
houden zijn bijv. Nielsen, Attwood, Into-
mart, Cebuco.
Wellicht ten overvloede zij opgemerkt
dat we onder primaire gegevens verstaan de
gegevens die speciaal voor dit onderzoek
moeten worden verzameld.
W. B. Wentz,
Marketing research: man-
agement and meihods,
Harper and Row,
New York,
1972,
blz.
37.
Ter vereenvoudiging vatten we het inter-
view en de enquête als synoniemen op.

554

onderverdelen in twee situaties, nI. het
waarnemen in een ongecontroleerd ex-

periment en het waarnemen in een ge-
controleerd experiment. In figuur 2

geven we het verzamelen van zowel se-

cundaire als primaire gegevens weer 10).
Wat betreft het waarnemen van mate-
riële zaken in een ongecontroleerd en

gecontroleerd experiment en het ver-

schil tussen deze experimenten verwijzen

we naar de ruime hoeveelheid literatuur
die op het terrein van marktonderzoek
is verschenen II). Welke wijze van ge-

gevensverzamelen we kiezen, hangt af

van de in de eerste stap gekozen onder-
zoekopzet(ten). Het gaat in deze stap

om het verkrijgen van additionele ge-

gevens.

3.5. Het vaststellen van de steekproef

Het verzamelen van additionele ge-

gevens noodzaakt de onderzoeker bijna altijd tot het trekken van een steekproef
uit de (relevant geachte) populatie, om-
dat het uit kostenoogpunt en uit tijds-

overwegingen niet mogelijk is de gehele
populatie te onderzoeken. Onderwerpen
die we in dit verband kunnen noemen,

zijn:

• de manier van steekproeftrekken
(waarbij het aselect trekken het meest

frequent voorkomt);
• het doen van uitspraken over de popu-
latie op grond van de steekproefresul-
taten (via het schatten of het toetsen
van hypothesen);

• het bepalen van de grootte van de
steekproef.

Voor de bepaling van de omvang van

een steekproef dienen we (volgens de

theorie) de standaarddeviatie van de
populatie te kennen 12). Daar we deze

in de praktijk niet kennen, moet er naar
een andere oplossing worden gezocht.

Hiertoe leent zich de volgende aanpak.
Kies een willekeurige steekproefgrootte

en bepaal achteraf via de standaard-

deviatie van de getrokken steekproef of

aan de nauwkeurigheidseis (gegeven
een betrouwbaarheidspercentage) is vol-
daan. Blijkt de steekproef te klein te zijn

geweest, dan kunnen we 6f de nauw-
keurigheidseis en/of het betrouwbaar

heidspercentage verruimen 6f we moeten

de steekproef alsnog groter maken.

3.6. Het meten van de variabelen

De additionele gegevens die we op de
een of andere manier willen verzamelen

moeten meetbaar zijn, waarbij we meten

(schalen) in ruime zin bedoelen. We kun-
nen in dit verband vier niveaus waarop

we meten (vier schaaltypen) onder-
scheiden, nI. de nominale schaal, de or-
dinale (rangorde-)schaal, de interval-

schaal en de ratioschaal. We zullen nu

elk schaaltype in het kort karakteriseren.

• Een nominale schaal is een schaal
waarbij de getallen alleen dienen als

etiketten voor het identificeren van de
te onderscheiden objecten (bijv. de

rugnummers van een voetbalteam).
• Bij een ordinale schaal kunnen we de

te meten objecten een rangorde geven

ten aanzien van een bepaalde eigen- schap (bijv. het geven van een rang-

orde aan vijf verschillende soorten
likeur op basis van hun zoetheid).
• Een intervalschaal heeft de eigenschap

dat de afstanden tussen opeenvolgen-

de waarden gelijk zijn (m.a.w. gelijke
intervallen). Een voorbeeld is het

meten van de temperatuur (in graden
Celsius).

• Bij een ratioschaal zijn niet alleen de

intervallen gelijk, maar is er tevens
sprake van een vast nulpunt (bijv. het
gewicht van een produkt in kg) 13).

In de inleiding hebben we reeds ge-
wezen op het belang van het kennen van

de wensen van de consument. Een ma-
nier om achter deze wensen te komen is
het meten ervan met behulp van variabe-

len als perceptie, motivatie en attitude
(dit zijn voorbeelden van interveniëren-

de variabelen) 14). Het meten van dit

soort variabelen (die psychologisch

en! of sociaal-psychologisch van aard

zijn) doen we met behulp van schaal-
technieken. Hieronder verstaan we
technieken waarmee we kunnen meten.

Vanwege de grote vlucht die het gebruik

van vooral multidimensionale schaal-

technieken heeft genomen, is het in meer

of mindere mate gebruik maken van

deze geavanceerde technieken één van
de criteria geworden waarop specialisatie

bij de marktonderzoekbureaus heeft

plaatsgevonden. Enkele (één-dimensio-
nale) schaaltechnieken zijn: Thurstone’s

model van vergelijkende beoordeling

en de semantische differentiaal (van
Osgood) 15).

In het onderzoekproces zijn we nu bij

de stappen 7 en 8 aangeland, nI. de
analyse van de verzamelde gegevens en
het rapporteren aan de opdrachtgever.

De analysestap komt in de volgende

paragraaf ter sprake, terwijl we ten aan-
zien van het rapporteren willen volstaan

met de opmerking dat het rapport dient
te beantwoorden aan de doelstelling en

dat het is afgestemd op degene(n) voor
wie het is bestemd.

