Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 3020

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 24 1975

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

M
0
~ig

UITGAVE VAN DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

24 SEPTEMBER 1975

60e JAARGANG

No. 3020

Risico’s

,,Het in deze nota ontvouwde beleid brengt zeker grote
risico’s met zich mee, vooral met betrekking tot de financie-
ring van het begrotingstekort. Het alternatief is berusten in
een aanzienlijk lagere groei, hogere werkloosheid en aantas-
ting van de voor zovelen in onze samenleving wezenlijke

overheidsvoorzieningen. De regering verwerpt dit alterna-
tief en aanvaardt de risico’s”.

Met deze woorden beëindigt minister Duisenberg zijn
,,Woord vooraf’ in de
Mijoenennoia
1976.
Ze geven aan
hoe somber de economische situatie voor de nabije toekomst

is. Ze geven tevens aan dat de regering met haar handen in
het haar zit. Risico’s worden aanvaard ter wille van econo-
mische wensen en worden gezocht ter wille van politieke
wensen. Het aanvaarden houdt in dat de regering de gang-bare sociaal-economische doeleinden wil bereiken: vooral

de bestrijding van de werkloosheid en indamming van de in-
flatie. Het zoeken houdt in dat de regering rekening moet
houden met haar politieke achterban. Ze kan niet drastisch

gaan kappen in voorzieningen die niet of nauwelijks een bij-
drage leveren aan het bereiken van de sociaal-economische
doelstellingen. De keuzen tussen een straaljager, een ver-
keersweg, een school, een sociale voorzieningen een opbouw-

werker worden moeilijk gemaakt. Door de pressie van aller-
lei pressiegroepen stijgen de overheidsuitgaven dan ook fors.

De regering kan dit alles slechts over zich heen laten gaan;
ze moet aanvaarden dat onder haar achterban meer welzijns-
werkers dan economen schuilen.
Niet alle risico’s komen echter voort uit de binnenlandse

omstandigheden. Nederland is maar een klein land, dat wel-
iswaar terecht een grote mond durft op te zetten, maar econo-
misch gezien weinig invloed heeft. ,,De gevolgen van de huidi-
ge depressieve ontwikkeling voor de Nederlandse economie,
waar de export meer dan de helft van het nationale inkomen
beloopt, laten zich onmogelijk compenseren door een natio-
naal stimuleringsbeleid”, zegt de miljoenennota op blz. 12. De grootste bijdrage aan de oplossing van de economische problemen moet dus uit het buitenland komen. De regering
kan slechts ,,kurieren am Symptom”. Ze mag

om een
voorbeeld te noemen

blij zijn als ze door middel van col-lectieve voorzieningen de werkloosheid met 40.000 man kan
verminderen.

Wat er in het buitenland gebeurt, is erg onzeker. Dat blijkt
bijv. uit de veronderstellingen van het Centraal Planbureau

tav. het volume van de wereldinvoer, een voor de Neder

landse economie zeer belangrijke datum. In april jI. voor-

spelde het CPB dat deze datum in 1975 constant zou blijven;
thans gaat het er echter van uit dat in 1975 de wereldinvoer
met
5%
zal dalen. Voor 1976 voorspelt het een groei van 8%,
maar welk cijfer zal uiteindelijk
Uit
de bus komen? Als dit bijv.

5%
zou zijn, zou de werkloosheid 8.000 personen hoger uit-
komen dan thans is berekend, met als schrale troost een ge-
ringe vermindering van de inflatie. Het economisch beleid
van de rijke westerse landen geeft ook weinig zekerheid. Dat
beleid vindt tot nu toe nogal ongecoördineerd plaats en
vertoont vele tegenstrijdigheden.

Hoe luiden de meest waarschijnlijke voorspellingen voor
1976? Het CPB berekent in zijn
Macro Economische Ver

kenning 1976 bijv. dat de economische situatie in 1976 iets
beter zal zijn dan in 1975. Het bruto nationaal produkt zal

stijgen met 3,5% (dit jaar zal het dalen met
2,5%);
de inflatie
zal met 8,5% 2% geringer zijn dan thans; het saldo op de lo-
pende rekening van de betalingsbalans groeit enorm van 4

mrd. tot 7 mrd. gulden; de arbeidsinkomensquote zal iets
afnemen: van 85,5% naar 82,5%. Dit laatste betekent dat de
rendementspositie van de bedrijven iets beter wordt. Dat
blijkt ook uit het feit dat de stijging van de reële arbeidskos-
ten
(3%)
achterblijft bij de stijging van de arbeidsproduktivi-
teit (4,5 â
5%).
Niettemin blijven de reële investeringen van
de bedrijven dalen
(-
5%).
Mede daardoor zal de werkloos-
heid fors stijgen: van 210.000 naar 240.000 personen.
Op het oog lijkt de stimulerende economische politiek niet
zo succesvol. We moeten echter beseffen dat al die sombere
cijfers er nog slechter zouden uitzien indien de overheid haar

stimulansen achterwege zou laten. Het zij herhaald, ze aan-
vaardt risico’s. Ondanks een verlangzaming van de expan-
sie van de collectieve sector, krijgt de overheid met een enorm

financieringstekort te kampen (8% van het nationale inkomen

in 1976 tegenover 5,5% in 1975). Ze zal dat tekort moeten
dekken via de kapitaalmarkt (leningen) en via monetaire
financiering (draaien van de bankbiljettenpers). Dat tekort
wordt voor een deel veroorzaakt doordat de trendmatige
groei van 4,3%, die werd toegepast bij de berekening van de
begrotingsruimte, moest worden verlaagd tot
33/4%.

Aan dat percentage van
33/4
wil de regering vasthouden.
Op blz. 30 van de miljoenennota verdedigt ze het met enige
grimmigheid. Zou haar beleidsvisie, die gericht is op een
duurzaam herstel van de economie, niet worden aanvaard,
dan zal de
33/4%
trendmatige groei niet worden gehaald,
zodat de huidige meerjarenafspraken waardeloos worden.
Politiek gezien is dit moedige taal. De economische verken-ning van het CPB geeft evenwel geen antwoord op de vraag

of herstel van de economie met eventueel hetzelfde groei-
percentage mogelijk is bij een nog geringere groei van de col-
lectieve voorzieningen en dus bij een andere, minder gevaar-

lijke, beleidsvisie. Voor de oppositie zou het visgetij wel eens
gunstig kunnen zijn.

L. Hoffman

ESB 24-9-1975

909

1 nh oud ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands

Drs.
L.
Hoffman:
Economisch Instituut

Risico’s

………………………………………………
909
Redactie

Column
Commissie van redactie: H. C. Bos,
Politieke neutraliteit,
door Prof:

Dr.

W. Albeda……………….
911
R. Iwe,na, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P.J. Montagne, J. H. P. Pae/inck.

Dr. J. Th. 4 doifse:
A. de Wij.
Redacteur-secretaris: L. Hoffinan.
Enige beschouwingen over schaalvergroting en internationalisatie van
Redac’tie-n,edeo’erkster: Mej. J. Koenen.
bedrijven……………………………………………..
912
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Drs. A. P. Ranner:
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:

Verdeling van universitaire personele middelen. Enige Leidse bevindingen
916
postbus
4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij aclresss’ijziging s. s’.p. steeds adreshandje
Nottie
meesturen.

Sociaal-economisch jaarboek,
door Drs. L. Hoffman …………..
919
Kopij voor de redactie: in tweevoucl,

Dr. F. W. Bot zen en
P. L. M.
Kortekaas.’
getipt, dubbele regelafstancl, brede marge.

De relatieve positie van Nederland ten aanzien van de Amerikaanse inter-
Abonnementsprijs:j
109,20 per kalenderjaar
nationale

investeringen …………………………………..
923
(mcl.
4% BTW): siudentenf 67,60
(md.
4% BTW, franco per post voor
Maatschappijspiegel
Nederland, België. Luxemburg, overzeese

Industriële democratie, een Zweedse droom in Nederland,
door Drs.
rjksde/en (zeepost).

L
.

Faase

……………………………………………..
927
Betaling:
Abonnementen en contributies

Au
courant
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
Riskant regeren,
door A. F. van Zsveeden ……………………
931
t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Ingezonden

De Conventie van Lomé,
door Drs. K. Steel,
met naschrift van
Europa
Losse nummers:
Prijs van dit nummer
f
3.-
(mcl.
4% BTW en pors’okosien).
Instituut

Leiden ………………………………………..
932
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
Boekennieuws

S

vermelde prijs op girorekening no. 8408

J. J. A. Moors en J. M uilwijk: Steekproeven, een inleiding tot de praktijk,
t.n.v. Stichting hei Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Mededelingen

…………………………………………..
934
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants

Schiedam
Lange Havn 141, Schiedam,
tel. (010) 260 260, toestel 908.

Langs deze weg danken wij u bij voorbaat voor het invullen

van onderstaande bon.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

door Drs.

B.

S.

van der Lban
…….
……………………………

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-30l6; tel. (0/0) /455
II.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten
Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmarktonclerzoek

Balanced International Growth

PLAATS’
……………………………………………….
.


Bedrijfs-Economisch Onderoek

NAAM’

…………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’

………………………
Economisch- Technisch Onderzoek

Ingangsdatum’

………………………………………………

..

Vestigingspatronen

STRAAT’

……………………………………………………

Macro- Economisch Onderzoek

Ongefran keerd opzenden aan: ES B,

Projecistudies Ontwikkelingslanden
Antwoordnummer 2524
Regionaal Onderzoek
ROTTERDAM

Handtekening:
Statistisch-Mathematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

910

Prof. Albeda

Politieke

neutraliteit

Zullen wij, tegenstanders van de apart-
heid, onze rekening bij de AMRO-bank

opzeggen? Moet het Nederlandse be-
drijfsleven Chili boycotten en zullen wij
dat bed rij fs leven boycotten wanneer
en voor zover het dat niet doet? Zullen

wij ophouden met het rijden in Tjechi-
sche auto’s, geen Spaanse sherry meer
drinken en geen Spaanse sinaasappelen

meer eten, om van Braziliaanse koffie
maar te zwijgen? Moeten wij ons ont-
houden van Chileense wijnen? Kortom,

is het niet tijd dat wij ons bewust worden
van het politieke aspect van het consu-
meren en produceren?

Men kan stellen, dat het aanvaarden
van de ondernemingsgewijze produktie
neerkomt op het creëren van een poli-
tiek neutrale zone. Deze politieke neu-
traliteit heeft goede kanten, waar nie-
mand aan kan twijfelen. Men kan zelfs
spreken van de noodzaak van zo’n poli-
tieke neutraliteit, binnen grenzen die
voor ieder verschillend kunnen liggen.

Niemand verlangt van de AMRO-bank
de CPN als rekeninghouder te weigeren,
hoewel de ondernemingsgewijze produk-
tie bij deze partij minder veilig is, dan de
AMRO-bank lief is. Rekeninghouders
bij banken worden nét zo min als klan-

ten van de kruidenier op hun politieke
aantrekkelijkheid beoordeeld. Wij gaan

er ook vanuit, dat de verkoper alleen
maar in grensgevallen (artikelen die
schadelijk zijn voor de gezondheid)
verantwoordelijk is voor de vraag in

wiens handen zijn produkten komen.
Hoewel ik boekhandelaars ontmoet, die
niet alles willen verkopen, weet ik niet
of de meesten zich voortdurend hun poli-
tieke en ethische verantwoordelijkheid
realiseren in het wel of niet verkopen
van bepaalde boeken.

Ons stelsel van ondernemingsgewijze
produktie is gebaseerd op de afspraak,
dat producenten zich beperken tot de
efficiency als maatstaf voor hun hande-

len. Eigenlijk willen wij met zoveel
woorden, dat ze zich buiten de politiek
houden. Wanneer het ITT op haar ma-
nier de democratie in Chili wil bescher-

men, dan zijn wij verontwaardigd. Steun
vanuit het bedrijfsleven aan politieke

partijen die het welgezind zijn, valt in
het algemeen slecht, wanneer het be-

kend wordt. Het bedrijfsleven behoort
zich, als zodanig, buiten de politiek te
houden.
Maar wanneer het nu de overheid van
een land als klant betreft, of wanneer aan
het produceren in een bepaald land so-
ciale voorwaarden worden gesteld, die
niet slechts politiek, maar ook ethisch
verwerpelijk moeten worden geacht?
Naar mijn gevoel moet men om zulke
gevallen te beoordelen tegenover elkaar

stellen de voordelen van de politiek
neutrale tegenover die van de politiek
geëngageerde wijze van zaken doen.
Politiek neutraal zaken doen (de nor-
male gang van zaken voor particuliere

ondernemingen) heeft als onschatbaar

voordeel, dat de verbindingslijnen blij-
ven bestaan. Een particuliere onder-
neming, functionerend in een dictato-
riaal geregeerd land, fungeert als een
blijvende verbinding met het (groten-
deels vrijere) buitenland. Een particu-
liere onderneming zou een politiek neu-
traal eilandje kunnen zijn in een overi-

gens totalitaire maatschappij 1). Een
nadeel van de staatseconomieën van Oost-Europa is, dat die politiek neu-
trale sfeer ontbreekt.
Politiek neutraal zaken doen kan

anderzijds ontaarden in collaboratie.
Ondernemingen kunnen (Nazi-Duits-
land is een goed voorbeeld; thans twij-

felt niemand aan de absolute slechtheid

van het nationaal-socialistische regiem) door passief of actief medewerking ver

lenen aan een misdadig regiem mede

schuldig worden aan de misdaden van
zo’n regiem. Een probleem is natuurlijk,

dat het moeilijk is eensgezindheid te ver-
krijgen over de vraag wanneer een
regiem als zo misdadig moet worden ge-
kwalificeerd. Moet men daarbij de mode
volgen, dan zijn er een paar erkende
,,misdadige regiems”. Maar er zijn ook
twijfelgevallen. Wezenlijk is numi.
de vraag of men van oordeel is, dat

ondernemingen bevoegd en in staat zijn
om te beoordelen welke landen wel en

welke niet ,,misdadig” zijn. Onder-
nemingen hebben een andere bevoegd-
heid en bekwaamheid: technische vaar-
digheid en kijk op rentabiliteit. De parti-
culiere onderneming kent geen slechtere

regering dan één die niet goed is voor

zijn geld. Daarom kreeg Allende geen

krediet en Pinochet wel. Eigenlijk vind
ik dat je een onderneming het eerste niet
kunt verwijten. Hier werkt zij volgens

eigen criteria. Opmerkelijk is dat ook
Oosteuropese staatsbedrijven niet in de
rij stonden om met Chileense onderne- mingen samenwerking aan te gaan. De
twijfels komen eerder bij het tweede,

kredieten aan en samenwerking met Pi-
nochet. Moet in zo’n geval, indien zaken

doen neerkomt op steun aan een regiem,
de rentabiliteit overruled worden door
ethiek?

In de bekende studie 2) over de verant-
woordelijkheid van General Motors in

Zuid-Afrika, wordt de gedachte naar

voren gebracht dat een onderneming

gevoelig moet zijn voor wat er in de sa-
menleving leeft, voor wat de samen-
leving van haar verwacht. Het lijkt mij,

dat de opvattingen bij de eigen werk-
nemers daarbij evenzeer zwaar zouden
moeten wegen. Het management zou
dan, luisterend naar de verschillende
appèls die op hem worden uitgebracht,

op evenwichtige wijze de verwachtingen
van het publiek in zijn beleid moeten

verdisconteren. Dit lijkt een redelijke
gedachtengang. Toch rijst de vraag of er
niet gevallen zijn, waarin de ethiek een
grens stelt aan wat een onderneming
voor zich zelf aanvaardbaar acht. Er

ligt immers een moeilijk dilemma voor de

onderneming. Het opereren in een poli-
tiek neutrale zone lijkt mij een levens-

voorwaarde voor de particuliere onder-neming. Maar die zone heeft zijn gren-
zen: politieke neutraliteit mag niet ont-

aarden in ethische onverschilligheid.

