Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3040

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 18 1976

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE
18 FEBRUARI 1976

esbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

61e JAARGANG

INSTITUUT
No. 3040

Rara, wie is het rjkst?

Het Bureau voor de Statistiek der Europese Gemeenschap-
pen doet regelmatig een statistisch zakboekje het licht zien

waarin allerhande gegevens zijn opgenomen over de lidstaten

en enkele andere landen.
Door combinatie van een aantal tabellen over het bruto

binnenlands produkt als indicator van de totale welvaart en
de bevolking is het mogelijk over 1973 een aantal verschillen-
de welvaartsindicatoren samen te stellen die door hun ver-
schillende uitkomsten interessante grondstof bieden voor een
discussie over wie er nu eigenlijk beter af is dan wie. Men
kan er natuurlijk over twisten of het met de enorme wel-
vaartsverschillen tussen de westelijke wereld en de ontwikke-
lingslanden überhaupt wel zin heeft zo’n spelletje te spelen

omdat immers de verschillen tussen de rijke landen volledig
wegvallen tegen die met de derde wereld. Niettemin zijn de
uitkomsten toch interessant omdat zij aantonen dat men een

land een totaal verschillende plaats in de rangorde kan geven
al naargelang de maatstaf die men aanlegt.
We beginnen met het bruto binnenlands produkt per hoofd

van de bevolking. De gegevens waarbij het Europa van de
9 op honderd is gesteld vindt men in de derde kolom van
bijgaande tabel. Het blijkt dan dat de vier rijkste landen
Zwitserland, Zweden, Amerika en Duitsland zijn. Opval-
lend is wel dat de beide eerstgenoemde er iets beter afkomen
dan de Verenigde Staten die op de derde plaats komen. De
vier ,,armste” in de opgenomen groep zijn Oostenrijk, het
Verenigd Koninkrijk, Italie en Ierland. Hun niveau ligt ge-
middeld op 46% van dat van de rijkste vier. Nederland komt
op de tiende plaats, 28% beneden het gemiddelde niveau
van de rijkste vier en 58% boven het niveau van de ,,armste”

Enkele welt’aartsindicatoren (E(JR 9 = 100)

Rang
orde Land
Bruto binnenlands
produkt per hoofd v. d. bevolking

Land
Bruto binnenlands
produkt per
huishouden
Land
Bruto binnenlands
produkt per hoofd
v. d. beroeps-
bevolking

1
CH
157
USA
157
USA
148
2
S
57
L
148
CH
129
3
USA
152
CH
147
D
129
4
0
37
N
136
NL
126
5
DK
134 S 133 S
125
6
1
130
D
126
L
123
7
N
119
J
124
F
117
8
F
118
DK
123
B 114
9
8
113
NL
123
DR
114
10
NL
109
E
121
N
114
II
J
94
B
116
A
86
2
A
87
A
85
J
79
f3
UK
76
UK
74
1
72
14
t
62
EIK
71
UK
69
IS
EIR
51
1
64
EIR
57

vier. Japan ligt op de elfde plaats, boven Oostenrijk.

Nu kan men allerlei bezwaren aanvoeren tegen een derge-
lijke berekening en stellen dat het volmaakt onjuist is om

ieder lid van de bevolking ongeacht zijn leeftijd even zwaar
te laten tellen. Niet alleen dragen ze lang niet allen tot de

produktie bij, maar bovendien tellen ze ook niet even zwaar

in de consumptie. Daarom is het wellicht beter de totale pro-

duktie per huishouden te meten omdat daardoor aan de
bovenvermelde bezwaren toch in aanzienlijke mate tegemoet
wordt gekomen en de produktie per zinvoller eenheid wordt
gemeten. Doen we dit (kolom 5) dan zijn de rijkste landen Amerika, Luxemburg, Zwitserland en Noorwegen met een
gemiddelde ,,welvaart” van 147. De vier ,,armste” zijn Oos-

tenrijk, het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Italië met een
gemiddelde van 73,5 ofwel 50% van 147. Het blijkt dat de
verdeling nu wat gelijkmatiger is geworden. Overigens ge-
beuren er wel vreemde dingen. Zo is Japan verschoven van
de elfde plaats naar de zevende! Dit is te danken aan de groot-
te van het gemiddelde huishouden in Japan die 4,0 bedraagt
(in Nederland 3,4). Door de zeer geringe grootte van het
gemiddelde huishouden in Zweden (2,7) is dit land gezakt

van de tweede naar de vijfde plaats en ligt slechts goed 6%
boven Japan. Het blijkt dus dat onze nieuwe maatstaf opmer

kelijke verschuivingen teweegbrengt in de rangorde.

Maar we zijn nog niet uitgeput. Waarom kunnen we de
redenering in het voorgaande begonnen niet voortzetten en

eenvoudig de produktie zien als het resultaat van de in de
produktie ingezette arbeid? We tellen dan alleen degenen mee
die werkelijk aan de produktie hebben deelgenomen. Zegt
men dat ook huisvrouwen aan de produktie deelnemen dan
is dat uiteraard volkomen terecht, maar vergeet men dat het
resultaat van hun inspanningen niet wordt opgenomen onder
het binnenlands produkt.
De berekeningen leiden tot de cijfers in de zevende kolom van de tabel. Nederland bevindt zich nu onder de vier rijkste

landen (USA, Zwitserland, Duitsland en Nederland) en ligt
een tikje boven Zweden. De vier armste zijn Japan, Italië,
het Verenigd Koninkrijk en Ierland. Hun niveau is 52% van

dat van de eerstgenoemde.
Het meest opvallend is de verandering in de positie van

Nederland dat van de tiende plaats in de eerste en de negende
plaats in de tweede exercitie naar de vierde is verschoven en

praktisch op één lijn ligt met Zwitserland, Duitsland en
Zweden. De oorzaak daarvan is uiteraard de geringe omvang
van de Nederlandse beroepsbevolking die 35% bedraagt van
de totale bevolking. Voor Zweden is dit 48,8% en voor Duits-
land 42,5%.

De lering die we uit het voorgaande kunnen trekken, is

161

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Prof: Dr. L. H. Klaassen:

Rara, wie is het rijkst’)

………………………………….161

Column

Linkse normen?,
door Drs. P. A. de Ruiter ………………….
163

Drs. J. van der Spoel:

De invloed van de aardgasbaten op de Nederlandse economie ……164

Mededelingen

……………………………………….166/187

Drs.
F. Th.
de Charro:

De betekenis van de zee- en luchtvaart voor de Nederlandse economie (11)
167

Drs. K.
F.
J. Niebling:

Een kwantitatieve analyse van de agrarische produktie

…………
171

Beroemde economisten
(5).
John Stuart

MIII (1806-1873),
door Drs.
H
.

M.

Becker

……………………………………………
174

Bedrijfseconomie

Marketing en omgeving,
door Drs. R. R. van den Heu’elen Drs. P. S.
Zwart……………………………………………….
176

Toets op taak

Bijstand en bejaardenoorden,
door Drs. P. H. Larnan

…………..
180

Ingezonden

Vad-perikelen, door Prof Mr. H. J. Hel/erna,
met naschrift van
Dr.
F.
L.
G
.

Sloojf

……………………………………………..
182

Boekennieuws

Dr. A. Bosman en Drs. J. C. Reuyl (red.): Moderne marketing,
z/oor Drs.
L.

A.

van

der

Linden

…………………………………..
185

dat men de cijfers mooi naar z’n hand kan zetten. Wil men betogen dat Neder-

land achterblijft in Europa en men om de toestanden hier te verbeteren naar
Zweden, Zwitserland en Duitsland moet kijken, zo neme men eenvoudig het

inkomen per hoofd. Dat doet het goed. Voor degenen die willen aantonen dat
Nederland tot de allerrijkste landen ter wereld behoort en zich daarom bijv. op

sociaal gebied nog aanzienlijk meer kan veroorloven dan het in feite al doet, lijkt
het inkomen per hoofd van de beroepsbevolking het meest geschikt. De Japanse
regering kan het het beste bij het produkt per huishouden zoeken en daarmee

duidelijk maken dat de welvaart in Japan hoger is dan in Nederland en
Frankrijk. De Denen moeten het van de produktie per hoofd hebben als ze
willen aantonen dat ze rijk zijn en van de produktie per hoofd van de beroepsbe-
volking als er behoefte bestaat aan een argument dat aan moet tonen dat men ach-
terblijft. Op deze wijze kan men inderdaad zeer vele kanten uit. Het verdient dan
ook aanbeveling het gamma van welvaartsmaatstaven verder uit te breiden zodat
ieder land een ruime keuze heeft van indicatoren die men al naar behoefte voor
verschillende doeleinden kan gebruiken. Helaas moet men constateren dat som-

mige landen daar vermoedelijk weinig baat bij zullen vinden. Voor Oostenrijk en
België bijv. blijkt het niets uit te maken welke maatstaf menkiest. Het enige dat er
voor deze landen overblijft is de gemoedelijkheid (netto!) op te tellen bij het
bruto binnenlands produkt.

L. H. Klaassen

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II,
1
oestel3701. Bij adreswi/ziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
119,60 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 78,-
(mnc/. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
ri/ksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(‘na ontvangst van stortings/ giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterda,n.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde pri/s op girorekening no. 8408
t.n.’. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per uIt imo van een kalenderjaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070)23 41 03
Telex 33101.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterc/am-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A
rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs-Econommsch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat liematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

162

P. A. de R,dier

Linkse

normen?

,,Een verscheurend moeilijke op-
dracht” noemen Wolfson en Le Blanc

het gevolg van de keuze voor een be-
perking van de collectieve-lastenstijging

tot 1% van het nationaal inkomen per
jaar. Dat gevolg is namelijk ,,om 9 mln.

gulden aan ombuigingen te vinden in
sectoren die ons allen nauw aan het hart

liggen” 1).
Hoe verscheurend moeilijk bleek wel

uit de zeer uiteenlopende reacties op de

,,oudejaarsboodschap” van minister-
president Den Uyl voor de VPRO-
microfoon. Dat blijkt ook uit de discus-
sie binnen de partij waarvan ik lid ben.
Zo hebben bijvoorbeeld de heren Dui-
senberg en Van den Doel onlangs een
robbertje met elkaar gestoeid over de

vraag of de 1%-norm nu wel of niet het predikaat ,,links” verdient 2).
Er bestaat nog steeds veel misverstand
over de gevolgen van een ,,l%-beleid”.

,,Even rekenen” zeggen daarom Wolf-
son en Le Blanc en houden ons nog

eens duidelijk voor ogen wat aanvaar

ding daarvan voor de ontwikkeling van
particuliere en collectieve sector in-
houdt. Hun kleine exercitie voert tot de

conclusie dat aanvaarding van het rege-
ringsvoornemen om de komende jaren
de jaarlijkse groei van belasting- en

premiedruk te zamen te beperken tot 1%
van het nationale inkomen (hetgeen
reeds een aanzienlijke neerwaartse bij-
stelling inhoudt van de oorspronkelijke
uitgavenplannen) leidt tot een verdeling

van het veronderstelde jaarlijkse accrès van het nationaal inkomen (3,75%) van ruim 80% voor de collectieve sector en
krap 20% voor de particuliere sector.

Discussies over de vraag of die 1%
nu al of niet een linkse norm is zijn

weinig vruchtbaar. Iedere regering, on-

geacht de politieke samenstelling, zou
waarschijnlijk moeilijk anders dan in

de buurt van rond 1% kunnen uitkomen.
En met ,,rond” bedoel ik niet meer dan
het interval 0,9 – 1,1. Méér dan dat

houdt echter niet alleen
macro-econo-

,nische
risico’s in, die het realiseren van
de 3,75%-groei twijfelachtig maken,
het betekent ook een zo strak loon- en

inkomensbeleid, dat daarmee vermoede-
lijk te zware wissels worden getrokken

op een aantal
‘/oonpoliiieke
tolerantie-

grenzen. De reactie van de vakbe-
weging op de jongste loonmaatrege-
len is in dat verband een teken aan de
wand. Aan beide factoren gaat Van

den Doel te lichtvaardig voorbij.
Minder

dan 1% daarentegen vergroot de pijn
van de komende bezuinigingsoperatie.
Negen miljard vinden lijkt al een vrij

hopeloze zaak. Nog meer opsporen is
daarom uitgesloten.

Er zal nog wat gerumoerd worden

over de aanvaardbaarheid van de 1%-norm. Men zal echter spoedig moeten
constateren dat zij praktisch gesproken

politiek neutraal is,
in die zin dat zij

onafhankelijk is van de inhoud van het
totaal van het gevoerde en te voeren
regeringsbeleid. Er is geen enkele ruimte
voor het de kop opstekende politiek
escapisme in sommige kringen, waar
men meent dat acceptatie van de f%-
norm afhankelijk is van al datgeen
de regering als leuke (en vooral funda-
mentele) dingen voor de mensen
voorzet. Daarom, met alle waardering
voor de politieke moed van Duisenberg,

vind ik dat hij van de nood een deugd
maakt als hij de l-norm als ,links”

voorstelt. Zo’n uitspraak is ook politiek

minder zinvol, omdat zij
nodeloze discussie uitlokt over die
die norm op zich, in een situatie dat
unanimiteit althans hierover gewenst

is;
de discussie afleidt van de werkelijke

politieke-keuzevraagstukken die als
gevolg hiervan moeten worden opge-

lost. Dat zijn 1. de verdeling van de
ombuigingspijn binnen die 1%-opera-
tie en 2. de inkomenspolitieke pro-
blemen die extra accent krijgen nu er

zo weinig jaarlijks extra te verdelen
zal zijn in de particuliere sector.

Hoewel de redacteur-seretaris van

dit blad het voorstelt 3) alsof, met de
lofwaardige uitzonder4ng van de minis-

ter-president, geen politicus zich ooit

in de afgelopen periode over deze twee

verdelingsvraagstukken heeft kunnen
of willen buigen, is de
1%-norm
sedert

haar aankondiging in de
Miljoenennota

1976 voortdurend voorwerp van discus-sie geweest, met name in het Parlement.

Wie de moeite neemt de
Handelingen

van de Tweede Kamer er nog eens op
na te lezen, zal constateren dat, begin-
nende met de algemene politieke en

financiële beschouwingen in oktober
1975, er regelmatig over is gedebatteerd.
Zo ook zijn er, anders dande redacteur-
secretaris stelt, weinig politici die zo
kinderachtig zijn om ,,het alleen-ver-
toningsrecht van de regeringsideeën”
te eisen. De meesten van hen vonden
het interview van de minister-president

belangrijk genoeg om er
inhoudelijk op

te reageren. Zij bijvoorbeeld een uitge-

breide serie artikelen in
Het Parool
in
januari van de hand van vogels van
diverse parlementaire pluimage.
Maar ook politici en politieke partijen

die zich tot dusverre buiten dë discussie
hebben gehouden zullen in de komende

maanden kleur moeten bekennen. Dan
moeten namelijk die pijnlijke keuzes

worden gedaan, zowel in de sfeer van
de materiële overheidsuitgaven als in
die van de overdrachtsuitgaven. Valt er

namelijk aan de totale omvang van de
,,pijn” weinig te tornen, politieke speel-
ruimte te over is er voor de keuze van
de eubuigingscategorieën en de bepa-

ling van de omvang van elk van hen.
Een rijk politiek voorjaar breekt aan.

Rijk slechts in overdrachtelijke zin.

D. J. Wolfson en B. le Blanc, Een linkse
norm, Socialisme en Democratie,
februari
1976
1
blz. 55 cv.
Is de 1%-norm links?,
Roos in de vuist,
6
februari
1976,
blz.
7
e.v.
Ontmaskerd,
ESB,
21januari jI., blz. 53.

ESB 18-2-1976

163

De invloed van de aardgasbaten

op de Nederlandse economie

DRS. J. VAN DER SPOEL
*

Vooral na de energiecrisis van eind 1973 en de daaropvolgende verveelvoudiging van de prijs van aard-

olie is het duidelijk geworden, dat de exploitatie van de aardgasvoorkomens in ons land een grote invloed zou

gaan uitoefenen op de Nederlandse volks huishouding. Het is echter gevaarlijk uitsluitend de primaire conse-

quenties van de aardgaswinning op hei nationaal produkt en de betalingsbalans in beschouwing te nemen. In feite

immers werkten de effecten van de aardgasbaten door in de gehele Nederlandse economie. Bovendien dient men

zich te hoeden voor een ie overdreven voorstelling van de omvang van de aardgasopbrengsten in relatie tot het na-

tionaal produkt. In 1978, wanneer de produktie de top bereikt, is de betekenis van de aardgaswinning voor het

netto nationaal produkt ongeveer gelijk te stellen aan twee jaar economische groei, zoals in de jaren zestig gebrui-
kelijk was. In deze beschouwing zal allereerst worden getracht een indruk te geven van de vermoedelijke omvang

van de aardgasbaten in de komende jaren. Vervolgens zal een poging worden gedaan de macro-economische bete-

kenis van de aardgasbaten, ook met betrekking tot afgeleide effecten en begeleidende verschijnselen, zo goed moge-

lijk in het licht te stellen, dit tegen de achtergrond van de problemen waarmede hei sociaal-economisch beleid van

de overheid wordt geconfronteerd. Opgemerkt zij nog, dat aan de in deze beschouwing opgenomen ramingen geen

al te exacte waarde mag worden toegekend. De betekenis van de ramingen is met name na ie gaan waar zich in de

toekomst, op grond van bepaalde veronderstellingen ten aanzien van de economische ontwikkeling en daarop

gebaseerde tentatieve beleidsdoe/stellingen van de overheid, knelpunten kunnen gaan voordoen.

De 6mvang van de aardgasbaten

De totale gasafzet in 1975 wordt gesteld op 90 mrd. m
3
,
waarvan ongeveer 50 mrd. m
3
is geëxporteerd. Het zou ech-
ter onjuist zijn hieruit de conclusie te trekken dat de invloed
van de aardgasexploitatie op de betalingsbalans – althans
wat betreft de primaire effecten – gelijk zou zijn te stellen
aan de tegenwaarde van de geëxporteerde 50 mrd. m
3
aard-
gas. Het binnenlandse gasverbruik dient immers te worden

beschouwd als substituut vor de invoer van andere ener-

giedragers. De waarde van het in het binnenland verbruikte aardgas dient derhalve te worden afgemeten aan de alterna-tieve kosten van een overeenkomstige hoeveelheid energie,
waarvoor het prijsniveau van de aardolie het meest in
aanmerking komt. Uiteraard dient voor de gasafzet naar
het buitenland wel te worden uitgegaan van het thans nog
te lage prijsniveau. De daarin vervatte ,,export-subsidie”
komt immers ten gunste van het nationaal produkt van de
importerende landen. Zich baserend op deze uitgangspun-
ten, komt Prof. J. Weitenberg van het CPB 1) tot de uit-
komsten voor 1975, zoals vermeld in tabel 1.

Tabel 1. Bijdrage van hei aardgas tot hei saldo lopende re-
kening (in mln, guldens) in
1975

Binnenlands verbruik:

40 mrd. m
3
á t. 180 mln, per mrd. m
3
= ………………………..

t.
7.2 mrd.
Export:
50 mrd. mt á t. 80 mln, per mrd. m
3
= ………………………..
t.
4,0 mrd.

Totaal

t. 11,2 mrd.

In de komende jaren zullen de exportprjzen worden

aangepast aan de huidige olieprijzen. De timing van de

prjsaanpassing van de exportcontracten is niet exact be-kend; in de
Miljoenennota
1976
wordt overigens vermeld
dat ook de Italiaanse exportprijzen binnen afzienbare tijd
kunnen worden aangepast. Op grond van de in.de
Miljoe-
nennota vermelde aardgasopbrengsten van de centrale
overheid wordt aangenomen, dat deze aanpassing v66r
1979 grotendeels zijn beslag zal hebben gekregen.

Afgezien van verdere prijsverhoging van aardolie en
daaruit voortvloeiende aanpassingen van de exportprijzen
van aardgas, kunnen de aardgasbaten, op basis van het on-
langs door de Gasunie gepubliceerde Plan van Gasafzet en
hetgeen hiervoor is gesteld ten aanzien van het prijsniveau,
voor het komende decennium globaal worden geraamd (zie
tabel 2).

Tabel
2.
Projectie van de aardgasbaten in de periode
1975
t/m
1984
2)
(constante prijzen)

Jaar

Geproduceerde
hoeveelheid
aardgas
(x 1 mrd. mt)

Gemiddelde
prijs

(x t. 1 mln.)

Bijdrage tot de lopende rekening van de betalings’
balans (primair effect)
(x f. 1 mrd.)

1975

…………..
90
120
II
1976

…………..
.00
160
16
105
170
18
110
180
20 05
180
19
00
180
18

1977
……………
1978

……………

95
180
17

979
……………
1980
……………

90
180
16
1981
…………….
1982
……………
90
180
16
1983

……………
1984
……………
85
180
IS

*, De auteur is verbonden aan het Economisch Bureau van de Neder-
landsche Mtddenstandsbank N.V. Deze beschouwing is geschreven tltre personnel.
Prof. J. Weitenberg,
De betekenis van het aardgas voor onze
economie,
Overdruk no. IS!, Centraal Planbureau, ‘s-Gravenhage,
1975.
De verwachte produktie van aardgas is globaal afgeleid uit de
tabel op blz. 7 van het
Plan van Gasafze: 1975,
uitgegeven door de
NV Nederlandse Gasunie.

164

In aansluiting op deze raming van de primaire effecten van de aardgaswinning op het nationaal produkt en de lo-

pende rekening van de betalingsbalans, zullen vervolgens de
macro-economische consequenties in ruimere zin aan de orde worden gesteld. Hierbij zal vooral aandacht worden

geschonken aan de secundaire effecten.

Macro-economische consequenties van de aardgaswinning

Het Centraal Planbureau wijst er in haar beschouwing

omtrent de betekenis van het aardgas voor onze economie op, dat bij het berekende overschot op de betalingsbalans,

voor zover dit voortvloeit uit de directe baten van het aard-
gas, in aanmerking moet worden genomen dat het inkomens-
effect van de aardgasexploitatie leidt tot additionele in-

voer en afremming van de uitvoer. Verder leiden de voors-
hands uit de aardgaswinning voortvloeiende overschotten

op de lopende rekening via de koers van de gulden in begin-
sel tot een zwakkere concurrentiepositie van het Neder-

landse bedrijfsleven. Ook dit oefent een negatieve invloed
uit op de lopende rekening. Afgezien van vertragingen in de

doorwerking van bovengenoemde effecten is het uiteinde-lijke effect van de aardgaswinning op de lopende rekening
dan ook geringer dan de in de tabel genoemde bedragen.
Aangezien het aandeel van de overheid in de aardgasbaten
aanzienlijk is en voorts het binnenlandse prijsniveau van het aardgas door de overheid wordt bepaald, kan de con-clusie luiden dat het overheidsbeleid bepalend is voor de

mate waarin de binnenlandse bestedingen beslag zullen leg-

gen op de inkomsten uit aardgas.
Ten einde enig inzicht te verkrijgen in de consequenties

van het overheidsbeleid, waarbij wij ons vooral baseren op
de rede voor de ledenvergadering van de Limburgse

Werkgeversvereniging van minister Duisenberg
3),
volgt

hierna een globale kwantitatieve uitwerking van dit beleid

voor de periode
1976-1984.
Uitgangspunt daarbij is een

trendmatige groeivoet van het reële nationale inkomen van
33/4%
per jaar, terwijl de stijging van de druk van de collec-
tieve lasten in procenten van het nationaal inkomen zal

toenemen van
55%
in
1975
tot
63%
in
1984.
Bij ongewijzigd

beleid zou laatstgenoemd percentage overigens uitkomen

op niet minder dan
70%!
(Zie tabel
3).

Tabel 3. Aandeel collectieve sector in het netto nationaal
produkt in de periode 1976-1984 (prijspeil 1975)
4)

Netto nationaal
Aandeel
Collectieve
Beschikbaar primai
Jaar
produkt
collectieve
bestedingen
inkomen particu-
sector liere sector na
aftrek collectieve
lasten

975
185,7

– –
976
192.6
55
105.9
86.7
1977
199,9
56
111.9
87.9
1978
207,3
57
118.2
89.1 1979
215,1
58
124.8
90.3
1980
223.2
59
131.7
91.5
1981
231.5 60
138.9
92,6
1982
240.2
61
146,5
93.7
1983
249.2
62
154,5
94.7
1984
258,6
63
162,9
95.7

Als voorlopig wordt aangenomen dat zowel de doelstel-

lingen tav. de groei van het reële inkomen en het beleid
t.a.v. het collectieve beslag op de nationale middelen haal-
baar zijn (op dit onderwerp komen wij hierna nog terug)
kan uit tabel
3
reeds onmiddellijk worden afgeleid dat de stij-ging van het beschikbaar primair inkomen van de particuliere

sector slechts gering zal zijn, namelijk
11/4%
per jaar.