4. Analyse van de gegevens

Het doel van marktonderzoek is ge-
gevens in de gewenste vorm voor het

management van een organisatie be-
schikbaar te stellen. Gegevens hebben

betrekking op variabelen. In deze para-
graaf trachten we een overzicht te geven

van de analysetechnieken (en toetsen)

die we in het marktonderzoek tegen
kunnen komen, zonder evenwel te pre-

tenderen volledig te willen zijn. We delen

de technieken in met behulp van de
volgende criteria 16):

• het doen van uitspraken over één

variabele of over de samenhang tussen
twee of meer variabelen;

• het wel of niet splitsen van de varia-

belen in (een) afhankelijke en (een)
onafhankelijke variabele(n);

10) Gewijzigd ontleend aan P. S. Zwart, op.
cit., blz. 14.
II) Het is ook mogelijk in een gecontroleerd
experiment naast het waarnemen van mate-
riële zaken het gedrag van mensen te obser-
veren. Zie o.a. P. E. Green en D. S. TuIl,
Research for marketing decisions,
Prentice
Hall, Englewood Cliffs, 1970; P. S. Zwart,
op. cit., hfst. 6.
De steekproefgrootte wordt nI. berekend

Uit de formule.L!.= a, waarbij k de betrouw

baarheid van de Uitspraak aangeeft, Ode stan-
daarddeviatie van de populatie, n de steek-
proefomvang en a de afwijking t.o.v. het steek-
proefgemiddelde.
Als we in het spraakgebruik hebben over
meten, dan doelen we op het meten op een
ratioschaal.
R. R. van den Heuvel en P. S. Zwart,
op. cit. IS) Daarnaast kunnen we noemen: de schaal-
techniek van Likert, de schaaltechniek van
Guttman, de sorteertechniek van Stephenson
en de subjectieve beoordelingsschaal van
Thurstone en Chave.
16) Andere criteria zouden kunnen zijn: het
doel van het onderzoek, de aard van de relaties
en het feit of we ons op variabelen of op objec-
ten richten; zie P. E. Green en D. S. TulI,
op. cit., .blz. 318..

Figuur 2

gegevens

secundair

primair

communicatie

observatie
observatie

observatie van van mensen

materiele zaken

in een ongecon-

in een gecontro- troleerd experiment

leerd experiment

ESB 9-6-1976

555

Figuur 3

gegevens over variabelen

uitspraken per

variabele

/H
nominaal

ordinaal

interval

uitspraken over de samenhang tussen variabelen

splitsing in af-

geen splitsing in

hankelijke en onaf-

afhankelijke en
hankelijke variabelen

onafhankelijke

variabelen

één afhankelijke en één
onafhankelijke variabele

nominaal

ordinaal

interval

• het aantal afhankelijke en onafhan-

kelijke variabelen;
• de wijzen waarop we de variabelen

meten.

In figuur 3 laten we zien waartoe

deze indeling leidt. Wanneer we spre-
ken over een interval-geschaalde varia-

bele, dan bedoelen we daarmee dat deze

variabele
ten minste
interval-geschaald

is. Hij kan dus ook ratiogeschaald zijn.

In de volgende subparagrafen zullen we

hoofdzakelijk volstaan met het noemen
en indelen van de verschillende tech-
nieken en toetsen op basis van de ge-

noemde criteria.

4.1.
Uitspraken over één variabele

Deze uitspraken kunnen betrekking

hebben op het comprimeren van de ge-

gevens betreffende een variabele en/of
op het toetsen van hypothesen omtrent

de uitkomsten van die variabele 17).

Opgemerkt dient te worden dat elke

statistische behandeling met betrek-

king tot een nominaal geschaalde varia-bele ook kan worden uitgevoerd bij een

,,hoger” geschaalde variabele (een ordi-
naal- of interval-geschaalde variabele).

Van een interval-geschaalde variabele

kunnen we dus naast het gemiddelde en

de spreiding bijv. de mediaan en de
modus aangeven. Deze uitspraak geldt

tevens voor de volgende subparagrafen,

nominaal

frequentietabel, modus

ordinaal
………….

.
percentiklen, mediaan

interval
(+
ratio)

gemiddelde, spreidmg

één afhankelijke en meerdere
onafhankelijke variabelen

nominaal

ordinaal

interval

waarin we naar de samenhang tussen

variabelen zullen kijken.

4.2. Uitspraken over de samenhang tus-

sen variabelen 18)

Bij het aangeven van de samenhang
(het verband) tussen variabelen kunnen
we een onderscheid maken in enerzijds
het toetsen ofer überhaupt sprake is van

een verband en anderzijds het bepalen

(via een coëfficiënt) van
de male
van het

verband 19. Hoe we de mate van het

verband trachten vast te stellen, geven

we meestal in de volgende tabellen (zie

tabel 2, 3 en 4) aan, door de naam van

de analyse te noemen die we daarbij ge-bruiken (bijv. de correlatie-analyse leidt

tot de correlatiecoëfficiënt, die de mate
van het verband tussen variabelen aan-

geeft).
We kunnen een tweetal redenen noe-

men voor het feit dat de tabellen 2, 3 en4
een aantal ,,lege plekken” vertonen.

In de eerste plaats beogen we met dit

artikel alleen een overzicht te geven van
de meer bekende technieken en toetsen

en ten tweede merken we nogmaals op

dat een statistische behandeling met
betrekking tot ,,lager” geschaalde varia-
belen ook bij ,,hoger” geschaalde

variabelen kan worden gebruikt.

4.2.1. De samenhang tussen één afhan-
kelijke en één onafhankelijke variabele

Toetsing

binomiale toets, Xt-toets

run-toets
Mann-Whitney-toets (Lwee onafhankelijke
groepen) K ruskal-Wallis-toets (meerdere
onafhankelijke groepen)

z-toetS,
t.toets

meerdere afhankelijke

en meerdere onafhan-

kelijke variabelen

nominaal

ordinaal . interval

In tabel 2 geven de chi-kwadraat-

toets
(
X
2),
de tekentoets en de toetsen

behorende
bij
de variantie-analyse (o.a.

de F-toets) aan
of
er verband tussen de

variabelen bestaat en geven de contin-

genteringscoëfficiënt, de rangcorrelatie-
coëfficiënt en de enkelvoudige correlatie-

coëfficiënt
de mate
van het verband

aan 20).

4.2.2. De samenhang tussen één afhan-
kelijke en meerdere onafhankelijke

variabelen

De nominaal geschaalde afhankelijke

variabele dienen we in tabel 3 op te

vatten als een dichotome variabele. We

staan in het kort stil bij de in tabel 4.3
genoemde AID-techniek 21). AID staat
voor Automatic 1 nteraction Detection

en is een vrij recent ontwikkelde techniek

om de samenwerking tussen één afhan-
kelijke variabele (interval-geschaald)

en meerdere onafhankelijke variabelen

(die nominaal, ordinaal en interval-
geschaald mogen zijn) vast te stellen.