Zie ook Karel van het Reve, Fragmenten,
Hollands Maandblad,
augustus/ september
1975.
Richard A. Jackson (cd.),
The multi-
nalional corporalion and social policy,
New
York, 1974.

ESB 24-9-1975

911

Enige beschouwingen over
schaalvergroting en internationalisatie

van bedrijven

DR. J. TH. ADOLFSE
In het onderstaande artikel geeft Dr. J. Th.

Adolfse een beschouwing over het vraagstuk van

de schaalvergroting, de fusie en van de internati-

onalisatie van ondernemingen. Hij doet dat aan

de hand van onderzoekingen en statistische gege-

vens. In de eerste plaats behandelt hij in het kort

hoe de schaalvergroting in de literatuur wordt be-

sproken, waaronder de motieven voor schaalver-
groting. Vervolgens bekijkt hij hoe schaalvergro-

ting in de praktijk optreedt. Tot slot gaat de au-

teur, die verbonden is aan Mees & Hope Groep

NV te Rotterdam, in op de internationalisatie

van Nederlandse bedrijven.

Tot de voornaamste doelstellingen van iedere onderne-

ming wordt gerekend het handhaven van de continuïteit.
Daarvoor zijn winst en groei noodzakelijk. Bij de groei

wordt in het algemeen onderscheid gemaakt tussen interne
en externe groei. Bij interne groei expandeert de onderne-ming op eigen kracht, bij externe groei breidt de onderne-
ming zich uit door overneming van andere bedrijven of door
fusie. Veel bedrijven laten vooral de laatste decennia een
z.g. alternerende groei zien: afwisselend dank zij interne
groei dan weer dank zij fusie of overname.
Een van de moeilijke taken van het topmanagement van

bedrijven is het bepalen van het moment waarop overge-

schakeld moet worden van interne groei naar externe, of van
een periode waarin een fusie of overname wordt ,,gecon-

sumeerd” naar een periode van consolidatie en groei van
binnenuit. Deze taak wordt vaak niet goed verstaan.

Schaalvergroting is te omschrijven als het aanmerkelijk
uitbreiden van de omvang van de bedrijfsactiviteiten waarop
de onderneming zich tot nu toe heeft gericht. Zij geschiedt
vaak sprongsgewijs, maar behoeft niet per se via fusie of
overname te gebeuren. Met name in de procesindustrie vindt

schaalvergroting plaats via nieuwe investeringen, waardoor in de regel tijdelijke overcapaciteit ontstaat. Een voorbeeld
hiervan is de ontwikkeling aan het eind van de jaren zestig in

de PVC-sector. Voor zover schaalvergroting via externe groei plaatsvindt, behoeft dit niet uitsluitend via overne-
ming of fusie te gebeuren. Ze wordt ook bereikt door samen-
werkingsvormen variërend van gentlemen’s agreements, Ii-
centiecontracten in- en verkoopcombinaties, kartels, fran-
chising en joint ventures.

Vooral na de tweede wereldoorlog is in het westerse be-
drijfsleven een schaalvergrotingsproces opgetreden. Aller-
eerst in de Verenigde Staten en later, geïnstigeerd door het
Amerikaanse bedrijfsleven in Europa nadat men hier gelei-
delijk met het verschijnsel vertrouwd raakte. De oprichting
in 1957 van de EEG leek ook een belangrijke impuls te zijn en

later de vrij agressieve infiltratie van Japanse bedrijven in

West-Europa, die om redenen van concurrentie, mede ook

op het technologische vlak, tot grotere bedrijfseenheden in Europa noodzaakte.

Schaalvergroting in de literatuur

In de economische literatuur ligt het schaalvergrotings- en

fusieverschijnsel controversieel. Als economisch verschijnsel

passen fusies en overnemingen in de marxistische econo-

mische bewegingswetten 1). Daarin leiden achtereenvolgens
concentratie van ondernemingen, accumulatie van kapitaal

en Verelendung van het proletariaat tot de door Marx voor-
spelde crisis van het kapitalistische systeem.
Het is bij nadere bestudering van Marx’ economische wet-

ten duidelijk dat hij ervan uitging, dat er parallel aan de toe-
name van de omvang van bedrijven géén evenwichtige con-

currentieverhoudingen mogelijk waren. Marx heeft met zijn

concentratietheorie een verziende blik gehad. De Verelen-
dung van het proletariaat is evenwel onder de werking van

de sociale wetgeving uitgebleven en de door hem voorspelde
economische crisis dreigt momenteel uit een heel andere hoek
te komen en is niet rechtstreeks toerekenbaar aan de ontsta-
ne grotere bedrjfseenheden.

Een tegenovergestelde theorie is te vinden bij de econo-
men die door Marx de Klassieke School werden genoemd.

Bij de klassieke economen is bij nader inzien geen plaats

voor het schaalvergrotings- en fusieverschijnsel. In hun ge-

dachtengang zouden grotere bedrjfseenheden niet tot gro-
tere meeropbrengsten leiden, maar juist tot prijsdalingen.
Wanneer het fusieverschijnsel in de gedachtengang der klas-

sieken toch tot monopoloïde situaties zou leiden, dan was

dit in strijd met het concurrentiebeginsel.
Tot zover een belangrijke controverse in de economische literatuur. In de meer recente handboeken worden als voor-

naamste impulsen tot schaalvergroting genoemd 2):
• research en ontwikkeling;
• de afzetmogeljkheden;
• de ontwikkeling op de kapitaalmarkt;
• het belastingstelsel (tot voor kort).

Deze impulsen zullen wij hieronder in het kort nader be-
spreken.

a. Research en ontwikkeling

Het is onvermijdelijk dat met de verdere ontwikkeling
van de technologie de betekenis van de research als zodanig

t) Karl Marx,
Zur Kritik der politischen Oèkonomie(1859),
en
Das
Kapizal. 1867. F.
Engels,
Kritik der politischen Oekonomie.
2) Bijv. W. W. Alberts en J. E. Segall,
The corporate merger, Chi-
cago,
1969
en H.
Arndt,
Die Konzentration in der Wirtschafi,
Berlijn,
1960.

912

zal toenemen. Het is evenwel moeilijk een antwoord te geven

op de vraag of research een factor kan zijn die een zekere

impuls kan geven tot schaalvergroting bij bedrijven en be-

drijfstakken. Enerzijds verschaft de mogelijkheid tot sprei-
ding van researchrisico’s voordeel aan het grootbedrijf en is
daarom een impuls tot concentratie. Anderzijds staande be-
drijven van kleinere omvang bijv. in Nederland niet geheel

hulpeloos: deze kunnen vaak een beroep doen op algemene
researchinstituten zoals bijv. het TNO en ook op particuliere

laboratoria. Het staat o.i. niet vast, dat de structuurveran-

deringen die door de toenemende betekenis van de research
optreden, een schaalvergroting van bedrijven heeft gestimu-

leerd. Statistisch onderzoek heeft zelfs uitgewezen dat pooling
van researchactiviteiten tot nog toe niet een doorslaggevend motief voor fusie tussen ondernemingen is geweest.

Afzetmogelijkheden

Volgens de leerboeken zou een tweede impuls tot schaal-vergroting liggen op het terrein van de afzetmogelijkheden.

Vaak wordt betoogd dat een grotere markt noodzakelijk tot
grotere bedrijven leiden. Veel inzicht hieromtrent wordt

door de theoretische handboeken niet gegeven. Een poging

tot meer inzicht is gedaan door de Italiaanse statisticus Gini

en hier te lande door Booy en Pelupessy 3) via een bena-

dering door middel van de z.g. concentratiecoëfficiënt. Deze
geeft weer, de spreiding van de industriële bedrijfsgrootte in

een bepaalde bedrijfstak. Hoe groter de concentratie hoe ho-
ger de coëfficiënt.

Nu vindt men helaas zowel in de genoemde analyses van
Booy en Pelupessy, als in die van Gini geen directe aankno-

pingspunten over het feit dat de bedrijfstakken bijv. in de
oorspronkelijke EG. (de zes landen) door afschaffing van in-

voerrechten een krachtige impuls tot structurele verandering
hebben gekregen en dus ook niet dat het concentratie- en
fusieverschijnsel aan het eind van de jaren zestig hieruit min
of meer noodzakelijk is voortgevloeid. lntëgendeel, per lid-
staat verschillen de bedrijfstakken en bedrijven binnen de-
zelfde bedrijfstak, qua omvang, nog steeds sterk, hoewel men

ten tijde van de oprichting van de EEG het tegendeel ver-
wachtte.

De ontwikkeling van de kapitaalmarkt

Als derde impuls wordt in de leerboeken de ontwikkeling
van de kapitaalmarkt genoemd. Een bekend argument bij
fusie of concentratie is dat het grote bedrijf gemakkelijker
toegang tot de onderhandse en publieke kapitaalmarkt zou

hebben en gemakkelijker een op de kapitaalmarkt afgestemd
financieel beleid kan voeren dan kleine bedrijven.
Het blijkt echter, dat voor zover zich op lange termijn be-

zien, in de industriële financieringsstructuur veranderingen
voordoen, deze veeleer gaan in de richting van een zekere be-
gunstiging van het kleinbedrijf door middel van bijv. allerlei

vormen van overheidsfinanciering (De Nationale Investe-

ringsbank, NOM, OOM, LIOF enz.) en ook door krediet-

faciliteiten voor het kleine bedrijfsleven, zoals de Nederland-
sche Middenstands Bank, Industrieel Garantiefonds enz. 4).
Het lijkt, oppervlakkig gezien, niet waarschijnlijk dat van-

uit de ontwikkeling van aanbodstructuur van de kapitaal-
markt specifieke, krachtige impulsen zouden zijn uitgegaan
tot concentratie en schaalvergroting.

Belastingstelsel

Een gelijke conclusie geldt thans voor het belastingstelsel.
Was namelijk het cascade-regime voor de omzetbelasting in
het verleden nog een sterke stimulans tot verticale integratie van activiteiten, sedert de introductie van de BTW in de lan-
den van de EG is dit niet meer het geval. Internationaal ge-
zien oefenen belastingstelsels wel een stimulerende werking

uit. Met name het verschijnsel van de dubbele belasting en

hoge belastingdruk hebben een sterke stimulans gegeven tot

het opzoeken van ,,taxhavens” en het creëren van bedrijfs-
vormen die kunnen profiteren van bepaalde gunstige fiscale

klimaten. Om hiervan te kunnen profiteren, dienen bedrij-

ven wel een zekere minimumomvang te hebben bereikt.

Fusie en schaalvergroting in de praktijk

Biedt de literatuur in feite weinig aanknopingspunten bij
de vraag naar de motieven tot schaalvergroting via fusie en overnemingen, meer houvast hebben wij aan het statistisch
materiaal dat jaarlijks door het CBS ter beschikking komt en

uit onderzoekingen in de praktijk die door derden zijn ver

richt
5).
Uit de officiële beschikbare statistische gegevens en
uit genoemde onderzoekingen is komen vast te staan dat de
meeste fusiemotieven van economische aard zijn en passen
bij het streven naar het vervullen van de taak die de onderne-ming zich heeft gesteld.
Bij
overgenomen bedrijven
ligt de motivering in de meeste
gevallen in de wens om te ontsnappen aan de bedreiging van de continuïteit op korte of lange termijn, op financiële gron-

den, wegens gebrek aan management, of op grond van een

combinatie van deze beide factoren. Bij de uit verschillende
enquêtes naar voren gekomen motiveringen krijgt men

overigens de indruk dat veel ondernemingen eerder te laat
dan te vroeg tot fusie zijn overgegaan. Bij
overnemende be-
drijven
is een belangrijk motief dat van de mededingings-
positie. Opvallend en voor het onderwerp van deze beschou-

wing interessant is dat deze meestal betrekking heeft op de
Nederlandse, binnenlandse markt. Zet men dit motief af
tegen het gedrag van het Amerikaanse bedrijfsleven dan valt
het contrast op. Bij de meeste door de SMO geënquêteerde
fusies in de jaren 1970 tot 1972 was de beoogde verbetering

van de meded inging op de binnenlandse markt vooral ge-
richt op een concurrentieverbetering in Nederland en de

andere EG-landen, een defensieve politiek derhalve in tegen-
stelling tot het Amerikaanse bedrijfsleven.
Een verder opvallend feit is dat de meeste geënquêtteerde

fusies hebben geleid tot samenvoeging van geheel identieke

nauwverwante produktiepakketten. Fusies tussen onderne-
mingen uit verschillende bedrijfstakken en tussen verschil-
lende stadia in de bedrijfskolom zijn in het verleden weinig

voorgekomen. Het in de literatuur genoemde fusiemotief
van verbetering of uitbreiding van speur- en ontwikkelings-
werk blijkt ook in de praktijk weinig voor te komen. Het
streven naar verbetering van het management, waarschijn-

lijk een belangrijk motief, wordt om duidelijke redenen
slechts bij zeer weinig van de onderzochte fusies als werkelijk

motief genoemd. Weinig genoemd, maar zeker een vaak
voorkomend fusiemotief, is vooral de aandelenkoers die
t.o.v. de over te nemen partij hoog moet zijn.
In de jaren zestig hebben de werkgeversorganisaties hun
leden gewezen op de praktijk welke Amerikaanse bedrijven
uitoefenden en gewaarschuwd tegen biedprjzen of voorstel-
len tot aandelenruil, die voor de initiatiefnemer uit hoofde

van de onderlinge price/earningsratio gunstiger uitkwam
dan voor de Nederlandse over te nemen partner. Eenzelfde

waarschuwend geluid kon in het begin van de jaren zeventig

CF. Prof. Dr. H. Booyen Drs. W. Pelupessy, De ontwikkeling van
de concentratie in de Nederlandse nijverheid in de periode 1930-1963,
De Economist,
maart/april 1971.
Mees & Hope Groep NV, Algemene beschouwingen’, Inflatie,
vermogensverschaffing en bedrijfsfinancierjng,
Jaarverslag 1974.
Stichting Maatschappij en Onderneming, Fusie, een terreinver-
kenning, 1972. Aan deze studie hebben wij bij het onderzoek naar
motieven en impulsen tot fusies veel ontleend. Zie ook: Dr. H. W. de
Jong,
Dynamische concentratietheorie,
dissertatie, Rotterdam, 1972.
J. F. Haccoû; Concentratieverschijnselen in de Nederlandse indu-
strie,
Economisch Kwartaaloverzicht AMRO-bank,
nr. l,juni 1965.
Drs. P. A. V. Janssen,
Groot en Klein in de Nederlandse Industrie
1953-1968-1980,
SMO/TNO, Den Haag, 1971.

ESB 24-9-1975

913

ten tijde van de tweede naoorlogse, uit het buitenland ko-

mende fusiegolf, wederom wcrden geuit en zeker in tijden

waarin de koersen en per definitie, de marktwaarden van de

ondernemingen door externe (beurs) ontwikkelingen onder

zware druk stonden en de price/earningsratio ongunstig
beïnvioedden.