Maar er is meer. Uit deze groei van het nationale inko-
men dienen ook de investeringen in bedrijven te worden ge-
financierd. Reeds vanaf
1971
geven de bedrjfsinvesteringen
een teleurstellende ontwikkeling te zien, hetgeen sinds en-
kele jaren tot uiting komt in een toenemende structurele

werkloosheid. Naar raming lag het niveau van de netto in-

vesteringen in vaste activa in bedrijven in
1975
ongeveer f.
5
mrd. tot f.
7
mrd. lager dan voor een reële groei van het
netto nationaal produkt
mcl.
aardgas, structureel noodza-

kelijk is ten einde de doelstellingen aangaande werkgelegen-
heid en economische groei te realiseren. Voor de gehelepe-node
1971
t/m
1975
zou de achterstand van de investerin-
gen ten opzichte van de investeringsbehoeften uit het oog-punt van werkgelegenheid kunnen worden gesteld op f.
13

mrd. Daarbij is uitgegaan van een behoefte aan nieuwe en
vervangende werkgelegenheid voor ongeveer
130.000
perso-

nen
5)
en een investering van f. 100.000 per arbeidsplaats.
Het laatstgenoemde cijfer is overigens eerder aan de te lage

dan de te hoge kant. Dit impliceert niettemin dat meer dan
de gehele inkomensstijging van de particuliere sector tussen
1975
en
1984
geïnvesteerd zou moeten worden om de hui-
dige structurele werkloosheid te elimineren. Het voor-
gaande betreft alleen nog de inmiddels opgelopen achter

stand.

Daar komt nog bij dat de doelstelling van een reële groei
van het netto nationaal produkt van
33/4%
en het verschaf

fen van werkgelegenheid aan het niet door de overheid
opgenomen accres van de beroepsbevolking in de komende
jaren een aanzienlijk hoger niveau van de netto investerin-

gen vereist dan de laatste jaren is gerealiseerd. Gezien de omstandigheid dat de lopende rekening thans, excl. aard-
gas, reeds een tekort te zien zou geven en als zodanig een
indicatie vormt voor een tekort aan besparingen, zou de
spaarquote in de toekomst dan ook moeten toenemen.
Daarbij dient met name te worden gedacht aan bedrijfsbe-sparingen, voortvloeiend uit een aanzienlijk herstel van de
bedrijfsrendementen. De gewenste toename van de investe-

ringen door bedrijven zal immers, gezien de verslechterde
solvabiliteitspositie voor een aanzienlijk deel uit winstin-

houding moeten worden gefinancierd. Afgezien van de
wijze waarop een verbetering van het rendement van bedrij-
ven wordt gerealiseerd, zal het effect toch altijd zijn, dat
beslag wordt gelegd op een deel van de groei van het reële
nationaal produkt. Met andere woorden, bij de besteding
van het nationaal inkomen vindt een verschuiving plaats
van consumptieve bestedingen naar investeringen bij bedrij-
ven.
Uitgaande van de hiervoor vermelde veronderstellingen
ten aanzien van de economische groei en de verhouding tus-
sen de groei van de collectieve en particuliere sector zou dit
betekenen dat het vrij besteedbare inkomen van werkne-
mers in het komende decennium niet alleen qua volume
nauwelijks zou kunnen stijgen, maar wellicht zelfs een zeke-
re daling te zien zou kunnen geven.
ln….et voorafgaande is, in overeenstemming met de be-
leidsvoornemens van de regering nog steeds uitgegaan van

een groei van het reële nationaal produkt van
33/4%
per jaar.
Vooral na
1978,
als de aardgasbaten gaan teruglopen, is dit

geen geringe opgave. Het is dan ook zeer de vraag of een
dergelijke groei – in de situatie zoals deze hiervoor is ge-
schetst – haalbaar is. Nog afgezien van de problemen die
zich ten aanzien van de ontwikkeling van de wereldhandel
kunnen voordoen, is het immers lang niet zeker dat de voor

een verbetering van de bedrijfsrendementen en -investerin-
gen noodzakelijk te achten daling van het vrij besteedbare
inkomen van de actieve beroepsbevolking vooralsnog haal-
baar is. Anderzijds zal het moeilijk zijn de stijging van het

Een brug naar nieuwe welvaart.
Rede uitgesproken door de mi-
nister van Financiën, Dr. W. Duisenberg, voor de ledenvergadering
van de Limburgse Werkgeversvereniging, aangesloten bij het Ne-
derlands Christelijk Werkgeversverbond, op maandag 24 november
1975 te Buggenum. Zie
Nederlandsche Staaiscourani
d.d. 25 novem-
ber 1975.
Het netto nationaal produkt (tegen marktprijzen) in
1975
is
ontleend aan de
MEV 1976,
tabel 1.7 op blz. 28.
In de
MEV 1976
(blz. 89) worden de structuurwerkloosheid in
enge zin en de conjunctuurweikloosheid gesteld op 90.000 â 95.000,
resp. 70.000 manjaren. De door ons aangenomen behoefte aan
nieuwe arbeidsplaatsen omvat derhalve ook een deel van de con-
junctuurwerklozen.

ESB
18-2-1976

165

aandeel van de collectieve sector in de totale bestedingen
nog verder terug te dringen dan de regering thans van plan
is.

Ten-eerste is een deel van deze stijging reeds noodzakelijk

om het ruilvoetverlies van de overheidssector tegenover de
private sector te compenseren. Dit ruilvoetverlies vloeit

voort uit de omstandigheid dat bij de overheid, in tegenstel-
ling tot de bedrijvensector, geen produktiviteitsstijging

wordt verondersteld. Daardoor neemt het prijsniveau van
overheidsdiensten relatief toe ten opzichte van het prijsni-

veau van de produktie van bedrijven.

Ten tweede is door de bestaande structuur van het proces

van inkomensoverdrachten reeds een claim gelegd op de
groei van het nationaal inkomen. Bekend is in dit verband

de onderschatting van de groei van de uitgaven in het kader
van de Bijstandswet en de WAO.

Ten derde wordt er thans van uitgegaan dat de uitgaven
ter stimulering van de werkgelegenheid een conjunctureel
karakter zullen hebben en binnen afzienbare tijd weer zul-

len kunnen vervallen. Als wij het achterblijven van de inves-
teringen in bedrijven in aanmerking nemen en ons realise-
ren dat het in het allergunstigste geval tenminste een aantal

jaren kost om deze achterstand in te lopen, lijkt een zeker
pessimisme ter zake stellig gerechtvaardigd.
Als de reële daling van de looninkomens c.q. een verdere
terugdringing van het aandeel van de collectieve bestedin-

gen niet spoedig kan worden gerealiseerd, zouden –

mede gezien de reeds over enkele jaren te verwachten daling

van de aardgasopbrengsten – de middelen voor het realise-
ren van de gewenst geachte economische groei kunnen
ontbreken.

Samenvatting en conclusie

De sterke stijging van de aardgasbaten heeft er de laatste

jaren toe geleid dat de fundamentele zwakte van de Neder-
landse economie, onder normale omstandigheden tot ui-

ting komend in tekorten op de lopende rekening van de be-

talingsbalans, niet tijdig in brede kring is onderkend. Mede
hierdoor is een beleid gecontinueerd, waarbij de collectieve
lasten, in samenhang met de loonsomstijging, te snel zijn

gegroeid in verhouding tot de ontwikkeling van het natio-
naal produkt excl. aardgasbaten. De keerzijde hiervan is ge-

weest dat het rendement en de investeringen in bedrijven

structureel tot een zeer laag niveau zijn teruggelopen.
Om het voorgenomen beleid ten aanzien van de collec-

tieve sector te realiseren en daarnaast nog een bescheiden
expansie van de marktsector te realiseren, wordt een groei
van het nationaal produkt van
33/4%
noodzakelijk geacht.
Deze laatste doelstelling lijkt alleen te verwezenlijken als
bedrijfsinvesteringen en werkgelegenheid op korte termijn
een aanzienlijk herstel te zien zullen geven, niet alleen con-

junctureel, maar vooral ook structureel. Voorwaarde hier

voor is een verbetering van de bedrijfswinsten, enerzijds om

nieuwe investeringen aantrekkelijk te doen zijn, anderzijds
om een herstel van de bedrjfsbesparingen te bewerkstelli-
gen.

De vraag kan worden gesteld of de ontwikkeling van het
nationaal produkt, na aftrek van de collectieve bestedingen, hiertoe voldoende ruimte biedt en tevens of het in het kader
van het onderhavige sociaal-economische beleid noodzake-

lijke winstherstel bij bedrijven sociaal aanvaardbaar zal
blijken te zijn. Dit te meer omdat onder de gegeven omstan-
digheden een stagnatie of zelfs een zekere daling van de vrij
besteedbare inkomens van de actieve beroepsbevolking stel-
lig niet uitgesloten moet worden geacht. Het zou dan ook
weleens kunnen blijken dat de ,,brug naar nieuwe welvaart”
waarover minister Duisenberg sprak ,,een brug te ver” is.

J. van der Spoel

ESb
Mededelingen

Europees kartelrecht

In het voorjaar van 1976 organiseert
het Europa Instituut Leiden een post-

doctorale leergang over: ,,Europees kar-

telrecht”. Colleges worden gegeven door:

van Damme, Mr. R. A. A Duk, Prof.
Mr. B. Baardman en Mr. M. van Empel.
Plaats: Juridisch Studiecentrum Hu-

go de Groot, Hugo de Grootstraat 27,
Leiden. Tijdstip: zaterdagmorgen, 10.00-
‘….J2.30uir; vanaf 20 maartj.976, Kos-
ten: f. 60. Aanmelden v66r 10maart a.s.
Inlichtingen: Europa Instituut Leiden,
Hugo de Grootstraat 27, Leiden, tel.:
(071) 14 96 41, tst. 338.

Sociaal-wetenschappelijk onderzoek en
beleid

Op vrijdag 2 april a.s., van 14.00 tot 17.00 uur, organiseert de Nederlandse
Sociologische en Antropologische Ver-

eniging (NSAV) een studiemiddag naar
aanleiding van het in 1975 verschenen
rapport Sociaal-wetenschappeli/k on-

derzoek en beleid
van de Verkennings-
commissie Sociaal Onderzoek. Inleiders
zijn: Drs. P. Cohen, Prof. Dr. E. W.

Hommes en Dr. J. G. M. Sterk. Prof. Dr.
A. Hoogerwerf zal het rapport verdedi-
gen. Inleiders/forumleden zijn: Dr.

K. van Dijk en Drs. W. Gortzak; discus-
sieleider: Prof. Dr. H. A. Becker.

Plaats: De Brakke Grond, Nes 53-55, Amsterdam. Aanmelden (v66r 23 maart
as.) en inlichtingen: secretariaat van de
NSAV, Mauritsweg 26a, Rotterdam
3002, tel.: (010) 13 59 96.

Seminars Stichting Bedrijfskunde

De Stichting Bedrjfskunde organi-
seert de volgende seminars: l op 24 en
25 maart 1976: ,,Het particuliere be-

drijfsleven en de politieke partijen”,
leiding berust bij Prof. Dr. P. Kuin en
Ir. T. J. W. van der Meulen, aanmelden
v6ör 3 maart a.s.; 2. op 6 en 7april1976:

,,Inflatie en werkgelegenheid”, leiding
berust bij Prof. Dr. C. A. van den Beld
en Ir. T..J. W. van der Meulen, aanmel-
den v66r 10 maatt a.s.
Plaats: Collegezaal Stichting Bedrjfs-

kunde, Poortweg 6-8, Delft, tel.: (015)

56 92 54. inlichtingen: mevr. M. Koning,

Poortweg 6-8, Delft, tel.: (015)569254,
tst. 117.

,,Ketel-kees”

De Junior Marketing Groep Neder

land stelt marketeers in staat mee te
werken aan de volgende ,,case”: een
bedrijf wil geadviseerd worden over 1. de

ontwikkelingen van de markt in 1976 en
volgende jaren; 2. de alternatieven in de
interne marketing-mix; 3. de meest opti-

male mix, gezien in het licht van de be-
drijfsdoelstellingen. De case zal in regio-

naal verband in groepen van max. 10
personen kunnen wordçn uitgewerkt.
De regionale groepsdiscussies vinden
plaats op de dinsdagen 2 en 9maart1976,
aanvang 19.30 uur in evt. de volgende
plaatsen: Groningen, Enschede, Arnhem,

Roermond, Eindhoven, Rotterdam,
Utrecht en Amsterdam; de landelijke
bijeenkomst op zaterdag 3 april, 10.00
uur, in Utrecht, met als thema: ,,Marke-
ting van uw eigen carrière”. Inlichtingen:
Nl MA-secretariaat, Van Alkemadelaan
700, Den Haag. Deelname is slechts
mogelijk voor JMG-NIMA-leden.

166

De

van de zee- en luchtvaart
voor de Nederlandse economie (11)

DRS. F. TH. DE CHARRO*

Tegen de achtergrond van de overheidssteun aan de

zee- en luchtvaart is in de vorige qflevering van dit arti-

kel (zie
ESB
van II februari ii.) de produktiestruc-

zuur en de gerealiseerde produktie van de zee- en

luchtvaart besproken. Gebleken is dat deze bedrijfs-

klasse door relatief kleine indirecte produktie-effecten

wordt gekenmerkt. Bovendien is in de periode 1959-

1970 een snelle daling in de bijdrage aan het bruto

binnenlands produkt (BBP) tegen .marktprijzen op-

getreden. Deze daling is niet veroorzaakt door de

lucht vaart, die over de gehele periode gezien gelijk

bleef wat betreft genoemde bijdrage, maar trad op als

gevolg van de halvering van de bijdrage van de zee-

vaart aan het BBP. In deze aflevering komen de

werkgelegenheids- en betalingsbalanseffecten aan de

orde.

De werkgelegenheid

Evenals bij de bespreking van de produktie kan ook met

betrekking tot de werkgelegenheid onderscheid worden ge-maakt tussen de directe werkgelegenheid voortvloeiend uit

de bijdrage van arbeid aan de produktie in de zee- en lucht-
vaart, en de indirecte werkgelegenheid, die het gevolg is van
de bijdrage van arbeid aan de totstandkoming van de leve-
ringen aan de zee- en luchtvaart. Naast deze directe en indi-
recte werkgelegenheid is de ex- en import van arbeid in de

zeevaart zo belangrijk dat aan dit aspect aandacht wordt
besteed.
Omdat de zee- en luchtvaart ten aanzien van de werkgele-
genheid zeer grote verschillen vertonen, wordt de directe

werkgelegenheid en de ex- en import van arbeid door de zee-
en de luchtvaart afzonderlijk besproken. Bij gebrek aan af-
zonderlijke gegevens over de inputstructuur van de beide,
bedrijfstakken wordt de indirecte werkgelegenheid daarna

voor de totale bedrijfsklasse behandeld. Het betoog vindt
zijn weerslag in een overzichtstabel (tabel 1).
In de luchtvaart
wordt de werkgelegenheid in hoofdzaak
verwezenlijkt door de KLM, die eind maart 1975 ongeveer

16.800 mensen in dienst had 1). Daarnaast wordt een rol
gespeeld door. twee kleinere bedrijven, te weten Martin-Air,
een dochter van de KLM en de Nederlandse Scheepvaart
Unie, en door Transavia, een onderneming waarin de
KNSM een overwegend belang heeft. Vanwege het overwe-

gende aandeel van de KLM is bij de samenstelling van de
werkgelegenheidsreeks uitgegaan van een index van het to-
taal aantal werknemers van de KLM. Aan de hand van

deze index en het aantal type werkmannen in de luchtvaart
in 1973 is een raming opgesteld van het aantal type werk-
mannen in de luchtvaart 2). Om een cijfer te krijgen van de
werkgelegenheid dat op dezelfde eenheden betrekking heeft
als de produktiestatistieken zijn de cijfers van de resulte-
rende reeks verhoogd met een cijfer van de technische afde-

Tabel
1.
Werkgelegenheid ten gevolge van produktie in de
zee- en luchtvaart (x 1.000 man)

Jaar

Directe werkgelegenheid
Totaal directe
en indirecte
werkgelegen-

Export van
Nederlandse
arbeid zee-

Import van
buitenlandse
arbeid op
lucht-
zee-
totaal
vaart
vaart
heid
en luchtvaart
Nederlandse
koopvaardij
(t)
(2)
(3) (4)
(5)
(6)

1959
14,0
S8,0
72,0
106,0
0,2 9,6
1960
15,6
58,5
74,1
78,9
0,2 0,4
1961
16,5
59,1
75,6
81,3
0,2
11,2
962
15,7
58,0
73,7
87,0
0,2
11,8 1963
14,6
55,9
70,5 75,4
0,2
11,6

1964
14,1
53,8
67,9
70,8
0,2
11,7 1965
13,4
51,4 64,8 68,0
0.2
11,7
1966
13,0 48,1 61,1
64,7
0,2
11,3 1967
13,0
44,1
57,1
60,2 0,7
10,5
1968
13,3
38,6
51,9 59,9
0,7 9,6

1969
13,6
35,5
49,1
65.9 al
1,3
9,3
1970
14,1
31,5
45,6
61,3
1.6
8,8
1971
14,6
29,4 44,0

1,7
8,8
1972
15,1
27,7 42,8

1,8
8,7 973
15,0
22,7
37,7

2,3
7,2

1974
15,2
20,2 35,4

2,4
6,2
1975
15,2
18,9
34,1

2,6
6,2

a) Trendbreuk in verband met de invoering van de Standaard Bedrijfsindehng.

ling van de KLM 3) en gecorrigeerd voor de werkgelegen-heid op luchthavens en in het buitenland. Ten slotte zijn de
cijfers iets verhoogd om een resultaat te verkrijgen dat be-

trekking heeft op het aantal werkzame personen.
De resulterende reeks volgt Vrij nauwkeurig het verloop
van het personeelsbestand van de KLM. Dat is in de loop
van het vorig decennium door een dal heengegaan met als
dieptepunt het jaar 1966. Vanaf dat jaar heeft een stijging
van het personeelsbestand plaatsgevonden van ongeveer

350 mensen per jaar. Als deze stijging zich doorzet, zou in 1976 het personeelsbestand, dat in het jaar 1959 aanwezig
was, weer zijn opgebouwd. Arbeidsbesparing en volumestij-
ging van de produktie in de luchtvaart leverden aldus de

laatste jaren een bescheiden stijging op in de reeks, die

* Wetenschappelijk medewerker aan de Erasmus Universiteit Rot-
terdam.
l)Jaarverslag
KLM, 1974/1975.
t type werkman =
250
vertoonde dagen. Daarbtj worden zIekte-
dagen niet en vakantie- en verlofdagen wel als vertoonde dagen ge-
teld. In de statistiek, die betrekking heeft op de aantallen type
werklieden, is evenals in
de
Siatistiek tt’erkzatnesersonen
de KLM
gesplitst in luchtvaart en transportmiddelenindustrie. Dit is enigs-
zins verwarrend, omdat deze statistieken daardoor onvergelijkbaar
zijn met de financiële statistieken, waar deze splitsing niet kan wor-
den gemaakt.
Aangenomen is dat de vliegtuigreparatie zich trendmatig ontwik-
kelde in de loop van de tijd op basis van een werkgelegenheid van
3.737
ten tijde van de algemene bedrijfstelling
1963
en
4.100
(bron
KLM)
in
1975.
Voorts is aangenomen dat het Nederlandse perso-
neel van de luchtvaart in het buitenland steeds ongeveer 200 mensen omvatte.

ESB 18-2-1976

167

weergegeven is in kolom 1 van tabel 1. De arbeidsexport,
die in de luchtvaart, jaarlijks 200, is verondersteld, is mee-
geteld in de cijfers als onderdeel van kolom
5.

De zeevaart
heeft zich voor een deel losgemaakt van de

Nederlandse samenleving. Daarom levert de bepaling van
de werkgelegenheid die voor ons land van belang is, proble-
men op. Nederlandse reders hebben een aantal schepen on-
der vreemde vlag varen. Deze worden in het algemeen in-
gebracht in een buitenlandse dochtermaatschappij. Is de
dochter gevestigd in een land waar een belasting op de

winst wordt geheven, dan hoeft over de winstovermakingen
naar de moedermaatschappij geen Nederlandse vennoot-

schapsbelasting te worden betaald. Aangenomen mag wor-
den, dat overmakingen naar Nederland van de winst van

dochters, die gevestigd zijn in landen waar geen belasting

naar de winst wordt geheven, als zodanig weinig voorko-
men.

In veel gevallen varen de schepen onder buitenlandse vlag

van Nederlandse reders wel met Nederlandse officieren.
Voor hen wordt als regel een constructie gerealiseerd
waardoor zij wel verzekerd zijn volgens het Nederlandse

systeem van sociale verzekering. Bijv. worden Nederlandse
officieren in veel gevallen door de Nederlandse moeder-

maatschappij gedetacheerd op schepen van een buiten-
landse dochter. Ook komt het voor dat een dochteronder-
neming weliswaar in het buitenland is gevestigd, maar dat

feitelijk de management van het schip (de schepen) van de
dochter plaatsvindt in Nederland. Ook dan kan de Neder-
landse sociale wetgeving van toepassing zijn 4).

Ook schepen onder Nederlandse vlag zijn wat de werkge-

legenheid betreft sterk met het buitenland verbonden. Hier bestaat het lagere personeel in de meeste gevallen volledig
uit buitenlanders. In feite zijn deze zeelieden dus gastarbei-
ders. Desalniettemin zijn de bepalingen van de Wet Ar-

beidsvergunning Vreemdelingen niet op deze categorie van
toepassing. Dit zou ook moeilijk realiseerbaar zijn omdat aanmonstering vaak in het buitenland plaatsvindt 5).
Hieronder wordt eerst ingegaan op de ontwikkeling

van de scheepvaart van Nederlandse rederijen onder vreem-
de vlag en daarna op de kwestie van de buitenlandse be-
manningen op Nederlandse schepen.

De totale zeevarende vloot van de Nederlandse rederijen
bestond medio 1975 uit iets meer dan 900 schepen, waarvan

ongeveer 740, 82% dus, behoorden tot de Nederlandse
koopvaardij. Dit wil zeggen dat deze vaartuigen de Neder-

landse vlag voerden en bovendien een Nederlandse zeebrief

hadden, dus geen Antilliaanse of Surinaamse. De reste-
rende 160 schepen, die geen deel uitmaakten van de Neder-
landse koopvaardij kunnen grofweg worden onderverdeeld
in twee groepen, namelijk een klein aantal zeer grote sche-
pen van meer dan 100.000 BRT en een relatief groot aantal
kleine schepen, veelal kustvaarders, maar ook relatief kleine zeeschepen en zeeslepers. Dit blijkt ook uit de verdeling van

het tonnage. De 18% van het aantal schepen, dat geen Ne-
derlandse zeebrief heeft, gaat namelijk samen met 40% van

het tonnage. De vloot van de leden van de KNRV omvatte
per 1 augustus 5,5 mln. BRT. Hiervan was slechts 3,2 mln. in Nederland geregistreerd. Maar het resterende niet in Ne-
derland geregistreerde tonnage zou al volledig verklaard

zijn met II grote tankers van 200.000 BRT. Hieruit blijkt

dus dat de tonnagegegevens alleen enigszins dreigender
overkomen dan overeenstemt met de werkelijkheid 6).