Deze techniek is erg geschikt om de
onderzoeker een eerste indruk te geven

van de belangrijkheid van deonafhan-
kelijke variabelen ter verklaring van de

afhankelijke variabele. Het aantal

Zie voor het toetsen van hypothesen voor
ten minste interval-geschaalde variabelen
M. L. Wijvekate,
Verk/arende statistiek,
Het Spectrum, Utrecht,
1972
en voor nomi-
naal en ordinaal geschaalde variabelen S.
S iegel,
Nonparametric stalistics.
McGraw
Hill, New York,
1956.
P. E. Green en D. S. TulI, op. cit.; S. Sie-
gel, op. cit.
Op het onderscheid tussen associatieve
en causale verbanden, dat in dezen mede van
belang is, gaan we hier niet nader op in.
Het toetsen vindt hier plaats in een gecon-
troleerd experiment.
J. A.
Sonquist,
Mu/tivariate model bui/d

ing.
Institute for social research of the U niver-
sity of Michigan, 1970.

Tabel /
Meetnireau

Comprimering

556

Tabel 2

Afhankelijke variabele
Onafhankelijke variabele

nominaal
ordinaal
interval nominaal
X5’oeis
contingenieringscoëfficiëni

iekenioeis (twee groepen)
rangcorrelatie-
coëfficiëni (van
variantie-analyse van
Kendall en
Friedman (meerdere
Spearman)

ordinaal

………….
.

groepen)

variantie-analyse
enkelvoudige correlatie- en
unterval

………….
.
regressie-analyse

Tabel 3

Onafhankelijke variabelen
Afhankelijke variabele
nominaal

1

ordinaal

1

interval
nominaal
enkelvoudige discriminant-
analyse

ordinaal

de W-rangcorrelatie-
coëfficiënt van Kendali

inierval
………….

.variantie-analyse

meervoudige regressie- en

AID regressie mei

.

correlatie-analyse
dummy-variabelen

Tabel 4

Onafhankelijke variabelen

en regressie-analyse concurreert, maar

als een soort voorbewerking van het data-

bestand ten einde de zojuist genoemde

technieken gemakkelijker te kunnen uit-
voeren.

Bij
clusieranalyse
gaat het in de eerste
plaats om ,,objecten” en niet om varia-
belen. De onderzoeker veronderstelt dat
tussen de objecten een zekere heteroge-
niteit bestaat, maar dat er karakteris-
tieken zijn (variabelen) op basis waarvan

de objecten in klassen (clusters) zijn in te

delen. Het doel van clusteranalyse is de
populatie op te delen in groepen, zo-
danig dat elk object meer op de objecten
in zijn groep lijkt dan op alle andere

objecten in de populatie op basis van
een aantal karakteristieken. De cluster-

analyse kan goed worden gebruikt om
marktsegmentatie toe te passen. Onder
multidimensionale schaal-
technieken
ten slotte rekenen we een
verzameling technieken (o.a. metrische

en niet-metrische technieken) die beogen
objecten (stimuli of respondenten) ineen

meerdimensionale ruimte te meten

(plaatsen). Met name de niet-metrische

technieken die als invoer ordinaal of

zelfs nominaal geschaalde variabelen
hebben – zijn sterk in ontwikkeling.

Afhankelijke variabelen
nominaal

ordinaal

1

inierval

nominaal

canonisehe correlalie

meervoudige discriminani-
met dummy-variabelen

analyse

ordinaal
………….

interval
………….
..
meervoudige variantie-

canonische correlatie
analyse

waarnemingen dient groot te zijn in ver-

gelijking met bijv. regressie-analyse.

Daarentegen zijn de vooronderstellin-

gen van AID veel minder stringent

dan die van vergelijkbare technieken in
deze klasse. Men doet er goed aan de
AID-techniek in combinatie te gebrui-

ken met andere technieken (zoals

regressie- en discriminantanalyse).

4.2.3. De samenhang tussen meerdere
afhankelijke en meerdere onafhanke-
lijke variabelen 22)

Om de ,,lege plekken” in tabel 4 op te

vullen kunnen we ordinaal geschaalde

variabelen interpreteren als zijnde
interval-geschaalde variabelen. Bij het

interpreteren van de uitkomsten dienen

we dan wel enige voorzichtigheid in acht
te nemen.

4.3. De samenhang tussen variabelen
(zonder een onderscheid te maken naar

afhankelijke en onafhankelijke varia-
belen)
23)

We onderscheiden hierbij een drietal

technieken (of verzameling van tech-

Deze rubriek wordt verzorgd door de Afdeling Bedrijfseconomie van de

Rijksuniversiteit te Groningen

nieken), te weten factoranalyse, cluster-

analyse en multidimensionale schaal-
technieken.

Bij
factoranalyse
gaan we meestal uit
van interval-geschaalde variabelen, maar

het gebruik van ordinaal geschaalde
variabelen is tot op zekere hoogte
toegestaan. Het doel van de analyse is het

oorspronkelijke aantal variabelen te ver-

vangen door een nieuw stelsel van varia-

belen (factoren) die zoveel mogelijk on-
gecorreleerd zijn. Hierbij geldt het
volgende:

• de nieuwe variabelen zijn kleiner in

aantal dan de oorspronkelijke varia-
belen;

• men streeft ernaar een minimum aan

informatie te verliezen bij het redu-
ceren (c.q. vervangen) van de oor

spronkelijke variabelen.
We moeten factoranalyse niet zien als
een techniek die met bijv. de correlatie-

5. Slotopmerkingen

In dit artikel hebben we in vogelvlucht

het marktonderzoek besproken. Uit het
voorgaande kunnen we enkele conclu-
sies afleiden.

• Een organisatie dient in de huidige

tijd consumentengericht in plaats van

produktgericht te zijn. Dit heeft tot ge-

volg dat het verrichten van markt-

onderzoek een noodzaak is geworden
voor elke organisatie.
• De ,,vlucht” die in het marktonder-

zoek heeft plaatsgevonden, heeft ertoe

geleid dat er tussen de marktonder-

zoekbureaus een zekere specialisatie

is ontstaan naar toepassingsgebieden.
• Daar organisaties zijn geïnteresseerd
in het handelen van de mens (ter ver

klaring van z’n gedrag) wordt binnen
het marktonderzoek steeds meer aan-
dacht besteed aan variabelen van
psychologische en sociaal-psycho-
logische aard.

• Om deze ,,kwalitatieve” variabelen te

kunnen meten zijn schaaltechnieken

ontwikkeld. Ook de groei in de ont-
wikkeling en toepassing van deze

(voornamelijk multidimensionale)
schaaltechnieken heeft tot speciali-

satie binnen de onderzoekbureaus
geleid.