Onder de fusiemotieven, zoals die uit de enquête blijken,
komt de persoonlijke drijfveer met name aan de top van de

onderneming niet naar voren. Als Nietsche een mens ,,ein

Wille zur Macht” noemt dan is dat in vele gevallen van toe-

passing op de top van een onderneming. Bedoeld is dan niet
het krijgen van persoonlijke macht, maar wel het willen leiden
van een machtig bedrijf; waarschijnlijk het diepstliggend,
niet uitgesproken motief, dat achter veel fusies en uitbrei-
dingen ligt.

Uit statistisch materiaal afkomstig van het CBS is voor de

jaren 1971 en 1972 een schematische voorstelling gemaakt
van een aantal significante fusiemotieven waarvan de inhoud
voor zich zelf spreekt. In de voetnoot behorende bij dit
overzicht wordt aangegeven hoe het schema gelezen dient te
worden.

Internationalisatie

Internationalisatie van het bedrijfsleven heeft zich volgens
een aantal modellen ontwikkeld. Wij kunnen daarvan een
viertal onderscheiden.
Het model van maximalisatie van winst en omzet is
het
meest eenvoudige en wordt door veel bedrijven nog steeds
gehanteerd. Veel Amerikaanse ondernemingen zijn vol-
gens dit model geïnternationaliseerd. Als het aandeel van

het bedrijf in het buitenland groter wordt en niet meer kan
worden uitgebreid dan moet de afzet internationaal gaan plaatsvinden. Omzet- en winstexpansie komen dan voort
uit de eigen dynamiek van het bedrijf en niet via overname
of fusie.
Het
economy of scalemodel komt voor in twee varianten:
• De hoge ontwikkelingskosten van een produkt moeten
worden terugverdiend door een hoge omzet. De binnen-

landse markt is daarvoor te klein.

• Slechts zéér grote produktie-eenheden kunnen in een

bepaalde bedrijfstak tot een aanvaardbare kostprijs ko-

men. De produktie is dan te groot voor de nationale
markt.
Het model van de
technologische voorsprong annex loon-

kosten-achterstand houdt in dat wanneer een concurrent
met gelijke technologie gevestigd is in een land met rela-

tief lage loonkosten, een onderneming gedwongen kan
worden zich eveneens in een land met lage loonkosten te
vestigen.

Tenslotte dient genoemd te worden het
markiveroverings-
model
waarbij een onderneming zich tijdig of voortijdig
in een nieuwe markt vestigt. Dit vloeit voort uit een op de toekomst gericht beleid.

In het algemeen vindt internationalisatie volgens boven-
staande modellen plaats vanuit een sterkte-positie van de

onderneming. Deze komt tot uiting in technologie, finan-
ciering, marktpositie en niet in de laatste plaats in de leiding.

In de laatste tientallen jaren is het proces van internatio-
nalisering geëvolueerd. Howard Perlmutter heeft dit proces
nader geanalyseerd 6). Hij onderscheidt een viertal fasen:

• ethnocentrische
ondernemingen; zijn georiënteerd op de
thuismarkt en worden door het hoofdkwartier in het moe-
derland gedirigeerd;

• regiocenirische
ondernemingen, die sterk geconcentreerd
zijn op een beperkt aantal landen;
• polycentrische
ondernemingen, waarbij in de centrale top
van de werkmaatschappijen nog steeds de invloed en de
nationaliteit van de centrale holding wordt aangetroffen,

maar waarbij het management van de werkmaatschappij-
en lokaal is gedecentraliseerd. Men zou kunnen spreken

van een soort joint venture tussen centrale holding en lo-
kale belangen. Veel internationale ondernemingen in

West-Europa hebben een polycentrisch karakter;
• tenslotte het
geocentrische
type onderneming dat een
wereldwijd geïntegreerde structuur heeft zonder de nadelen

van de twee bovengenoemde fasen.

Het samengaan van twee ethnocentrische of één ethno-
centrische met eën polycentrische onderneming zou de evo-

lutie naar werkelijk geocentrische ondernemingen bete-
kenen. Perimutter verwacht, dat er tegen 1985 in de wereld

rond 300 geocentrische ondernemingen zullen bestaan die

een omzet hebben tussen de $ 30 mrd. en $ 150 mrd.
per jaar. Naast deze superondernemingen is er volgens hem
plaats voor miljoenen ,,fast fishes” met omzetten tot max.
$ 100 mln.

Op deze visie van Perlmutter is wel kritiek te geven. Zon-der ons te veel van het onderwerp te verwijderen, mag wor-

den gewezen op krachten die deze, door hem voorziene, ont-

wikkelingen zouden kunnen tegenwerken (countervailing
powers):

• overheid en de politieke situatie in de betreffende landen;
• het toenemende nationalisme, zeker bij jonge staten;

• de macht van de consumentenorganisaties en vakbewe-
ging;

• gevaar voor bureaucratie en interne moeilijkheden bij gro-
te ondernemingen die deze laatste noodzaken tot ,,spin-
off-operaties”.

Dit korte uitstapje geeft een zekere achtergrond waartegen

tenslotte beter de situatie in Nederland ter zake van de inter-
nationalisatie in het kader van de schaalvergroting van het
bedrijfsleven kan worden bezien.

Internationalisatie van het Nederlandse bedrijfsleven

Uit het gepubliceerde onderzoek van de Stichting Maat-
schappij en Onderneming blijkt dat tussen 1963 en 1969 in

Nederland bijna 1000 fusies plaatsvonden. Bij ca. een kwart
daarvan waren bij Nederlandse en buitenlandse onderne-

mingen betrokken. Deze internationale fusies mogen vrijwel
alle als overnemingen worden beschouwd: samensmeltingen

kwamen dus bijna niet voor. In bijna 100 gevallen namen
Nederlandse bedrijven buitenlandse over. Van deze 100
buitenlandse bedrijven waren er
55
gevestigd in het Europa
van de Zes, 9 in de Verenigde Staten en ruim 30 elders,

waaronder Zweden en Zwitserland. Daartegenover werden
144 Nederlandse bedrijven overgenomen door buitenlandse,
die maar in 26 gevallen gevestigd waren in de EG, in 66 ge-vallen in de VS en in 52 gevallen in landen buiten de EG en
de VS. Het valt op dat de Nederlandse ondernemingen die
als overnemende partij zijn opgetreden bij internationale
fusies sterk op de EG zijn gericht. Omgekeerd is de belang-stelling voor het overnemen van Nederlandse bedrijven door

buitenlandse, in sterke mate afkomstig uit niet-EG-landen.

Wij hebben reeds eerder opgemerkt dat wanneer het fusie-

motief versterking van de mededingingspositie is, het oog
veel minder gericht wordt op de buitenlandse markt dan

men op het eerste gezicht zou vermoeden. Dit is althans het
geval bij overnemingen. Bij werkelijke fusies speelt de mede-
dingingspositie op buitenlandse markten een veel grotere
rol. Een verklaring hiervoor is te vinden in het feit dat bij
werkelijke fusies sprake is van een relatief sterkere vergro-

ting van de onderneming dan bij overname. Dit laatste speelt

6) FEM-plus,
nummer 1.

914

Motieven tot fusie en overnemingen in het Nederlandse bedrijfsleven a)

Gegevens
1972 (/97!)

initiatiefnemers

292 (192)
Overgenomen

285 (207) Samensmeltingen 122 ( 84)

Totaal bedrijven 699 (483)
Totaal fusies

637 (216)

Totaal werknemers 484.000 (435.000)

mededingingspositie 74%
(81%)
totaal 216(155)
1
-*marktontwikkeling 92%(9897@
Initiatiefnemers:
totaal 292 (192)
groter marktaandeel 68%(71
0
0)
1
vollediger dienstenpakket 50%(
4
8%)

E
_. andere motieven 21%(14%)

onderhandelingsposilie bij volgende fusie
vermijding van overvallen
instrinsieke waarde partner!
efficiencyverbetering

..,.
coniinuïeit
71%(70%)

50%(38%)

liquiditeit

56%(
4
7%)
kapitaal

50%(3
1
%)
rentabiliteit

61%(6
7
%)

Os’ergenomen bedrijven:
sociaal-psychologische redenen 35%(
36
%)
totaal 285 (207)
matig management potentieel 36%(39%)
vrij familiekapitaal

53%(45%) overige

31%(40
0
/o)

marklredenen 9% (21%)
-* mededingngspositie
-3.
omzetvermindering

72%(56%)
L_3.marktontwikkeling
La,.
geringe diversilicatie 33%(60%)

concurrentiepositie
59%(56%)
L
3
. marktontwikkeling
7
2%(
94
%)

j
groter marktaandeel 61%(80%)
vollediger dienstenpakket 65%(
86
%)
Santengesmo/ren bedrijven:
totaal 122(84)

– continuiteit 21%(
2
6%)

L->
andere
2
0%(18%)

4.

Inlernationaal aspect

totaal aantal ondernemingen 202 =
71%

daarvan motief:

geringe binnenlandse diversiflcalie 6%

binnenlandse omzetdaling

13%
geringe diversificatie buitenland

1%

a) Deze tabel dient als volgt gelezen te worden: bijv. ronde 292 initiatiefnemers in 1972
voerden 74% het motief ,,mededingingspositie” aan.
Daarva,?
voerden 92% het motief
,,marktontwikketing’ aan en daarvan weer 68% het motief ,,groter marktaandeel’S ene.
Bron: CBS.
Indusiriestatistiek.

zich meestal af tussen, qua omvang, vaak zeer ongelijke
ondernemingen. Het is mogelijk dat daardoor bij eigenlijke
fusies sterkere innovatie-impulsen ontstaan dan bij overne-
mingen en ook dat de penetratie in- of uitbreiding van het

aandeel in de buitenlandse markten veel beter verzekerd is.

Over het geheel genomen is echter gebleken dat bij fusies

waarbij Nederlandse ondernemingen zijn betrokken de posi-

tie op de binnenlandse markt een overwegende rol speelt.

Dit is nu een verrassende ervaring.
Men zou in ons land immers een veel meer internationale

instelling bij het fusiebeleid van Nederlandse bedrijven
hebben mogen verwachten. Het is natuurlijk mogelijk dat men de positie op de thuismarkt heeft willen verstevigen,
eventueel met het oog op latere penetratie in het buitenland.
Uit de genoemde statistische onderzoeken blijkt dit motief

echter niet veel voor te komen.
De vraag waarom de positie op de binnenlandse markt bij

Nederlandse fusies een dominerende rol speelt, vloeit voort
uit het feit dat de Nederlandse markt in verhouding tot veel buitenlandse markten van geringe omvang is en erg open is

voor invoer. Dit legt voor veel bedrijfstakken en bedrijven
bijzonder de nadruk op het belang van handhaving van het

eigen aandeel in de binnenlandse markt. Daarenboven is de
toegang tot de eigen markt om allerlei voor de hand liggen-

de redenen in eigen land gemakkelijker en goedkoper dan de
toegang tot de buitenlandse markt: hier spelen de belem-

mering van administratieve, fiscale en juridische, veiligheids-

en andere aard een rol. Het bezit van een grote buitenlandse

markt is een rechtstreeks mededingingsvoordeel dat via de kostprijs per eenheid produkt tot uiting komt.

Voor een Nederlandse onderneming is dat hebben van een
optimale omvang zoals uit bovenstaande bleek zeer nauw

verbonden met het proces van internationalisatie. Dit brengt
veel complicaties mee. Structureel is derhalve de Nederlandse
onderneming in het nadeel ten opzichte van haar Duitse,
Franse en Engelse zusters vooral als gevolg van de beperkte

omvang van de thuismarkt. Verkoop op een vreemde markt is zoals gezegd in het algemeen minder voordelig omdat dit

relatief hogere kosten, kredietrisico’s, leiding en bestaffing

met zich meebrengt. Toch geldt ioor iedere Nederlandse on-
derneming en bedrijfstak dat men een omvang zal moeten

bereiken, die ten minste vergelijkbaar is met die van bedrj- –

ven in de meeste Westeuropese landen. Hierop dient acht te
worden geslagen.

Een andere ontwikkeling waarop het bedrijfsleven in
Nederland bedacht moet zijn is die van de hoge arbeidskos-

ten, waardoor bij een liberale invoerpolitiek de markt over-
spoeld kan worden d’oor produkten uit landen die een na-
tuurlijk of kunstmatig laag loonkostenpeil hebben.

ESB
24-9-1975

.

915

Verdeling van universitaire

personele middelen

Enige Leidse bevindingen

DRS. A. P. RANNER*

De intentie van dit artikel is een indruk te

geven van een zijde van het universitaire bedrijf
waaraan tot dusverre in de literatuur vrij weinig

aandacht werd besteed. Als zodanig zou dit

artikel een bijdrage kunnen leveren aan het

denken over de economie van het universitaire

onderwijs. In dii artikel wordt na een schets van

de middelenproblematiek van de universiteit

en in het bijzonder de Leidse Universiteit, de

stand van zaken met betrekking tot de metho-

diek van het verdelen van de personele middelen

gepresenteerd en worden er enkele kanttekenin-

gen bij deze methodiek geplaatst. Tenslotte

wordt een suggestie gedaan voor een wijziging

van de meihodiek, welke tot meer aanvaardbare
resultaten zou kunnen leiden.

In toenemende mate komt het wetenschappelijk onderwijs
in Nederland onder druk te staan. De regering met op de

achtergrond de publieke opinie, is van oordeel dat het
universitaire bedrijf efficiënter en goedkoper moet zijn.
Enerzijds is aan de toeneming van de middelenstroom naar

universiteiten en hogescholen een halt toegeroepen, zoals
blijkt uit de meerjarencijfers van staatssecretaris Klein, met

zelfs bij een enkele instelling een afneming van de ter be-
schikking gestelde middelen voor nieuwe investeringen,
onderhoud van gebouwen, personeel enz. Anderzijds wordt

van de instellingen verlangd dat ze in toenemende mate kun-nen voldoen aan de vraag naar onderwijs. Dat dit niet zonder
fricties gaat, getuigen de noodgedwongen numeri fixi alsmede
de voor talrijke studierichtingen ingestelde plaatsings-
com missies.
Binnen de universiteiten ontstaat een touwtrekken om de

De meest logische en eenvoudige stap om tot schaal-

vergroting via internationalisatie te komen, is die van de
binationaliteit, d.w.z. dat vanuit de Nederlandse positie

samen met een onderneming in een groot EG-land tot een

binationale onderneming wordt gekomen met redelijke marktaandelen in beide landen. Oude voorbeelden zijn
Koninklijke Shell, Unilever en de vroegere AKU. Met

binationale ondernemingen blijkt men in ons land wel ver-

trouwd te zijn. In vele gevallen zal daartoe een Europees
markt- en produktontwikkelingsgebied nodig zijn.

J. Th. Adolfse

middelen en met name om de aantallen te bezetten perso-
neelsplaatsen of formatieplaatsen. Dit touwtrekken ge-

schiedt op nagenoeg alle niveaus: tussen faculteiten, binnen
een faculteit tussen subfaculteiten en op het laagste niveau

tussen en binnen vakgroepen of werkverbanden. Dit ge-
beurt dan via de besluitvormingsorganen zoals deze zijn in-
gesteld door de Wet Universitaire Bestuurshervorming

(WUB), hetgeen met zich brengt dat de tijd nodig voor be-
stuursactiviteiten, welke door de democratisering van de

laatste jaren toch al was toegenomen, nog eens wordt ver

groot.

De universitaire instellingen worden geconfronteerd met

de noodzaak meer onderwijs te geven, meer tijd voor be-
stuurs- en beheersactïviteiten uit te trekken en toch weten-
schappelijk onderzoek van voldoende kwalitatief niveau te
blijven bedrijven in een situatie met nauwelijks meer perso-
neelsleden.