Dat neemt niet weg dat het verschijnsel van de vreemde
vlag de opstellers van nationale rekeningen voor soms ar-
bitraire beslissingen stelt. Het betreft hier de bepaling van
de economische residentie van ondernemingen, die een

schip voornamelijk varend in internationaal water beheren.
Daarbij dienefl soms tegenstrjdige criteria te worden toege-past, zoals de vlag van het schip, de vestigingsplaats van de beherende ondernemingen, maar ook op de vestigingsplaats
van belangrijke aandeelhouders 7). In Nederland wordt het
criterium van de zeebrief gehanteerd bij het opstellen van

de nationale rekeningen. Dat is naar mijn mening ook juist

omdat schepen, die geen Nederlandse zeebrief hebben, in het

algemeen op het punt van de werkgelegenheid en het beta-

len van belasting hun zwaartepunt hebben in het buiten-

land. Er bestaat geen doorslaggevend verschil tussen een

dochteronderneming van een Nederlandse onderneming in
het buitenland en een schip onder vreemde vlag. Weliswaar
varen op deze schepen een aantal Nederlandse officieren,
maar aan dat aspect kan volledig recht worden gedaan door

opname als export van de produktiefactor arbeid.
Voor de werkgelegenheidsmeting dient daarom ook te
worden uitgegaan van de staat van personeel aan boord van
de Nederlandse koopvaardij, die jaarlijks wordt opgesteld door het Directoraat generaal van de Scheepvaart. Deaan-

tallen, die in deze staten worden opgegeven, zijn ontleend
aan de monsterrollen en bevatten dus niet de bovenrol. Dit
is het aantal zeelieden dat om verschillende redenen, zoals studie, verlof en ziekte, aan de wal een arbeidsplaats bezet
8). De totale werkgelegenheid in de zeevaart is berekend

door het personeelsaantal aan boord te verhogen met de
bovenrol en met 1.000 arbeidsplaatsen in verband met de
administratiekantoren en hulpbedrijven 9).

Zoals in kolom 2 van tabel 3 te zien valt, is de werkgele-

genheid in de zeevaart in de beschouwde periode sterk ge-
daald, na 1967 zelfs in versterkte mate. De verklaring hier-
van ligt zowel in de daling van de Nederlandse koopvaar-

dijvloot in 1975 als in een daling van de bemanning per

BRT, die samenging met schaalvergroting en mechanisatie

van de schepen. Wanneer de rederijen geen schepen onder vreemde vlag hadden gebracht, zou de Nederlandse koop-
vaardij in BRT gemeten wel enigszins zijn gegroeid. Ook
dan zou de werkgelegenheid voor Nederlanders sterk zijn
gedaald. Daarbij dient boyendien te worden bedacht dat
ook op de Nederlandse koopvaardijvloot het internationale
karakter van de zeevaart tot uiting komt doordat de lagere
bemanning merendeels uit buitenlanders, veelal Aziaten,
bestaat 10). Deze dienen buiten beschouwing te worden ge-
laten, indien de Nederlandse werkgelegenheid wordt be-
schouwd. Corrigeert men de binnenlandse werkgelegenheid

Als
criterium voor het al dan niet toepassen van het Nederlandse
verzekeringstelsel wordt gehanteerd de plaats waar de feitelijke
management van het schip plaatsvindt, onafhankelijk van de om-
standigheid of het schip de Nederlandse of een andere vlag voert en
of het schip juridisch en fiscaal tot de Nederlandse of een andere
natie wordt gerekend.
In dit verband is van belang dat de Raad voor de Arbeidsmarkt,
een SER-commissie, onlangs aan de minister van Sociale Zaken
heeft geadviseerd om een systeem van arbeidsbemiddeling voor de zeevaart in te voeren dat gekenmerkt wordt door centrale registra-
tie van
vraag
en aanbod en gecoördineerde arbeidsbemiddeling. De tonnagegegevens zijn afkomstig van de Koninklijke Neder-
landse Reders Vereniging (KNRV) en hebben betrekking op de
vloot van de leden van de KNRV. De enige reder van belang die
geen lid is van de KNRV is Chevrontankers. Deze rederij heeft
naar verluid
3
mammoet-tankers van 120.000 BRT onder vreemde
vlag geregistreerd.
United Nations, A system of national accounts, studies in
methods,
Series Fno. 2,
Rev.
3,
New York,
1968,
bIs.
91.
Het Nederlands Maritiem Research Instituut verstrekte de vol-
gende bovenrolpercentages: kapiteins
45%,
stuurlieden
67%,
scheepswerktuigbouwkundigen
75%,
Nederlandse gezellen
41%.
Ter berekening van het aantal Nederlandse gezellen zijn gegevens
gebruikt uit verschillende bronnen over het percentage buiten-
landse gezellen op de Nederlandse koopvaardij. Dit percentage
loopt op van ongeveer
30
in
1959
tot ongeveer
70
in
1974.
Bij de Algemene Bedrijfstelling
1963
waren er
1.045
werkzame
personen op de administratiekantoren van de zeevaart. Gezien de
grote concentratie die sinds
1963
in de scheepvaartwereld heeft
plaatsgevonden zal sindsdien naar schatting geen groei hebben
plaatsgevonden. Het rapport-Viersen maakt melding van opgave
van de reders ad 10.000 arbeidsplaatsen aan de wal. Het is ondui-
delijk hoe dit getal te rijmen valt met de gegevens van de Bedrijfs-
telling.
Nauwkeurig cijfermateriaal over deze Aziaten is moeilijk te vin-
den. Het aantal Aziaten op de Nederlandse koopvaardij bleek bij-
voorbeeld in de periode
1966-1969
volgens opgave van het Ministe-
rie van Verkeer en Waterstaat hoger te zijn dan het aantal voor het
totaal van de vloot van de Nederlandse reders volgens opgave van
de werkgevers in de zeevaart.

168

aldus voor het geïmporteerde deel, dan dient ook tevens re-kening te worden gehouden met de geëxporteerde arbeid in de vorm van geëxporteerde arbeid van Nederlandse officie-
ren op schepen van Nederlandse reders, die niet tot de Ne-

derlandse koopvaardij behoren 11). De betrokken cijfer-
reeksen zijn weergegeven in kolom (5) en kolom (6) van ta-

bel 1. In kolom (5) is bovendien steeds een arbeidsexport van
200 personen in de luchtvaart opgevoerd. Concluderend kan
worden gesteld dat de directe werkgelegenheid in de zee-

vaart sterk is teruggelopen. Dit geldt zowel voor de binnen-

landse als voor de nationale werkgelegenheid. De zeevaart
gaf in 1959 nog werk aan ongeveer 1,4% van de binnen-
landse beroepsbevolking, in 1973 was dat nog maar 0,4%.

Het totaal van de directe werkgelegenheid in de zee- en

luchtvaart samen is als gevolg van de ontwikkeling in de

zeevaart eveneens gedaald (kolom 3). Als rekening wordt
gehouden met de indirecte werkgelegenheid die gepaard
ging met de binnenlandse vervaardiging van verbruiksgoe-

deren ten behoeve van de zee- en luchtvaart, dan geeft het
totaalbeeld (kolom 4) een sterk teruglopend belang aan van
beide bedrijfstakken samen voor de Nederlandse werkgele-

genheid 12). Direct dient daarbij echter te worden aangete-

kend dat de twee bedrijfstakken met betrekking tot de
werkgelegenheid een sterk verschil vertoonden. In de lucht-
vaart heeft de werkgelegenheid zich na een aanvankelijke
inzinking kunnen herstellen door een grote groei van het
volume van de produktie, die de arbeidsbesparing compen-seerde. In de zeevaart kon het niveau van werkgelegenheid
in de beschouwde periode niet worden gehandhaafd. De ach-

tergrond daarvan is zowel de arbeidsbesparing in het alge-
meen als de bemanning van de Nederlandse koopvaardij-
schepen met buitenlanders. Bovendien heeft een deel van de
zeevaart op enigszins luidruchtige wijze de Nederlandse eco-
nomie ,,Vaar wel” gezegd 13). Ten gevolge van deze ontwik-
kelingen is de luchtvaart, die in 1959 nog maar 26% van het

aantal arbeidsplaatsen van de zeevaart vulde, momenteel
qua absolute aantallen bijna even belangrijk als de zeevaart.
Zet de geschetste ontwikkeling door dan zal de luchtvaart
binnen enkele jaren van meer belang zijn.

De betalingsbalans

Nederland heeft in de jaren 1959-1970 met uitzondering
van het jaar 1959 steeds een tekort op de goederenbalans
gehad. Daartegenover heeft als structurele tegenhanger

steeds gestaan een overschot op de vervoersbalans, en
meestal ook op de balans, van de primaire inkomens. In
1969 werd 64% van de totale export van de Nederlandse
vervoersbedrijven verricht door de zee- en luchtvaart 14),
waaruit blijkt dat deze bedrijfstakken een zeer belangrijk
aandeel hebben gehad bij het vergaren van deviezen nodig
voor de betalinn aan het buitenland.

Dit beeld, alhoewel in hoofdlijn juist, behoeft toch een

aantal aanpassingen. Het tekort op de goederenbalans was
immers voor een deel ontstaan door de bestellingen, die de
zee- en de luchtvaart verricht hebben in de vorm van ver-

bruiks- en investeringsgoederen. Deze kwamen voor een deel rechtstreeks uit het buitenland. Voor het deel van de

bestellingen dat in het binnenland werd vervaardigd, vond
bovendien import plaats. Het is daarom nodig bij de schets
van de rol van de zee- en de luchtvaart voor de betalingsba-
lans rekening te houden met deze complicatie. Daarom is in figuur 1 voor de beschouwde periode het verloop weergege-

ven van het tekort op de goederenbalans onder aftrek van
het geschatte bedrag, dat gemoeid is geweest met import ten
behoeve van de produktie van zee- en luchtvaartdiensten 15).

De bijdrage van de zee- en luchtvaart is eveneens in de
grafiek weergegeven. Daarbij is. uitgegaan van het saldo van
de export en de door de zee- en luchtvaart via de verschil
:

lende kanalen geïnduceerde import. Aldus kan men de bij-
drage, die de zee- en luchtvaart per saldo aan de.betalingsba-

lans levert vergelijken met het tekort op de goederenbalans

Figuur
1

2.300

T1
t

Tckon op de

p
/

ioed60000doeoe.

1.900


1.700

of

SW

700

600
500
900
/

300
/

1959

(960
1961

902

963

1964

1965

19M

967

1964

969
1970

1971

1972

1973
100
/

voor zover dat niet is veroorzaakt door de zee- en lucht-

vaart zelf. Het blijkt dat de netto-export van de zee- en
luchtvaart over de volledige periode genomen meer dan vol-
doende was om het totale tekort op de goederenbalans te
dekken.

De netto-bijdrage tot de betalingsbalans kan ook vergele-ken worden met de uitgaven die aan buitenlandse vervoers-
maatschappijen in de jaren vijftig moesten worden gedaan.

II) Berekend op basis van gegevens van de KNRV. Verondersteld
is dat op niet-Nederlandse koopvaardijschepen naar verhouding
iets minder Nederlandse officieren varen dan op de Nederlandse
vloot, omdat het veelal mammoetschepen betreft die kapitaalinten-
siever zijn.
Berekening op basis van arbeidsvolume gegevens gepubliceerd
door het CBS en van ieder jaar aan de hand van input-outputtabel-
len berekende verhouding per bedrijfsklasse van de door de zee- en luchtvaart gebonden loonsom (excl. werkgeversbijdragen) en de to-
tale loonsom. De cijfers van de zee- en luchtvaart zijn voor de zee-
en luchtvaart bijgesteld aan de hand van de ratio, die in 1969 bleek
te bestaan tussen het in dat jaar voor het eerst specifiek gepubli-
ceerde arbeidsvolume in deze bedrijfsklasse en de berekende
waarde op basis van de loonsomverhouding van de Zee- en lucht-
vaart ten opzichte van het totale vervoer.
Men leze: de brochure van de KNRV getiteld
Vaarwel.
Na het
herstel van de investeringsaftrek en vervroegde afschrijving van de Zeevaart per 17juli1972 is in het tempo van vertrek (nog) geen wij-
ziging gekomen.
Berekend op basis van de gegevens gepubliceerd in: CBS, De
produktiestructuur van de Nederlandse transport-, opslag- en corn-
municatiebedrijven in de jaren 1960-1970, Maandstatistiek verkeer
en vervoer,
januari 1973.
Uitgegaan is van de cijfers van de lopende rekening van de be-
talingsbalans, die gepubliceerd Zijn in verschillende afleveringen
van de Maandstazistiek van het financiewezen.
Hierin zijn de cijfers
voor de import op fob-waarde gebracht, waardoor een zuiver beeld
van het tekort op de goederenbalans ontstaat. De schatting van de
import van goederen ten behoeve van de zee- en luchtvaart is ge-maakt op basis van de veronderstelling, dat van de gecumuleerde import alleen de niet-concurrerende import van de Zee- en lucht-
vaart uit diensten bestaat. Gecumuleerde import t.g.v. de produktie
van investeringsgoederen is gebaseerd op informatie van het CBS.
De gecumuleerde import t.g.v. de produktie van investeringsgoede-
ren is voorts weergegeven op de trendwaarde.

ESB 18-2-1976

169

Het betreft hier voornamelijk de kosten van vervoer van
importgoederen naar Nederland. Dan blijkt dat de zee- en
luchtvaart in de jaren 1959-1970 93% van deze uitgaven kon dekken. Wanneer men deze gedachtengang volgt kan de zee-
en luchtvaart uiteraard niet terzeifder tijd ook het tekort
op de goederenbalans dekken. In deze constructie stond

tegenover het tekort op de goederenbalans nog de export

van het overig vervoer, met name van het wegtransport en de
kapitaalopbrengsten als belangrijkste posten.

Door de gevolgde indeling wordt de indruk gewekt alsof

de eer van het dekken van het tekort uitsluitend aan het
vervoer toekomt. Dit is onterecht. Het potentiële tekort is
immers evenzeer opgevuld door de andere bedrijfsklassen.

Wordt uitgegaan van een vaststaand exportoverschot van de
bedrijfsklasse zee- en luchtvaart, dan komt de eer van het slui-
ten van het gat op de lopende rekening terecht bij de andere
bedrijfsklassen. Bij vergelijking blijkt zelfs dat de zee- en de
luchtvaart relatief iets minder belangrijk zijn geworden met

betrekking tot de netto-bijdrage aan de betalingsbalans.
In 1959 stonden de zee- en luchtvaart op de eerste plaats

van de ranglijst van bedrijfsklassen wat betreft de netto-
bijdrage tot de betalingsbalans. Na in 1960 reeds gepasseerd
te zijn door de chemische nijverheid en raffinage eindigde
de zee- en luchtvaart in 1969 op de vijfde plaats op deze

ranglijst na de chemische nijverheid en olieraffinaderijen, de

groothandel, de voedingsmiddelenindustrie en de elektro-technische industrie. Zonder iets af te willen doen aan het

grote belang van de zee- en luchtvaart voor de betalingsba-
lans, moet dus worden geconcludeerd dat minstens een even

groot belang kan worden toegemeten aan een aantal andere
bedrijfsklassen 16).
Het totaalcijfer van de export van de zee- en de lucht-

vaart samen is ook met betrekking tot de betalingsbalans
niet representatief voor ieder van de beide bedrijfstakken.
De uitvoer van de luchtvaart steeg sterker dan die van de

zeevaart. In 1959 was de export van de zeevaart bijna vier
keer zo groot dan die van de luchtvaart en in 1970 nog iets

meer dan twee keer zo groot. De zeevaart heeft voorts in de

betrokken periode meer dan de helft van de investeringen in
het binnenland aangekocht, terwijl dit voor de luchtvaart

feitelijk onmogelijk is, zodat import van investeringen met
name aan het eind van de beschouwde periode in relatief

sterke mate geconcentreerd was bij de luchtvaart.
Behalve via de goederen- en dienstenbalans beïnvloeden
de zee- en luchtvaart de betalingsbalans via de inkomensba-

lans voor produktiefactoren. Hoewel exacte gegevens ont-
breken kan wel een zeer ruw beeld worden geschetst. Het is
de vraag of het overig inkomen van de buitenlandse doch-
termaatschappijen Nederland Ooit bereikt langs registreer-

bare kanalen. Een bovengrens voor het officieël overge-

maakt bedrag wordt gevormd door de cijfers die zijn ge-
publiceerd in de winststatistiek Naamloze Vennootschap-
pen. Voor 1970 is aangegeven dat een bedrag van f. 73 mln.
is overgemaakt als deelnemingswinst uit binnen- en buiten-

landse deelnemingen en beleggingen. In hoeverre dit bedrag

uit het buitenland afkomstig is laat zich slechts raden.
Uit tabel 1 blijkt dat de zee- en luchtvaart als bedrijfs-
klasse een belangrijke netto-importeur van arbeid zijn ge-

weest. Het daarmee gemoeide bedrag moet omstreeks 1965 enkele tientallen miljoenen guldens zijn geweest. De laatste
jaren van de beschouwde perioden werd in toenemende

mate een tegenwicht gevormd door de export van arbeid
van Nederlandse officieren, die werkten op niet-Neder-
landse koopvaardijschepen. Aangezien het salarisniveau

van deze officieren veelal meer dan tweemaal zo hoog is

dan dat van de buitenlandse schepelingen, zal het effect op
de arbeidsinkomstenbalans naar verwachting momenteel

zeer gering zijn.

Slot

Aan de hand van een bedrijfsklassestudie als deze kan

geen absoluut oordeel worden geveld over de wenselijkheid
al dan niet van overheidssteun aan de zee- en luchtvaart. In

de eerste plaats omdat bij een dergelijke beoordeling niet-
economische criteria meespelen. Een voorbeeld daarvan is het defensie-criterium, dat al dan niet terecht wordt aange-
voerd door degenen die de zeevaart als het vierde wapen

beschouwen. In de tweede plaats behoeft oordeelsvorming

omtrent de wenselijkheid van overheidssteun aan één be-
paalde bedrijfsklasse altijd een vergelijking met andere be-
drijfsklassen, ten einde na te gaan of dezelfde macro-eco-
nomische doelstellingen niet met minder overheidssteun te

realiseren is in andere bedrijfsklassen. Dat betekent dat oor-
deelsvorming over gemeenschapssteun aan de zee- en lucht-
vaart zou moeten stoelen op een
vergelijkend onderzoek

over verschillende bedrijfsklassen. Dit geldt eens te meer

voor het geval van de zee- en luchtvaart. Men ontkomt toch
moeilijk aan de indruk dat in deze eddjfsklasse, vooral in

de zeevaart, een permanente behoefte aan overheidssteun bestaat. In dat geval moet men zich de vraag stellen of de
middelen, die gemoeid zijn met het in stand houden van
produktie in de zee- en luchtvaart niet elders meer effect
zouden sorteren.
Deze studie levert dus slechts een element op van een der

gelijk vergelijkend onderzoek. Het blijkt dat de bedrijfs-
klasse of elk der beschouwde punten, produktie, werkgele-

genheid en betalingsbalans in relatieve betekenis is gedaald.

Deze daling is in het algemeen de resultante van een vrij
constante positie van de luchtvaart en een dalende bewe-ging van de zeevaart. Voor de werkgelegenheid komt dit
bijzonder sterk tot uiting, omdat de werkgelegenheid in de

zeevaart in zestien jaar van ongeveer 58.000 terugliep naar
18.900, minder dan eenderde dus, terwijl de werkgelegen-
heid voor de luchtvaart in deze jaren wel terugliep, maar

zich weer herstelde. Natuurlijk bestaat ook voor de zee- en luchtvaart een vermenigvuldigingseffect voor de werkgele-
genheid ten gevolge van de binnenlandse vervaardiging van
leveringen. Dit is evenwel in vergelijking met andere be-

drijfsklassen gering.
Met betrekking tot de netto-bijdrage aan de betalingsba-lans is de zee- en luchtvaart als totaal gezakt van de eerste
naar de vijfde plaats. Toch is het belang van de zee- en

luchtvaart op dit punt aanzienlijk. In dit geval is de bijdrage
van de zeevaart ongeveer twee keer zo groot als die van de
luchtvaart. Beoordeling van het belang van een dergelijke bij-
drage dient uiteraard te geschieden tegen de achtergrond van
de betalingsbalanspositie in het algemeen. Vanuit economisch
gezichtspunt ten slotte is de omstandigheid dat vele andere

landen hun zee- en luchtvaart steunen geen reden om dat ook
te doen. Tegenover de nadelen van een geringere produktie in

eigen land staan immers de voordelen van de relatief lage

kosten voor de afnemers van het buitenlands produkt 17).
Deze omstandigheden maakt het des te beklemmender om
bij de allocatie van overheidssteun na te gaan waar de

macro-economische doelstellingen het beste kunnen worden
gerealiseerd.

F.
Th. de Charro

Geen rekening is gehouden met de gecumuleerde import voort-komend uit de aanschaf van investeringsgoederen, omdat hierover geen gegevens ter beschikking stonden.
Deze positieve zijde van de afnemers van buitenlandse leevaart-
diensten komt in de
Beleidsnota Nederlandse Zeescheepvaart
kort –
aan de orde, (blz. 4). De regering heeft evenwel besloten haar be-
leid te richten op de instandhouding van een Nederlandse koop-
vaardijvloot.

Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht

170

Een kwantitatieve analyse

van de agrarische produktie

DRS. K. F.
J. NIEBLING

In dit artikel geeft Drs. K. F. J. Niebling een
kwantitatieve analyse van de agrarische sector

in Denemarken, Engeland, Nederland en West-

Duitsland. Voor diverse produkten rekent hij

daar toe de produktie om in kilocalorieën, waar-

door een onderlinge vergelijking gemakkelijk

wordt. De auteur wil met deze globale analyse

een aanzet geven tot meer inzicht in de agrarische

sector. Hij abstraheert van bodemstructuur,

kunstmest verbruik en grootte van de landbouw-

bedrijven.

Grondstof

produktrelatie

De tabellen 1 t/m 13 bevatten informatie over de pro-
duktie van granen, aardappelen, suikerbieten, vlees, melk,
boter, kaas, eieren, wijn en hout, in relatie tot de gebruikte
cultuurgrond, akkers en permanente weilanden.
De produktie is omgerekend van gewichtshoeveelheden

naar een energie-eenheid, de kilocalorie, voor elk van de
produkten apart, en voor de groepen akkerbouwprodukten

en veeteeltprodukten te zamen. De produktie van hout,

eieren en wijn, eveneens omgerekend in kilocalorieën, is
weergegeven in de tabellen 10, 12 en 13. Bovendienzijn be-rekend de geproduceerde kilocalorieën van de verschillende
produkten per inwoner, per jaar en per dag. Tabel 11 geeft
voorts de totale geproduceerde kïlocalorieën in relatie tot de in de agrarische industrie gebruikte mankracht in kilo-
calorieën per manjaar. De gegevens voor deze tabellen zijn
afkomstig van de Basissiatistieken van de Europese Econo-
mische Gemeenschap 1972.

Conclusies

De voornaamste conclusies volgen uit de tabellen 5, 8,9 en 11.

1. Akkerbouw (tabel 5)

Nuttig gebruik van de akkergrond
Nederland benut van de vier vermelde landen de beschik-

bare akkcrgrond het best met een opbrengst van 1.311 kilo-

cal. per m
2
akkergrond. Duitsland produceert 1.033, Dene-

marken 948 en Engeland 751 kilocal. per m
2
akkergrond.
Denemarken kweekt voornamelijk granen en slechts weinig
suikerbieten en aardappelen, Nederland is verreweg de
grootste aardappelteler en ook de grootste suikerbietenteler
per m
2
akkergrond.

Voedingsenergieproduktie per inwoner
Alleen Denemarken kan zijn bevolking ruimschoots voe-

den met akkerbouwprodukten vanwege een produktie van

13.785 kilocal. per inwoner per dag (de menselijke behoefte is 2.000-3.000 kilocal. per dag). Duitsland produceert 3.830,
Engeland 2.778, en Nederland 2.609 kilocal. per inwoner
per dag. De vraag rijst of Nederland niet tever is gegaan

met de stimulering van zijn industrie, ten koste van de ak-
kerbouw, omdat de geringe produktie per inwoner de voed-

selverzorging in tijden van nood bijzonder kwetsbaar
maakt. De geproduceerde hoeveelheden zijn bij alle landen

hoog door het overvloedig gebruik van kunstmeststoffen,

die in oorlogstijd niet in voldoende mate beschikbaar zullen
zijn.

2. Veeteelt (tabel 8)

Nuttig gebruik van de weidegrond
Denemarken gebruikt de beschikbare weidegrond verre-
weg het best, zowel voor de vleesproduktie als voor de melk-

boter-kaasprodukten: 1.861 kilocal. per m
2
weidegrond. De
vleesproduktie in Denemarken is ruim drie keer zo groot
als in Nederland, de melk-boter-kaasproduktie is ruim 2½
keer zo groot als die van Nederland, dat in totaal slechts

694 kilocal. per m
2
produceert. Duitsland produceert 468 en

Engeland het zeer lage bedrag van 113 kilocal. per m
2
, on-

geveer 6% van de Deense prestatie. De onderlinge verschil-

len zijn zeer groot, veel groter dan bij de akkerbouw.