P. S. Zwart

P. E. Green en D. S. TuIl, op. cit.
P. S. Zwart, op. cit., blz. 152 e.v.

ESB 9-6-1976

557

Toets op taak

De vermoeidheid
van de bureaucratie

D. A. P. W. VAN DER ENDE

De bureaucratie is moe, het elan is eruit. Dat is de overheersende indruk

na lezing van het verslag van de Algemene Rekenkamer over het jaar 1975.

Volgens een gemaakte berekening duurt het gemiddeld 41 weken eer de

Rekenkamer antwoord van de Ministeries krijgt op de door haar gemaakte

opmerkingen. In de helft van de gevallen moest zij langer dan een halfjaar

op een reactie wachten. In bijna 10% van de gevallen duurde het langer dan

twee jaar eer zij een definitief antwoord ontving. Het gaat echter niet alleen
om het beantwoorden van de door de Rekenkamer gestelde vragen. Op ver-

scheidene terreinen van o verheidsactiviteit constateert het Rekenkamer-
verslag een achterstand in de werkzaamheden. Al lezende gaat men zich

qfvragen of er niet sprake is van een algemene vertraging in defunctionering
van de overheidsdienst.

Ambtelijk bekijken

Tien jaar na de totstandkoming, in

1966, van de nieuwe pensioenwet voor

ambtenaren zijn de in die wet voorge-

schreven regelen voor het beheer van

het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds
nog niet vastgesteld. Toegezegd was dat
het tarief voor inlichtingen uit het

kentekenregister motorrijtuigen per

1 januari 1975 met 20% zou worden

verhoogd. Het is nog steeds niet gebeurd.

Het argument is dat de zaak omstreeks

oktober 1974 is geautomatiseerd, en dat

er daardoor een nieuwe kostprijs moet

worden berekend. Dit wist men al toen
men de tariefverhogingtoezegde. In 1966

werd geconstateerd dat de Directie
Bruggen van de Rijkswaterstaat kosten
kan besparen door minder voorraden

beton- en constructiestaal aan te houden.
De toenmalige minister voelde daar wel

voor, maar het moest eerst ambtelijk

worden bekeken. Dit ambtelijk bekijken
duurt nog steeds voort. Reeds vanaf

1972 dringt de Rekenkamer aan op

nieuwe contracten met medische specia-
listen voor de behandeling van burger-

patiënten in militaire ziekenhuizen.
Tot dusverre zonder resultaat.

Bedrijfsvoering universiteiten

In het bijzonder trekken de moeilijk-

heden bij de universiteiten en hoge-

scholen de aandacht. We hebben hier te

maken met instellingen met een moderne

bestuursvorm, slechts weinig jaren ge-leden ingevoerd. Men zou kunnen ver-

wachten dat die bestuursvorm is aan-
gepast aan de behoeften van deze tijd en

een vlot en efficiënt functioneren van

die instellingen mogelijk maakt. Uit het

Rekenkamerverslag krijgt men een
andere indruk. Ultimo 1974 waren bij

5 van de 12universiteitenen hogescholen
de jaarrekeningen tot en met 1970 goed-
gekeurd, bij 3 de jaarrekeningen tot en

met 1969 en bij 4 de jaarrekeningen tot
en met 1967. Ultimo 1975 was men nog
even ver. Op 1 februari 1974 vroeg

staatssecretaris Klein aan de stichting
Delftse studentenhuisvesting inlichtin-

gen naar aanleiding van in een accoun-

tantsrapport gemaakte opmerkingen. De

staatssecretaris heeft nog steeds geen
antwoord. In 1965 vroeg de toenmalige

minister van onderwijs aan de aca-
demische raad of in verband met het ge-

ringe aantal studenten de studie in de

aardwetenschappen aan de vier Open-

bare universiteiten moet worden ge-
handhaafd. Negen jaar later, in 1974,
liet de huidige staatssecretaris weten dat

hij optimistisch was over het verloop
der concentratieplannen. Sindsdien werd
niets meer vernomen. Van 1967 af is de

Rekenkamer in correspondentie met de
opeenvolgende ministers van onderwijs

over octrooi- en auteursrechten op bij
universiteiten en hogescholen gedane
uitvindingen c.q. uitgegeven publikaties.

Er is nog maar weinig voortgang ge-

boekt. In 1971 vroeg het college nadere
richtlijnen vast te stellen voor de be-

zoldiging van student-assistenten. Het

laatste antwoord dateert van januari

1973. Het hield in dat er nog.onvoldoen-

de gelegenheid was geweest om met de

vakorganisaties te praten. In 1966 wees

de rekenkamer erop, dat er volgens de

wet een regeling moet komen voor de

rechtspositie van het personeel van

rijksuniversiteiten en hogescholen. De
regeling is er nog niet en zal nog wel ge-

ruime tijd op zich laten wachten. Begin

1972 maakte de Rekenkamer de minister

van Onderwijs en Wetenschappen erop

attent dat de bij een aantal universiteiten
beschikbare apparatuur voor de pro-

duktie van vloeibaar helium maar wei-
nig wordt benut. Anderhalf jaar later

kwam het antwoord dat enkele ambte-

naren ,,een oriëntatie uitvoeren omtrent

de in het geding zijnde problematiek”.

Intussen is ook de vaste commissie voor

de rijksuitgaven uit de Tweede Kamer
er zich mee gaan bemoeien. Binnen

enkele maanden worden de resultaten

van het onderzoek verwacht. Deze gevallen overziende, en zij vor

men slechts een keuze uit hetgeen de

Rekenkamer vermeldt, vraagt men zich

af of bij het ontwerpen van de nieuwe

bestuurlijke organisatie voor de univer

steiten en hogescholen voldoende aan-

dacht is besteed aan de eisen waaraan

deze grote en kostbare, met overheids-
gelden gefinancierde, instellingen uit
een oogpunt van efficiënte bedrijfs-

voering behoren te voldoen. Mogelijk
is het accent wat eenzijdig gevallen op de

democratie, en heeft men bij het reali-seren van de democratie meer gedacht

aan de belangen van de deelnemers aan

het onderwijsproces dan aan de belan-
gen van hen die de netto-kosten moeten

betalen.

Hard werkende ambtenaren

Met name in zijn mondelinge toe-
lichting op het verslag legde de voor

zitter van de Rekenkamer, Drs. H.