Als een zwaard van Damocles hangt dan nog het wets-
ontwerp Herstructurering Wetenschappelijk Onderwijs de universiteiten boven het hoofd, waarvoor nu reeds organi-

satorische activiteiten moeten worden ontplooid wil men,
indien de wet door het gehele parlement wordt aangenomen,
niet geconfronteerd worden met de noodzaak op stel en
sprong met onder meer een geherprogrammeerde en kortere

studie te komen.
Manifest is dus de schaarstepositie waarin het universitaire
bedrijf is komen te verkeren. Deze situatie welke de laatste jaren is gegroeid is betrekkelijk nieuw. De roep om het ren-

dabeler en doelmatiger bedrijven van de activiteiten met als
extra verlangen het afstemmen van het onderwijs op de

behoeften van de samenleving, is in de universitaire wereld
vaak vol onbegrip ontvangen. Lange tijd was men gewend aan
het krijgen van een steeds grotere portie van de onderwijs-
begroting, terwijl een besef van efficiënt omgaan met de
middelen, voor zover dit er al was, allengs bij vele leden van

de universitaire gemeenschap was gaan ontbreken. Een lo-
gisch gevolg hiervan is dat van bovenaf (in de hiërarchiek be-stuurlijke structuur) gezocht werd naar wegen om de beschik-
bare middelen meer in overeenstemming met de aanvan-
kelijk geuite subjectieve en naderhand meer geobjectiveerde
behoeften te gaan verdelen.

Gezien het zeer grote aandeel van de personele middelen in de universitaire begroting lag het voor de hand dat aller-
eerst daarop de aandacht werd gericht. De methode van

allocatie van personele middelen aan de hand van norm-
verhoudingen per faculteit of studierichting tussen aantallen

leden van de wetenschappelijke staf en het aantal studenten
(staf! studentratio’s) te zamen met norm-verhoudingen

tussen ondersteunend technisch en administratief personeel
en wetenschappelijk personeel moest worden vervangen

door een ander systeem. Bij deze methode wordt met name

* De auteur is werkzaam aan de juridische faculteit van de Rijks-
universiteit te Leiden; de inhoud van dit artikel komt uitsluitend
voor zijn persoonlijke verantwoordelijkheid.

916

onvoldoende rekening gehouden met de omvang van het

wetenschappelijk onderzoek, de omvang van het onderwijs
wat betreft de lengte en intensiteit van het programma en het

aantal personeelsleden bij het universiteitsbureau en andere
ondersteunende diensten. Naarstig werd gezocht naar een

methode waarbij de allocatie van het personeel meer in over-
eenstemming zou kunnen worden gebracht met de omvang

en aard van alle te verrichten universitaire taken, en waarbij tegelijkertijd zou kunnen worden ingespeeld op wijzigingen
in de omvang en/of aard van de hiervoor te verrichten
werkzaamheden.
Randvoorwaarde voor een dergelijke methode is echter
dat de autonomie van (sub)faculteit en vakgroep met be-
trekking tot de onderwijs- en onderzoektaken zoals ook
neergelegd in de Wet op de Universitaire Bestuurshervorming
niet zonder meer kan worden aangetast. Terwijl het College

van Bestuur en de Universiteitsraad, (te zamen aangeduid als
het Centrale Universitair Niveau of CUN) kunnen beslissen

over de toekenning van de middelen kunnen zij de wijze van
besteding van deze middelen, d.w.z. de feitelijke taakvervul-
ling, niet rechtstreeks vastleggen.

Ten einde een dergelijke koppeling van taken aan midde-len onder erkenning van de relatieve autonomie van de ver-

schillende niveaus toch tot stand te brengen, zijn de CUN’s
van verschillende universiteiten zoals de rij ksuniversiteiten
van Utrecht en Leiden de weg opgegaan van het afsluiten
van overeenkomsten tussen het CUN en de verschillende
faculteiten (het middenniveau) waarbij wederzijds afspraken
worden gemaakt omtrent taakvervulling en middelenvoor-

ziening. Deze overeenkomsten hebben het karakter van
voortschrijdende middellange-termijnplannen (duur ca. 4
jaar), bestrijken zoveel mogelijk de verschillende taakgebie-
den alsmede de meer specifieke elementen en omstandig-
heden van de onderscheiden faculteiten. Ze behelzen over de

betreffende periode een inventarisatie van de overeenge-
komen te vervullen taken, te zamen met een hieraan gekop-
peld gegarandeerd middelenbeslag als sommatie van per

overeengekomen deeltaak benodigde personele middelen.
De taken worden onderverdeeld naar de hoofdtaken onder-
wijs, onderzoek en dienstverlening aan derden en de meer

afgeleide taak bestuur en beheer.

Als voordelen van deze procedure kunnen worden ge-
noemd aan de ene kant de betrekkelijke zekerheid die een
faculteit heeft met betrekking tot de voorziening met perso-
nele middelen over de periode van de afspraak, waardooriiet
beleid van een faculteit hierop kan worden afgestemd en aan
de andere kant een zekere centrale beheersbaarheid van de
universitaire taakvervulling. De koppeling van taken aan

middelen komt tot stand door het gebruik van een allocatie-
model. Een voorbeeld van een dergelijk model zoals ge-
bruikt in Leiden volgt hieronder 1).

Een huidig allocatiemodel op universiteitsniveau

Het aan de RU Leiden ontwikkelde basismodel voor de
periode 1975 t/m 1978 kent de volgende vergelijkingen:

S

S
o
>
=
1
v, +
1
(w
15>
.
E
1>
) +
p. P
1>
+

+

(
1)
it

= (faculteif) 1
…..
1; t
=
1
…..
4 (t
=
1975); s = (studie-
richting) 1
…..
S

Voor het vervullen van de totale onderwijstaak (0) zijn
uren benodigd voor de som van de activiteiten in het kader
van de reguliere onderwijstaak (de beide eerste termen

van de vergelijking), de begeleiding van a.s. promovendi
waarbij p de parameterwaarde voorstelt voor het toege-

rekend aantal uren promotiebegeleiding per promovendus,

waarbij gerekend wordt met een voortschrijdend vijfjaars-
gemiddelde (t-2) t/m (t+2) voor het aantal promovendi (P),

postacademisch onderwijs
O
en overig onderwijs (bijv. voor
het wegwerken van achterstanden als gevolg van deficiënte

vooropleidingen) (0″). De benodigde uren voor het onder

wijspakket voor het curriculumonderwijs

S

S
y +Z(w. .E.)
s=1

ist

s=1

Ist

is>

zijn verkregen door toepassing van het onderwijsbeschrij-

vingsmodel, gebaseerd op de methode van de commissie Loe-vendie, welke voor studierichting s (s
=
1
…..
S) van faculteit
(i 1
…..
1) op tijdstip t (t 1
…..
4) als volgt beschreven
kan worden. (N.B. Hierbij wordt eenvoudigheidshalve afge-
zien van de indices i, t, en s). Voor elke afzonderlijke onder-
wijsactiviteit (v
=
1
…..
V) welke in een bepaalde studiefase
van een bepaalde studierichting plaatsvindt, wordt een
Y’jv
resp. Y en Wvastgesteld. Voor onderwijsactiviteiten waar-
bij de grootte van de betrokken groep studenten voor de on-
derwijsactiviteit géén rol speelt voor het aantal te verzorgen

uren (binnen de grenzen gesteld door ruimte, laboratoria
enz.) geldt:

‘t’ = v•

+ Pv

(la)

waarin
Y’het
van de studenten onafhankelijke deel aan onderwijs-tijd in studiefase j voorstelt, verkregen door het aantal contacturen
per jaar (x) te vermenigvuldigen met de parameterwaarde (a) voor de
voorbereiding plus nabewerkingstijd (mcl.
het gegeven uur) per con-
tactuur en deze vervolgens te vermeerderen met de parameterwaarde
voor de initiële voorbereidingstijd ().
Vervolgens op het bepalen voor onderwijsactiviteiten
waarbij groepsgrootte wél relevant is.

W.
=

v

.
X•
4>.
e

(Ib)

waarin Wj
v
de onderwijsiast geretateerd aan de student in een
bepaalde studiefase representeert. Deze studentafhankelijke
component is verkregen door achtereenvolgens voor een student-
gebonden onderwijsactiviteit (a.. x’. ) te delen door een parameter-
waarde voor de groepsgrootte (4>), en te vermenigvuldigen met een
percentage voor de deelname
(4>)
(te interpretern als dat deel van de
totaal in de betreffende studiefase aanwezige studenten dat in theorie
de bepaalde onderwijsactiviteit kan volgen) en een verhoudings-
getal (e), voorstellend het totale aantal studenten dus mcl. herhalers
t.o.v. de voor het eerst aan een onderwijsactiviteit deelnemende
studenten. a’ en x’ geven voor de groepsgebonden activiteiten weer
resp. de parameter voor de voorbereiding plus nabewerkings-
tijd, inclusief het gegeven uur, per contactuur en het aantal contact-
uren per jaar. Bij deze onderwijsactiviteit behoort veelal eveneens
een studentonafhankelijke tijd: Y.

v

v
‘t’….

‘>’. ;W=W

(Ic)
1

v=i IV

1 v=>

v=l Iv

Per studiefase vindt er een sommatie plaats.

(Id)

Het bij de betreffende onderwijsactiviteit behorende
studentonafhankelijke deel Y” wordt bij Y gevoegd:

W,
.i
r W

(le)

De berekende W wordt gesommeerd over de verschillen-

de studiefasen, waarbij als gewichten generatiecoëfficiënten
worden gehanteerd. Deze coëfficiënten geven aan, welke per-
centage van een op een bepaald tijdstip beginnende eerste-

jaarsgroep studenten uiteindelijk in een betreffende studie-fase aankomt. De coëfficiënten zijn empirisch vastgestelde

grootheden door een cohorte van studenten van een recente

1) Nota meerjarenafspraken 1975-1978
van 20 november 1974 en
Vervoignota meerjarenafspraken 1975-1978
van 4 december 1974,
Rijksuniversiteit te Leiden.

ESB 24-9-1975

917

jaargang op zijn weg door de studie te volgen. W geeft, bij
benadering weer de tijd per aankomend student van een
jaargroep over het gehele curriculum 2).
De reguliere onderwijstaak (0′) wordt beschreven als:

S

S
W.E

(1f)
s=1 S 5=1

S

S

waarbij E
5
een vijfjaarsgemiddelde is van het aantal nieuw
aankomende studenten van periode t – 2 t/m t + 2. Een vijf

jaarsgemiddelde wordt gehanteerd omdat gewerkt wordt
met een momentopname waarbij over de vijf studiefasen jaar-

groepen van verschillende startomvang aan het onderwijs
deelnemen. Toekomstverwachtingen met betrekking tot
nieuwe studentenaantallen spelen dus een rol.

R
1
= c,O,, + U,

i = 1
…..
1, t = 1
…..
4

(2)

Het benodigde aantal uren voor het verrichten van onder-
zoek (R) is gelijk aan de som van een percentage van de on-

derwijstijd (c.0) en onderzoek met een naar later gebleken

is in wetenschappelijk opzicht veelal kwalitatief uitzonder-
lijk karakter (U). Deze laatste categorie van onderzoek wordt

echter wel onderworpen aan een toetsingsprocedure. Indien
de toetsing negatief uitvalt, vervalt de claim op de voor dit
onderzoek benodigde manuren. Op deze wijze wordt in

bepaalde gevallen bestaande onderzoekprojecten (tot een maximum van hetgeen voor de betreffende faculteit voor
onderzoek in 1974 beschikbaar was), voorlopig gefinancierd

onafhankelijk van de omvang van het onderwijs. De hono-
rering van deze categorie neemt echter per jaar af:

uit>
u,+1

(2a)

N.B.,
deze relatie moet in dit geval niet zozeer gezien wor-
den als een relatie van een koppeling van taken aan middelen,
meer als een financieringsrelatie. Immers, onderzoek van
(uitzonderlijk) hoge kwaliteit wordt in een aantal gevallen

reeds begrepen in de factor c1.O
1
t.

cit = f
(w)

i = 1
…..
1, t= 1
…..
4

(2b)

Uitgangspunt voor vergelijking (2b) is de hypothese dat
naarmate in het onderwijs zelf meer onderzoekachtige acti-
viteiten (gemeten aan de omvang van W, tussen vooraf be-
paalde intervallen) plaatsvinden, c lager zal behoeven te zijn:

voor

o
is
c,=
g ;i>g>h>k>I

(2b’)

voor

< W
it q
is c = h

voor

9 < W
i
,
k

voor

Cr
i
,

is c, =

B
it
= b,

+
R,)

i = 1
…..
1

(3)

t1
…..
4

De benodigde uren voor bestuur en beheer
(B)
zijn ver

kregen door een opslagpercentage (b) toe te passen op het
aantal te besteden onderwijs en onderzoekuren (0 en R).

M
1
= m, (0, +
R,)

i = 1
…..
t

(4)

t=l
…..
4

Maatschappelijke dienstverlening of wel dienstverlening
aan derden, (zoals bijv. consultatie) anders dan het verrichten
van onderwijs en onderzoek wordt eveneens via een opslag-

percentage op (0) en (R) bepaald.

Xit=
1.800
(0, +
R,+
B,+ M1,)

=

1:::

(5)

Het aantal wetenschappelijke formatieplaatsen,
mcl.
stu-
dentassistenten, (X) wordt bepaald als het totaal aantal

uren benodigd voor de taken op het gebied van onderwijs,
onderzoek, bestuur en beheer en maatschappelijke dienst-
verlening omges1aen over een aantal werkuren van 1.800
uren per personeelslid per jaar.

i=l
…..
l,t=l
…..
4

(6)

Het benodigde aantal plaatsen voor het niet-wetenschap-

pelijk personeel (Z), is vooralsnog exogeen bepaald (K).

Jit
= c,— .

x,, – .

z,

(7)

Van de in totaal in eerste instantie voor de faculteiten
beschikbare universitaire personele middelen (C) (een exo-

geen gegeven), worden de berekende benodigde aantallen

formatieplaatsen voor het wetenschappelijk en niet-weten-
schappelijk personeel voor de faculteiten afgetrokken. Het

restant is een hoeveelheid plaatsen, welke als een soort
reserve, een ,,vrje beleidsruimte”, overblijft voor het cen-
traal universitair niveau ter nadere verdeling ten bate van
de faculteiten.

Enkele aspecten van dit model in relatie tot de meerjaren-
overeenkomsten

Het hierboven beschreven model heeft als grondslag ge-
diend voor de uiteindelijke serie van meerjarenovereen-

komsten tussen de universiteitsraad en de verschillende
faculteitsraden. Op basis van deze overeenkomsten is in-
middels de universitaire begroting voor 1975 voor de cate-
gorie van personele middelen vastgesteld.

Voor de invulling van de afspraak heeft er een onderhan-delingsproces tussen de faculteiten en het centrale umversi-
taire niveau moeten plaatsvinden, waarbij tegenover het
beschikbaarstellen van de personele middelen meer infor

matie op het CUN is verkregen over de activiteiten, welke

zich afspelen binnen de faculteiten, en met name ook een

zekere greep is verkregen op de te ontvangen aantallen stu-
denten, de omvang van de onderwijspakketten
mcl.
het post-
academische onderwijs, de omvang en intensiteit van de
onderzoekactiviteiten, alsmede de dienstverlening aan derden

en de activiteiten in het kader van het bestuur en beheer.
Per deeltaak is in het onderhandelingsproces het benodigd
aantal manuren vastgesteld.