Voedingsenergieproduk iie per inwoner
Alleen Denemarken is enigszins in staat de dagelijkse

caloriebehoefte van een mens te bevredigen met veeteeltpro-

dukten: 3.063 kilocal. per inwoner per dag, Nederland met
1.830, Duitsland met 1.132 en Engeland met 641 kilocal.
kunnen dit niet. In tijden van oorlog, wanneer niet de beschik-

king bestaat over geïmporteerde veevoeders, lijkt veeteelt
een bijzonder kwetsbare producent van voedingsenergie.

Engeland is zelfs uitzonderlijk kwetsbaar.

3. Totalen van akkerbouw en veeteelt

Nuttig gebruik van de cultuurgrond (tabel 9)

Denemarken met zijn gering areaal aan weidegrond en
zijn hoge opbrengsten aan vlees-melkprodukten per m
2

produceert de grootste hoeveelheid aan agrarische pro-
dukten namelijk 2.810 kilocal. per m
2
cultuurgrond.

Nederland is een goede tweede, dank zij de grote aardappel-

teelt, met in totaal 2.010 kilocal. per m
2
, daarop volgen
Duitsland met 1.500 en Engeland met slechts 860 kilocal.

per m
2
. Nederland gebruikt zijn weidegrond aanzienlijk
slechter dan Denemarken, maar zijn akkers iets beter.

Voedingsenergieproduk iie per inwoner (tabel 9)

Door zijn geringe bevolkingsdichtheid is Denemarken het
enige land met een groot voedseloverschot, namelijk met

16.850 kilocal. per inwoner per dag gevolgd door Duits-
land met 4.960;Nederland met 4.440 en Engeland met

ESB 18-2-1976

171

3.420 kilocal. per inwoner per dag. Wanneer door slechte
tijden, oorlog of natuurrampen de oogsten gehalveerd zouden

worden dan zijn de voedselprodukties van Engeland, Neder-
land en Duitsland onvoldoende om aan de menselijke be-

hoefte van 2.000-3.000 kilocal. per inwoner per dag te kunnen
voldoen.

Nederland
moet oppassen voor een vermindering van de

voedselproduktie per
inwoner en moet het nuttig gebruik
van zijn weidegrond sterk verhogen. De Nederlandse afhan-

kelijkheid van de aardappelteelt is groot.
De eieren- en wijnproduktie (tabellen 12 en 13) is in elk
der landen onbelangrijk als bijdrage in de voeding van deze

landen, in termen van kilocal. per m
2
en in termen van voe-dingsproduktie per inwoner.

c.
Nuttig gebruik van de agrarische bevolking (label
11)
Denemarken gebruikt zijn agrarische bevolking het meest

efficient met een produktie van 120 x
106
kilocal. per man-
jaar. Nederland is een slechte tweede met 69 x
106
en Duits-
land komt op de derde plaats met 50 x 106 kilocal. voor de
essentiële agrarische produkten.

d.
Bosbouw (label
10)

Tabel 10 geeft de resultaten van de bosbouw in de vier
landen. De ruwhoutproduktie in kilocal. per m
2
bos is op-
nieuw het hoogst in Denemarken met 6.900 kilocal. per m
2
,
gevolgd door Duitsland met 4.700, Nederland met 3.800 en
Engeland met 2.500 kilocal. per m
2
. De produktie per inwo-
ner per dag is hoog in Denemarken en Duitsland met 1.530 kilocal. en laag in Engeland en Nederland, met
225
kilocal.
per inwoner per dag. Hoewel er weinig bosareaal per inwoner

is in Denemarken, is de produktie-efficiency hoog.

K. F. J. Niebling

Tabel
1.
De oppervlakte aan cultuurgrond per inwoner

Oppervlakte
inwoners
Oppervlakte %
van de oppervlakte
Cultuurgrond per inwoner

.000 km2
Cultuurgrond
Cultuurgrond
mt per
inwoner

aantal
lOr
dichtheid
per km’
1.000 km’
% van de totale oppervlakte
Akkerland

Blijvend
grasland
totaal

waarvan

akker
grasland

Duitsland

..
Engeland
. . .
Denemarken
Nederland..

249 244
43
41

61
56
5
13

247
228
115
323

135 189
29
21

54 76
68 58

60

40
39

61
90

10
40

60

2.200 3.400 5.800
1.600
1.320
1.326
5.220
640

1

880
2.074
580

Tabel
2.
De totale graanproduktie in gram, per m
2
akker-
grond, in kilogram per inwoner en in kilocal. per m
2
en per
inti’oner (gemiddelden
1969-1971)

Granen
totaal
1.000
ton

Akker-
land
1.000
kmt

Granen
gram
per m
2

per jaar

bevolking
Granen
kg per
inwoner
per jaar

Energte

kilocal
pe
r
mt
a)

1

kilocal.
1
per inwo-
ner
Ipea
g

Duitsland

…….9.000
Engeland

………
Denemarken
Nederland

……..

14.000
6.700
1.500

81
74
26
8,5

235 b)
189
257
176

61
56
5
13

311
250
1.340
115

764
614 835
572

î

2.770
1

2.220
1

11.900
1.020

a) t kg graanproduktie bevat
3.250
kilocal.
bi Rekenvoorbeeld:
19.000.000.000.000 gram = 235
81.000.000.000 m
2

Tabel
4.
De totale suikerbietenproduk iie in gram per m
2

akkergrond, in kg per inwoner en in kilocal. per m
2
en per
inwoner (gemiddelden
1969-1971)

Suiker-.
Akker-
Suiker-
Bevolking
Suiker.
Kilocal. Kilocal.
bieten
land
bieten
bieten
per
m’
per
1.000 1.000
gram per
kg per
perjaar
inwoner
ton
kmt mt per
inwoner
a)
per dag
jaar
per jaar

3.560
81
167
61
274
107
480
6.772
74
92
56
164
59
288
Duitsland

……..
Engeland
………
Denemarken
3.543
26
136
5
708
87
1.525
Nederland

……..
4.922
8,5
579
13
379
211
665

a) l
kg
suikerbiet
bevat t 6%-20% suiker, waarvan bier aatgenomen wordt dal als suiker en
melasse 160
grameqaivalenl
suiker per kilogram suikerbiel nuttig wordt gebruikt; dit komt
overeen
met 1,60 x 400 = 640 kilocal. per kg suikerbiel.
De conversie energie
van biet tot
geraffineerde suiker
wordt verwaarloosd.

Tabel
3.
De totale aardappelproduk iie in gram per m
2
akker-
grond, in kgper inwoner en in kilocal. perm
2
en per inwoner
(gemiddelden
1969-1971)

Aard-
appels
Akker-
land
Aard-
appels
Bevolking
Aard-
appels
Energie
kilocal.
aard-
totaal
1.000
gram per
kg per
per m
2

appels
1.000
kmt
mt per
inwoner
kilocal.
ton
jaar
per jaar
per
inwoner
per dag a)

l.800
81
195 b)
61
259
162
580
6.900
74 93
56
123
78
270
Duitsland

……..
Engeland

………
Denemarken
815
26
31
5
163
26
360
Nederland

……..
5.400
8,5
635
13
415
528
924

1 kg aardappels
beval 12-30%
zetmeel en
1-5%
eiwit,
waarvan hier wordl
aangenomen
dat als aardappel,
zetmeel
of derivaat 250 gramequivalent
zetmeel per kilogram
aardappel
nuttig
wordt
gebruikt. Dit komt overeen met
2,5 x 325 = 813 kilocal. perkg aardappel. De
conversie energie
van aardappel naar eindprodukl wordt verwaarloosd. De totale aard-
appelproduktie in gram
per mt akkergrond
in kg per inwoner, en in kilocal. per
mt
en per
inwoner(gemiddelden
1969-1971).
Rekenvoorbeeld:

15.800.000.000.000
gram
195
81.000.000.000
m
2

Tabel
5.
Produktie van granen, aardappelen en suikerbieten;
de totalen in kilocal. per m
2
akkergrond per jaar en in kilocal.
per inwoner per dag en per jaar van de belangrijkste akker-bouwprodukten.

Kilocal.
per
mt
Totaal Kilocal.
Kilocal
kilocal.
per
per
jaar
jaartotaal
per
inwoner
x 10
12

inwoner
per dag
per jaar

Duitsland

..
764
+
162
+
107
=
1.033
85
1.400.000
3.830

Engeland

614
+
78
+
59
=
751
56
1.000.000
2.778

Denemarken
835
+
26
+
87
=
948
25
5000000
13.785

Nederland ..
572
+
528
+
211

1.311
12
950.000
2.609

(De
calorische behoefte van
dement
ligt tassen de 2.000 kilocal. en 3.000 kilocal. perdag).

172

Tabel 6. Bruto binnenlandse totale vleesproduktie (vlees en eetbaar vleesafval; 1970)

Vlees en eetbaar
Blijvend
Vtees in gram
Bevolking
Vlees in kg
Kilocal. per m’
Kilocal. per
Kilocal. per
vleesafval
grasland
per m’
per inwoner
per jaar a)
inwoner
inwoner
1.000 ton
1.000 km’
per jaar
per jaar
per dag
per jaar

4.480
54
83
61
73 166
400
146.000
2.887
115
25 56
52 50
284
104.000
Duitsland ……………..

.093
3
364
S
219
728
1.200
438.000
Engeland ……………..
Denemarken …………..
Nederland……………..
.443
12,5
115
13
III
230 608
222.000

a) Aangenomen wordt dat t kg vlees en vleesalval (rund, kalf, schaap, geit, varken) een waarde hebben van 2.000 kilocal./kg.

Tabel 7. Produktie van vlees, melk, boter en kaas

Melk
Boter
Kaas
Jaartotaal
x 1012
Kilocal.
per m’
per jaar

Kitocal.
per inwoner
perjaar

Kilocal.
per inwoner per dag
.000 ton
kilocal.
Jaartotaal
1.000 ton
kilocal.
Jaartotaal
1.000 ton kilocal.
,taartotanl
per kg
kilocal.
per kg
kilocal.
per kg
kilocal
(grasland)

21.900
500
II

x

1012
505
7.700
3,8 x 10″
493
3.000
1,5 x tO”
16,3
302
270.000
732
12.900
500
6,5 x 1012
53
7.700
0,4 x tO”
130
3.000
0,4 x tO”
7.3
63
130.000
357
Duitsland ……………

4.630
500
2.3 x 1012
109
7.700
0,8x 1012
tIl
3.000
0,3 x 10″
3,4
1.133
680.000
1.863
Engeland

……………
Denemarken …………
Nederland …………..
.8.239
500
4,1 x 10″
121
7.700
0,9 x 1011
279 3.000
0,8 x 10
5,8
464
446.000
1.222

Tabel 8. Produktie van vlees, melk, boter en kaas

Kilocal. per m’ grasland perjaar
Kilocal. per inwoner per jaar
Kilocal. per inwoner per dag

166
+

302
=

468
146.000
+
270.000
=

416.000
400
+

732
=
1.132
Engeland

…………………………………………………………….
50
+

63
=

113
04.000
+
130.000
=

234.000
284
+

357
=

641
Duitsland

……………………………………………………………..

728
+ 1.133
=
1.861
438.000
+
680.000
=
1.1 f8.00
1.200
+
1.863 =
3.063
Denemarken

…………………………………………………………..
Nederland……………………………………………………………..
230
+

464
=

694
222.000
+
446.000
=

668.000
608
+
1.222
=
1.830

Tabel 9. Produktie van 1. granen, aardappelen en suikerbieten en 2. vlees, melk, boter en kaas

Kilocal.
Kilocal. per m
2
cultuurland
Kilocal. per inwoner per jaar x tO”
Kilocal. per inwoner per dag
totaal x 1012

110
1.033
+

468
=
1.500
1,4

+
0,4
=
1,8
3.830
+ 1.132 =

4.960
67
751
+

113
=

860
1,0

+
0,2
=
1,2
2.778
+

641
=

3.420
Duitsland

…………………………………………….

31
948
+
1.861
=
2.810
5,0

+
1,1
=
6,1
13.785
+
3.063
=
16.850
Engeland

…………………………………………….
Denemarken

………………………………………….
Nederland…………………………………………….
22
1.311
+

694
=
2.010 0,95
+
0,7
=
1,7
2.609
+
1.830
=

4.440

Tabel 10. Ruwhouzproduktie

Bosoppervlakte 1.000 km’
Totale ruwhoutproduktie
Kilocal. per m2
bos
Kilocal. per inwoner

in 1.000 m
3

in kilocal.
per jaar x to”
1
per dag

7,2
28.200
34

x 10″
4.700
0.56
1.530
1,8
3.800
4,6x 1012
2.500 0,08
225
Duitsland

…………………………………………….

0,4 2.300
2,8 x

0″
6.900
0.56
1.530
Engeland

…………………………………………….
Denemarken

………………………………………….
Nederland…………………………………………….
0,3
950
1.1

x

10″
3.800 0,08
225

Aangenomen wordt dat ruwbout uit onze gematigde streken gelijke delen droge stof en water bevat en dat de dichtheid van ruwhout gemiddeld 0,8 is; dat voorts de catorische waarde van t kgdroog
hout 3.000 kilocal. is.

Tabel 1/. Totale agrarische energieproduktie per man jaar

Tabel 12. Eieren.

Kilocal., totaal Arbeidskrachten
Kilocal. per
x 10″
in de landbouw
maujaar x 10′
granen, aardappels,
x 1.000
suikerbieten, vlees,
melk, boter, kaas

Duitsland
110
2.234
50
Engeland
67
665 a)
lOOa)
Denemarken
31
257
120
Nederland
22
319
69

a) Onbetrouwbaar.

Tahel 13.
Wijn.

1.000 hI
Alcohol
in gram
Kilocal.
totaal
Kilocal.
per m’
cultuur-
Kilocal. per inwoner

per jaar
per dag
land

Duitsland

. .
7.537
0,075 x 10″
0,53 x 1011 4
8.700
24

Onder de aanname dat t liter wijn t kg weegt en dat t gram wijn 10% alcohol bevat en dat
t gram alcohol 7 kilocal. bevat.

Eieren Kilocal. Kilocal. Kilocal.
Kilocal.
1.000 ton
totaal
per m’
per
per
x tO”
cultuur-
inwoner
inwoner
land
perjaar
per dag

884
1,3
tO
21.300
58
930
1,4
7
25.000
68
Duitsland

…………..
Engeland

……………
86
0,1
3
20.000
55
Denemarken …………
Nederland

…………..
65
0,4
19
30.800
84

Een ei van 51 gram bevat 75 kilocal.

adverteer

in ESB

ESB 18-2-1976

.

173

Beroemde economisten (5)

John Stuart Miii (1806-1873)

John Stuart Miii werd in 1806 te Londen geboren als zoon

van de bekende filosoof en econoom James Miii. Hij werd
genoemd naar het parlementslid John Stuart, een in vloed-
rijke vriend en mecenas van zijn vader. De wiiskrachtige

en strijdbare Schotse schoenmakerszoon James Miii, pro pa-
gator bij uitstek van het utilitarisme, gaf zijn zoon een strenge

opvoeding. Hij maakte van John Stuart niet alleen een

wonderkind (op zijn derde jaar leerde John Stuart buy, al

Grieks), maar vervormde hem ook psychisch (,Inever wasa
boy”). De opvoeding, door vader Miii zelf ter hand genomen

naar een opvoedingsmodel van zijn vriend Jeremy Bert ham
(zelf vrijgezel en zonder kinderen) bestond voor het overgrote

deel van de dag, te beginnen om 6.00 uur, uit studie met als
enige iichaamsbeweging een morgenwandeling waaronder

lessen overhoord werden. Spelen met kinderen was er niet bij.
Het resultaat was dat John Stuart al op 16-jarige leeftijd met
succes met bekende volwassenen kon polemiseren, maar ook
dat hij later verscheidene psychische inzinkin gen kreeg.
In 1820 zond James Miii zijn zoon vader voor anderhalf

jaar naar Frankrijk waar hij o.a. bij Jean Baptiste Say woon-
de. Toen hij terugkwam trad John Stuart evenals zijn vader in

dienst van de Engelse Oostindische compagnie, waar hij
opkiom tot secretaris. In zijn vrije tijd studeerde hij en streed

hij voor de radicale zaak, discussiërend en talrijke artikelen
schrjvend op economisch, politiek en sociaal terrein. Van

afkomst kwam Miii immers uit de bakermat van de z.g. Filo-
sofisch Radicalen, die hun grootste triomf behaalden met de

Reform Bill van 1832. Miii stamde uit de filosofische schooi
die men later de Britse empiristen is gaan noemen.

De door zijn vader in hem ingepiante gedachte dat hij
sociaal her vormer moest worden, schoot spoedig wortel:
reeds op zijn 17e jaar kwam Miii met de politie in aanraking
door het uitvoeren van utilitaristische propaganda om door
kunstmatige middeien overbevoiking tegen te gaan. Het epis-
tel waar het in dit geval om ging
Every woman’s book, or
what is love? schijnt echter niet door hem geschreven te zijn, getuige zijn vriend Christie die over deze periode schrijft: .4 t this time his life was a virgin’s, and that he was entirely inno-

cent of sexual vice. This was not then the art of a sensuai
pro fligate prurientiy pandeting to vice. The young boy-
phiiosopher, all mmd, of delicate frame and features even
feminine in manners and appearance, moved among his
companions an inteilectual wonder, and was like Milton, who
was caiied the lady of his college”.

Al strjdend in het kamp der utilitaristen – met als hoofd-
punten in het programma ter verwezenijking van ,,the

greatest happiness of the greatest number” o.a. voiksopvoe-
ding, persvrijheid, algemeen stem- en kiesrecht, weinig staals-
inmenging in het economisch leven – geraakte de zich over-werkende Miii op 20e jonge leeftijd in een ernstige mentale

crisis die hij ternauwernood te boven kwam. Na een enorme
geestelijke strijd ontdekte hij dat zijn vaders antipathie voor
gevoel, verbeelding en poëzie hem ernstige schade had’be-‘ rokkend. Het ontwikkelen van actieve kritische vermogens

bleek niet voldoende in het leven; ook vermogens tot gevoelen
van vreugde, sympathie en droeJlieid waren noodzakelijk. Miii was lange tijd bang dat zijn opvoeding juist deze ver-
mogens om emoties te voelen vernietigd had. Hij werd nu m
zekere zin afvailig van zijn vaders richting en verbroederde
zich met ,,de vijand” o.a. Coleridge. Wordsworth en Carlyle.

In deze periode voelde hij zich erg eenzaam en zocht hij naar
de perfect friendship”.

Mill raakte in deze periode erg gehecht aan Harriet Taylor,
een even oude getrouwde vrouw, moeder van twee (later drie)

kinderen. Deze ,,liefde op het eerste gezicht” zou bij John
Stuart dezelfde dom inerende plaats gaan innemen als eerst

zijn vader. Deze vriendschap op intellectuele basis, waarin

de welvarende zakenman John Taylor na een eerste protest

berust te, deed in het Victoriaanse Engeland veel stof op-
waaien en vervreemdde vrienden en familie van John Stuart

en Harriet. De enigszins ziekelijke geliefden – misschien
enigszins overgevoelig – kwamen in volkomen afzondering
te leven. Miii ontving zijn vrienden praktisch nooit meer aan
huis, maar op zijn kantoor. Dit heeft grote invloed gehad op

zijn ideeën over vrijheid en individualisme. Ook zijn wan-
trouwen tegen conform isme, con venties en sociale pressie zijn
waarschijnlijk ten dele hierop terug te voeren. Harriet, met

wie hij na de dood van John Taylor, na twintig jaar vriend

schap trouwde, heeft duidelijke invloed op Mills werken,
hoewel Miii die invloed zelf heeft overdreven.

Deze werken verschenen vooral na 1840, toen het er niet
meer naar uitzag dat er een actieve radicale partij kon worden

opgericht. De eerste grote wetenschappelijke publikaties
zijn
System of logic
(1843), waarin de ervaringsfilosofie een hoogtepunt bereikte, en het samen vattende leerwerk over het klassieke economisch denken Principles of political economy
(1848). Deze werken brachten de auteur grote roem en auto-
riteit welke later nog vergroot werden door o.a. On
liberty
(1859),
Representative government
(1861),
Utilitarianïsm
(1863),
The subjection of women
(1869) en zijn postuum ver-
schenen
Autobiography
(1874), één van de belangrijkste
persoonlijke getuigenissen van het Europa van die tijd.

In zijn economische werken formuleerde Miii de afsluiting van de economische gedachtengang van de klassieke school.
Zijn
Principles of political economy zou generaties studenten
tot leidraad gaan dienen. Zijn jeugdwerk
Essay on some
unsettled questions-
(1,30), volgens Marx Mills enige origi
neiè geschrift heeft zijn grote naam- op ‘econornisch gebied
gevestigd. In zijn economische theorieën – met als basis

vrije concurrentie, individuele vrijheiden verantwoordelijk-
heid – werd de prjsieer verder uitgewerkt en de leer der
comparatieve kosten verfijnd. Door zijn concessies aan de

174

critici van de z.g. loonfondstheorie werd dit gedeelte van het

klassieke bouwwerk verder ondergraven. Om een recht vaar-
diger inkomensverdeling mogelijk te maken, maakte MilI
onderscheid tussen ,,the laws of Production of Wealth,

which are real laws of nature, dependent on the properties

of objects, and the modes of its Distribution, which, subject
to certain conditions, depend on human will”. Om de inko-
mensverdeling rechtvaardiger te maken zag hij mogelijk-

heden in vakbonden en ,,partnerships”. Mili geloojde – in
de klassieke lijn – in het bereiken, via de dalende winst voet,
van de stationary State. Hierin zag hij echter geen gevaar,
integendeel.

Hij zag 130 jaar geleden, reeds duidelijk de nadelen van
een ,,progressive State” zoals Amerika waar ,,the whole of
one sex is devoted to dollarhunting and the whole of the

other to breeding dollarhunters”; een ,,progressive state”,

waar , ,everyflo wery wasted or natural pasture ploughed up,
all quadrupeds or birds which are not domesticatedfor man’s

use exierraninated as his rivalsforfood ……. Zijn hoop: ,,If
the earth must lose that great portion of its pleasantness

which it owes to things that the ultimate increase of wealth

and population would extirpate from it …..for the mere
purpose of enabling it to support a larger but not a better or
happier population, Isincerely
,
hope,for the sake ofposterity,
that they will be content to be stationary, long before neces-
sity compels. them to it”.

Tijdens zijn perioden van ziekte (zenuwinzinkingen en later
tuberculose) maakte John Stuart lange reizen naar Europa.
Toen vlak na zijn pensionering als gevolg van het ontbinden
van de Oostindische compagnie en na zeven jaar gelukkig

huwelijksleven Harriet in 1858 te Avignon stierf brak voor
John Stuart de laatste periode van zijn leven aan. Hij kocht

vlak bij de begraafplaats van zijn grote liefde (- Were there
even a few hearts and intellects like hers, this earth would

already become the hoped-for heaven”) een huisje, meubileer-

de dit met het meubilair uit Harriets
sterRamer
in het hotel en bracht hier voortaan enige maanden per jaar door (om er

uiteindelijk, verpleegd door zijn stiefdochter, te sterven).

Terug in Engeland wordt Mill zeer actief. Direct na zijn
terugkeer hervatte hij zijn publikaties (hij had zeven jaar wel
geschreven, maar niet gepubliceerd), te beginnen met On

liberty. Verder knoopte hij oude vriendschapsbanden weer
aan, ging zich actief bezighouden met maatschappelijke
zaken en liet zich zelf (op voorwaarde dat hij niets te maken
zou hebben met een betaalde campagne) verkiesbaar stellen voor het parlement.