Peschar, er de nadruk op dat de traag-

heid bij het afdoen der zaken zeker niet

altijd aan de ambtenaren kan worden

geweten. Op alle niveaus van het ambte-
lijke apparaat treft men veel ambtenaren
aan die erg hard werken en zich volledig

voor de zaken inzetten. In het verslag

zelf wordt de uitspraak van de externe
accountant van de PTT aangehaald, dat

558

in toenemende mate een beperkt aantal

deskundige en capabele krachten een

proces in gang moet houden, waarbij zij

onmogelijk zowel aan de kwantitatieve

eisen tegemoet kunnen komen, alsook

tegelijk de nodige controle op kwaliteit

kunnen handhaven.

Kennelijk is het dus zo, dat men op
vele plaatsen in de overheidsdienst een

beperkt aantal deskundige en hard wer-
kende ambtenaren aantreft, en dat die de

zaken kwantitatief en kwalitatief niet

goed meer aan kunnen. Het eerste waar
men dan aan denkt isuitbreiding van dat

beperkte aantal deskundige en hard

werkende ambtenaren. In bepaalde ge-
vallen zal dat ook wel nodig zijn. In de

eerste plaats bij de Rekenkamer zelf.

Het is een vreemde zaak, zo merkt de

Rekenkamer op, dat men ondanks de

grote werkloosheid er niet in slaagt de

vacatures te vervullen. In dit verband

lijkt het mij vreemd dat – blijkens een

in het Rekenkamerverslag aangehaalde
mededeling van de minister van Bin-
nenlandse Zaken – ervaring één van de
eisen is die men bij de vervulling van veel

functies meent te moeten stellen. Men
zou denken dat als men erin slaagt een

bekwaam iemand aan te trekken de
ervaring vanzelf wel komt. Dat is alleen

maar een kwestie van tijd.

Kwalen van de bureaucratie

Betwijfeld moet echter worden of alle

kwalen van de bureaucratie zouden
kunnen worden genezen door steeds

maar meer ambtenaren aan te stellen.

Uit de uitspraak van de accountant van

de PTT is af te leiden dat er naast het

beperkte aantal deskundige en capabele

ambtenaren blijkbaar andere ambtena-

ren zijn, die niet in alle opzichten vol-
doen aan de eisen die in het belang van
een goed functioneren van de overheid
moeten worden gesteld. Dit kan aan
hen zelf liggen, maar ook aan de wijze

van functioneren van de overheid: de
Organisatie, de werkomstandigheden,
de mogelijkheden om initiatieven te ont-

wikkelen enz. Over de betekenis van dergelijke factoren bij het overheids-

gebeuren is eigenlijk nog niet zoveel na-
gedacht.

Het Rekenkamerverslag wijst mi. in
de goede richting wanneer het opmerkt

dat een bewindsman als regel niet kan

beslissen zonder eerst nadere informatie

te hebben ingewonnen. ,,Door de toe-
nemende onderlinge verwevenheid van

de overheidsactïviteiten en het steeds

meer complexe karakter van de besluit-vorming neemt deze factor in betekenis

toe”.
De
zaken zijn langzamerhand
zo
ingewikkeld geworden dat ze niet meer

goed in de hand zijn te houden.
De
over-

heidsdienst gaat dan niet meer functio-

neren zoals hij dat eigenlijk behoort te

doen. Als voorbeeld – er zijn er heel
wat meer in het verslag te vinden –

kan het besluit worden genoemd de cen-
trale voorzieningen en de A-faculteiten

van de Universiteit van Amsterdam in

de binnenstad te concentreren. Die be-
slissing heeft ertoe geleid, dat verschil-

lende belangrijke uitgaven zijn gedaan

waarvan men zich achteraf moet afvra-

gen of zij wel verantwoord zijn.

Veranderingen geven maar last

Bij voorzieningen die niet aan het
marktmechanisme zijn onderworpen,

bestaat van nature al een zekere nei-
ging om bestaande voorzieningen maar

te handhaven, ook wanneer de nood-
zaak daartoe is weggevallen. Het aan-

brengen van veranderingen in het be-
staande geeft altijd een hoop last. En

als er dan al veranderd moet worden,
dan graag zo min mogelijk. In een situ-

atie waarin alles steeds ingewikkelder
en minder overzichtelijk wordt, neemt

die neiging nog toe. Deze gevallen zijn in
de praktijk bijzonder moeilijk te tra-
ceren en waar te maken.
De
Rekenkamer

is er echter in geslaagd een aantal geval-

len naar voren te brengen waarin deze
situatie vrij duidelijk aanwezig is.

Deze rubriek wordt verzorgd door het

Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven

Twee voorbeelden. Toen voor op-

nemingin het tehuis voorgepensioneerde

koloniale militairen ,,Bronbeek” niet

genoeg gegadigden meer kwamen, werd

besloten de opneming niet langer te

beperken tot gewezen militairen die in

de koloniën hadden gediend. Deson-
danks loopt het aantal inwonenden

terug. De personeelsbezetting daaren-
tegen neemt toe.
De
verhouding tussen

personeelsleden en verzorgden nadert
de één op één.

De
marine beschikt in Den Helder
over een ziekenboeg. Het gebouw is

verouderd. Men wil een nieuwe zieken-
boeg bouwen.
De
Rekenkamer vroeg,

op grond van verkregen inlichtingen
van het gemeentebestuur van Den Hel-

der, of de zieke marinemensen niet in de

burgerziekenhuizen aldaar konden

worden opgenomen. Nee, zei de marine,

in de ziekenboeg is sprake van niet-
specialistische zorg, terwijl in zieken-

huizen bedrijfsgerichte specialisten-

zorg wordt verstrekt. Waarop de
Re-

kenkamer weer vroeg waarom die zie-

kenboeg met niet-specialistische zorg
dan moet beschikken over een medische,
poliklinische afdeling, een röntgenafde-

ling, een laboratorium voor chemisch-

bacteriologische onderzoeken en een

kleine chirurgie- annex centrale sterili-
satie-afdeling.
Op
het antwoord wordt

nog gewacht.