De gevolgde benadering vertoont een aantal interessante
aspecten. Als positieve punten van deze benadering kunnen
worden genoemd:

• vermindering van de onzekerheid door het expliciteren
van de ontwikkelingen in de takenpakketten over verschil-
lende jaren;
• beïnvloeding van de denkmentaliteit, vooral door de be-

vordering van het nadenken over de interdependenties

tussen de te verzorgen taken en de daarvoor beschikbare
middelen;

• een meer systematische aanpak van de besluitvorming
met betrekking tot taken en middelen waardoor niet alleen
de plaatsvindende processen meer kunnen worden be-
heerst, maar ook sturing van deze processen mogelijk is,

hetgeen vooral uit het oogpunt van doelmatigheidsbevor-
dering van belang is.

2) N.B., de vergelijkingen la t/m le makengeen deel uit van het bij
de afspraak toegepaste model. Wel maken de waarden van Y, W,
E, r deel uit van de afspraak.

918

Doordat de faculteiten zich bij de meerjarenafspraken heb-
ben verplicht de in het voorafgaande beschreven taken in

een bepaalde omvang en intensiteit uit te voeren tegenover

de beschikbaarstelling van middelen, kan er gesproken wor

den van een toeneming van de mogelijkheden tot beheers-
baarheid op centraal universitair en (sub)facultair niveau van
de plaatsvindende universitaire processen. De beheersbaar-

heid wordt nog versterkt doordat in de uiteindelijke meer-
jarenafspraken een systeem van boeten en premies is inge-
bouwd, welke erop neerkomen dat indien een bepaald
overeengekomen niveau van een deeltaak in een jaar (of aan-
tal jaren) niet wordt bereikt, in het daaropvolgend jaar (of
de daaropvolgende jaren) voor deze deeltaak minder midde-

len ter beschikking worden gesteld. Indien een overeenge-komen doel in een jaar (resp. enkele jaren) wordt overtrof-
fen wordt voor het daaropvolgende jaar (resp. de daarop-
volgende jaren) een extra hoeveelheid middelen verstrekt.

Verder is het mogelijk gebleken om gericht invloed uit

te oefenen op de intensiteit waarmee bepaalde activiteiten
worden bedreven. Vanwege de geringe beschikbaarheid van

in kwalitatief en kwantitatief opzicht voldoende informatie

ën ook vanwege de in organisatorisch opzicht geringe moge-lijkheden tot het aanbrengen van omvangrijke wijzigingen in

de bestaande historisch gegroeide situaties (hetgeen mede
toegeschreven moet worden aan gevestigde machtsposities),
moest de bestaande situatie veelal als uitgangspunt worden
genomen. Dit blijkt onder meer uit de hantering van het
onderwijsbeschrijvingsmodel, waarbij de omvang van de

onderwijsactiviteiten mede bepaald is door de beschikbaar-

heid vanpersoneel in het verleden, verder uit de relatie voor
het wetenschappelijk onderzoek en uit de vaststelling van de
omvang van het niet wetenschappelijk personeel. Desal-
niettemin is er niet geheel en al sprake van handhaving van
de status-quo:

Een aantal maatregelen met een beleidswijzigend karakter
zijn impliciet ingebouwd in het model. De omvang van de
overeengekomen grootheden

P
i
,, O,, O

E,, Z,,
,Y1
,W,

zijn hiervan voorbeelden, evenals de parameters

p,

zoals onder meer blijkt uit de omvang van E en P welke
ten dele bepaald zijn met behulp van na te streven toekom-

stige aantallen eerstejaarsstudenten resp. promovendi en uit
het fixeren of geleidelijk veranderen van de te vergoeden
activiteiten (bijv.

oit =oit
en

u,

u, i

Doordat voor het wetenschappelijk onderzoek wordt ge-
werkt met een opslagcoëfficiënt op het aantal onderwijsuren,
waarvan de waarde veelal aanzienlijk kleiner is dan één, als-

mede met een categorie U , waarvan de omvang eveneens sterk
beperkt is, is in feite een beleidskeuze gedaan ten gunste van
het onderwijs. De omvang van de toegerekende onderwijsiast
is voor nagenoeg elke faculteit groter dan het toegerekende
aantal onderzoekuren. Ten einde door middel van V een
meer centrale rechtstreekse beïnvloeding verder mogelijk te
maken (waarvoor tot 1975 nog geen middelen beschikbaar
waren) moesten er middelen worden vrijgemaakt, omdat het
accres van C hiervoor onvoldoende soelaas bood.

Een efficiency bevorderende druk via de middelenver-strekking bestond hierin dat voor bepaalde activiteiten in
latere jaren minder middelen beschikbaar werden gesteld.

Zo werd in het algemeen een vermindering van de honorering
van de activiteiten van bestuur en beheer noodzakelijk ge-
acht:

b,,=(i—n) b,
1

alsook een vermindering van de intensiteit van bepaalde
onderwijsactiviteiten:

Sociaal-ecönomisch

jaarboek


,,Wie het spel
echt wil meespelen; wie wil zijn voorbe-
reid op wat komen gaat, moet goed geïnformeerd zijn,
moet weten wat er loos
is”, schrijft minister Boersma in
zijn
,,Ten geleide”
bijhet
Sociaal-economisch jaarboek
van Nic van Rossum, hoofdredacteur van
Else’iers
Weekblad
1).
Dit boek bevat feiten en cijfers, samen-hangen en achtergronden, meningen
en maatregelen
inzake de sociaal-economische geschiedenis van Neder-
land gedurende juli 1974 t/rn juli 1975.

Het is een hele eer als een minister van Sociale Zaken
voor een dergelijk boek een ten geleide schrijft. In dit

geval is het bovendien een welverdiende eer. Op boeiende
en duidelijke wijze schreef Van Rossum 12 maanden
geschiedenis Je zou haast zeggen dat iedereen dit boek
in
zijn boekenkast moet hebben (naast uiteraard
een
jaargang van
ESB).
Het böek is
als volgt ingedeeld. Na
o.a. een lijst van de belangrijkste sociaal-economische ge-

beurtenissen volgen de. hoofdstukken: 1. Economische
politiek; 2. Inkomens; 3. Arbeidsmarkt; 4. Sociale verze-
-keringen;
5. Economie; 6. Bedrijfstakken; 7. Belastingen;
8. Prijzen, huren; 9. Arbeidsvraagstukken; 1.0. Organisa-
ties; 11. Welzijn. Die hoofdstukken bevatten, zoals ge-
zegd, sociaal-ecinomische feiten, waar nodig
deskun-
dig toegelicht en geillustreerd met foto’s en statistieken.

Het boek bevat ookeen rode draad. Het begint met het
idealisme van Drs. J.
M..den
Uyl en het eindigt met het
idealisme van Prof. Dr; J.
P. Kuiper. Drs. Den Uyls
geruchtmakende redevoeringen in Nijmegen, Amsterdam

en Rotterdam over de ondernemingsgewijze produktie
worden goed besproken. Minder aandacht krijgt de wel
erg idealistische visie van Prof. Kuiper op het arbeids-

ethos. Tussen die twee idealismen schuilt het dagelijkse gedoe met veel oorlog en weinig vrede, ook op sociaal-
economisch terrein.
De
journalist Van Rossum put (met medewerking van
Ingrid Stork) uiteraard veel stof uit
de economische bla-den,
waaronder
ESB,
dat
overigens over
het besproken
tijdvak< meer interessante artikelen bevatte
dan alleen
de discussie over de werkgelegenheid en de
arbeidskos-
ten, een artikel van de secretaris-generaal van Econo.
mische Zaken en een column van een oud-VNO-voorzit-
ter. Dit moet Van,Rossum niet als ernstige kritiek
be-
schouwen. Wat mij betreft, krijgt zijn
boek vele opvol
gers.

L.H.

1) Nic van Rossum,
Sociaal-economisch jaarboek,
Agon
Elsevier, Amsterdam, 1975, 229 blz., f24,50

Y
it
= (
i –
y) Y,.
1
en/of W, = (i

L))

(1
>n>’o,i
>y>O,1 >
s
>o)

In het algemeen geldt, dat de in het model tot uitdrukking

komende koppeling van taken aan middelen met zich brengt

dat op faculteitsniveau meer dan voorheen een evaluatie gaat
-plaatsvinden van de bestaande activiteiten en dat faculteiten daardoor eerder, overgaan tot het nemen van doelmatigheid-
bevorderende maatregelen. Dit leidt ertoe, dat op indirecte

wijze ook een bijdrage geleverd wordt aan de vergroting
van de flexibiliteit van de personele middelen, daar de facul-

ESB 24-9-1975

919

teiten genoodzaakt worden maatregelen te treffen om be-
paalde niet langer gewenste activiteiten af te gaan stoten.

Hoewel het model qua structuur betrekkelijk eenvoudig
is, waren er toch een aantal moeilijkheden welke overwonnen

moesten worden. Niet alleen moest de omvang in manuren

personeel als consequentie van de aangegane en aan te gane
verplichtingen worden bepaald via onderhandelingen over
te wijzigen grootheden, maar moest ook overeenstemming

worden bereikt over de te hanteren parameters. Een aantal
parameters konden op grond van beschikbaar cijfermate-

riaal worden vastgesteld, andere moesten op voorzichtige

wijze aan de hand van kwalitatieve gegevens worden geschat,
terwijl voorts een aantal parameters werden bepaald als

resultante van het onderhandelingsproces, waarbij de om-
vang van de beschikbare middelen zelf mede een rol speelde

(sic!). Dit laatste deed zich bijvoorbeeld voor t.a.v. de be-
paling van de ter beschikbaar te stellen uren voor het weten-
schappelijk onderzoek eO. De waarde van coëfficiënt c
werd mede afhankelijk gesteld van hetgeen resteerde aan mid-

delen na aftrek van de middelen voor de overige categorieen
van taken (mcl. U). De waarde van c.O werd dus grotendeels

bepaald als sluitpost van het budget!

Expliciet (zie de vergelijkingen 2 en 2b) is een koppeling

aangebracht tussen de universitaire onderzoek- en onderwijs-
functie. Een deel van de onderzoektaak is nauw ver-

weven met het onderwijs, terwijl voorts een stuk onderzoek

afzonderlijk gefinancierd wordt. Hoewel de omvang en waar-
de van de onderwijsactiviteiten niet meer alleen de omvang van het aan een faculteit toe te wijzen personeel bepalen, is
hiervoor toch wel de belangrijkste rol weggelegd, zoals bijv.
ook blijkt uit de volgende herleide-vormvergelijking:

*
bit
(i
+c
1
)
O
+
U
1

1800

Aan de hand van deze vergelijkingen kan nauwkeuriger dan voorheen worden geschat welke de additionele perso-
neelsbehoefte is uit hoofde van een stijgende vraag naar

onderwijs door toeneming van het aantal eerstejaarsstuden-

ten c.p. In dit verband is het nuttig erop te wijzen dat de
omvang van het niet-wetenschappelijk personeel tot 1975
wel werd gerelateerd aan de omvang van het wetenschappelijk
personeel:

z
i
‘=
Zi
X
110

(6a)

Aangezien de omvang van het wetenschappelijk personeel
in 1974 veelal door middel van staf/studentenratio’s direct
werd gekoppeld aan de onderwijstaak en de omvang van Z
sedertdien niet veel is gewijzigd, is ook bij het niet-weten-
schappelijk personeel dus nog sprake van een indirecte koppe-

ling aan de onderwijstaak.

Toekomstige ontwikkelingen met betrekking tot het atloca-

tiemodel

De invoering van het hierboven geschetste, gehanteerde

model alsmede de procedure voor de invulling en uitvoering
van het model heeft naar alle waarschijnlijkheid aanzienlijk
bijgedragen aan de kostenbewustwording van verschillende
personen en instanties binnen de Leidse universiteit. De vele
onvolmaaktheden die aan het model kleven, zowel wat betreft

de aard van de verschillende vergeljkingen als de waarden
van de diverse parameters, maken het noodzakelijk dat er

gewerkt wordt aan een beter model.
Vanwege het nog geringe ,,schaarstebewustzijn” alsmede
de bij vele leden van de universitaire gemeenschap in geringe

mate aanwezige kennis omtrent moderne hulptechnieken
voor het management, zoals planning en modellenbouw,
zit er niet anders op dan dat voorlopig stapsgewijs eenvoudige

verbeteringen in het allocatiemodel worden aangebracht.

Wijzigingen moeten zich aldus CUN vooralsnog richten op

een viertal aspecten.

Verbetering van de realiteitswaarde van de gehanteerde

parameters en variabelen door onder meer gebruik te

maken van de extra informatie welke de faculteiten, inge-

volge de afspraak, zouden verstrekken zoals over het post-
academisch onderwijs, de bestuurs- en beheerstaak, de

omvang van de gezondheidszorg enz. Verbeteringen zijn

verder
mogelijk door het beschikbaar komen van infor-
matie van buiten de universiteit (meerjarencijfers, prog-
noses studentenaantallen, toewijzing formatieplaatsen,
elders empirisch vastgestelde relaties enz.) en ook door
gebruik te maken van technieken als cross-sectie en tijd-

reeksanalyse.
Verbetering en uitbreiding van de gebruikte relaties.
Het uitbreiden van het model door het koppelen van de
andere middelencategoriën zoals ruimten, materiële

kredieten en vooral investeringsgelden aan de gekwantifi-
ceerde takenpakketten.
Het betrekken van andere instanties zoals het centrale

universiteitsbureau, het universitaire rekencentrum,

de universiteitsbibliotheek enz. bij het model.

Voor de afspraak welke de universiteit voornemens is te

maken voor de periode vanaf 1976 wordt de aandacht in
eerste instantie gericht op een verbetering van de systema-

tiek alsmede op het beschrijven van de elementen van de tot
dusverre nog niet in de beschouwingen betrokken universi-

taire onderdelen 3) 4).

Hoewel de herstructurenng van het
wetenschappelijk Onderwijs
reeds in deze nieuwe periode valt en tot een aantal ingrijpende wijzi-
gingen in de universitaire processen aanleiding zal geven is het, gezien
het voorshands nog ontbreken van meer concrete uitwerkingen van
zowel het
wetsontwerp als nieuwe opzetten van onderwijs-en onder-
zoekprogramma’s bij de faculteiten, nog niet goed mogelijk er reke-ning mee te houden in het vergelijkingensysteem. Het incorporeren van de elementen van de herstructurering in het model is echter wel
zeer gewenst. De continuïteit van het universitaire bedrijf vereist
dat nu reeds gewerkt wordt aan overgangsmaatregelen zowel van het
ministerie als van de Universiteit, zodat de herstructurering zonder
al te veel problemen doorgevoerd kan
worden.
Met betrekking tot het huidige model zijn onder meer de volgen-
de wijzigingen denkbaar: Het expliciet opnemen van een nader
gedetailleerde vergelijking (zie ook le en II) voor het curriculum
onderwijs:

S

S

J
o

Y1

j1
r51
.

.

.
E

(8)

In deze vergelijking wordt nu ook rekening gehouden met de
daadwerkelijke participatie van de studenten per studiefase en
studierichting (f
‘5
). f is geeft m.a.w. aan het percentage van de
in theorie in een’ onderwijsactiviteit participerende studenten, dat in
feite aan deze onderwijsactiviteit deelneemt. W
js
heeft dan betrek-
king op de onderwijsiast welke zou resulteren indien alle studenten van de betreffende onderwijsfaciliteiten gebruik zouden maken. Met betrekking tot vergelijking 2:

R
11
=
c1
.