Zo kon het gebeuren dat op het einde van zijn leven de

ethische grijze eminentie, met zijn internationale faam als
vertegenwoordiger van de arbeidersklasse met grote wel-
sprekendheid pleitte voor het discutabel stellen van deprivé-eigendom van de grond en voor zaken als vrouwenkiesrecht
Na een mislukte herverkiezing (geen verkiezingsgelden en

geen concessies aan enge districtspolitiek) hield de oude filo-

soof peet vader van Bertrand Russel, zich de laatste vijfjaren
van zijn leven bezig met reizen, met zijn oude hobby: de bota-
nie (waaruit zijn eerste publikaties stamden en die waarschijn-
lijk ook invloed heeft gehad op zijn
System of logic) en met
het uitwerken van zijn
Autobiography,
geschreven om de
vriendschap met Harriet te rechtvaardigen.
De bescheiden, integere, gevoelige, moedige en vooral
grootmoedige Mill heeft zijn hele leven getracht het morele
peil van de mensheid te verhogen en hierbij zelf het goede

voorbeeld te geven. Typerend is bi/voorbeeld, dat de toch niet zo kapitaalkrachtige Mill een van zijn grootste tegen-

standers, Herbert Spencer, toen deze in financiële moeilijk-
heden kwam bij de uitgave van zijn
System of philosophy,
aanbood dit werk op zijn kosten te laten drukken. MilI was
een groot filosoof en econoom, maar vooral een groot mens.

H. M. Becker

HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

ROTTERDAM

Op de Statistisch-Mathematische Afdeling is plaats voor een

STATISTISCH MEDEWERK(ST)ER

De werkzaamheden omvatten het uitvoeren van eenvoudige

rekenbewerkingen met grote hoeveelheden cijfers,

het voorbereiden en controleren van in- en uitvoer van

computerprogramma’s, alsmede het documenteren van de
gebruikte gegevens en de karakteristieken daarvan.
Van sollicitanten wordt verwacht, dat zij middelbare
schoolopleiding hebben, 20 tot 25 jaar oud zijn, ervaring met

vergelijkbaar werk hebben, zeer nauwkeurig werken en zelf het

werk kunnen indelen.
Inlichtingen bij de heer H.
J.
S
.
mit,,tel. 01 0-1 45511, toestel .371
5.

Sollicitaties met volledige informatie aan Drs:. P. J. Montagne,

Stichting Het Nederlands Economisch Instituut,

Burgemeester Oudiaan 50, Rotterdam-301 6.

ESB 18-2-1976

175

Bedrijfseconomje

Marketing en omgeving

DRS. R. R. VAN DEN HEUVEL

DRS. P. S. ZWART

1. Het commerciële beslissingsgebied

Alvorens we het begrip ,,omgeving”
omschrijven en van een inhoud voor-

zien, geven we eerst een afbakening
van het commerciële beslissingsgebied 1).
Onder commerciële bedrijfseconomie
(,,marketing”) verstaan we een theorie
of het onderdeel van een theorie waar-.
bij men zich bezighoudt met de proble-
men binnen een Organisatie die ont-

staan door de regulering van de uit-
gaande goederenstroom door middel

van marktinstrumenten.

Welke elementen zijn nodig om dit be-
slissingsgebied te kunnen omschrij-

ven? 2).
De
doelstellingen
waarnaar de organi-

satie streeft, eventueel voor de com-
merciële besluitvorming vertaald in
voor dit terrein hanteerbare (kwanti-
tatieve) termen. Wanneer we beslis-

singen nemen leidt dit tot resultaten,
die we kunnen meten in de vorm van
uitkomstvariabelen (endogene varia-

belen). Het niveau van deze variabelen
is een indicatie voor de mate waarin de.
gestelde doeleinden zijn gerealiseerd.

De
instrumenten
waarmee de Orga-

nisatie haar doeleinden kan verwezen-
lijken. Dit zijn de z.g. beheersbare of

instrumentele variabelen, die tot de
verzameling exogene variabelen be-

horen. Deze instrumenten zijn: prijs, produkt, distributie en promotion 3).

De
data,
waarmee de Organisatie in

het onderhavige probleemgebied reke-
ning moet houden. De data noemen
we de niei-beheersbare exogene varia-
belen. Men spreekt in dit verband dan
ook wel van de omgeving van het be-

slissingsgebied.

We kunnen de relatie tussen de zojuist
genoemde elementen van het commer-

ciële beslissingsgebied weergeven aan
de hand van figuur 1.

In dit artikel zullen we ons voorname-lijk bezighouden met het beschrijven van
de omgeving van het beslissingsgebied
der commerciële bedrjfseconomie. Om
een concrete inhoud te geven aan ,,de

omgeving” maken we eerst de volgende
tweedeling 4): 1. externe omgeving;
2. interne omgeving.
a. Externe omgeving.
Hierbij doelen

Figuur 1

niet-beheersbare
variabelen (data)

beheersbare vari
(de marktinstrun

we op data uit de omgeving van
een
organisatie.
Alhoewel deze dan niet be-

heersbaar zijn, is het voor het nemen van
marketing-beslissingen van het grootste

belang deze variabelen wel in de be-schouwing te betrekken omdat ze de

uitkomstvariabelen mede beïnvloeden.

In paragraaf 2 komt de externe om-
geving aan de orde.
b. Interne omgeving.
Omdat we het
beslissingsgebied van de commerciële

-bedrijfseconomie in dit artikel als uit-
gangspunt kiezen (en niet alle beslissin-
gen in de Organisatie) kunnen we die
elementen binnen een Organisatie die in
relatie

staan. met het zojuist genoemde
beslissingsgebied als interne data om-
schrijven. Voorbeelden van variabelen
die tot de interne omgeving behoren zijn

de produktiecapaciteit, de eenmaal ge-
kozen vestigingsplaats (die weer kan
worden opgevat als een verzameling van

vestigingsplaatsfactoren), de financiële structuur, de administratie (waartoe we
ter vereenvoudiging van het verzamelen

en opslaan van gegevens rekenen) en de
organisatiestructuur. Het merendeel der

zojuist genoemde variabelen is op de

korte termijn – vanuit marketing-
oogpunt bekeken – niet-beheersbaar.
We mogen zelfs stellen dat op die termijn
de hanteerbaarheid (en beheersbaarheid)
van de marktinstrumenten produkt en
distributie gering is. Bekijken we even-
wel een lange periode (bijv. een periode
langer dan één jaar) dan is het nood-

zakelijk de marketing-beslissingen in
samenhang met de overige beslissingen
in de Organisatie te bekijken. Het wordt
dan moeilijk om zinvol te spreken van
een interne omgeving (immers een ver-
zameling niet-beheersbare variabelen)

van het marketing-beslissingsgebied.

In het vervolg van dit artikel beperken
we ons tot het concretiseren van de

uitkomst-
variabelen

externe omgeving. Daarna geven we
aan op welke manier de externe data

in het beslissingsproces van de
marketing-manager een rol kunnen
spelen.

2. De externe omgeving

De verzameling variabelen die het ge-

raamte, zo men wil het gezicht van de
externe omgeving van het marketing-
beslissingsgebied bepalen, noemen wede
marktstructuur.
Deze kunnen we om-
schrijven aan de hand van drie compo-
nenten:

de marktvorm en de marktorganisa-
ties (deze geven de concurrentie-

situatie van een Organisatie aan) 5);

institutionele factoren, zoals bijv.
• de invloed van de overheid;
• de invloed van het distributie-
kanaal;

• de invloed van consumentenorga-
nisaties;

• de invloed van de technologie;
het gedrag van afnemers. Onder af-
nemers verstaan we diegenen waarop
In de inleiding hebben we dit beslissings-
gebied ,,commerciële bedrijfseconomie in
enge zin” genoemd. Zie A. Bosman, De com-
merciële bedrijfseconomie. Inleiding (11 1),
ESB,
14januari 1976.
G. J. van Helden,
Inleiding in de commer-
ciële bedrijfseconomie,
syllabus voor eerste-
jaars studenten, Rijksuniversiteit Groningen,
1973.
De vertegenwoordigers rekenen we onder
het instrument promotion.
Gebaseerd op: P. A. Beukenkamp en
P. S. H. Leeflang,
Probleemgebiedmarketing,
een management-benadering,
interfaculteit
bed rijfskunde, Delft, blz. II.
Ten aanzien van de marktvorm aan con-
sumentenzijde, gaan we eenvoudigheidshalve
uit van een markt met veel vragers.

176

Figuur
2

Homogeniteit van markt en waar
Aantal aanbieders
homogeen
beperkt heterogeen
volstrekt heterogeei

homogeen polypolie
heterogeen polypo-
Veel
(volledige mededin- lie (monopolistische
ging)
mededinging)

Weinig
homogeen
heterogeen
oligopolie
oligopolie

Eén
monopolie

de Organisatie zich richt
bij
het han-
teren der marktinstrumenten ter ver-
wezenlijking van haar doelstelling(en).
Afnemers kunnen zijn: 1. consumen-

ten (gezinshuishoudingen); 2. indu-
striële afnemers; 3.,, non-profit”-

organisaties. We beperken ons verder

in dit artikel tot één groep afnemers,
ni. de consumenten.

In het vervolg van deze paragraaf ko-
men de drie genoemde componenten
aan de orde.

2.1.
De markt vorm en de marktorgani-
saties
6)

De aard van de
markt vorm
bepaalt in
grote mate welke instrumenten een
onderneming kan gebruiken om haar
doelstellingen te realiseren. Het begrip
marktvorm wordt omschreven met be-
hulp van twee criteria, ni. het aantal

aanbieders en de z.g. homogeniteit van
markt en waar. Met deze laatste term
bedoelt men de mate waarin een produkt
zich wat betreft haar eigenschappen on-
derscheidt van produkten van concur-

renten. Men stelt dan dat een produkt
volstrekt homogeen is wanneer de voor-
keur, die de consument bij zijn gedrag
uitspreekt, uitsluitend berust op prijs-

verschillen (bijv. graan); de heterogeni-
teit van produkten is groter naarmate de
consument zich bij zijn keuzegedrag ten
aanzien van ,,gelijksoortige produkten”
meer en meer laat leiden door andere dan
prijsverschillen, bijv. door verschillen
in kwaliteit of omstandigheden, waar-
onder het produkt wordt aangeboden.
Op grond van de twee genoemde criteria
– dus het aantal aanbieders en de homo-
geniteit van markt en waar – kan men

de marktvormen als volgt indelen 7)
(zie figuur 2).

Indien een Organisatie haar produkten
aanbiedt onder een marktvorm die vol-
ledige mededinging benadert, dan is haar

markt slechts beperkt ,,bespeelbaar”.
In die situatie kan met name het instru-
ment prijs niet worden gehanteerd.
Bovendien kunnen de instrumenten dis-
tributie en promotion slechts in beperk-
te mate worden gebruikt (nI. bij trans-
port en voorraadvorming, bij krediet-

verlening en bij informatieverschaffing).
Bij de marktvormen die gekenmerkt

worden door onvolledige mededinging
(dit zijn de andere in figuur 2 genoemde
marktvormen) kunnen meer elementen
van de marketing-mix worden toe-

gepast. Er zijn echter ook binnen deze

marktvormen belangrijke verschillen.
Bij de vaststelling van de prijs of de

reclame-omvang spelen concurrenten-
acties onder de oligopoloïde marktvorm
bijv. een grotere rol dan onder de markt-

vorm van monopolistische mede-
dinging.

Een aspect van vooral de oligopoloïde

marktvorm (weinig aanbieders) dat een
grote invloed kan uitoefenen op de wijze
waarop aanbieders opereren op de
markt, is dat van de
samenwerking tussen
marktpartijen.
Men kan de probleem-
stelling wat ruimer formuleren door de
vraag te stellen naar de
marktorganisatie,
meestal als voortvloeisel uit de bestaan-
de marktvorm.

Deze rubriek wordt verzorgd door de Afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit te Groningen

Door te zoeken naar samenwerkings-

vormen met concurrenten wordt de in-
vloed van het onzekere element ,,con-
currentie” in zekere zin gereduceerd.
Enkele samenwerkingsvormen zijn:

• het kartel (zoals een conditiekartel,
een prijskartel, een gebiedskartel);
• een trust (concern);

• inkoopcombinaties (o.a. in het mid-
den- en kleinbedrijf).

2.2.
Institutionele factoren

We noemen een aantal voor de hand
liggende institutionele factoren voor de
marketingmanager.

2.2.1. De invloed van de overheid 8)

De overheid kan door middel van
gebods- en verbodsbepalingen een grote
invloed uitoefenen op de speelruimte
die een onderneming heeft bij de keuze

van haar marktinstrumenten. Over-

heidsinvloed komt o.a. voor in de vol-
gende vormen.

De overheid vaardigt verbodsbepalin-

gen uit tegen het gebruik van bepaalde
grond- en/of hulpstoffen.
De overheid geeft voorschriften voor
de wijze van produceren, of de aard en
de wijze van verpakking.

De overheid legt door middel van
wettelijke bepalingen direct of indirect

de wijze waarop reclame wordt ge-
maakt aan banden.

De overheid tracht, door – in diverse

landen nogal verschillende – maat-
regelen de beperking van de concur

rentie tegen te gaan. Voor Nederland
kan men in dit verband denken aan
een aantal bepalingen inzake de verti-

cale prjsbinding.

2.2.2. De invloed van het distributie-
kanaal

Weliswaar kan elke onderneming vast-

stellen van welk distributiekanaal zij
gebruik wil maken, niettemin zal de uit-
eindelijke keuze mede worden bepaald door de vraag welke distributiekanalen

reeds voorhanden zijn. Wanneer een be-
paalde schakel in het kanaal een domi-nerende positie inneemt (bijv. de fabri-
kant of de detaillist) dan heeft dit ver-

strekkende gevolgen voor de andere
schakels in het kanaal 9). Denk in dit
verband bijv. aan de sterke invloed van
o.a. grootwinkelbedrijven in de voe-
dingssector.

2.2.3. De invloed van consumenten-
organisaties

Naast de invloed die consumenten-

organisaties (waarvan de Consumenten-
bond en het Konsumenten Kontakt de
belangrj kste zijn) en consumentengroe-
peringen op individuele consumenten hebben – zie hiervoor paragraaf 2.3. –
moet een marketingmanager ook reke-
ning houden met een rechtstreekse in-

vloed van deze ,,instituties”. We doelen

hier op het consumentisme dat een be-
hartiging van consumentenbelangen ten
doel heeft. Dit uit zich vooral bij het stre-
ven naar vergroting van de doorzichtig-
heid van de markt, het bevorderen van

concurrentie en het propaganderen van
te stellen eisen aan de marketing van pro-
dukten. Tevens is een belangrijke doel-
stelling hiervan, om de consument be-

wust te maken van de verantwoordelijk-
heden van ,,het consument zijn”.

Als consumentengroeperingen kun-
nen we verschillende actiegroepen noe-

men, die vaak worden opgericht om een

welomschreven beperkt doel te bereiken.

Denk hierbij aan de milieugroep ,,anti-
witter-dan-wit” en de politiek-getinte
groep ,,anti-Angola-koffie”. Het is dui-

G. J. van Helden, op. cit., blz. 60 en 61:
F. Hartog,
Hoofdlijnen van de prijs-
theorie,
Leiden, 1967, blz. 122 e.v.
G. J. van Helden, op. cit., blz. 62.
Ph. McVey, Are channels of distribution what the textbooks say?, art. nr
. 19 in K. K.
Cox,
Analytical viewpoints in marketing
management,
Englewood Cliffs, Prentice
Hall, 1968.

ESB 18-2-1976

.

177

delijk dat deze ,,organisaties” de speel-
ruimte, waarbinnen een Organisatie haar

doelstellingen probeert te verwezen-

lijken, voor een belangrijk gedeelte kun-
nen inperken, afhankelijk van de wijze

waarop de Organisatie haar doelstel-

ling(en) wenst te bereiken.

2.2.4. De invloed van de technologie

De technologische ontwikkeling in de
laatste decennia heeft een situatie doen
ontstaan waarin de consument veel met
nieuwe produkten wordt geconfron-

teerd. Dit betekent voor de ondernemer
dat de ontwikkeling van nieuwe produk-

ten één van de belangrijkste hulpmid-
delen is geworden ter stimulering (of

handhaving) van zijn afzet. Met name
wanneer een concurrent een voorsprong
op.technologisch gebied neemt, kan dit
verstrekkende gevolgen hebben voor de

Organisatie.

2.3. Het gedrag van afnemers

Hierbij beperken we ons tot de con-

sumentenmarkt. De consument vormt

eigenlijk de belangrijkste component
van de externe omgeving. Het gehele
marketing-gebeuren is nl. gericht op het

beïnvloeden van de consument en wel

zodanig dat de doelstellingen van de

organisatie zo goed mogelijk worden ge-
realiseerd. Binnen een Organisatie
ZOU
de bestudering van het consumenten-

gedrag zich er dan ook op richten om te
proberen mutaties in dit gedrag, die in
het verleden optraden, te relateren aan de
omvang en de aard van de marktinspan-
ningen over dezelfde periode, zodat
schattingen mogelijk zijn van de effecti-
viteit van de verschillende marktinstru-

menten.
De organisatie moet zodoende trach-
ten variabelen op te sporen, die een aan-
wijzing zouden kunnen zijn voor de ver

schillen in het gedrag van consumenten
(en met name het koopgedrag). Met be-

hulp van zulke variabelen zouden we het
,,lege” begrip consumentengedrag als
het ware kunnen vullen. Variabelen die

consumentengedrag mede kunnen ver

klaren zijn o.a. van:
• demografische aard;.

• economische aard;
• sociologische aard; • psychologische aard.

Men kan ze over het algemeen heel goed
als basis voor marktsegmentatie gebrui-
ken (zie verder paragraaf 2.4.).
We zullen de verschillende categorieën

van variabelen achtereenvolgens de
revue laten passeren.

2.3.1. Variabelen van demografische

aard

De diverse demografische variabelen worden vaak gekozen om consumenten

te karakteriseren. De redenen hiervoor

zijn o.a. de gemakkelijke meetbaarheid
en het eenvoudig verkrijgen van de

variabelen. We moeten uiteraard wel

nagaan of er aldan niet een verband be-

staat tussen het bezitten van een bepaal-
de demografische eigenschap en het

koopgedrag. Tot deze variabelen kunnen
o.a. worden gerekend:
• geslacht;

• leeftijd;
• burgerlijke staat;

• cultuur (o.a. de diverse waarden en
normen van groepen in een samen-
leving);

• geografische locatie (stad versus
platteland);
• mobiliteit;

• gezinslevenscyclus.

Ten aanzien van de laatste variabele

kunnen we opmerken dat de levens-
cyclus van een consument wordt gedefi-

nieerd in termen van een samenstel van
demografische variabelen (veelal: bur-
gerlijke staat, leeftijd van het hoofd van
het gezin, van de vrouw en – indien

aanwezig – van de kinderen). Deze
,,samengestelde” variabele wordt vaak

apart genoemd, omdat de demografische
variabelen dusdanig samenhangen dat

ze nauwelijks afzonderlijk zijn te rela-

teren aan het koopgedrag. Een indeling
van consumenten op basis van de
variabele gezinslevenscyclus zou kunnen

Zijn:
• jonge vrjgezellen;

• jong getrouwd, geen kinderen;
• jong getrouwd, kinderen jonger dan

6 jaar;
• getrouwd, kinderen tussen 6 en 18

jaar;
• getrouwd, kinderen ouder dan 1 8jaar;
• langer getrouwd, geen inwonende
kinderen;
• oudere vrijgezellen.

2.3.2. Economische variabelen

De meest gebruikte economische
variabele is het inkomen. Als men het
inkomen als maatstaf neemt, dan moet

men met name denken aan het verband
tussen inkomen en bijv. welvaart, krediet-
waardigheid, inflatie of recessie. We
doelen hier voornamelijk op de fluctua-

ties in het inkomen als gevolg van de ge-
noemde variabelen. Welk inkomen kiest
men als karakteriserende variabele, het
besteedbare inkomen, het bruto-salaris,

het inkomen per gezin of per hoofd van
het gezin? Dit zijn allemaal vragen die opgelost dienen te worden alvorens de

consument op basis van zijn inkomen
wordt gekarakteriseerd.
2.3.3. Sociologische variabelen 10)

Evenals bij de demografische variabe-
len kunnen we hierbij twee benaderingen

volgen, ni. het beschouwen van de in-vloed van alle variabelen afzonderlijk
op het koopgedrag en de invloed hierop
van de variabelen gezamenlijk (inclusief
hun interactie). Voorbeelden van afzon-
derlijke variabelen zijn:

• het beroep;
• de opleiding;

• het gezin (bijv. het vervagen van de

taakverdeling binnen het gezin is op
dit moment relevant; zo wordt in niet
zeer recente Amerikaanse literatuur de

consument vaak ,,zij” genoemd).

Drie voorbeelden van ,,samengestel-

de” variabelen zijn:
• De sociale klasse.
Deze kan men

definiëren als een verzameling mensen

met een bij benadering gelijk beoordeeld
,,prestige” door anderen. Alhoewel in-

komen een belangrijke variabele is,

spelen ook andere variabelen een rol,
zoals beroep, soort huis en de woon-

buurt. Een indeling van sociale klassen
(welstandsklassen) II) door Attwood en

het CBS gemaakt, is:

welstandsklasse A: de welgestelde
klasse (directeuren van grote onder-

nemingen, beoefenaren vrije beroepen,

staffunctionarissen grote onderne-
mingen enz.), 10,7% van de gezinnen
in Nederland;

welstandsklasse B: de middenklasse.
BI: bovenlaag middengroep (direc-
teuren middelgrote bedrijven, ,,grote”

middenstanders, hogere ambtenaren,
kantoorpersoneel in hogere en semi-

hogere functies enz.), 12,1% van de
gezinnen;
B2: onderlaag middengroep (direc-

teuren kleine ondernemingen, middel-
grote middenstanders, middelbare
ambtenaren, kantoorpersoneel in
,,middenfuncties”), 22,6% van de ge-

zinnen;

welstandsklasse C: de hogere volks-
klasse (kleine middenstand, lagere

ambtenaren, lager kantoorpersoneel,

geschoolde arbeiders enz.), 40,4% van
de gezinnen;
welstandsklasse D: de lagere volks-

klasse (ongeschoolde arbeiders, niet-
werkenden enz.), 14,2% van de ge-
zinnen.

• De levensstijl.
Deze wordt door
velen gezien als een belangrijk determi-
nant van het menselijk gedrag (dus ook
van het koopgedrag). Variabelen als
mobiliteit, vrije tijd, sociale klasse,

levenscyclus, status, conformiteit en
demografische variabelen bepalen alle
de levensstijl. Het begrip is evenwel te ruim om het te gebruiken als variabele

voor de beïnvloeding van het koop-
gedrag. Eigenlijk omvat het begrip

levensstijl het gehele consumenten-
gedrag.

• Als aparte factor noemen we de
referentiegroepen. Een individu toetst
meestal zijn mening aan die van anderen.
Dit kan de groep zijn waarin hij zich
beweegt. Een voorbeeld hiervan is de
groep ,,teenagers”, waar t.a.v. kleding en

10) Deze subparagraaf is hoofdzakelijk ge-
baseerd op: P. A. Beukenkamp en P. S. H.
Leeflang, op. cit., blz. 67.
t t) Striks genomen is sociale klasse een
ruimer begrip dan welstandsklasse. In deze
toepassing dekken zij elkaar echter.

178

leefgewoonten duidelijk een aantal

,,groepsregels” bestaat, die een invloed
hebben op het koopgedrag. Dit zou ook
kunnen gelden voor individuen, die zich

graag zouden willen identificeren met
een bepaalde groep of die zich juist af-

zetten tegen het gedrag van bepaalde
groepen. Een ander voorbeeld zijn de
reeds genoemde consumentenorganisa-

ties (en actiegroepen) als referentiekader

voor de individuele consument.

2.3.4. Psychologische variabelen

Met psychologische variabelen doelen
we op psychologische processen die in
het individu plaatsvinden en het gedrag
beïnvloeden. Met behulp van deze varia-

belen trachten we te verklaren waarom
individuen zich in verschillende situaties
verschillend – of gelijk – gedragen.
Een aantal van deze variabelen is 12):

• emotie;
• persoonlijkheid;

• motivatie;
• perceptie;
• attitude.

Het meten van deze variabelen levert
soms grote problemen op. Bovendien is
in de praktijk gebleken dat het zeer
moeilijk is een relatie te leggen tussen

bijv. attitude en de uitkomstvariabele (afzet). Met behulp van multi-dimen-
sionele schaaltechnieken is men er soms
in geslaagd redelijke voorspellingen te
doen over het koopgedrag van consu-menten op basis van hun voorkeuren,
percepties enz. 13). In het artikel over
consumentengedrag wordt nader inge-
gaan op de betekenis vandeze variabelen
voor het beslissingsgebied van de
marketing, terwijl bij het marktonder-
zoekartikel de meetproblematiek aan de
orde komt.