Bijprodukt van boekhoudcontrole

In
het vorenstaande zijn enkele vrij

willekeurig gekozen gevallen uit het
Re-

kenkamerverslag aangehaald; zij betref-

fen natuurlijk slechts enkele aspecten
van het probleem waar het hier om gaat:

het functioneren van de bureaucratie

in onze tijd.
Om
hierin een beter inzicht
te krijgen, en na te gaan hoe daarin ver

betering is te brengen is een grondig

onderzoek nodig.
De zaak is het wel waard. De onder-
werpen die de Rekenkamer in haar ver-

slag aan de orde stelt betreffen zelden

zaken van actueel politiek belang. Maar

de f. 78 mrd. die dit jaar op de rijksbe-

groting zijn gebracht, worden voor een

groot deel ook uitgegeven voor aange-
legenheden zonder groot actueel poli-

tiek belang. Juist de overheidsuitgaven

die weinig of niet in de publiciteit
ko-
men, en waarop het dus moeilijk is kri-
tiek te leveren, kunnen belangrijke mo-
gelijkheden voor bezuinigingen inhou-

den.

Het Rekenkamerverslag brengt tal-
rijke gevallen van een minder doelmatig
geld uitgeven naar voren, maar de werk-
zaamheden van het college
zijn
daar

toch niet in de eerste plaats op gericht.
Als onze indruk juist is, is de doelmatig-
heidscontrole toch nog altijd min of meer
een bijprodukt van de meer boekhoud-
kundige rechtmatigheidscontrole. Wat

er elk jaar aan gevallen van onvoldoende

doelmatigheid naar boven komt, is dus
in zekere zin een verrassing. Hieruit

valt o.i. te concluderen dat er daarnaast

plaats is voor meer specifiek op de doel-
matigheid gerichte onderzoekingen.

Bezuinigingen zonder politieke pijn

Bij
de bespreking van het verslag over
1974 bepleitte ik dat ,,het parlement er
meer aan gaat trekken”. Het is een op het

eerste gezicht vreemde zaak, dat in Enge-

land een commissie uit het parlement
een halfjaar met het Rekenkamerverslag
bezig is en onze vaste commissie voor de
rijksuitgaven maar een halve dag. Na-

tuurlijk is het mogelijk dat de situatie

in Engeland in werkelijkheid niet zo

mooi is als het lijkt. Dit behoeft voor ons

dan echter geen beletsel te zijn om het

beter te doen.
Het Rekenkamerverslag haalt jaar-

lijks de pers. De indruk bestaat zelfs dat
de kranten er in de laatste jaren meer

aandacht aan gaan besteden en er wat
dieper op ingaan.
De lezers, men zou

ook kunnen zeggen de kiezers, hebben

blijkbaar belangstelling voor de tinan-

ciële gang van zaken bij de overheid,

ook wanneer het aangelegenheden

betreft die niet dagelijks de frontpagina
halen.

Het stuk, dat de Tweede-Kamercom-
missie voor de rijksuitgaven over .het

ESB
9-6-1976

559

Esb
In gezonden

Bibliotheken

en uitgavenbeheersing

Rekenkamerverslag maakt, wordt echter

maar door een kleine kring van ingewij-

den gelezen. Hebben de leden van die
commissie geen belangstelling voor pu-

bliciteit? Vinden zij het niet belang-
rijk om dooreen meergrondige behande-

ling van het Rekenkamerverslag naar

bezuinigingsmogelijkheden te speuren
die over het algemeen weinig of geen

politieke pijn zullen kosten?
Zij zouden een meer uitgebreid eigen

rapport moeten maken, dat erop is ge-

richt om door een groter publiek te wor-

den gelezen. Het zou een aantal punten
moeten bevatten die in het parlement

of ten minste in een openbare commis-sievergadering kunnen worden bespro-

ken. Het moet aldus mogelijk zijn om

met medewerking van de massamedia

de openbare mening in nog grotere mate

voor het financiële overheidsbeleid te

interesseren.

D. A. P. W. van der Ende

Ten aanzien van het artikel van Drs.

M. F. H. M. Ooms in
ESB 1)
zou ik het

volgende willen opmerken.

1. De gemaakte berekeningen zijn

niet juist:
de toename van het aantal uitleningen

per personeelslid is
128
= 1,414 of

1,041

14,1% en geen 13,6%;
de toename van het aantal uitleningen

per boek is 1,188 = 1,096 of 9,6% en

1,084

geen 7,5%.

2. Deze cijfers zeggen niets over de

vermeende overbelasting van het perso-
neel en over de afschrijving van het

boekenbezit.
Ad A. Ten aanzien van het personeel
is niet geadstrueerd dat dit reeds vol-

bezet was in 1974. Bovendien staat niet

vast dat de personeelsbehoefte propor

tioneel is met de uitleningen. Wat betreft

de ,,begeleiding” kan bijvoorbeeld wor

1) Bibliotheken en uitgavenbeheersing, ESB,
17 maart 1976.

Amsterdam vraagt

Ter Secretarie (Stadhuis) voor de afdeling Economische Zaken en Havenaangelegenheden een

h
oofd
van het bureau Havenaangelegenheden

vacaturenummer 63611

Taak
leiding geven aan het Bureau van
5 ambtenaren, dat het gemeente-bestuur behulpzaam is bij de
voorbereiding en uitvoering van
het havenbeleid.

Vereisten
universitaire of daarmee gelijk te stellen opleiding,
ervaring als beleidsadviseur bij
overheid of organisaties ten
behoeve van het bedrijfsleven,

leeftijd vanaf 35 jaar.
Salaris
afhankelijk van leeftijd en ervaring,
maximaal f6252,— bruto per
maand.

Bij het bureau Economische aangelegenheden een

h
oofd
van de sector midden- en kleinbedrijf

vacaturenummer 63711
Taak
voorbereiden van het beleid met
betrekking tot het midden- en
kleinbedrijf, het winkelapparaat
en het toerisme,
beoordelen van verkeersplannen
in relatie tot het functioneren van

het bedrijfsleven,
participeren in projectgroepen in verband met de stadsvernieuwing

Vereisten
universitaire opleiding,
ervaring bij overheid of bedrijfs-
leven met betrekking tot de
problematiek van het midden- en
kleinbedrijf,
leeftijd circa 30 jaar.
Salaris
afhankelijk van leeftijd en ervaring,
maximaal f5218,— bruto per
maand.

medewe rk(st)e rs

vacaturenummer 63811

Taak

taak.

het verlenen van medewerking bij

Vereisten

het vervullen van de onder

ten minste HBO-niveau,

vacaturenummer 637 omschreven leeftijd van 25 tot 30 jaar

Salaris
afhankelijk van leeftijd en ervaring,
maximaal f4501,— bruto per
maand.