+
U
1
+
r
1
M
it
+ Q
i
,

(2′)

waarbij de onderzoektaak nu mede gekoppeld wordt aan maat-
schappelijke dienstverleningstaak (vooral relevant voor de
gezond-
heidszorg) en eveneens aan de manuren van door de faculteiten
vastgestelde zwaartepunten van wetenschappelijk onderzoek
(Q).
De gedachte hierachter zou kunnen zijn dat waar mogelijk het
onderzoek van een kwalitatief hoog gehalte los gekoppeld wordt van
het onderwijs, hetgeen met zich brengt dat c
1
(vgl. 2′)
~
c i
t
(vgl. 2).
Met behulp van deze vergelijking kan iets meer tegemoet worden
gekomen aan het bezwaar dat kleeft aan vergelijking (2). Deze verge-
lijking is een zwakke relatie om greep te kunnen krijgen op de
kwaliteit van het onderzoek. Faculteiten, welke ten einde hun finan-
cieringsmiddelen voor onderzoek veilig te stellen een beroep moeten
doen op de financieringsbron U, zullen veelal hun kwalitatief arme
projecten niet in de waagschaal stellen en dus onderbrengen in eO.
De kans blijft dan dat minder goede projecten doorgang blijven
vinden. Geleidelijke daling van de omvang van de categorie eO.
ten voordele van
Q
kan tot verbetering in dit opzicht
leiden.
Met betrekking tot vergelijking 3:

(vervolg voetnoot 3 op b/z. 921)

920

Kritische kanttekeningen

De huidige fase van het allocatiemodel kan worden gezien
als een fase waarbij niet langer trends worden geëxtrapoleerd

of waarbij niet langer op ad-hoc-basis maatregelen aan de
marge worden getroffen om de processen te beïnvloeden. Nu

wordt gewerkt met een model dat beoogt een logisch samen-
hangende weergave te zijn van het totaal aan activiteiten en
wordt getracht via het incorporeren van geschikte instru-

menten zoals bijvoorbeeld een systeem van premies en
boeten
5)
de omvang en aard van de universitaire activiteiten

te beïnvloeden. Deze fase kan worden gekarakteriseerd als
een fase, waarbij gestreefd wordt te komen tot een verbetering

van de bestaande processen, zonder dat er van duidelijke
doelstellingen en prioriteitenstelling daarin sprake is. Dit
bergt, gezien ook de grote hoeveelheid aan benodigde infor-matie en de complexiteit daarvan, het gevaar in zich dat een

goede oordeelvorming door de besluitvormende lichamen als
universiteitsraad en faculteitsraden niet mogelijk is. Veel
feitelijke invloed is dan ook geconcentreerd bij het beleids-
voorbereidend apparaat.

Hoewel er in deze fase sprake is van een zekere winst met

betrekking tot de beheersbaarheid van de processen t.o.v.
de eerdere fasen, bestaat er onvoldoende zekerheid dat deze
toeneming in de toekomst aanzienlijk zal zijn en dat de
hoofdtaken van onderwijs en onderzoek beter vervuld zullen
worden. Immers, de hoeveelheid benodigde informatie en
het aantal van de hand daarvan te nemen beslissingen neemt
als gevolg van de geschetste wijzigingen sterk toe, hetgeen,

gegeven de beschikbare verwerkingscapaciteit, tot aanzienlijk

vertragingen en eventueel tot verstoppingen in het proces
van besluitvorming en tenuitvoerlegging van de genomen

besluiten zal leiden. (Bovendien zal een grotere mate van de-

taillering leiden tot een beperking van de flexibiliteit van de aanwending van de middelen). Direct met het voorafgaande
hangt samen de te verwachten sterke toeneming van de be-
nodigde inspanningen voor bestuur en beheer op vakgroeps-
en faculteitsniveau om de informatie te verzamelen en te

verwerken, prioriteiten te stellen en te communiceren met
het Centraal Universitair Niveau, hetgeen ten koste zal gaan
van de overige activiteiten.
Ook rijst de vraag of door middel van het taakstellend

allocatiemodel voldoende greep op het geheel aan activi-
teiten kan worden verkregen, omdat op centraal universitair
niveau nimmer beschikt kan worden over alle (vaak ook

kwalitatieve) informatie welke op (sub)facultair niveau
beschikbaar is. Veel relevante informatie zal altijd achter

wege blijven, wegens de conflicterende belangen van (sub)-
faculteiten. Het invoeren van een universitair bestuurlijk
informatiesysteem kan wel veel verhelpen, maar vormt geen

panacee.
Een probleem wordt verder gevormd door de verschillen-

de bevoegdheden. Waar bij de vakgroepen de kern van de
activiteiten wordt bepaa!d, is het van boven af (bij)sturen

niet zo eenvoudig. De uitvoerbaarheid van de koppeling van
taken aan middelen, zoals via het model gepresenteerd,

hangt nauw samen met de mogelijkheden en bereidheden
van het faculteitsniveau om het beleid van de vakgroepen te
beïnvloeden en met de bereidheid van de vakgroçpen om hier-
aan mede te werken. In de hantering van het model is impli-
ciet de aanwezigheid begrepen van voldoende beleidsinstru-
menten op faculteitsniveau om op afzienbare termijn beleids-
wijzigingen doorgevoerd te krijgen. Achter dit alles kunnen
vooralsnog een aantal vraagtekens worden gezet, gezien ook
het op (sub)faculteiten en vakgroepsniveau te constateren

streven naar budgetmaximalisatie en de wens interne con-
flicten zoveel mogelijk uit de weg te gaan. Te meer ook gezien
de op deze niveaus in geringe mate aanwezige identificatie
met de algemene universitaire problemen en met de pro-
blemen, welke zich buiten het directe gezichtsveld van
vakgroep of (sub)faculteit afspelen. Voorts moet nog worden gewezen op het karakter van het
model dat toch onvoldoende rekening houdt met de autono-

mie van de diverse niveaus. Omdat via het model zeer veel

beslissingen samen zijn gebracht en het model in zijn totali-

teit gezien tot werkbare oplossingen moet leiden, moeten
universiteits-, faculteits- en subfaculteitsraden vaak een

aantal veren met betrekking tot hun rechten op het gebied
van onderwijs en onderzoek laten. N.B., dat de verschil-
lende faculteiten met deze procedure hebben ingestemd en
nog niet ,,de barricaden zijn opgegaan” is m.i. waarschijn-

lijk te danken aan het feit dat het vooruitzicht bestond dat
door mee te werken meer middelen konden worden verkregen

of het verlies aan middelen kon worden geminimaliseerd!

Gevoegd bij de onzekerheden over de arbitraire waarde
van diverse parameters in het huidige ën het toekomstige
meer complexe model betekent een en ander dat de uitkom-
sten van de plaatsvindende processen, welke mede gestuurd

worden aan de hand van de resultaten van het model, uit
doelmatigheidsoogpunt nog suboptimaal zijn en voorts dat

de besluitvorming in democratisch opzicht evenmin nog opti-
maal kan worden genoemd.

Een mogelijke marsroute

De vraag rijst op welke wijze gekomen kan worden tot
betere resultaten. Het voorafgaande bevatte impliciet al een
aantal suggesties. De aandacht zou m.i. gericht dienen te zijn
op een drietal punten, welke, ten dele althans, tegemoet kun-
nen komen aan de hiervoor genoemde bezwaren.

1. Wijziging van het karakter van het model:
het invoeren van diverse prioriteitenstellingen door het
expliciet onderscheiden van doelstellingsfuncties als-

mede een aantal randvoorwaarden;
het in overeenstemming brengen van het model met de
bevoegdheden van de diverse niveaus door het model te
onderscheiden in een centraal universitair model en een aantal faculteitsmodellen.

2. Verbetering van de realiteitswaarde van de gehanteerde
parameters en variabelen.

(vervolg voetnoot 3 van blz. 920)

Bt=

1
)
(
o+
R

+(b_bb)
(0
1
+R, + M
1
)-t.Z
1
,

(3′)

De activiteiten voor bestuur en beheer vallen uiteen in taken die
ingevolge de WUB dienen te worden verricht (eerste term van verge-
lijking 3′) en de overige bestuurs- en beheerstaken (de tweede term
van vergelijking 3′). Voor de dienstverleningstaak moeten ook be-
stuurlijke en beheersactiviteiten worden ontplooid. Een correctie
moet worden aangebracht voor die taken welke door gespecialiseerde
leden van het technisch en administratief personeel worden over-
genomen.
Met betrekking tot vergelijking 4:

M
1
= m1 ii (0 +
R
11
) + m
2ut . G –

(4′)

Expliciet wordt onderscheiden enerzijds de beroepsmatige acti-
viteiten van de stafleden welke niet samenhangen met hun onderwijs
en onderzoektaak zoals de medische dienstverlening (m2t.G) en
anderzijds de financiële compensatie uitgedrukt in manuren per
jaar die door derden wordt gegeven voor de ten behoeve van derden
geleverde diensten
Vergelijking 6 zou de volgende gedaante kunnen krijgen:

Z
it
= z + z(0
1
i-R
1
+B
1
+M
1
)

(
6′)

De taakuren van het nietwetenschappelijk personeel bestaan ener-
zijds uit een nullast
(zj&,
waarbij gedacht kan worden aan gebouw-
en apparatuurgebonden personeel en anderzijds uit de ondersteuning
van de activiteiten van de wetenschappelijke staf.
5)
De filosofie achter het gehanteerde systeem van prikkels in de
vorm van premies en boetes te zamen met globale kaderscheppende
richtlijnen is in een ander.verbarid uiteengezet door Mr. R. J. in ‘t
Veld, Herstructurering wetenschappelijk onderwijs,
ESB, 2
april
1975.

ESB 24-9-1975

921

3. Vergroting van de realiseerbaarheid van de uitkomsten
van het model door het ontwikkelen van beleidsinstrumenten

op (sub)faculteitsniveau en door het ontwikkelen van con-
trolemechanismen.

Met name zou gepleit kunnen worden voor een program-
meringsmodel dat gebruik maakt van de door Kornai-Lip-

tak 6) en Dantzig-Wolfe 7) ontwikkelde algorithmen voor
planning op een centraal en een decentraal niveau. Een derge-lijk model is in 1970 ontwikkeld voor de Universiteit van Ko-
penhagen 8) en onlangs verder uitgewerkt door H. J. Rasmu-

sen 9)10). De huidige fase zou heel goed op een dergelijke
toekomstige richting kunnen aansluiten. Denkbaar is dat
een centraal meer geaggregeerd model wordt gebruikt om de

totale activiteiten van de Universiteit te coördineren door

middel van de allocatie van de middelen en de door de facul-

teiten na te streven globale doelstellingen. Het centrale model
zou dan een prioriteitenstelling moeten kunnen bevatten naar

de verschillende (deel)disciplines en naar de verschillende
functionele taken. Een facultair model zou dan moeten

worden gebruikt om evt. met behulp van een doelstellings-

functie van de faculteit de verschillende processen die plaats-vinden te optimaliseren, gegeven de centraal gestelde restric-
ties met betrekking tot de middelen en doeleinden.

De procedure zou dan kunnen zijn, dat het CUN op basis
van de meest recente gegevens een openingsbod doet tegen-
over elke faculteit; dat vervolgens op faculteitsniveau volgens
doelstellingen van de faculteit een keuze wordt gemaakt op
welke wijze en in welke intensiteit gegeven de middelentoe-
wijzing en de gestelde restricties met betrekking tot de diverse

doeleinden de taakvervulling zou plaatsvinden, en dat daar-
na informatie over kernelementen van de gemaakte keuze
aan het CUN wordt verstrekt. Het CUN gebruikt de informa-

tie om de verdeling van de middelen naar de faculteiten

toe en eventueel de te stellen outputrestricties te herzien. De
faculteiten maken op basis van de nieuwe proposities op-

nieuw hun keuzen en verstrekken wederom de gewenste in-
formatie over de sleutelelementen van hun keuze aan het
CUN. Hierbij kan ook worden aangegeven welke de voor-

delen kunnen zijn van het wijzigen van de gestelde restricties.

Dit iteratieproces wordt beëindigd als een oplossing is
bereikt die voor de Universiteit als totaal dicht komt bij

een optimum. De laatste oplossing kan dan worden gezien
als de uitkomst van het gehele model. Een eerstvolgend cen-traal allocatiemodel kan starten met deze laatste uitkomsten,
met de centraal verkregen kennis omtrent de door de facul-

teiten gemaakte en geëffectueerde keuzen alsmede met
een aantal andere controlegegevens.

Voordelen van deze vorm van decentralisatie zijn in de
eerste plaats vereenvoudiging van het communicatiesysteem

doordat elk niveau aanzienlijk minder data moet verzame-

len en verwerken en doordat over minder elementen commu-
nicatie tussen de verschillende niveaus nodig is. (Hier staat

als gering nadeel tegenover, de vergroting van het aantal
malen dat gecommuniceerd moet worden over dezelfde
elementen. Dit vanwege het iteratieve karakter van het
proces).

In de tweede plaats kunnende faculteiten binnen de globale
grenzen, aangegeven door de uitkomsten van het centrale model, hun eigen prioriteiten stellen aan de hand van alle

voor de faculteit beschikbare kwantitatieve en kwalitatieve
informatie (zoals bijv. ook over activiteiten bekostigd uit
niet-universitaire middelen). Zij kunnen tevens de aanwen-

ding van de middelen over de categorieën van activiteiten,
welke wel op faculteits-, maar niet op universiteitsniveau

worden onderscheiden, bepalen. Bij het centrale model
wordt dan immers met geaggregeerde grootheden gewerkt.
In de derde plaats geldt dat de verantwoordelijkheden

over de diverse te nemen beslissingen bij het juiste niveau
worden gelegd, waardoor de kwaliteit van de plaatsvindende
processen beter in het oog kan worden gehouden. Dit brengt

verder met zich, dat de betrokkenheid van de leden van de
universitaire gemeenschap bij de besluitvorming waarschijn-

lijk noodgedwongen groter wordt. De op faculteitsniveau
te bepalen prioriteiten brengen met zich de noodzaak zich te

bezinnen op alle activiteiten die plaatsvinden, zodat ge-

wenste veranderingen in de processen eerder zullen plaats-
vinden. Door de besluitvorming in deze vorm meer te

decentraliseren wordt eveneens bereikt dat de te nemen be-

slissingen over wijzigingen in activiteiten gemakkelijker en
sneller gerealiseerd worden, ook omdat op faculteitsniveau de

vakgroepen in allerlei vormen vertegenwoordigd zijn.
Door de gedeeltelijke decentralisatie van het model is het

voor het CUN gewenst, dat mechanismen aanwezig zijn ten
einde de tenuitvoerlegging van het plan te controleren en
waar mogelijk te bevorderen. De afzonderlijke controle-
elementen zijn voor een groot deel thans reeds voorhanden.

Te denken valt hier aan het aantal ingeschreven studenten,

de inventarisatie van het wetenschappelijk onderzoek, de
bepaling van de onderwijscapaciteit, de aantallen afgestu-deerden en de aantallen promovendi.
Bevordering van de effectuering van de uiteindelijk over-

eengekomen koppeling van taken aan middelen kan weer

geschieden door in het systeem boetes en premies met be-
trekking tot de omvang en inhoud van bepaalde taken op te
nemen.