2.4.
Marktsegmentatie

De heterogeniteit van de verzameling

afnemers leidt er veelal toe dat men zal
proberen deze te splitsen in meer homo-
gene groepen. Deze splitsing vindt vaak

plaats op sommige van de al eerder-
genoemde variabelen (met name demo-
grafische en socio-economische maat-
staven); men noemt dit marktsegmen-
tatie. Door de sterkere homogeniteit
binnen de marktsegmenten kan de on-
derneming beter met haar marktinstru-
menten inspelen op de specifieke eisen
van die groep. In algemeen-economische

termen betekent dit dat er voor een
homogeen produkt op de verschillende
gesegmenteerde markten andere vraag-
functies gelden. Derhalve zullen andere
waarden voor de marktinstrumenten

(bijv. de prijs) in verschillende segmenten
gewenst zijn om een zo goed mogelijk
resultaat te bereiken. Hiertoe is het ech-

ter noodzakelijk dat men een indruk
heeft hoe de relatie tussen het gedrag

van een bepaald segment en de markt-
instrumenten (als beheersbare variabelen

van de Organisatie) ligt. Als men dit seg-

menteren tot het uiterste zou door-
voeren, blijven uiteraard de individuele
consumenten over. Er zijn dan ook

theorieen die het gedrag van de afzon-
derlijke consumenten proberen te ver-
klaren. Niettemin zal de Organisatie
moeten aggregeren om een beperkt aan-
tal groepen (segmenten) over te houden,
waarbij toch de verschillen
binnen
zo’n
groep veel kleiner zijn dan de verschil-
len
tussen
de groepen ten aanzien van
hun koopgedrag.

3. Relatie marktinstrumenten en omge-
ving

In
deze paragraaf zullen we trachten
een relatie te leggen tussen het gebruik

van de marktinstrumenten door de Orga-
nisatie en de reactie daarop van de om-

geving. Deze reactie is een vorm van
gedrag. Om hierover een nadere uit-
spraak te kunnen doen zullen we eerst

aandacht besteden aan de diverse soor-
ten gedrag die bij een consument zijn
waar te nemen. Steiner onderscheidt op dit punt drie soorten gedrag 14):
communicatiegedrag: dit heeft betrek-

king op de actieve of passieve gege-
vensuitwisseling tussen de consument
en anderen omtrent alternatieve aan-

bieders, goederen of merken;
koopgedrag: dit betreft gewoonten

van de consument die zijn gebonden

aan de wijze van aankoop;
gebruiksgedrag: hieronder valt het
omgaan met of het gebruik van aan-
geschafte goederen.

Hiermee zouden we tot de volgende definitie van consumentengedrag kun-nen komen: consumentengedrag is het gedrag van personen, individueel of in
groepen, voor zover dit betrekking heeft

op het zich oriënteren over, het kopen
en het gebruiken van goederen. Tevens
kan men stellen dat de consument bij dit
beslissingsproces bloot staat aan een
grote hoeveelheid indrukken. Wij defi-

niëren stimuli als ,,boodschappen” die
door één van de zintuigen worden waar-

genomen en die invloed kunnen hebben
op het gedrag.
Aan de bovengenoemde soorten ge-
drag wordt de eis van waarneembaarheid

gesteld. Er is echter ook een aantal
aspecten van gedrag, dat niet kan wor-
den waargenomen. Wij doelen hierop de

mentale processen die bij het beslissings-
proces van de consument een zeer grote
rol spelen en wel bij het zoeken, waar-
nemen, leren, evalueren en kiezen van
alternatieven. Het gevolg van deze men-

tale processen is een vorm van (waar-
neembaar) gedrag, terwijl de stimuli de
invoer voor de mentale processen vor-

men. Uiteraard zijn naast de psycho-
logische variabelen – in de vorm van
metingen van de mentale processen –
ook andere variabelen (bijv. demogra-

fische) van belang. Deze niet-beheers-
bare variabelen werken eveneens in op de

mentale processen.

S

Als wij de verschillende stimuli aan-
geven met S
i
en het gedrag met R
(respons) dan wordt een en ander in de

volgende figuur weergegeven. Wij pro-
beren een relatie tussen een verzameling
stimuli, waaronder de marktinstrumen-
ten en de respons (het gedrag) te leggen.
Hiertoe zijn in principe twee mogelijk-
heden, nI. een impliciete en een expliciete

benaderingswijze. De impliciete bena-
deringswijze legt rechtstreeks een relatie
tussen stimuli en gedrag zonder aan-
dacht te besteden aan hetgeen er in de

mentale processen plaatsvindt. Deze
worden als het ware opgevat als een

,,black box” waar men niet verder in-
kijkt. Bij de expliciete modellen zal men

juist proberen een concrete inhoud te
geven aan de mentale processen, bijv.
met behulp van het meten van de reeds
genoemde variabelen als een meetbaar

substituut van de werkelijke processen.
In het volgende artikel komen we op
beide benaderingen terug.

Slotopmerkingen

In dit artikel hebben we geprobeerd
de externe omgeving van de onder

neming een inhoud te geven. Het blijkt
dat veel elementen uit die omgeving een
rol kunnen spelen en dat de consument

als doel van de marketing-inspanningen
hierbij de boventoon voerde. Een aantal criteria kwam naar voren volgens welke
men groepen consumenten kan onder-

scheiden, hetgeen kan leiden tot een

betere doelgerichtheid in het gebruik
van de marktinstrumenten. Ten slotte
werd zeer kort aandacht besteed aan
manieren om relaties te leggen tussen

stimuli (met name de gehanteerde
marktinstrumenten) en het koopgedrag.
In volgende artikelen zullen eerst deze
modellen van het consumentengedrag
verder ter sprake komen. Daarna komt
marktonderzoek (met de nadruk op ge-
gevens verzamelen) aan de beurt als

methode om kennis te verwerven over
de omgeving van de Organisatie.
R. R. van den Heuvel

P. S. Zwart

De laatste drie variabelen zijn situatie-
gebonden, terwijl de eerste twee veel algeme-
ner van aard zijn.
R. E. Frank, W. F. Massy en Y. Wind,
Market segmentazion. Englewood Cliffs,
Prentice Hall, 1972.
G. A. Steiner, Consumer behavior: where
do we stand? A psychologist’s appraisal, in
J. W. Newman (ed),
On knowing the consu-
mer,
John Wiley Inc., New York, 1966, blz.
209.

ESB 18-2-1976

.179

Toets op taak

9/

Bijstand

en bejaardenoorden

DRS. P. H. LAMAN

De uitgaven krachtens de Algemene Bijstandswet voor de verzorging van

bejaarden in bejaardenoorden vertonen van 1969 t/m 1975 een explosieve

stijging met gemiddeld ca. 34,5% per.
jaar. Beliep het landelijk totaal in 1969

nogf 186 mln., in 1975 is het reedsf 1,1 mrd. Reden om eens wat nader in

te gaan op de achtergronden van deze stijging en de mogelijkheden van de

overheid om deze groei enigszins te beperken.

Ontwikkelingen

Globaal gezien zijn er drie factoren die
de ontwikkeling van de bijstandsuitga-ven in deze sector beïnvloeden, nl. het

aantal verzorgingsplaatsen, de hoogte
van de tarieven en de ontwikkeling van
de eigen inkomsten van de verzorgden.

Het aantal verzorgingsplaatsen is de
afgelopenjaren vrij sterk uitgebreid. Was

per ultimo 1969 voor ca. 7,5% van deto-
tale Nederlandse bejaardenbevolking

plaats in een bejaardenoord, ultimo 1974
was dit percentage gestegen tot ca. 9,5 of

wel 135.000 verzorgden.
Veel belangrijker voor de uitgaven-
ontwikkeling dan de toename van het
aantal verzorgingsplaatsen blijkt de stij-
ging van de verzorgingstarieven te zijn
geweest 1). Zo kon een alleenstaande

bejaarde in Amsterdam in het goedkoop-
ste verzorgingstehuis in 1969 nog voor
ca. f. 6.500 per jaar terecht, terwijl dit be-
drag in 1975 tot ongeveer f. 17.000 is op-
gelopen. De stijging van de tarieven had

tot gevolg dat voor bejaarden, die reeds
bijstand ontvangen, meer moest worden
betaald. Bovendien leidde dit tot een
sterk toenemend beroep op de Algeme-
ne Bijstandswet. Ontving eind 1969 ca.
55% van de verzorgden bijstand, per ul-

timo 1973 was dit reeds 66%. In som-
mige gemeenten ligt het prcentage aan-

zienlijk hoger, bijv. in Rotterdam eind 1973 86%. Dit percentage is gestegen
ondanks de (vooral als gevolg van AOW-
verhogingen) toegenomen eigen inkom-
sten van de verzorgden, die vrijwel ge-
heel op de te verstrekken uitkeringen in
mindering worden gebracht. Het door
de overheid bij te passen verschil tussen
de eigen middelen van de bijstandsont-

vangers en de kosten waarin moet wor-
den voorzien, is in de loop der jaren
steeds groter geworden.

Toezicht

In tegenstelling tot veel andere via

bijstandsuitkeringen gefinancierde in-
stellingen 2) heeft de overheid bij de

bejaardenoorden mogelijkheden om uit-

gavenbeheersend op te treden. Sinds
1964 wordt krachtens de dat jaar in wer-
king getreden Wet op de Bejaarden-

oorden toezicht op deze instellingen uit-
geoefend door Gedeputeerde Staten 3).
Dit toezicht was aanvankelijk beperkt
tot de kwaliteit van de geboden voor-
zieningen. Prjstoezicht bestond alleen

om na te gaan of er een redelijke verhou-ding was tussen prijs en kwaliteit van het
gebodene. Het was in die situatie voor
particulieren bijna steeds mogelijk be-
jaardenoorden te stichten, die dan mede
werden gefinancierd uit bijstandsuitke-

ringen. Alleen moest worden voldaan
aan de door de provincie gestelde kwali-

teitseisen (en evt. subsidievoorwaarden
bij de bouw).

Door het ontbreken van een adequaat
opname- en indicatiebeleid kwam het
voor dat de beschikbare verzorgings-
plaatsen voor een belangrijk deel en vaak
voor langere tijd in beslag werden geno-
men door bejaarden die (nog) geen dui-
delijk geïndiceerde behoefte aan verzor-

ging hadden. De werkelijk verzorgings-
behoevenden die dan op een later tijd-
stip op medische en/of sociale indicatie
om opname verzochten, konden zodoen-

de vaak geen plaats vinden. Dit gaf dan
wederom aanleiding tot capaciteitsuit-
breiding 4).

Gezien deze ontwikkelingen en het
mede als gevolg daarvan toenemend be-

slag op de overheidsmiddelen, was er
voldoende aanleiding om in 1972 enige
wijzigingen in de Wet op de Bejaarden-
oorden aan te brengen. Deze wijzigingen
worden momenteel uitgewerkt in een
aantal algemene maatregelen van be-
stuur. Omdat deze uitwerking op vele

problemen blijkt te stuiten, zijn in af

wachting van de inwerkingtreding een
aantal interim-bepalingen vastgesteld.

De 7%-norm
Zo mag sinds 31juli 1974.geen bejaar-denoord meer worden gebouwd of in ex-
ploitatie genomen, dan na verklaring van

geen bezwaar door de provincie. De
goedkeuring wordt niet verleend als met

de totstandkoming van het nieuwe be-
jaardenoord het aantal verzorgingsplaat-

sen zou uitkomen boven 7% van het to-
taal aantal bejaarden in de regio. Dit

percentage wordt gehanteerd als voor-
lopige werknorm in afwachting van op
de wetswijziging gebaseerde regels met
betrekking tot planning door de provin-
ciale besturen. De invoering van de 7%-
norm impliceert dat de huidige capaci-
teit (ca. 9,5% van de bejaarden) naar het
oordeel van de regering te groot is en

langzamerhand moet worden ingekrom-
pen.
Op zich zelf is dit begrijpelijk gezien
het hieronder nader toegelichte voorne-
men om tot een stringenter indicatie- en

opnamebeleid te komen. Bovendien is
het bejaardenbeleid in de afgelopen jaren

in steeds sterkere mate gericht op de tot-
standkoming van aangepaste woonvor-
men en bevordering van open bejaarden-

werk, met als doel een zo lang mogelijk

behoud van zelfstandigheid van de ouder
wordende mens. De waarde van deze
norm is echter twijfelachtig. Het percen-
tage is blijkens de
Be/aardennota 1975
afgeleid uit een onderzoek in één ge-

meente (Rotterdam) in 1965 5). Het isde vraag, gezien de sterke verbetering in de
extramurale voorzieningen, of dit cijfer ook nu nog geldt. Bovendien is het niet
onwaarschijnlijk dat er plaatselijke en/of
regionale verschillen bestaan in het aan-tal verzorgingsbehoevenden. Zo zal bijv.
Amsterdam met z’n vele hoogbejaarden

Zie .00k: Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven, De ontwikkeling van de bijstandsuitgaven in vier gemeenten; versla-
gen en rapporten nr.
5.
Directie Bijstands-
zaken CRM, januari 1976, blz. 28 cv.
Vgl. P. H. Laman, Bijstand en gezinsver-
zorging,
ESB,
22 oktober 1975, blz. 1031.
In Amsterdam, Rotterdam en Den Haag
is dit toezicht gedelegeerd aan de colleges
van B en W. Eindrapport van de werkgroep gemeente-
lijke uitgaven voor sociale zorg (Cie. Van
Stuyvenberg), 1969, blz. 11-10.
Nota Bejaardenbeleid,
1975, blz. 147 e.v.

180

ongetwijfeld een hoger percentage ver

zorgingsbehoevenden kennen dan het
landelijke gemiddelde. Nuancering van
het percentage, gebaseerd op nader on-

derzoek in de verschillende regio’s, lijkt
dan ook gewenst.
Indicatie- en opnamebeleid

Ook met betrekking tot het indicatie-
en opnamebeleid zijn in 1972 enkele nieu-
we bepalingen in de wet opgenomen. Zo
moet door Ben W een commissie worden
ingesteld die aan de bejaarde, die opne-
ming wenst, en aan de leiding van het te-

huis advies uitbrengt. Een belangrijk ge-
mis hierbij is dat een positief advies het

bejaardenoord niet tot opname verplicht.
Het is in beginsel zelfs niet verboden
bejaarden met een negatief advies te huis-
vesten, zij het dat Provinciale Staten ge-

durende een bepaalde termijn (max.

10 jaar) een positief advies voor opname
verplicht kunnen stellen. De marge die
de wet aan de bejaardenoorden laat, kan ertoe leiden dat toch nog niet direct ver-

zorgingsbehoevenden worden opgeno-
men. Dit zullen dan vooral bejaarden met hogere inkomens zijn, aangezien
verwacht mag worden dat ingeval van
negatief advies de gemeente zal weige-
ren bijstand te verstrekken 6).
De in te stellen commissies zullen moe-
ten werken met landelijk geldende op-

namecriteria die momenteel wordep
voorbereid. De inhoud van deze criteria

is van groot belang voor de toekomstige
omvang van de verzorgingscapaciteit.

Een te vage formulering ervan maakt het
gevaar niet denkbeeldig dat bij onder-
bezetting van de tehuizen een meer ,,rek-

kelijke” interpretatie aan de normen

wordt gegeven. Op deze wijze zou de ge-
wenste beperking van de capaciteit moei-
lijk te realiseren zijn.

Prijstoezicht

Ten behoeve van de prijsbeheersing
worden sinds 1973 landelijke prjsge-
dragsregels gehanteerd, terwijl tariefs-
wijziging is gebonden aan voorafgaande goedkeuring van OS. Ondanks deze ver-
beteringen blijven de tarieven echter
sterk stijgen. Oorzaken van deze prijs-
stijgingen zijn o.a. de hoge bouwkosten van nieuwe tehuizen, sluiting van goed-
kopere verouderde tehuizen, verbouw

van bestaande in verband met hogere
kwaliteitseisen ed. Van nog groter be-

lang lijkt de stijging van de personeels-
kosten. Die kosten vormden in 1970 ge-
middeld ca. 50% van de totale exploita-
tiekosten van een bejaardenoord, mo-

menteel is dit ca. 60% 7). Door een in-
tensievere verzorging met meer en hoger geschoold personeel, verbeteringen in de
arbeidssituatie van het personeel (jeugd-
minimumloon, kortere werktijden, pen-

sioenvoorziening e.d.) stijgen de loon-
kosten per werknemer in deze dienst-
verlenende sector aanzienlijk sneller dan

het landelijke kostenpeil. Gezien de veel-
heid van factoren die van invloed zijn op
het grote aantal te controleren bejaar-
denoorden (in 1972 ca. 1850), is het

moeilijk greep te krijgen op de prijs-
ontwikkeling van deze instellingen. In
de
Bejaardennota 1975
wordt zelfs
somber geconcludeerd dat het feit dat de

provinciale overheid preventief toezicht
uitoefent het enige houvast is voor de
uitspraak dat de stijgingen niet onver

antwoord zijn.
Deze rubriek wordt verzorgd door het Instituut voor Onderzoek
van Overheidsuitgaven

Andere financieringsvorm

Zoals we hiervoor zagen worden op
het ogenblik maatregelen voorbereid
die via capaciteitsplanning en opname-
beleid moeten leiden tot een beheersing
van de groei van het aantal in bejaarden-

oorden opgenomen bejaarden. Op deze
wijze is het mogelijk te bewerkstelligen
dat alleen werkelijk verzorgingsbehoe-
vende bejaarden worden opgenomen.

Veel moeilijker blijkt het te zijn om de
hoogte van de verzorgingstarieven in de

hand te houden.
Tegen de bestaande financierings-
vorm van betaling door de gebruiker evt.
met toepassing van de Algemene Bij-
standswet zijn in de loop der jaren aller-
lei bezwaren aangevoerd. Eén van de
bezwaren is dat een effectieve kosten-
beheersing nauwelijks mogelijk blijkt te
zijn, ook niet in combinatie met het toe-

zicht krachtens de Wet op de Bejaarden-
oorden. Momenteel wordt gedacht aan
invoering van een nieuwe financierings-
vorm. De bejaardenorganisaties hebben
een sterke voorkeur voor financiering via
een stelsel van sociale verzekering. De
regering onderzoekt momenteel de mo-
gelijkheid van subsidiëring van bejaar-
denoorden. In dit bestek kan moeilijk worden ingegaan op alle voor- en na-
delen van beide alternatieven. We be-
perken ons tot het aspect van de kosten-

beheersin$.

Blijkens de
Bejaardennota 1975
ziet de

regering grote bezwaren om de financie-
ring te regelen via het sociale verzeke-
ringsstelsel. Een belangrijke overweging
daarbij is dat men sterk betwijfelt of langs
deze weg een doeltreffender kostenbe-
heersing kan plaatsvinden dan in de
huidige situatie. Dit argument wordt in
de nota niet nader toegelicht. Het lijkt op
het eerste gezicht wel een acceptabele
stellingname gezien de problemen die

men momenteel ondervindt bij pogingen
om de kosten bij enigszins vergelijkbare
verzekeringen (bijv. de AWBZ) in de
hand te houden.
Van een stelsel gericht op subsidiëring
van huisvesting en personeelskosten

wordt daarentegen wel een betere kos-
tenbeheersing verwacht dan tot dusver
mogelijk was. Via subsidiëring ont-
staat er een rechtstreekse financiële

relatie tussen instellingen en overheid
waardoor o.a. door het verbinden van

voorwaarden aan de subsidiëring de
,,power of the purse” kan worden ge-
bruikt. Zodoende hoopt men vooral de
grootste boosdoener, de personeelskos-

ten, beter in de hand te kunnen houden.
Gedacht wordt aan een formatiebeleid
per tehuis waardoor omvang en differen-

tiatie van het personeel worden vastge-
steld.

Of hiermee de kostenbeheersingspro-
blemen zullen worden opgelost is echter
de vraag. De bottle-neck voor de huidige

vorm van kostenbeheersing, nI. de hete-
rogeniteit van het te beïnvloeden object,
blijft ook bij deze financieringsvorm be-
staan. Het gaat, in wellicht nog meer-

dere mate dan bij vele andere gesubsi-
dieerde welzijnsvoorzieningen, om sub-
sidiëring van een groot aantal onverge-
ljkbare instellingen die in een min of

meer vergelijkbaar keurslijf moeten wor-
den geperst. De bejaardenoorden ver-
schillen aanzienlijk in wat betreft de

grootte en ouderdom van het gebouw, de
soort verzorging, de gemiddelde leeftijd
van de verzorgden e.d. Elk voor zich zijn
dit.factoren die volgens de betrokkenen
een uitzonderingspositie zullen recht-

vaardigen. Bij de te voeren subsidie-
onderhandelingen bijv. over de perso-
neelsformatie zal dan ook elk bejaarden-
oord voor zich weer plausibele redenen
weten aan te voeren om in verband met specifieke omstandigheden een aanpas-

sing van de formatie tot stand te brengen. De gedachte van voorafgaande goed keu-
ring van elke individuele personeelsfor-
matie lijkt daarom moeilijk te verwezen-
lijken. Meer voor de hand ligt het om te
zoeken naar een normenstelsel aan de
hand waarvan het subsidiebedrag wordt
vastgesteld. Bijkomende voordelen van
zo’n normenstelsel zijn enerzijds een veel
minder bewerkelijke controle vanwege
de toezichthoudende instanties en ander-
zijds grotere autonomie voor de instel-
lingen. Deze moeten een zekere vrijheid
krijgen om het geld, waarop zij volgens
de normen recht hebben, op de naar hun
inzicht meest doelmatige wijze te be-
steden.
Het vaststellen van normen die aan de
verschillende omstandigheden waaron-
der de instellingen werken in redelijke
mate recht doen wedervaren, zal geen
gemakkelijke zaak zijn. Wanneer zij
eenmaal zijn vastgesteld zullen enkele
,,verfijningregelingen” wel onvemijde-

lijk blijken, maar in beginsel moet het
mogelijk zijn om langs deze weg tot een
meer bevredigende wijze van kosten-
beheersing te komen.

P. H. Laman

VgI. Ineke de Hondt en Ad Geus: Het op-
nemingsbeleid van bejaardenoorden,
TM W,
5 januari 1976, blz. 2 e.v.
Nota Bejaardenbeleid,
1975, blz. 150.

ESB 18-2-1976

181

Als uitweg uit de vad-perikelen heeft
de heer Slooff een schets voor een
raamwet geboden in zijn artikel in
ESB

van 17 december 1975. De juristen heb-
ben zich tot nu toe weinig in de discus-
sie gemengd en het is dus op zich zelf

verheugend dat een niet-jurist zich ge-

roepen voelt een dergelijke schets te

maken.

Nu is de formulering van de wetten
wel een van de moeilijkste taken waar-

voor de jurist zich gesteld kan zien. Het
is dus alleszins begrijpelijk, dat bij de
schets een aantal juridische facetten
onvoldoende naar voren is gekomen.
Om te beginnen rijst dan de vraag

naar de rechtsgrond voor het ingrijpen.
Eén van de moeilijkste rechtsfilosofi-
sche taken is het afbakenen van de
grenzen van de staatsbevoegdheid ten

aanzien van de overige sferen in de
maatschappij. Van RK-zijde heeft men
zich beroepen op het beginsel van de
subsidiariteit. Van protestantse zijde

heeft men de soevereiniteit in eigen
kring verdedigd. Speciaal van deze zijde

is men altijd beducht geweest voor de
gevaren van het staatsingrijpen in maat-

schappelijke verhoudingen. Men denke slechts aan de verhouding staat en kerk

en aan de schoolstrjd.

Wij zijn zo gewend aan onze per-
soonlijke vrijheid, dat wij geneigd zijn

deze als een onaantastbaar goed te be-
schouwen in plaats van te beseffen, zo-
als de historie ons leert, dat deze con-
tinu verdedigd moet worden wil deze

niet verloren gaan. Onvold9ende wordt
naar mijn mening beseft, dat de vad-
plannen tal van individuele rechten
aantasten en haast onafwendbaar leiden
tot verdere staatsinmenging.

Over de rechten van de aandeelhou-
ders die hun aandelen veranderd zullen
zien in een cumulatief preferente obli-
gatie met een beperkt winstaandeel,
wordt door de heer Slooff met geen woord

gesproken. Volgens ons geldend recht komt de winst aan aandeelhouders ten
goede. Als een deel van de winst naar de

arbeiders gaat krachtens wettelijke rege-
ling, ongeacht of dit per bedrijf of col-
lectief geschiedt, is dit een onteigening

van een deel van de aandeelhoudersrech-
ten. Onze grondwet gaat ervan uit dat
onteigening ten algemenen nutte slechts
kan plaatsvinden tegen schadeloosstel-
ling. Behoort dit beginsel ook in dit ge-
val niet toegepast te worden?