560

den opgemerkt dat door het verruimen
van de literaire en wetenschappelijke

normen het boekenassortinient de laat-
ste jaren is uitgebreid (o.a. met strip-

boeken) en bij een supermarkt is nu

eenmaal minder service nodig en moge-

lijk dan bij een speciaalzaak. Uit de ver-
strekte cijfers is voorts afte leiden dat de

gemiddelde lezer in 1974 ca. 41 boeken

leende, tegenover de nieuwe lezer in
1975 c.p. ca. 30. Het is dus zeer vel moge-

lijk dat het additionele personeel meer

dan voldoende is om de grotere balie-
behoefte op te vangen.

Ad B. De boeken in de leeszalen worden
vervangen, gedeeltelijk als gevolg van

verouderi ng. gedeeltelijk omdat zij
..stukgelezen” zijn. Alleen dit laatste

cijfer is in het kader van het artikel van

belang en dit cijfer wordt niet gegeven.

In 1975 werden de boeken gemiddeld

5,7 keer geleend, tegenover 5,2 keer in

1974. Het is zeer wel denkbaar dat de

verhoogde belangstelling geleid heeft tot

een betere ..boek bezetting” en dat de ver-

vangi ngsbehoefte van stukgelezen boe-

ken ruimschoots in de stijging van het
boekenbezit is opgevangen. Ten aan-

zien van de jeugd is het mogelijk dat de
,,examenlezertjes” vroeger een officieus

combinatie-lidmaatschap hadden en nu

afzonderlijk lid zijn. De boekslijtage

blijft in deze gevallen gelijk.

Waarom het voorzieningenniveau
van 1973 maatgevend moet zijn, is mede
op grond van het vorenstaande niet
duidelijk; de noodzaak voor de additio-

nele f. 94 mln. voor het realiseren van
dit niveau is kwestieus.

Met de heer Ooms ben ik van oor-
deel dat wat betreft de financiële conse-

quentie.s ook de Wet op het openbaar
bibliotheekwezen pover is voorbereid;

de heer Ooms heeft het Instituut voor

Overheidsuitgaven echter geen dienst

bewezen door het zo te presenteren.

F. J. Ilsen

Naschrift

In mijn artikel heb ik mij beperkt tot
het beschrijven van de uitgavenontwik-

keling in de bibliotheeksector en de

mogelijkheden tot bijsturi ng daarvan.

Dat bleek dan ook duidelijk uit titel en
inleiding. Duidelijk is gewezen op de

uitgavenverhogende tendenties in
.
de
Wet op het openbaar bibliotheekwezen

enerzijds en het wegvallen van bijstu-
ringsmogelijkheden in dezelfde wet
anderzijds.

Voor een aantal uitgangspunten heb
ik mij aangesloten bij de bestaande lite-
ratuur zoals bij’. de dissertatie van Van
Swicheni,
De A’eler/andse ope,ihare
bibliotheken e,i hun hoekenhezi,.
Van

medewe rk(st)er

iacaturenummer 63911

raak

Vereisten
iet verlenen van medewerking bij

HBO-niveau,
iet vervullen van de onder

leeftijd van 25 tot 45 jaar,
iacaturenummer 637 omschreven Bij voorkeur ervaring bij overheid
taak.

of organisaties ten behoeve van

Ioor het bureau Economisch onderzoek een

[adjounct) administrateur

/acaturenummer 64011
het bedrijfsleven.
Salaris afhankelijk van leeftijd en ervaring,
maximaal f4105,— bruto per
maand.
raak
iagelijkse leiding van de sector tadsvernieuwingsonderzoek van
et bureau,
)nderhouden en leggen van
ontacten van belang voor het
?conomisch beleid in stads-
iernieuwingsgebieden, eelnemen in stadsvernieuwings-

projectgroepen,
gestalte geven aan inbreng
economische discipline ten behoeve van stadsvernieuwing
Vereisten
doctoraal examen economie,
economische geografie of
ruimtelijke economie,
ervaring in het opzetten van

(veld)onderzoekingen,
kennis met betrekking tot het
midden- en kleinbedrijf, leeftijd vanaf 30 jaar. Salaris
afhankelijk van leeftijd en ervaring,
maximaal f5218,— bruto per
maand.
Vakantieuitkering 7,8 procent.

Een psychologisch onderzoek kan

Q1IEJIF’

De rechtspositieregeling van de

deel
uitmaken van de selectie-

cML1V4Oi

gemeente Amsterdam is van

procedure.
toepassing.

jemeente amsterdam

Schriftelijke sollicitaties binnen 14 dagen te richten aan de Afdeling
Personeelszaken (Bureau Personeelsvoorziening), Oudezijds
Voorburgwal 274, Amsterdam (Centrum), onder vermelding van het
genoemde vacaturenummer.

ESB 9-6-1976

561

Swichem benadrukte daarin de magere
omvang en kwaliteit van aanwezige

boekencollecties. Andere bronnen (no-

ta’s NBLC, kamerstukken, rede van

staatssecretaris W. Meijer in Lisse, weer-

gegeven in de
Staaiscourant)
maken aan-

nemelijk dat de bezettingsgraad van de

bibliotheken ook in 1973 al hoog was

opgevoerd.
Wat de heer Ilsen nu voornamelijk

als bezwaren tegen mijn artikel aanvoert,
is het opperen van de theoretische moge-
lijkheid dat het best allemaal eens anders
zou kunnen zijn geweest dan uit deze

bronnen blijkt. Dat is inderdaad niet

onmogelijk.
Maar indien aan dergelijke kritiek

geen reële inhoud wordt gegeven door

het met behulp van andere, harde cijfers
aantonen dat langs die weg betere resul-
taten kunnen worden verkregen, dan
komen we inderdaad niet verder dan