A. P. Ranner
J.
Kornai,
Maihemagical planning
of
siructural decisions.
North Holland Pubi. Co, Amsterdam,
1967.
G.
Dantzig en P. Wolfe, The decomposition algorithm for linear
programs,
Econometrica,
29,
blz.
767-778, 1961.
OECD. Centre for Eductional Research and Innovation, Decision.
planning and budgeting, Parijs,
1971.
H.
J.
Rasmusen, Multilevel planning with conflicting objectives,
Swedish Journal of
Economics,
1974,
blz.
155-1970.
Toepassingen van dit soort decompositiemodellen met een
,,hoog” en een ,,Iaag” niveau in het onderwijs zijn te vinden in
J.
K.
Sengupta en K. A. Fox,
Quantitative zechniques in quantizazive
economic mode/s,
North Holland Pubi. Co, Amsterdam,
1969,
en K. A. Fox (ed),
Economic analysis for educaiional planning,
Johns Hopkins University Press, Londen,
1972.

(

( Alle bankzaken

80 vestigingen

in Nederland

*IIfl

Affiliatie te New York

NV.SLAVENBURG’S BANK

HOOFDKANTOOR ROTTERDAM

0

‘-S

(t. M.)

Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

922

De relatieve positie van Nederland

ten aanzien van de Amerikaanse

internationale investeringen

DR. F. W. BOTZEN

P. L.
M. KORTEKAAS

In de afgelopen jaren is de omvang van

de Amerikaanse investeringen in Nederland blij-

ven toenemen. Er mag evenwel worden aan-

genomen dat de stijging ervan zal afnemen, zo-

dat een absolute afname van deze investeringen

niet uitgesloten mag worden geacht. Dii kan na-

delige consequenties hebben voor de relatieve

positie, t.a.v. de Amerikaanse investeringen, van

Nederland in de Europese Gemeenschappen. Tot

deze conclusie komen de auteurs, werkzaam

bij het Ministerie van Economische Zaken, van

het volgende artikel. Dit artikel is een vervolg van

een artikel dat Dr. Botzen schreef in
ESB
van
1 mei 1968.

Inleiding

In ESB van
1 mei
1968
heeft de eerstgenoemde schrijver
van dit artikel het verloop geanalyseerd van de
positie
van
Nederland
t.a.v. het Amerikaanse investeringskapitaal in West-Europa, inzonderheid in de EG, voor de jaren
1957
tot

1966.
Zoals destijds reeds is uiteengezet, is de Verenigde Sta-

ten – voor zover ons bekend –
het
enige land,
dat op basis

van
een uitgebreide jaarlijkse enquête bij
het bedrijfsleven
een
systematisch
onderzoek
verricht naar het verloop en de

positie van
bedrijfsinvesteringen
in het buitenland.
Hierover

wordt telkens uitvoerig gerapporteerd in
het
tijdschrift van

het
‘Department
of
Commerce’,
Survey of Current Business.

De op deze wijze verzamelde
cijfers
kunnen op grond van

allerlei
definitie- en interpretatieverschillen echter slechts
dienen om de relatieve positie van de verschillende landen met
betrekking tot de stroom van financieringsmiddelen en het

geaccumuleerde kapitaal na te gaan.

Vergelijking met bijv. binnenlandse investeringscijfers zou
onjuist zijn, evenals – zoals aan het einde van dit artikel zal

worden uiteengezet – met de cijfers van De Nederlandsche
Bank. Voor nadere uiteenzetting van deze materie wordt ver-
wezen naar bovengenoemd artikel, naar de hieruit voort-

vloeiende polemiek met Dr. F. Stubenitsky te Washington
en naar het
ESB-nummer,
dat
speciaal aan
dit onderwerp
werd gewijd 1).

Voor- en nadelen van buitenlandse investeringen in het
algemeen

Alvorens een nadere analyse te geven van het beschikbare
cijfermateriaal en daaraan enige conclusies
te verbinden, is
het wellicht nuttig op de voor- en nadelen
van buitenlandse
investeringen in te gaan. De regeringspolitiek is er steeds op
gericht
geweest en is
er
nog op
gericht 2) om buitenlandse

investeringen
hier te lande, hetzij
in
de vorm
van
vestiging
van
dochterbedrijven, hetzij in de
vorm van deelnemingen
en samenwerkingen zo min mogelijk te belemmeren. Dit is algemeen bekend. Deze vestigingen en deelnemingen resp.

samenwerkingen dienen zich slechts te houden aan de Neder-

landse wetgeving, die voor alle Nederlandse en buitenlandse
bedrijven geldt, zonder onderscheid van land van herkomst.

De achter deze politiek liggende filosofie is allereerst, dat een
buitenlandse vestiging veelal een grote mate van know-how

mede brengt, zowel op het gebied van technologie als op dat
van management. Deze overweging is in de loop der jaren
wellicht afgezwakt, voor zover deze technieken hier ingang
hebben gevonden.
Een tweede overweging ter zake is, dat buitenlandse vesti-

gingen een waardevolle steun kunnen zijn bij het verschaffen
van werkgelegenheid, hetgeen
juist
onder de huidige
omstan-
digheden
moet aanspreken. Ook
blijken buitenlandse vesti-
gingen van belang te zijn voor de spreiding van de werkgele-

genheid in het kader van de regionale politiek. Tenslotte
moet het
belang van deze vestigingen voor onze exportpositie
niet worden onderschat.

Uit enkele partiële onderzoeken, die het Centraal Bureau

voor de Statistiek enkele jaren geleden op dit gebied heeft
gedaan, blijkt de belangrijkheid van deze buitenlandse inves-

teringen wel zeer duidelijk. Op grond van gegevens, ontleend
aan het
basismateriaal van de
Algemene Industriestatistie-ken, bleek, dat in het tweede halfjaar van
1970
ongeveer
190
Amerikaanse ondernemingen, die hier te lande dochters heb-

ben, ongeveer tweederde van de export van het totale aantal
buitenlandse ondernemingen in Nederland voor hun rekening
namen. Van de vestigingen uit overige landen bleken onge-
veer
215
ondernemingen eenderde te exporteren. Van de to-
tale Nederlandse industriële export was in die periode
8,5%
afkomstig van Amerikaanse ondernemingen en
4,5%
van
dochters van buitenlandse ondernemingen uit de overige
landen. Laatstgenoemde percentages lagen overigens voor de
deelnemingen/samenwerkingen op lager niveau. Van het

aantal werkzame personen was in de genoemde periode
7,5%
van alle in Nederland werkenden, volgens de AlS, in bui-

tenlandse ondernemingen werkzaam. Het belang voor de

werkgelegenheid moet derhalve evenmin worden onderschat,
zulks te meer omdat kennelijk niet alle buitenlandse onder-
nemingen in het onderzoek waren betrokken. Recenter cij-
fers zijn, jammer genoeg, niet beschikbaar. Aangenomen mag
worden dat deze tendentie zich in de loop der jaren heeft
gehandhaafd.
Overigens neemt het aandeel van de VS-dochters in het

totaal der buitenlandse ondernemingen relatief af. Bedroeg
dit aandeel per
1januari1970 nog 45% (276
VS-dochters
op

t) Zie
ESB
van 21 en 28 augustus 1968 en 30 september 1970. 2) Volgens het
Vaderland
van 2 mei 1975; Intensievere werving van
buitenlandse bedrijven. Zie ook
Algemeen Dagblad.
17 mei 1975.

ESB
24-9-1975

923

een totaal van 608 buitenlandse vestigingen) per 1 juli 1975

bedroeg het
35%
(362 VS-dochters op een totaal van 1.026).
De Amerikaanse deelnemingen/samenwerkingen laten in
de afgelopen zes jaar weinig veranderingen zien; wel is het

aantal uit de overige landen toegenomen. Deze aantallen zeg-

gen natuurlijk nog niets over het belang van deze vestigin-
gen voor de Nederlandse economie.

Het voorgaande moet ons echter niet de ogen doen sluiten

voor het feit, dat buitenlandse investeringen voor het ont-

vangende land ook wel degelijk bepaalde nadelen met zich
mee kunnen brengen. Voor een afzonderlijke onderneming

kunnen er nadelen ontstaan als het buitenlandse bedrijf, dat
deze onderneming heeft overgenomen of er een meerder-

heidsbelang in heeft verworven, er bijv. toe overgaat taken over te hevelen naar een andere vestiging in het buitenland

of naar het moederbedrijf, waardoor personeel zal moeten af-

vloeien. Deze nadelen hebben – vooral in een tijd van grote

werkloosheid – ook economische repercussies. Nationaal-
economisch kunnen er evenzeer bepaalde nadelen optreden.
Allereerst moet erop worden gewezen, dat het door krach-

tige buitenlandse belangen in een bepaalde branche voor

nieuwe inheemse vestigingen soms moeilijk is van de grond te
komen. Ook bestaat het gevaar, dat de buitenlandse moeder

maatschappij, indiende afzet gaat stokken en de bedrijfsresul-
taten afnemen of als het lokale bedrijf minder gaat passen in

de concernstructuur zoals die in de loop der jaren is ge-
groeid, vrij vlot zal overgaan tot gehele of gedeeltelijke slui-

ting van het dochterbedrijf.

Aan de overneming van een bestaand bedrijf door een
buitenlandse onderneming kunnen ook nadelen zijn verbon-

den. Zo komt de groeikracht van een bedrijf, die in vele ge-
vallen door overneming wordt gestimuleerd, niet altijd tot
uitdrukking in de prijs, die bij overneming wordt betaald,
waardoor een stuk potentieel nationaal vermogen verloren

kan gaan. Verder kunnen de traditionele banden, die met het

nationale bedrijfsleven altijd hebben bestaan (o.a. via

uitbesteding en toelevering) worden verbroken. Voorts is

het niet geheel ondenkbaar, dat een nieuwe buitenlandse

directie wellicht minder geneigd zal zijn met de specifieke

nationale belangen rekening te houden. Dit kan tot gevolg
hebben, dat de overheidsinstrumenten voor het voeren van

een economische politiek, door een sterke buitenlandse in-
vloed in het nationale bedrijfsleven, minder effectief kunnen worden. Een tegenkracht tegen dit alles is de omstandigheid, dat zowel de regering van het betrokken land als de publieke
opinie zich tegen de buitenlandse ondernemingen gaan keren.

Vervreemding tussen buitenlands kapitaal en nationale eco-
nomische belangen zal daarom – uit welbegrepen eigen-
belang van dit kapitaal – in de regel niet optreden.

De beschouwingen in deze paragraaf zijn min of meer theo-

retisch. De genoemde mogelijke nadelen – zo die al zijn op-
getreden, resp. nog onverhoopt zullen optreden – zinken in het niet bij de grote rol, die het buitenlandse kapitaal heeft

gespeeld en nog speelt bij de uitbouw van ons industriële

patroon. Van dit buitenlandse kapitaal is dat uit de Ver

enigde Staten verreweg het belangrijkste.

Wij realiseren ons overigens volkomen, dat in het voren-

staande stelling wordt genomen tegen de opvattingen, die

J. J. Servan-Schreiber heeft verkondigd in zijn destijds nog
al geruchtmakende boek
Le defi americain.
Dit boek baseert
zich echter vnl. op de Franse toestanden. Toegegeven moet
worden, dat de EG noch in 1967, het jaar waarin dit boek

verscheen, noch op dit ogenblik een adequaat antwoord
heeft gevonden op de Amerikaanse uitdaging, maar de grote
gevaren, die Servan-Schreiber ziet voor de industriële en
culturele onafhankelijkheid van Europa, zien
wij
niet zo di-

rect opdoemen. Het boek is te emotioneel om hier en daar
geloofwaardig te zijn. Overigens dient te worden opgemerkt,
dat J. J. S.S. duidelijk stelt, dat het voor een enkel land niet

mogelijk is, de Amerikaanse investeringen buiten de deur te
houden. Maar, als men dat al zou willen, zulks in Europees

verband zou dienen te geschieden, hetgeen echter tot op he-
den een illusie blijkt te zijn. De voorstellen van J. J. S.S. ter
versterking van de Europese structuur zijn politiek nauwe-
lijks haalbaar, hetgeen bijv. hieruit blijkt, dat de Europese Naamloze Vennootschap, waar hij – terecht – een pleidooi

voor houdt in 1967, acht jaar later nog steeds niet is gereali-

seerd. Het zou te ver voeren in dit kader dieper op dit boek

in te gaan; dit is overigens tegen het eind der jaren zestig al

uitgebreid geschied.

3. De methode
De investeringen kunnen op twee manieren worden bena-
derd namelijk als stroomgrootheid
en als
stal ische grootheid
(het geaccumuleerde kapitaal).

A. Als stroomgrootheid

De stroom van investeringen is opgebouwd uit vnl. twee
componenten: de ,,net capital outfiow” en de ,,reïnvested

earnings”. Indien men het verschil neemt tussen de waarde
der investeringen in een tweetal opeenvolgende jaren, blijkt

dat deze niet gelijk is aan de investeringstoeneming (net
capital outfiow + reïnvested earnings) van dat jaar 3). Er is

namelijk nog een derde factor, die een verschil uitmaakt, de

z.g. ,,valuation adjustments”, dus een aanpassing in de waar-

deringsgrondslagen.
Bij
de analyse hebben wij met deze

laatste factor geen rekening gehouden, omdat het enerzijds

niet duidelijk is, wat de aard van de door deze factor aan-
gebrachte wijzigingen is en anderzijds omdat het over betrek-
kelijk geringe bedragen gaat. Bovendien zullen deze wijzi-
gingen – naar kan worden aangenomen – niet door de in-
vesteringsgeneigdheid worden beïnvloed.

De ,,net capital ouzjlows”
Met de cijfers hiervan moet om een drietal redenen voor-

zichtigheid worden betracht.

Volgens de ,,technical notes” in de genoemde
Survey of
Current Business
hebben de ,,net capital outflows” uit-sluitend betrekking op de kapitaalstroom uit de Verenig-
de Staten. Kapitalen opgenomen door de dochters op an-

dere kapitaalmarkten worden dus niet geregistreerd 4).
Elders in genoemde
Survey
(blz. 22) wordt gesteld, dat de
waarden van de US-,,net capital outflows” niet konden

worden bijgesteld voor de dollar-devaluaties in december
1971 en februari 1973.

Verder kunnen zij worden beïnvloed door financiële trans-

acties; zo kunnen omvangrijke desinvesteringen plaats-
vinden, die de vorm kunnen hebben van het afstoten van een Amerikaans belang (bijv. overdracht van een aande-
lenpakket), dat echter op de omvang van de reële inves-

teringen in een bepaald land als zodanig geen invloed
heeft.

Als illustratie staat in tabel 1 de stroom van de totale ,,net
capital outflows” in de EG.
Uit de tabel blijkt het grillige karakter van deze kapitaal-

stromen; de percentages laten van jaar op jaar grote schom-
melingen zien. Deze zijn voor de grote landen significanter

dan voor de kleinere. Wat Nederland betreft, zou men kun-

nen concluderen tot een afnemende investeringsgeneigd-
heid, vooral als men het gemiddelde neemt van dejaren 1966-
1969
(11%)
en 1970-1973 (6
0
1o).

Zie
Survey
of
Curren, Business,
augustus
1974,
part II.
,,The articles present changes in accounts of a U.S. direct investor
with its own foreign affihiates; they do not present income statements
or other accounts of the foreign affiliates. For example, earnings in
as foreign affiliates, not to total earnings of its affiliates”.