PROF. MR. H. J. HELLEMA

Het is duidelijk dat invoering van de
vad een daling van de koersen van de

effecten ten gevolge zal hebben. De

pensioenfondsen en zelfstandigen, die
zelf voor hun oudedagsvoorziening moe-

ten zorgen, zullen dus financieel nadeel
lijden in een omvang die moeilijk is te

voorzien. Het is onacceptabel, dat men,
door een dergelijke regeling die als één
van de hoofdmotieven heeft versterking
van de pensioenen van de werknemers,

deze verkregen rechten aantast. Men
vergete daarbij niet dat pensioenbij-
dragen voor en door werknemers fis-
caal aftrekbaar zijn en de zelfstandigen hun besparingen uit hun netto-inkomen

moeten opbouwen. De reeds achterge-
stelden worden dus opnieuw getroffen.
Kan een wetgever die rechtvaardig
belangen moet afwegen dit doen? Moei-
lijk kan men stellen dat deze rechtvaar-

dige afweging bij het bezien van de
macro-economische gegevens (loon-
grootte
95%,
rentabiliteit ondernemin-

gen3’/2% voor belasting) pleit voor een

versterking van de positie van de
werknemers. Maar ook per bedrijf rij-
zen er tal van vragen.
De Interim-nota Inkomensbeleid
noemt een onderneming een samenwer-

kingsverband van arbeid en kapitaal.
Een samenwerkingsverband is een
ongedifferentieerd begrip. Juridisch on-

derscheiden wij tal van vormen van sa-

menwerking. Het arbeidscontract,
aanneming van werk, dienstverlening,
maatschap, vereniging, vennootschap
onder firma, BV en NV.

Dat bij al deze vormen de staat zou
moeten ingrijpen in de verdeling van
het resultaat, gaat toch wel heel ver.
Het zonderlinge is dan ook, dat men
(gelijk ook de commissie-Verdam deed)
uitgaat van de onderneming, maar de
toepassing volkomen inconsequent be-

perkt tot die ondernemingen, die 6f in
een bepaalde rechtsvorm worden

uitgeoefend 6f voldoen aan bepaalde
minimumeisen ten aanzien van winstge-
vendheid, kapitaal, aantal arbeiders of
wat men verder willekeurig als criterium
stelt.

ieder Konsequenz fuhrt zum Teufel.

Zou men werkelijk consequent alle on-

dernemingen in deze regeling betrekken
dan zou vermoedelijk inderdaad de hel
losbreken. Want dat iedere ondernemer
zou accpeteren een commune met zijn

personeel te hebben aangegaan, is toch

wel bijzonder onwaarschijnlijk. Maar
bij de voor het grote publiek zo ondoor-

zichtige NV ziet men de zaak niet zo

scherp. De aandeelhouder ziet men nog
altijd als de rijke en zich verrjkende

speculant en daarmee behoeft men geen
medelijden te hebben.
Omtrent de verdeling van het aande-

lenbezit tasten wij in het duister. Dat
pensioenfondsen en spaarders voor de

oude dag daarin een belangrijk deel
hebben, lijkt mij, om een understate-

ment te gebruiken, waarschijnlijk. Door
het uitbreiden van het samenwer-

kingsverband tot ondernemingen en ar-
beiders die in geen enkel verband met
elkaar staan, geeft men aan het begrip

een uitbreiding waarvoor moeilijk een
zinnig argument is aan te voeren.
Wil men een nivellerende herverde-
ling van het nationale inkomen dan is

de vad een veel te beperkt middel. Men
noeme de natie dan een samenwer-

kingsverband van allen die oorsprong,
taal, zeden enz. gemeen hebben en men heeft een ,,rechtsgrond” die niet minder

deugdelijk is dan thans voor de vad
wordt aangevoerd.

Opvallend is voorts de volmaakt
onrechtvaardige consequenties die men
uit het begrip samenwerkingsverband

trekt. Als de samenwerking tot over-
winst (wat dat dan ook moge zijn) leidt,

hebben de werknemers daarop recht.
Als deze tot verlies lijdt, is de factor ka-
pitaal daarvoor goed.

Is de samenwerking alleen een
rechten scheppende activiteit voor één

categorie of moet men dan ook verant-

woordelijkheid en risico samen dragen?
Duidelijk hebben een aantal van de

grootste werknemersorganisaties uitge-
sproken geen medeverantwoordelijk-

heid te willen aanvaarden. Dat de
werknemers een overeenkomstig risico
lopen als de kapitaalverschaffers is on-
juist. Bij een debâcle is de aandeelhou-
der zijn geld kwijt. De arbeider kan on-
der normale omstandigheden als regel
een andere werkkring krijgen. Gaat dit
niet, dan valt hij in de sociale voorzie-

ningen. In extreme gevallen – Neder-horst – springt de staat bij, handhaaft
de werkgelegenheid en laat de gedu-
peerde aandeelhouders in de kou staan.

Is dit juridisch bezien geen wonderlijk
soort samenwerkingsverband?

Men vindt het vanzelfsprekend, dat
de staat straks zal gaan uitmaken wat
een redelijke vergoeding voor het kapi-
taal is. Dat dit bij alle variatie in het be-

drijfsleven onmogelijk in één formule
kan worden vastgelegd is duidelijk.
Daarvoor lopen de omstandigheden per
bedrijfstak en dikwijls zelfs per bedrijf

te veel uiteen. Men komt dus 6f tot vol-
strekt onredelijke uniformiteit 6f tot

een tot in details gaande overheidsbe-
moeiing met het bedrijfsleven.

Een reële belangenafweging zou eisen
dat de redelijkheid van de beloning van
de arbeiders evenzeer zou worden ge-toetst. Als door geïndexeerde lonen en

ESt
.D
Ingezonden

Vad-perikelen

182

loonsverhogingen, die de toename van

de produktiviteit te boven gaan, de fac-
tor arbeid een onevenredig aandeel in
het resultaat van het samenwerkings-
verband bedingt, eisen recht en billijk-

heid dat wordt ingegrepen.
De huidige situatie leert dat wat men
vanzelfsprekend vindt ten aanzien van
.de factor kapitaal slechts tijdelijk en

dan nog met tal van nevencondities
wordt geaccepteerd door de factor ar

beid.
De
Interim-nota
stelt dan ookduide-

lijk – bij de opstelling zaten wij nog niet zo duidelijk in het moeras – dat

de regering zich niet met de loonvor-
ming wenst in te laten. Wat blijft er bij

ongecontroleerde loonvorming van de

loonmatiging meer over dan een vrome
wens?

Het is verder duidelijk dat ook de

consument beschermd zal moeten wor-
den door een strak en
permanent
prijs-
beleid. Wanneer werkgevers en werkne-
mers een parallel lopend belang krijgen
bij een hoge winst dreigt de consument
de dupe te worden. Wanneer de staat
dan ook nog de investeringen gaat be-
oordelen, is mijn stelling dat ieder
overheidsingrijpen de neiging heeft te
expanderen, ten aanzien van de on-
derneming volkomen rond.

De winstbepaling, de beloning van de
factor arbeid in alle geledingen, de
prijsbepaling en de investeringen zijn

allemaal gecentraliseerd bij de staat.
Dat de laatste stap onvermijdelijk zal
zijn dat de staat ook voor de financie-

ring zal moeten zorgen is m.i. duidelijk.

Een volgend belangrijk punt in het artikel van de heer Slooff is de vorm
waarin de aanspraken van de werkne-

mers zullen worden gegoten. De wet zal
niet mogen bepalen, dat ,,uitsluitend

aandelen of schuldbrieven met een
lange aflossingstermijn en een vergoe-

ding die bestaat uit rente waarvan de
hoogte afhankelijk is van de winst”

wordt toegestaan zoals de
Interim-nota
voorstelt. Daarnaast zal naar zijn me-
ning afgifte van andere vermogenswaar-
den of contanten mogelijk moeten zijn,

speciaal om waarderingsmoeilijkheden
bij niet-genoteerde fondsen te voorko-
men. Hierdoor wordt echter de gedachte

doorbroken dat het winstaandeel van
de werknemers niet aan de vennoot-
schap moet worden onttrokken…Winst
en liquiditeit behoeven
1
böveridièn niet

samen te gaan.
Over de consequenties van de vad
voor de verhouding tussen de aandeel-

houders wordt met geen woord gespro-
ken. Speciaal bij de BV kennen wij een

wettelijk en statutair systeem waarbij
toetreding van derden kan worden
voorkomen. Juist deze BV’s die geen
toegang tot de kapitaalmarkt hebben,

zijn sterk afhankelijk van de interne fi-
nanciering. Zou de vad worden inge-

voerd dan tast men insttijd;met onze
huidige nog maar enkele jaren i.ide wet

het wezen van de BV aan of de’linan-

ciële positie wordt verzwakt. Een

analoge moeilijkheid krijgt men bij 50-

50-verhoudingen en joint-ventures.
Verder zou ik erop willen wijzen dat
de machtsconcentratie die zou plaats-

vinden bij het bestuur van het vad-
fonds op geen enkele wijze is te aan-

vaarden op basis van het samenwer-
kingsverband. Terwijl Slooff de winst-
deling per onderneming wil invoeren,
zou ter wille van de bredere vermogens-

spreiding onder de werknemers, toch storting in een centraal fonds moeten

plaatsvinden, onder beheer van een be-
stuur dat van het samenwerkingsver-

band geen deel uitmaakt.

Terwijl men binnen de onderneming
voor de werknemers verstrekkende me-

dezeggenschap eist worden ze ten aan-

zien van hun eigen bezit volledig onder
curatele gesteld. Voor zover de vak-
bondsleden dit van hun bestuurders ac-
cepteren is dat hun zaak.

Het recht van verenigingen vergade-
ring is in de grondwet verankerd. Men
is vrij zich te verenigen of dit niet te
doen. Met welk recht wordt het bezit
van ongeorganiseerde arbeiders onder

bewind gesteld van bestuurders van or-
ganisaties waarvan zij geen deel wensen

uit te maken? Het is terecht een moei-
lijke zaak om iemand onder curatele te

stellen. Partieel doet men dat hier zon-
der bezwaar.

Dat de vakcentrales de voorkeur ge-
ven aan een collectieve vad omdat er anders tussen personeel van verschil-
lende ondernemingen inkomensver-
schillen ontstaan is, van hun standpunt

bezien, begrijpelijk, maar daarom nog
niet gerechtvaardigd. Hoe men echter
kan voorstellen om de ter beschikking
komende bedragen gelijkelijk tussen
alle werknemers te verdelen is mij een
raadsel. Veronderstel dat een belang-
rijke uitvinding wordt gedaan, waar-
door de onderneming belangrijke winst
maakt. Denkt men nu werkelijk dat in

zo’n geval zou worden geaccepteerd dat

de loopjongen op hetzelfde bedrag aan-spraak zou kunnen maken als de uitvin-
der?

Het optrekken van de jeugdlonen
had een stuwend effect op de overige
lonen. Nivelleren vindt men goed, mits

bij een ander.
Ten slotte dan nog enkele fiscaal-
rechtelijke opmerkingen. De heer Slooff
tiëplèit een progressieve vennootschaps-
belasting. Het feit dat vrijwel alle lan-

den een proportionele vennootschaps-
belasting hebben, zou hem hebben
moeten waarschuwen, dat daar klaar-
blij kelijk gegronde bezwaren tegen

kunnen worden aangevoerd. De con-
cept EG-richtlijn inzake de harmo-
nisatie van de stelsels van vennoot-
schapsbelasting van 23juli1975 schrijft
één tarief voor dat niet lager mag zijn

dan 45% noch hoger dan 55%. Een pro-
gressieve belasting wordt geheven bij
toenemende draagkracht. Een rechts-

persoon heeft ten doel anderen aan

inkomen te helpen. Deze derden wor-

den naar dit inkomen progressief be-
last. De rechtspersoon wordt dan ook
alleen om praktische redenen en uit

budgettaire noodzaak belast. Tot voor
enkele jaren werd de vennootschapsbe-
lasting in Engeland dan ook als een
voorheffing verrekend met de aandeel-
houders. Een rechtsgrond voor de ven-
nootschapsbelasting hebben degenen
die op dit onderwerp gepromoveerd
zijn dan ook niet kunnen ontdekken.

Laten wij de zaak niet erger maken
door een bij deze belasting niet pas-
sende progressie. De strijd hierover is in
ons land in de jaren twintig gestreden.

Ik breng de nota van Mr. M. W. F.
Treub van 1922 in herinnering.
Tot slot wordt de belastïngvrijdom
van de vad-uitkeringen bepleit. Kan de
heer Slooff mij duidelijk maken

waarom de kapitaalverschaffende part-

ner naast vermogensbelasting (een extra
inkomstenbelasting van 20% bij een
rendement van
4%)
de progressieve in-
komstenbelasting moet betalen en de ar-

beidsverschaffende partner van belas-
ting zou moeten worden vrijgesteld?
Ik zal wat ik op tal van plaatsen heb

betoogd over de fiscale discriminatie
tussen loontrekkers inclusief – de bij
uitstek geprivilegieerden in overheids-
dienst – en zelfstandigen hier niet herha-

len. Ik verwijs o.a. naar mijn artikel in
ESB
van 14 februari 1973, blz. 139 e.v.

Dat de fiscus, dus de gezamenlijke
belastingplichtigen, reeds nu het leeu-wedeel van de pensioenvoorzieningen
betalen, is een feit. Dat men in plaats

van iets aan dit onrecht te doen dit nu nog wil verzwaren is mij een raadsel.
De regeling in Frankrijk wordt prak-
tisch geheel ten laste van de fiscus ge-
bracht. Dat is dus bepaald geen’rege-
ling ter navolging. Wenst men, zo mo-
gelijk een pensioenregeling voor ieder-
een dan zou wellicht een bijdrage uit de

algemene middelen aanvaardbaar zijn.
Maar dat men belastingplichtigen, die
geen pensioenregeling hebben laat bij-
dragen voor een dergelijke regeling

voor een bepaalde groep van de bevol-
king, lijkt mij niet in overeenstemming

met de gelijkheid van de burgers voor
de wet.

H. J. Hellema

Naschrift

Prof. Mr. H. J. Hellema vestigt te-
recht de aandacht op het feit, dat juris-ten zich weinig hebben gemengd in de
weer op gang gekomen discussie over
vermogensaanwasdeling. Een verkla-
ring hiervoor kan zijn, dat er nog geen
wetsontwerp op tafel ligt. Verder dacht

ik, dat maatschappelijk gezien, de strijd
inzake de ,,rechtsgrond” voor het delen van de werknemers in de winst was ge-

streden, nu ook de werkgeverscentrales

en de VVD bepaalde vormen van over-

ESBl8-2-1976

183

winstdeling,

waaronder

onderne-

mingsgewijze vad, aanvaardbaar ach-
ten.

Prof. Hellema vindt het invoeren van
vad evenwel nog niet acceptabel, omdat
daardoor de verkregen rechten van
aandeelhouders aangetast zouden wor-
den. Wreekt zich hier het verschil van

instelling tussen enerzijds de jurist, die
vasthoudt aan formeel, maar niet meer

op bij de meerderheid van de bevolking
levende normen afgestemd recht en an-
derzijds de vertegenwoordigers van an-
dere maatschappijwetenschappen –
wellicht ook met een andere levensbe-

schouwelijke achtergrond – die wijzi-
ging van de opvattingen in de samenle-

ving tot uitdrukking willen brengen in

het geschreven recht? Dit laatste kan in-
derdaad voordelen voor tot dusver te

kort gedane, maar nadelen voor naar
algemene overtuiging bevoorrechte

groepen inhouden. Zo leidde bijvoor-

beeld de afschaffing van de slavernij in de
19e eeuw tot de ondergang van bloei-ende ondernemingen in Suriname. De vraag kan dan rijzen in welke mate de
door wijziging in de wetgeving bena-

deelde groepen schadeloos gesteld die-
nen te worden. Die vraag zou bij het in-

voeren van vad – zoals Hellema doet
– ten aanzien van aandeelhouders
gesteld kunnen worden. Hierop kom ik
nog terug.

Het meedelen van personeel in de

overwinst van de
eigen
onderneming is
op verscheidene gronden verdedigbaar;
zowel uit het oogpunt van verdelende
rechtvaardigheid (het bijdragen aan

overwinst, het loon beschouwd als
voorschot op het uiteindelijk te berei-
ken financiële resultaat enz.) als uit het
oogpunt van doelmatigheid (verbete-
ring van de arbeidssfeer, verhoging van
de produktiviteit enz.). Een naschrift

biedt niet de ruimte hier voldoende
uitvoerig op in te gaan, doch ik heb dit

elders reeds gedaan 1). Veelal gaat trou-
wens al een gedeelte van de winst naar

andere dan aandeelhouders: naar be-

stuurders en zelfs naar werknemers. Er
zijn hier te lande al meer dan
650
Vrij-
willige, ondernemingsgewijze winstde-

lingsregelingen voor personeel. Wordt
het dan niet langzamerhand tijd, dat er,
evenals voor de pensioenen, voor de
winstdeling van medewerkers een raam-
wet komt, die hun rechten omschrijft en
beschermt?
Hellema snijdt verder zoveel aan, dat

met een goed gefundeerde beantwoor-
ding een dik boek zou zijn te vullen.
Mijn hoofdbezwaar tegen zijn betoog
is, dat hij alle vad-vormen over één
kam scheert, terwijl in feite de toepas-
sing van
collectieve
vad Voor tal van ge-

bieden tot resultaten leidt, die te-

gengesteld zijn aan die van
onderne-

mingsgewijze
vad. Zijn bedenkingen te-
gen vad deel ik meestal als zij slaan op

het door de Nederlandse regering
voorgestelde vad-stelsel. Ik zal daarop

– en op punten die nauwelijks de vad

raken – slechts- kort ingaan, om meer

ruimte beschikbaar te houden voor het
weerleggen van kritiek op de door mij
voorgestane ondernemingsgewijze vad.

Voor collectieve vad zie ik in het al-
gemeen evenmin een rechtsgrond als

Hellema. Dan is er inderdaad geen
sprake meer van ,,samenwerkingsver-
band” (een term uit de
Interim-nota

inkomensbeleid
die ik evenmin waar-

deer als 1-lellema; ik spreek zelf liever

over een gemeenschappelijke inzet). Ik

kan mij hoogstens voorstellen, dat het
,,extreme” gedeelte van winsten, dat
niet is toe te schrijven aan de prestaties

binnen de desbetreffende produktiege-
meenschap en dat ook niet is te voorko-
men door een goed prijsbeleid, in gro-

tere mate dan thans bij vennootschaps-
belasting het geval is, wordt afgeroomd
ten algemenen nutte. Ik zou dan om be-

gripsverwarring te voorkomen echter
liever over superwinstbelasting dan

over collectieve vad willen spreken. De
fiscaal-rechtelijke bezwaren tegen zo’n
belasting spreken mij – als niet-jurist?
– niet zo aan. Ik voel het eerder als

schrijnend onrecht, dat een aantal hoge
inkomenstrekkers buiten de loonsfeer
veel belasting kunnen ontwijken door

in BV’s te vluchten. Mede in dit licht
zou ik het zeer betreuren wanneer de
beoogde, door Hellema vermelde EG-
harmonisatie voor stelsels van vennoot-
schapsbelasting een feit zou worden.

De werknemer, die rechtstreeks of in-
direct belang krijgt bij risicodragend
vermogen, deelt bij slechte gang van za-

ken op dezelfde wijze als andere aan-
deelhouders in het verlies. Daarnaast
kan hij bij de ondergang van zijn on-

derneming nagenoeg zijn gehele inko-
men kwijtraken, terwijl een gewone
aandeelhouder normaliter 6f zijn be-
lang bij die ondernemer tijdig afstoot

6f één uit vele aandelen waardeloos ziet
worden. In het ergste geval kan de laat-

ste, evenals de werknemer, beroep doen
op de in aanmerking komende sociale
uitkeringen.

Bij het invoeren van
onderne-
mingsgewijze
vad staat niet vast, dat de
aandeelhouder achteruitgaat. Hierdoor
kan de arbeidsproduktiviteit worden
verbeterd; en als bij het verstrekken van

de vad-aanspraken rekening wordt ge-
houden met de financieringsbehoeften van de onderneming en voor de beleg-
ging daarvan gebruik wordt gemaakt

van een beleggingsgemeenschap, even-
eens de kapitaalallocatie. Voorts kan
winstdeling door werknemers volgens
de
bestaande
wetgeving als aftrekpost
voor de vennootschapsbelasting gelden

en ten slotte worden aandelen minder
riskant, indien zij – zoals door mij
voorgesteld – een cumulatierecht ver-

krijgen voor een redelijke primaire be-

loning over het
gehele
eigen vermogen
van de onderneming. Het invoeren van
ondernemingsgewijze vad heeft in
Frankrijk dan ook niet geleid tot een –
in vergelijking met andere beurzen –

aantoonbare koersdaling voor aandelen
2). Hiermee wil vanzelfsprekend niet

zijn gezegd, dat een overwegend collec-

tief vad-stelsel, zoals de Nederlandse re-

gering voorstaat, niet tot koersdalingen
zal leiden.
Ik bepleit geen enkele nieuwe belas-

tingvrijdom voor vad-aanspraken. Ik
sluit mij hiervoor alleen aan bij het be-

staande recht, bij de bestaande facilitei-

ten voor personeelswinstdeling. Deze

fiscale vrijstelling – tot een plafond
van thans f. 750 per jaar – zou behalve
als stimulans voor de bezitsspreiding
ook kunnen worden gezien als tege-

moetkoming voor de vrij lange blokke-
ring van het werknemersvermogen.
Ik acht het evenmin als Hellema ac-

ceptabel vermogensaanwas op de door
de regering voorgestelde wijze voor

versterking van werknemerspensioenen
te gebruiken. En dit niet alleen, omdat
ik collectieve vad zonder een door

Hellema terecht afgewezen verregaand
overheidsingrijpen niet uitvoerbaar on-

derstel, maar ook omdat overwinst een
te wisselvallig vloeiende bron is voor
pensioen. Overigens wil de regering de
volgens Hellema ,,bij uitstek geprivile-

gieerden in overheidsdienst” juist uitslui-

ten van aanvullend vad-perisioen. Ik

dacht verder, dat zelfstandigen thans
absoluut gezien – heel wat meer oude-

dagsvoorziening dan de doorsnee
werknemer ten laste van de fiscus kun-
nen brengen, via lijfrenteclausules, be-
lastingvrije reserveringen voor de oude
dag tot f. 9.933 per jaar, extra vrijstel-ling van ondernemingsvermogen voor

de vermogensbelasting en tijdelijke zelf-
standigenaftrek. Daarnaast kunnen zij
bij het in ruste gaan veelal nog een zaak

of praktijk onder gunstige fiscale voor-
waarden afstoten.

Dat sommige overheidsdienaren –
secretarissen-generaal, hoogleraren e.d.

– een inkomen genieten, dat (zeker als

men daarbij de pensioenrechten be-
trekt) hoog is, ben ik eens met 1-lellema.
Hij dient echter wel te bedenken, dat
deze inkomens maar pover zijn vergele-

ken bij wat topfunctionarissen bij grote
concerns of wat een aantal zelfstandi-
gen verdienen. Die groepen kunnen ge-

woonlijk bovendien nog op grote schaal
belastingen ontgaan via ,,eten uit de
zaak”, transacties met gesloten beurzen, BV’s enz. Een beter gefundeerd oordeel
over inkomens zal evenwel pas mogelijk
zijn, nadat we enerzijds met behulp van
beroepsprestige-stratificatie, redelijke
behoefteschema’s en functiewaardering

Zie bijv. mijn
Vermogensaanwasdeling,
Alphen a/d Rijn,
1969.
Mag ik hiernaar,
alsmede naar mijn bijdragen over vad in
ESB
van
4
juni,
25
juni,
17
december
1975
en de daarin vermelde literatuur verwijzen
voor een uitvoeriger fundering van de
antwoorden aan Prof. Hellema.
Zie hiervoor de in mijn bijdrage
,,Vermogensaanwasdeling en besparingen”
in
Bondsspaarbanken
van juli! augustus
1975,
op blz.
214
gepubliceerde grafiek.