Wat betekent nulgroei voor stads-

gewesten? Aan deze vraag is de hier-
boven vermelde empirische studie van
Rust gewijd. De heer Rust is ,,city-plan-
ner” in Californië. Het verschijnsel dat

in de VS zo goed als hier te lande zich
in toenemende mate manifesteert, wordt

door hem benaderd, zowel met behulp

van een tiental case studies als door ver-
gelijking van de kenmerken van een aan-

tal stadsgewesten, waarbij op basis van

regressie-analyse getracht wordt tot een
verklaring te komen van variabelen, be-

trekking hebbende op leeftijdsopbouw,

arbeidsinzet, inkomenshoogte, bespa-

ringen, huurwaarde, criminaliteit, doods-

oorzaken enz.
Het boek bevat geen verzameling the-

retische hoogstandjes, maar vormt dui-
delijk een zeer te waarderen prestatie

van een praktijkman, die ten aanzien
van een maatschappelijk relevant on-

derwerp uit een grote hoeveelheid data-
materiaal kennis en inzicht probeert af

Deze Aulapockets, bundeling van

artikelen die oorspronkelijk verschenen
in het weekblad
Inierrnediair,
prentende-

ren de geïnteresseerde leek en de begin-

nende student een eerste oriëntatie te
verschaffen in de wijze waarop toonaan-

gevende sociologen in heden en verleden

vage constateringen als ,,dat niet is ge-

adstrueerd ten aanzien van het personeel

dat dit reeds volbezet was in 1974″. Als
de heer Ilsen over bronnenmateriaal

beschikt waaruit, in tegenstelling tot de

mij bekende bronnen, overduidelijk

blijkt dat het personeel maar wat liep te

lanterfanten dan hoor ik dat graag,
maar met de geciteerde conclusie op

zich kom ik niet verder.

Ook met de kritiek ad. B komt de

heer Ilsen met wat theoretische moge-

lijkheden aandragen, die hij verderop

weer niet onderbouwd. De kritiek is

overigens, gegeven mijn probleemstel-
ling (zie de eerste alinea) niet zo vreselijk
relevant.

Ten slotte de verhoudingsgetallen.
Hier is inderdaad een rekenfout in ge-

slopen. Gelukkig tast die de conclusies

van mijn artikel niet aan.

M.
F.
H. M.
Ooms

te leiden. Daartoe vindt op bescheiden

schaal een ook voor niet-ingewijden be-
grijpelijke theorievorming plaats en

worden de op basis daarvan geformu-
leerde hypothesen hoofdzakelijk meteen

overigens niet bijzonder geavanceerde
techniek als de regressie-analyse getoetst.
Speurders naar nieuwe theorieën en toe-

passingen van geavanceerde analyse-

technieken zullen in het boek derhalve

worden teleurgesteld; weetgierigen naar
de consequenties van de stagnatie in

stedelijke groei zullen meer bevrediging
vinden. Waardevol is ook de bibliografie.

Met een aantal van dergelijke kwanti-

tatieve studies zou ook de Nederlandse
urbane praktijk zeer worden gediend.

Tevens zou de stedelijke economie ermee
worden verdergebracht. Als gevolg van
de urgentie van onze stedelijke proble-
men is het gewenst dat hier te lande stu-

dies in de geest van deze van Rust wor-

den gestimuleerd.
A. J. Hendriks

proberen resp. geprobeerd hebben maat-

schappelijke problemen te lijf te gaan.

Het resultaat is een boeiende portret-tengalerij, waarbij in deel 1 aandacht

wordt besteed aan klassieke auteurs als
Pareto, Marx, Durkheim en Mills en in

deel 2 aan eigentijdse auteurs als Ho-

mans, Etzioni, Lazarsfeld en Elias. Ter

wille van de leesbaarheid en de toe-

gankelijkheid beperken de bijdragen,

geschreven door oudere en jongere

Nederlandse sociologen, zich niet alleen

tot een vakmatige behandeling, maar

wordt evenzeer plaats ingeruimd voor
autobiografische details. Erg geslaagd

in dat opzicht vind ik de bijdrage van

A. N. J. den Hollander over Thorstein

Veblen, crypto-socioloog en institu-

tionele economist van het eerste uur,

onder meer bekend om zijn onverschillig-

heid voor disciplinaire grenzen, normen
en conventies. Of Veblen nu werkelijk

zo’n hoofdfiguur betekent in de socio-

logie waag ik ernstig te betwijfelen.

Voor een popularisering, wat niet
hetzelfde is als vulgarisering, van de

sociologische discipline vormt deze bun-

deling van portretten van sociologen een
welkome variatie op de bestaande inlei-

dende werkjes. Voor de lezers die de

smaak te pakken hebben gekregen, is er
een uitvoerige literatuuropgave van en

over elke auteur.

H. J. van de Braak

Prof. Dr. R.
Slot (red.): Kengetallen.

Amro-bank, Amsterdam, 1975, 48 blz.
Handzaam boekje met bedrijfseco-

nomische kengetallen, waarmee gemak-
kelijk de financiële positie van een be-

drijf is te beoordelen.

Mr. Antoni Brack: Kernpunten van het
consumentenrecht. Tjeenk Willink BV,

Groningen, 1975, 180 blz., f. 27.
De schrijver beoogt onder meer aan

degenen die als consument betrokken
zijn bij juridische transacties duidelijk
te maken op welke rechtsregels zij moe-

ten letten. Hij is overigens van oordeel
dat het consumentenrecht een onge-
ordend systeem is, in welk systeem hij

enige orde wil brengen.

H. van den Hoven:
De internationale

onderneming en de ontwikkelingslan-

den. Unilever, Rotterdam, 1975, IS blz.

Rede uitgesproken door de heer H.
F. van den Hoven, voorzitter van de
Raad van Bestuur van Unilever NV
tijdens een lunchbijeenkomst van het
departement Amsterdam van de Neder-
landsche Maatschappij voor Nijverheid
en Handel op maandag 6 oktober 1975

te Amsterdam.

H. J.
Eysenck: De ongelijkheid van

mensen. Reeks Aula 552, Het Spectrum

BV, 1975, 283 blz., f. 12,50. In deze paperback geeft H. J. Eysenck
een analyse van het intelligentie-

begrip, de wetenschappelijke grondslag

en de sociale consequenties hiervan. Hij
laat zien wat de gevolgen kunnen zijn
van het negeren of vergeten van de

aangeboren menselijke ongelij kheid.

Boek

ieuws

Edgar Rust: No growth: impacts on metropolitan areas. Lexington Books, Farn-

borough, Hants, 241 blz., £ 10.

L.
Rademaker en E.
Petersma (red.): Hoofdfiguren uit de sociologie. Uitgeverij

Het Spectrum BV/lntermediair, 1974, 565 blz:, f. 9,50 per deel.

562

Auteur