184

Dr. A. Bosman en Drs. J. C. Reuyl (red.): Moderne marketing.
H. E. Stenfert Kroese
BV, Leiden, 1975, XVI + 599 blz., f. 87,50.

voldoende inzicht hebben gekregen in-
zake hetgeen elke groep inkomens-

trekkers toekomt en anderzijds meer in-
zicht hebben gekregen in de werkelijk

in geld en natura genoten inkomens,
na betaling van belastingen en sociale
premies.

Ik weet nu evenmin als Hellema of
het gemiddelde rendement voor on-

dernemingen hier te lande in
1975
slechts ca. 3,5% beliep. Ik wil echter

niet bestrijden dat het laag zal zijn. Mij
gaat het evenwel om de toekomst. Als

– wat ik vermoed – Hellema’s renta-

biliteit voor de ondernemingen slaat op
de overige inkomensquote van het CPB

van 3% in 1975, dan zou hieraan kun-
nen worden toegevoegd, dat die tussen
1977 en 1980 wel vier- â vijfmaal zo
hoog mag worden getaxeerd. Hoe
,,zwak” deze grootheid ook is onder

bouwd, de ontwikkeling daarvan zou
erop kunnen duiden, dat Nederland in
de jaren 1977-1978 een winstexplosie

krijgt te verwerken. Een dergelijke ont-
wikkeling lijkt mij ook wel plausibel,
omdat Nederland niettegenstaande een
vooral door de waardevermeerderi ng
van de gulden ongunstige ontwikkeling

van de produktiekosten, toch nog altijd een relatief gunstige ontwikkeling kent
voor zijn afzet in het buitenland (ook
zonder rekening te houden met het

aardgas). Opvallend stijgende winsten voor volgende jaren zullen mede in de
hand worden gewerkt doordat voorlopig

in vele ondernemingen de afzet zal
kunnen stijgen zonder (veel) uitbreiding
van de capaciteit. Bij een dergelijke ont-
wikkeling zou
ondernemingsgewijze

vad mee kunnen helpen om zinloze

loonexplosies te voorkomen en de infia-
tiegolven in te dammen; mede ten
voordele van de kapitaalverschaffers.
In tegenstelling tot de
Interim-nota

inkomensbeleid wil
ik niet alle vergoe-

dingen voor het kapitaal door de over-

heid laten vaststellen. Ik sta slechts voor
in een raamwet een maximale primaire
vergoeding voor het kapitaal en een mi-

nimale toedeling uit de overwinst aan
de medewerkers te laten vastleggen. De
verdere uitwerking van de verdeling van
de winst kan dan in onderling overleg

tussen aandeelhouders, ondernemers en
werknemers plaatsvinden. Door het
aanvaarden van winsttoekenningen aan

personeel in contanten wordt inderdaad
,,de gedachte doorbroken, dat het winst-
aandeel van de werknemers niet aan

de vennootschap moet worden
onttrokken”, tenminste formeel en mi-
cro-economisch gezien. Macro-eco-

nomisch blijven de benodigde besparin-
gen beschikbaar voor het bedrijfsleven.
Indien men de ondernemer, die dit
wenst en voor wie de vooruitzichten zo-

danig lijken, dat het voor de beleg-
gingsgemeenschap verantwoord is, in

staat stelt middelen bij de beleggingsge-
meenschap op te nemen in de vorm van
aandelen (mits ter beurze genoteerd) of

van leningen, behoeft vad zijn liquidi-

teit of zijn kapitaalstructuur niet te

schaden. Dit lijkt mij voor de onderne-

mers toch een veel geschikter oplossing
dan de verplichting tot afgifte van
vermogensaanspraken – zoals de rege-
ring wil voorschrijven – zelfs indien zij

dit vermogen niet rendabel kunnen ma-
ken. De door Hellema vermelde proble-

men rond het verstrekken van aandelen

door BV’s spelen bij de door mij aanbe-
volen oplossing geen rol.

De bestuurders van de beleggingsge-
meenschap(pen) behoren – zoals ik
herhaaldelijk heb gesteld – door de

deelnemers-beleggers te worden geko-
zen. Dan zal er geen sprake zijn van

,,onder curatele stellen”.
Vanzelfsprekend mag vad niet het
enige instrument zijn om tot gelijkmati-
ger inkomensverhoudingen te komen.
Ten aanzien van niet voor vad in
aanmerking komende ondernemings-

vormen valt aan investeringsloon te den-

Dit boek dat in het voorjaar is versche-
nen, wil het gehele gebied van de marke-
ting bestrijken. Na het standaardwerk
van Verdoorn
Het commercieel beleid bij

verkoop en inkoop
dat in 1964 ver-

scheen, en het boek van Kühlmeyer: Commerciële beleidsvorming
van 1972,

is er niet zo’n omvangrijke poging ge-
weest. In het boek presenteert zich een
jonge Groningse school van beoefenaars
van de commerciële economie. Zeven
medewerkers van de Faculteit der Eco-
nomische Wetenschappen van de Rijks-
universiteit te Groningen hebben onder
leiding van bovengenoemde twee redac-
teuren, bijdragen geleverd. Professor
Bosman is schrijver van de in- en uitlei-
ding. Hij geeft omvangrijke theoretische
uiteenzettingen van hoog abstractie-ni-
veau over het marketingmodel. ,,Een
model bestaat uit een empirisch model en

een verzameling uitspraken die op de in

het empirisch model waargenomen
werkelijkheid betrekking hebben”, aldus

Bosman (blz. 10). Op zijn beurt is het em-
pirische model, het resultaat van het ex-
pliciet maken van een door de onderzoe-

ker ontworpen beeld ,,d.w.z. dat hij het beeld op een zodanige wijze formuleert
dat het door andere onderzoekers kan
worden beoordeeld” (blz. 7). Via be-
schouwingen over het gedrag van organi-

ken. Daarnaast zal een daarop gericht
inkomens-, prijs-, belasting- en sociale
verzekeringsbeleid een steentje moeten
bijdragen. Dit kan voor sommigen min-
der, maar voor anderen – via ruimere
bestedingsmogelijkheden – meer vrij-
heid brengen. Ik ben het weer wel met

Hellema eens, dat de centrale overheid
hierbij niet meer mag ingrijpen dan

strikt noodzakelijk is. Ik veronderstel,

dat wij over de mate van noodzaak ten

opzichte van verschillende bevol-
kingsgroepen van mening zullen blijven
verschillen. Dit neemt niet weg, dat ik
veel waardering heb voor de uivoerige
aandacht die Hellema aan de vad heeft
besteed en voor de wijze waarop hij nog
eens de schijnwerper heeft gericht op
een aantal aanvechtbare suggesties in
de
Interim-nota inkomensbeleid.

F. L. G. Slooff

saties en beslissingsprocessen lopen zijn
bijdragen uit op enige grondgedachten
omtrent het commerciële informatiesys-
teem.

Bosman stelt dat de marketing-theorie
bij de huidige stand van zaken nog niet
aan de voorwaarden, om als wetenschap-

pelijke methode te worden erkend, vol-
doet. De theorie zou nog in de aprioristi-

sche fase van de wordingsgeschiedenis
tot volledige wetenschap verkeren. Dit
volgt volgens hem Uit de omstandigheid dat er nog geen geldige axioma’s zijn die
de deskundigen hanteren en dat er daar-
naast ook terugkoppelingsmechanismen

ontbreken. Deze ,,built-in checks” zou-den een noodzakelijke voorwaarde zijn
om van een wetenschappelijke methode te mogen spreken (Bosman baseert zich
hierbij op Kerlinger). Aan deze funda-
mentele beschouwingen wordt in de bij-
dragen van de zes andere auteurs steeds
gerefereerd.

Drs. S. de Vries behandelt het consu-
mentengedrag en onderscheidt daarbij

de mechanistische impliciete gedragsmo-
dellen en de expliciete modellen die de

gedragingen van de consument min of meer diepgaand analyseren. Drs. P. S.

Zwart geeft in het hoofdstuk over het
marktonderzoek veel aandacht aan de

opzet van ongecontroleerde en gecontro-

ESB 18-2-1976

185

leerde experimenten. Drs. G. J. vanHel-
den kiest als uitgangspunt van zijn ver-handejing over de prijs als marktinstru-

ment het neoklassieke marginalisme. Dit
blijkt verenigbaar met een verklaring van

het ondernemersgedrag met behulp van
een expliciete specificatie van het prijsbe-
slissingsproces. In deze bijdrage worden
vervolgens de gebruikelijke prijszettings-
methoden geanalyseerd: de integrale

kostprjsopvatting, direct costing, de
concurrentie-georiënteerde en de marke-

ting-georiënteerde benadering. Reuyl
gaat bij de reclame uit van de effectme-
ting. Volgens hem kan het effect van de

reclame in bepaalde omstandigheden in-
dçrdaad aan de hand van de verkoopop-
brengsten worden bepaald. Als dat niet

kan, moet men zijn toevlucht nemen tot

anderè doelvariabelen. Na de bepaling
van de omvang van het reclamebudget
komt onder de titel allocatie de media-

keuze aan de orde. De wijze waarop de
reclame-campagne tot stand komt,
wordt in zijn diverse onderdelen geanaly-
seerd. Drs. A. R. van Goor neemt twee

hoofdstukken voor zijn rekening: het

vertegenwoordigersapparaat en de dis-
tributie. Van de persoonlijke verkoop

wordt het budget en de allocatie model-
matig benaderd. Deze systeembenade-
ring wordt ook op de distributie toege-
past. Van Goor onderscheidt enerzijds
het externe distributiesysteem, dat be-

treft de keuze van de distributiekanalen,

de transportmiddelen en de verkooppun-
ten en anderzijds het interne systeem,
hetgeen vooral betrekking heeft op de
voorraden en de leveringsbetrouwbaar-
heid. Als laatste komt Drs. W. G. Nij-
kamp, (op blz. VI, Nij kamp op blz. 393)
aan het woord over het produkt, met als
hoofdonderwerp: ,,het planningproces

van het nieuwe produkt”.
De twee redacteuren hebben de ,,bij-
dragers” goed in de hand gehouden. De

wijze van aanpakken en behandeling, in
readers vaak zo uiteenlopend, is in dit ge-

val goed gecoördineerd. Het abstractie-
niveau is ongeveer overal gelijk; de mo-
delmatige behandeling vergelijkbaar.

Overgaande op de beoordeling zou ik
willen zeggen dat ik het didactischer vind

het ,,produkt” eerder te behandelen. De
levenscyclus is namelijk een dankbare

kapstok om een historisch patroon te ge-
ven aan de behandeling van de overige
instrumenten (over terugkoppeling ge-
sproken!). Het boek bevat helaas weinig

praktische voorbeelden, ook wordt wei-
nig teruggegrepen op uitkomsten van on-derzoek. Tot de uitzonderingen waar wel
onderzoekuitkomsten worden aange-
haald, behoort de behandeling van de
aard van de media (blz. 288). Als zodanig

valt deze uitzondering dan ook op. Aan-
halen van voorbeelden uit de praktijk
maakt dat een boek gauw verouderd,
maar het maakt een betoog natuurlijk

wel droog. Enthousiasme voor dat wat
behandeld wordt, is dan ook niet mani-

fest in het boek.
Wat mijn specialisme betreft: het

marktonderzoek, moet ik zeggen dat de
behandeling van de verschillende onder-
werpen vrij primitief is. Overigens vaker
een ervaring als ,,algemenere” mensen

over je vak schrijven. De twee grote on-
derwerpen van de primaire observatie-

techniek (enquête): de vraagstelling en de
steekproef, worden mijns inziens onvol-

ledig behandeld. Zo worden de sooiten
vragen (open-gesloten) en soorten inter

views vrij (= gestructureerd) niet goed
onderscheiden (blz. 105). in z.g. gestruc-

tureerde vragenlijsten kunnen namelijk
heel goed open vragen voorkomen. Bij de
handeling van de schaalvragen ontbreekt

de (Nederlandse) Stapelschaal en de

(idem) 1 PM-CC-schaal. De steekproef-
methoden, zoals behandeld (op blz. III

e.v.) sluiten elkaar niet uit. De quota-
methode en panels (longitudinaal onder-

zoek) ontbreken.
Op de uitvoering heb ik een punt van
kritiek: veel grafieken en de enkele tabel-
len in het boek hebben vaak alleen een
nummer en geen onderschrift. Daardoor

hebben deze grafieken en tabellen geen
waarde op zich zelf. Voorts moet me van
het hart, en wel dat onze vaderlandse li-
teratuur toch wel zeer weinig wordt aan-

gehaald. Verdoorn wordt voor zover ik
heb nagegaan in het geheel eenmaal ge-
noemd; Ferro en Wage in het geheel niet.

Het is Amerika wat de klok slaat.

Het ontbreken van voorbeelden doet
de actualiteit van het boek ook geen

goed. Wat bijvoorbeeld de demarketing
betreft trof ik alleen de problematiek aan om een produkt uit een assortiment te la-

ten vallen (blz. 449 e.v.). Aan de plaats
van de marketing in een maatschappij die
geconfronteerd wordt met de noodzaak
om de groei te beperken, wordt in het ge-
heel geen aandacht besteed. Ik vond al-
leen: noot 50, op blz. 451, die verwijst
naar sociale consequenties van de

,,drop”-beslissing. Ook de ethiek van het
marktonderzoek komt alleen ter sprake

in een noot (blz. 107, nr. 14).

Het samenvattende oordeel over dit
boek moet luiden dat het een goede bij-
drage is aan de ontwikkeling van de com-

merciële wetenschap in Nederland. Met
name de wijze waarop de analyse telkens
verwoord wordt in wiskundige formule-

ringen werkt vanwege zijn exactheid ver-helderend. Ook de samenhang die het ge-

hele boek vertoont en de nadruk die het
legt op de interdepentie van de instru-
menten kan positief worden beoordeeld
worden. Deze rode draad doet evenwel
niet af aan het feit dat dit boek weinig
praktisch is. Zo ontbreken verhandelin-
gen over de industriële marketing en de
export. Daarom zou ik de inhoud van het
boek eerder willen betitelen met woorden

waarin de wiskundige commerciële eco-
nomie wordt genc

ting, welk woord
heeft met het doe-zijn modelmatigea

dat wel.

Drs. A. Baumgarten, Prof. Dr. C. Bre-

voord, Drs. R. W. Dunning, Drs. J.
Th. Geilenkirschen, Drs. M. A. van
Hoepen: Beinvioeding. van de produk-

tiviteit van het administreren.
Stenfert

Kroese BV, Leiden, 1975, 230 blz.,

f. 35.

Inventariserend onderzoek naar de
factoren die de produktiviteit van het

administreren beïnvloeden. Uitgevoerd
in opdracht van de Commissie Opvoe-
ring Produktiviteit van de SER. Be-

gonnen wordt met een vaststelling van
wat onder administreren moet worden

verstaan, gevolgd door een beschou-
wing over de verschillende aspecten en
begrippen t.a.v. de produktiviteit van

het administreren en daarop aanslui-
tend een analyse van de factoren die op

de produktiviteit van het administreren
van invloed zijn. Na dit theoretische
raamwerk wordt nagegaan op welke
wijze in verschillende situaties van ad-
ministreren de produktiviteit kan wor-

den bevorderd, met een indicatie van

datgene wat thans over het opvoeren
van de produktiviteit van het admini-
streren bekend is. Met een hoofdstuk

over toekomstige ontwikkelingen en
een hoofdstuk conclusies en aanbevelin-

gen wordt de studie afgesloten.

Prof. Dr. R. Slot en J. M. Vecht: Zicht

op cijfers; een inleiding tot de analyse
van jaarrekeningen.
Agon Elsevier,

Amsterdam! Brussel, tweede herziene
druk, 1975. 116 blz., f. 17,50.
De bedoeling van dit boek is het ge-

ven van een beknopt en verantwoord
inzicht in algemene aspecten en alge-
meen-technische beginselen van de jaar-
rekeningenanalyse. Eerst wordt een al-
gemene inleiding over de functie en be-
tekenis van jaarrekening en jaarreke-
ningenanalyse gegeven. Ter adstructfe is
een uitwerking met betrekking tot een

gepubliceerde jaarrekening van Philips
opgenomen. Het verschil van deze
tweede druk met de eerste druk is dat
thans eerst een algemene inleiding over

de betekenis en de functie van de jaar-
rekening en jaarrekeningenanalyse
wordt gegeven, waarna in een tweede
hoofdstuk een algemene theoretische

inleiding over kengetallen volgt. Analy-
ses van de gepubliceerde jaarverslagen
van Albert Heijn en Naarden Internati-
onal NV zijn in deze druk vervallen.

Tevens is een paragraaf toegevoegd
over de betekenis van de accountants-
verklaring bij de jaarrekening. De eer-
ste druk werd besproken in
ESB
van
9 oktober 1974 door Drs. J. Dijksma.

emd dan met marke- Jeanette Salomons: De. koopman als
toch meer te maken

slangenbezweerder.
Een verkenning van
vak. Het boek is – in

nieuwe mogelijkheden voor de handels-
.anpak – wel modern,

onderneming in een veranderende
wereld, uitgave van NIVE Nederlandse Vereniging voor Management, Kluwer,
L. A. van der Linden

Deventer, 1975,78 blz.,. f. 13,50.

186

Vijftig jaar na de dag waarop wijlen

Prof. Dr. N. J. Polak zijn rede hield

over de ,,taak van de tussenhandel” is

dit boekje, dat op het thema voort-

borduurt, geschreven. Het toont aan
dat Polak een goede kijk op het probleem

heeft gehad door voortdurend te wijzen
op de noodzaak van aanpassing van de
handelsfuncties aan de gewijzigde om-
standigheden. Het boekje behandelt in

het eerste hoofdstuk de situatie in de
groothandel nu. In het tweede hoofd-
stuk worden enkele belangrijke verande-

ringen in de externe omstandigheden
beschreven die van invloed zijn op de

groothandeisfunctie in de eerstkomende
vijf tot tien jaar. Het derde hoofdstuk

gaat nader in op de door Polak genoem-

de functies van de handel, oiler andere
op de ongelijkheid van behoefte en

voortbrenging, waarbij de handel als

gelij kmaker optreedt (slangenbezweer-

der). In een slothoofdstuk worden

enkele nieuwe ontwikkelingen in de
tussenhandel beschreven.

Dr. P. J. L. M. Peters: Dure arbeid.

Katholieke Universiteit Nijmegen, 1975,
24 blz.

Rede uitgesproken bij de aanvaar-
ding van het ambt van gewoon hoogle-raar in de algemene leer der economie,
de openbare financiën en conjunctuur

aan de Katholieke Universiteit te Nij-
megen op 23 mei 1975.

ESb
Mededeling

Marketing, research and change

Op 4 maart a.s. organiseert het Ne-
derlands Instituut voor Marketing

(NIMA) een bijeenkomst met als thema:

,,Marketing, research and change”. In-
leider is Prof. Gabriele Morello.
Plaats: RAI-gebouw, Amsterdam. In-

lichtingen: Nl MA-secretariaat, Van
Alkemadelaan 700, Den Haag, tel.: (070)
264341.

Id

o
de rijksoverheid vraagt

financieel-economisch medewerker
(mnl./vrl.)
vac. nr. 6.374110936

voor het Ministerie van Sociale Zaken
t.b.v. de Centrale Afdeling Financiële Zaken

Taak: behandelen van financieel-economische vraagstukken, w.o. beoordelen van en
meewerken aan beleidsvoornemens van de verschillende onderdelen van het departe-
ment waaraan financiële consequenties zijn verbonden en adviseren daarover aan de
departementsleiding; meewerken aan beleidsanalyses m.b.v. moderne begrotings-technieken; deelnemen aan werkgroepen.

Vereist: doctoraal examen economie of rechten (met economie en/of openbare
financiën als keuzevak). Ook zij die binnen afzienbare tijd afstuderen kunnen solliciteren.

Standplaats: s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f4307,- per maand. Promotie-
mogelijkheid aanwezig.

hoofd bureau meerjarenplan, begrotings-

voorbereiding en -wijziging
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 5.217010936

voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
t.b.v. de Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Financieel-Economische en
Planologische Zaken

Taak: ontwikkelen van systemen voor het ordenen en bijhouden van gegevensbestanden
voor meerjarenplanning
;
tezamen met enkele medewerkers tot stand brengen en verzorgen van de presentatie en toelichten van financiële meerjarenplannen en begrotingen betreffende waterstaatswerken; leveren van een bijdrage in het ontwikkelen
van financiële informatiesystemen
;
incidenteel behandelen van bedrijfs-economische
problemen op ander gebied.

Vereist: doctoraal examen economie.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f4307,- per maand.

Bovengenoemde salarisbedragen dienen te worden vermeerderd met een toeslag van
4,5% (voor meerderjarigen minimaal f66,-).

Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(ifl linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
brief) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

De salarissen zijn exclusief 7,8% vakantie-uitkering.

ESB 18-2-1976

187

2
Gemeente Veendam

Op de secretarie AFDELING STADS-

ONTWIKKELING kan ter voorziening

in een vakature op korte termijn wor-

den geplaatst een

BELEIDS-

MEDE WERKER(STER)

De afdeling is belast met de behandeling van
aangelegenheden betreffertde de ruimtelijke orde-
ning, volkshuisvesting, eigendommen, openbare
werken en financieel/economische aangelegen-

heden.

De primaire taak van de te benoemen funktionaris
zal zijn de beleidsadvisering ten aanzien van
(vraagstukken op het gebied van) de planologie,
volkshuisvesting en daarmee samenhangend sta-

tistisch onderzoek.

Voor een goede vervulling van deze taak is ver

eist ervaring met, resp. inzicht in tenminste enige

van onderstaande aspekten:
– systematische (wetenschappelijke) inventarisa-
tie van voorkomende problemen, formulering

van doelstellingen en planning;
– stadsvernieuwing;
– projektorganisatie en daarmee samenhangen-
de vraagstukken van coördinatie en Organisa-
tie binnen het gemeentelijk apparaat;
– economische problematiek van de gemeente,
regio en bedrijfsleven.

Gedacht wordt aan een persoon met een bij voor-
keur academische opleiding.

Van betrokkene wordt een zelfstandige inbreng
verwacht, terwijl hij in staat moet zijn in team-
verband samen te werken.
Het bruto maaridsalaris (inclusief de tijdelijke toe-
slag van 4,5%) bedraagt minimaal t 2644,— en
maximaal
f
3819,— per maand.

Belangstellenden voor deze funktie worden uitge-
nodigd hun sollicitatie binnen twee weken na het
verschijnen van dit blad te zenden aan de burge-
meester van Veendam.
Linksboven op de enveloppe en brief vermelden

P 76-3.

vrije universiteitamsterdarn

Aan de Faculteit der Economische Wetenschappen
bestaat een vacature voor een

wetenschappelijk

medewerker

in de economische en sociale geschiedenis

Naast het verrichten van eigen onderzoek wordt van de nieuwe functionaris verwacht dat hij/zij
zich onder meer belast met de voorbereiding van
een doctoraal-werkcollege over de economische
geschiedenis van niet-westerse gebieden en van
de Europese expansie.

Zowel afgestudeerde historici als economen met
hoofd of bijvak economische en sociale
eschiedenis kunnen reflécteren.

Van kandidaten wordt verwacht dat zij instemmen
met de doelstelling van de Vrije Universiteit.

Inlichtingen worden gaarne verstrekt door Prof.
dr. W. J. Wieringa, telefoon: 020 – 548 30 25 (V.U.) of 020 – 72 67 04 (thuis).

Sollicitaties binnen veertien dagen na verschijnen
van dit blad te richten aan het Hoofd van de
Hoofdafdeling Personeelszaken van de Vrije
Universiteit, postbus 7161. Amsterdam,

t.

onder vermelding van vacaturenr. 501 -646.

Het Instituut voor

Cultuurtechniek en
Waterhuishouding

te Wageningen

vraagt voor de

Afdeling Algemene Economie

een

middelbaar

econoom

i.v.m. onderzoek betreffende de economische
aspecten van de landinrichting en waterhuis-houding. Het is gewenst dat de kandidaat vrij
zelfstandig kan werken, uiteraard na een
inwerkperiode.
Gevraagd wordt:
Opleiding M.O. Economie
Belangstelling voor statistische
bewerkingen
Enige kennis van het plattelandsmilieu.

Salarisgrenzen momenteel van / 1842,— tot
/ 3263,— per maand exclusief vakantieuitkerîng.

Tegemoetkoming in de verhuiskosten is mogelijk.

Sollicitaties te richten aan het Instituut, Staring-
gebouw, Postbus 35, Wageningen.

188

Auteur