924

Tabel 1. ,,Net capital outflows” uit de Verenigde Staten in
de EG,
mci.
Engeland en Denemarken a) in procenten

66

EG (9)

100
1967
1968
1969 1970
1971

11972
1973 b)

100
100
100
F
ioo
100
ioo
100
waarvan: België-Luxemburg

8
7
II
10 10
9
12
4
Frankrijk

6
II
-4
9
20
12
14
5
West-Duitsland

39
36
34
23
15
24
57
34
Italië

10
8
1
II
6
16
5
7
Engeland

25
28 50 30
38
33
3
33
Denemarken c)

2
4
-g
5 3
1
2 2
Nederland

10
6
16
12 8 5
7
5

a) Hoewel Engeland pas legen het einde van de hestreken periode lid werd van de EG, heeft dit land van oudsher een belangrijke rol gespeeld in de Amerikaanse investeringen. Daarom
is hel ook vririr het formele lidmaatschap
o, dit punt
tot de EG gerekend. De positie van Denemarken is te verwaarlozen. h) Voorlopige cijfers: deze plegen echter weinig af te wijken van de definitieve cijfers.
c) Ierland zit in de groep other countries’ voor de jaren 1966 t/m 1972. In 1973 is het met
Denemarken in de statistiek samengevoegd in verband met toetreding tot de EG.

De rein vested earnings

De drie bezwaren, die bij de ,,net capital outfiow” zijn ge-
noemd, gelden bij de ,,reinvested earnings” niet.

In tegenstelling tot de ,,net capital outflow” konden de
,,reinvested earnings” wel worden bijgesteld voor de dollar-
devaluaties. De dollarwaarden van de in vreemde valuta’s

luidende winsten van de dochters in 1972 en 1973 konden
namelijk worden verhoogd als gevolg van de devaluaties.

Bij ,,reinvested earnings” spelen transacties, zoals het af-
stoten van aandelenpakketten, geen rol.

Wij krijgen dan het in tabel 2 gegeven beeld t.a.v. de rein-
vested earnings.

Tabel 2. ,,Rein vested earnings” van Amerikaanse onderne-
mingen en dochters binnen de EG gevestigd,
mci.
Engeland

en Denemarken a) in procenten.

1966

EG (9)

100
waarvan:

1967
1968
1969 1970
1971
1972
1973a)

100
lOO
100 100
lOO
100 100

België-Luxemburg

5
18
8
12
13
IS
II
10
Frankrijk

17
4 6
17
20
21
Ii
15
West-Duitsland

4
-23
17
38
12
16
25
29
Italië

3
20
2
4
5
0
5
6
Engeland

66 69 68
23
29
40
33
25
Denemarken c)

0
-4 -2
1
1
-2
0
5
Nederland

5
16
1

1
5
J
20
1

10
1

9
10

a) Zie voor voetnoten tabel 1.

Gezien het grillige karakter van dein tabel 2 gegeven cijfers,

is het niet goed mogelijk een conclusie te trekken inzake de
vraag of de Amerikaanse investeerders de neiging hebben
hun winsten in mindere mate in Nederland te investeren.

B.
Als statische grootheid
(het geaccumuleerde kapitaal)
Onze relatieve po3itie t.a.v. de reeds bestaitride Amerikaan-
se investertngen kunnen wij het best aan de hand van geaccu-

muleerde grootheden beschouwen, zoals in de hiervoor ge-
noemde artikelen ook is gebeurd.

Hierdoor zullen de onvolkomenheden t.a.v. de ,,net capital

outfiow” geringere betekenis hebben, aangezien de verschil-
len slechts marginaal zijn.

Resultaten van de berekeningen

Tabel 3 is identiek aan tabel 1 in het ESB-artikel van 1 mei

1968, maar dan voor de jaren 1966-1973. Binnen de EG

neemt Nederland in de totale investeringen nog steeds een
goede positie in; het wordt slechts voorbij gestreefd door België-Luxemburg en Denemarken, maar laatstgenoemd

land ligt op een veel lager niveau. Het is overigens de vraag,
of wij op den duur niet relatief zullen worden overvleugeld

door Groot-Brittannië, vooral nu het tot de EG blijft behoren
en in een betere economische situatie terecht zal komen.

Groot-Brittannië is bij de Amerikanen altijd populair ge-

weest op het gebied van de investeringsactiviteiten. Toen er
op het Europese continent nog vrijwel geen sprake was van Amerikaanse investeringen, was de Amerikaanse positie in

het Britse bedrijfsleven al van belang. Deze plaats van Enge-
land is historisch verklaarbaar.

De Amerikaanse penetratie in het EG-gebied, die al sinds het begin van de jaren zestig valt te constateren, is eigenlijk

een herhaling van datgene, wat Engeland in feite al sinds het einde van de vorige eeuw heeft te zien gegeven. Immers, het

Amerikaanse bedrijfsleven kreeg via vestigingen in Engeland

toegang tot het Gemenebest. Een bijkomende factor is, dat
beide landen een gemeenschappelijke taal hebben 5).
In de verwerkende industrie staan wij, afgezien van Dene-

marken, nog vooraan. Denemarken heeft een hoge index,
omdat het bedrag der geaccumuleerde investeringen in 1966

laag was. Op het gebied van de petroleumindustrie worden
wij slechts voorbij gestreefd door België, maar dan ook spec-

taculair. Maar ook hier hetzelfde effect als in Denemarken:

een laag uitgangspunt in 1966 en een krachtige stijging tot
1973, maar toch nog lang niet tot het Nederlandse niveau.

In West-Duitsland is de Amerikaanse investeringsgeneigd-
heid toegenomen vergeleken met die in Nederland. Uit tabel 3
blijkt dat de relatieve verschillen tussen Nederland en West-
Duitsland gering zijn; het moet echter niet uitgesloten worden
geacht, dat West-Duitsland ons op den duur zal overvleuge-
len.

Tabel 3. Waarde der geaccumuleerde directe Amerikaanse
investeringen in Europa (x $ mln.)

Totale investeringen
Waarvan

verwerkende
Petroleum-
industrie
industrie

1966 1973
index
1966
1973
index

1966
1973
1
index

1973
b)
1973
b)
1973
966=
1966=
1966=
Landen
100 100 100

Europa
16.209
37.218
230
8.876
21.023
236
3.981
8.387
211
EG

totaal (6)
7.584
19.295
254
4.401 11.735
271
1.980
4.394
222
waarvan:
België-Luxemburg
742
2.514
339
454
1.376
303
43
292
679
Frankrijk
1.758
4.259
242
1.201
3.064
255 288
541 187
WesI-Duitsland
3.077
7.954
258
1.839
4.666
254
907
2.287 252
Italië
1.148 2.301
200
534
1.414 265
475
534
112
Nederland
859
2.266
264
372 1.216
327
267
739
277

Engeland
5.657
11.115
197
3.716 6.827
184
1.169
2.631
225
Denemarken c)
226
847
375
39
400
1.026
151
340
225
EG

totaal (9)
13.467
31.257
232
8.156
18.962
232
3.300
7.365
223
Overige landen
2.741
5.962
1
218
j

720
2.061
286
691
l
1.022
1

148

mcl.
,,mining and smelling, public utilities, trade etc.
Voorlopigecijfers.
Voor 1973
mcl.
Ierland.

In de periode 1966-1973 zijn er enige verschuivingen opge-
treden, vergeleken met de

periode 1957-1966 (zie tabel 1 van
het eerder gejmoemde ESB-artikel), waardoor de positie van

Nederland zelfs verbeterde. Zo groeiden de investeringen hier te lande in de laatstgenoemde periode relatief sneller t.o.v. de

EG 6), vnl. vergeleken met Frankrijk en Italië. Alleen t.o.v.
België en Luxemburg zijn wij minder snel gegroeid. Ook in de

petroleumindustrie is onze positie verbeterd. Overigens valt
een wat afnemende stijging in de totale Amerikaanse inves-
teringen in Europa te bespeuren, vergeleken met de periode
1957-1966.

Onze relatieve positie in Europa is derhalve nog steeds zeer
behoorlijk; absoluut blijven wij natuurlijk achter bij de gro-

Vgl. Prof. J. H. Dunning,
American invesiment in British manu-
facturing industry,
Southampton, 1958.
Business International
van 8 november 1974.

ESB 24-9-1975

925

tere landen; ook België ligt in het totaal der investeringen op

ons voor. In de petroleumsector kunnen wij rustig nog tot de

grote landen worden gerekend. Wij worden slechts overvleu-

geld door Engeland en West-Duitsland. Italië blijkt relatief
weinig in trek te zijn. In het totaal der Amerikaanse inves-

teringen in de EG overheersen sterk de verwerkende en de pe-

troleumindustrie. Zo bedroeg het aandeel van de verwer-
kende industrie in de totale investeringen in de EG (9) in 1973

6 1 % en van de petroleumindustrie
24%;
totaal dus 85%. Voor
Nederland bedroegen deze cijfers 54% en 33%, dus 87% in to-
taal. De overige investeringen vinden plaats in de sectoren

handel, metallurgie, vervoersondernemingen enz.

De percentages van het aandeel van de geaccumuleerde
Amerikaanse investeringen in de EG (9) in de investeringen in

Europa blijven overigens zeer stabiel. Met betrekking tot de
totale investeringen ligt voor de jaren 1966-1972 het percenta-

ge rond 82,5% om in 1973 te stijgen tot ongeveer
84%.
Wat
betreft de verwerkende industrie ligt het tussen 89,1 en 90,8%

en de petroleumindustrie tussen 82,4 en 87,8%.

Ter illustratie geeft tabel 4 een verdeling van de waarde der
geaccumuleerde Amerikaanse investeringen in de EG (9).

Tabel 4. Procentuele verdeling van de waarde der geaccumu-
leerde Amerikaanse investeringen in de EG (9).

966
1967 1968 1969
1970
1971
1972
1973a)

TolnIe investeringen
EG (9)

lOO
00
00
lOO lOO lOO
00 00
waarvan:
België-Luxemburg

6
6
6
7
8
8
8
8
Frankrijk

13
13 12
12
13
13 13 14
West-Duitsland

23
24
24
24
23
23 25
25
Italië

8 8 8
8
8 8 8 7
Nederland

6
6
7 7 7 7 7 7
Engeland

42
41
42
40
39
39
37
36
Denemarken

2
2
1
2
2
2
2
3

Verwerkende industrie

EG (9)

100
waarvan:
lOO
lOO
lOO
100
lOO lOO
1
1
00

België-Luxemburg

6
6 6 6
7 7
8
7
Frankrijk

15
15 14
14
15
16
16
16
West-Duitsland

22 23 23 25 23
24 25
25
Italië

6
7
6 6 7
7 7 8
Nederland

5 5
6 6 6 6
7
6
Engeland

45 43 44
42
41
39
36 36
Denemarken b)

1
1

1
t
1
1

1
1

1
1

1
2

Pelroleumindustrie

EG (9)

100
waarvan:
100
100
lOO
100 100
100
lOO

België-Luxemburg

1
1
1
t
1
2
3
4
Frankrijk

9
8 7 7 7 7 7 7
West-Duitsland

28
28
29
27
26
25 28
31
Italië

14
13
12
13
II
II
8 7
Nederland

8
6
7
8 10
10
II
0
Engeland

35
39
41
39
40
41
39 36
Denemarken b)

5 5
3
5 5
4
4
5

Voorlopige cijfers. Voor 1973
mci.
Ierland.

De positie van Nederland in het totaal der geaccumuleerde

investeringen toont in de jaren na 1970 weliswaar een lichte

daling, maar ligt toch nog op een hoger niveau dan in de
jaren daarvoor. Ook Italië laat een daling zien, terwijl Groot-
Brittannië van 1966-1973 een constante daling ondergaat van

niet minder dan bijna zeven punten. Ook in de verwerkende

industrie en in de petroleumindustrie slaat ons land nog
steeds geen slecht figuur. Het niveau van laatstgenoemde
sector in de jaren 1970-1973 ligt hoger dan in de vier vooraf-

gaande jaren. De EG (6) als totaliteit heeft in de bestreken
periode een stijgende aandacht gehad van Amerikaanse in-
vesteerders, zulks voornamelijk ten koste van Groot-Brit-

tannië. Het is momenteel nog te vroeg om te zeggen, wat de

positie van Engeland in dit verband zal worden in de huidige
EG.

De positie van ons land in de kleine EG in de totale in-
vesteringen blijft overigens merkwaardig stabiel. Op grond
van berekeningen blijkt, dat het laagste percentage voor-
kwam in 1963 (10%) en het hoogste in 1970 (13
0
1o). In 1973
bedroeg het 12%, ongeveer gelijk aan de percentages in 1957
(11%) en 1966(12%). In de sector van de verwerkende indu-
strie zien we een constante stijging van 1957
(5%)
tot een
hoogtepunt in 1970 (11%); daarna weer een daling tot 10% in 1973. Een grilliger verloop toont de petroleumsector. Na

een hoogtepunt in 1959 (189ó) treedt een vrij sterke (overi-
gens schommelende) daling op tot 11% in 1967 om daarna
in 1972 weer te stijgen tot hetzelfde niveau als in 1959 (1973

17%).

Slotopmerkingen

De Amerikaanse investeringen in Nederland zijn in de afge-
lopen jaren nog steeds toegenomen, hetgeen blijkt uit de ge-
registreerde boekwaarden (zie tabel 3). Over de laatste jaren

bedroeg de stijging in 1971 $ 171 mln., in 1972 $ 206 mln, en
in 1973 $381 mln. Naar het zich laat aanzien, zal deze stij-

ging in de komende jaren wellicht afnemen en moet zelfs
een absolute afneming van deze investeringen niet geheel
uitgesloten worden geacht (zie ook tabel 5). In dit verband

is het interessant kennis te nemen van een beschouwing in

een Amerikaans tijdschrift 6) getiteld ,,Netherlands – the

next five years”, onder meer betrekking hebbende op de bui-

tenlandse investeringen hier te lande. ,,The past year has seen a marked slow down in foreign investment, and the

trend is not expected to reverse itself over the next five
years …..
. Dit geldt nog niet zozeer voor het jaar 1973, maar

zeker voor het jaar 1974. De in tabel 5 genoemde cijfers van
De Nederlandsche Bank wijzen nog wel op een toeneming
van de buitenlandse investeringen hier te lande, maar daar staat een niet te verwaarlozen stijging van de Nederlandse

investeringen in het buitenland (c.q. terugtrekking van bui-
tenlandse investeringen) tegenover, zodat in 1974 een sterk negatief saldo is ontstaan.
In hoeverre deze tendentie zich overigens zal doorzetten,

is nog niet geheel duidelijk, daar er in de Verenigde Staten

enige factoren werken, die stimulerend zijn voor het plegen
van Amerikaanse investeringen in het buitenland, te wetende
opheffing van de belasting op investeringen in het buiten-
land, waardoor veel Amerikaanse ondernemingen grote ka-

pitalen hebben verstrekt aan hun buitenlandse vestigingen en

de sterke rentedaling in de Verenigde Staten, waardoor er
een dollarstroom op gang kwam naar landen, waar de ren-

testand hoger was 7). Deze factoren zijn voor ons land van
niet zo grote betekenis geweest (zie tabel 1). Al deze facto-

ren wijzen toch wel op een verminderde investeringsgeneigd-
heid van Amerikaanse ondernemingen ten aanzien van ons
land.

Onze relatieve positie in de EG t.a.v. Amerikaanse inves-

teringen (statisch gezien) is weliswaar nog niet aangetast,
maar waakzaamheid is toch wel geboden. Zoals hiervoor reeds werd opgemerkt, registreert ook De Nederlandsche
Bank in- en uitgaand kapitaal onder het hoofd ,,directe in-

vesteringen”. Hieronder verstaat de Bank kapitaaldeelne-

ming, investeringskredieten op lange en korte termijn, als-

mede – sedert 1968 – rekening-courantverhoudingen bin-
nen concernverband en aankoop c.q. verkoop van bedrijfs-
gebouwen. Investeringen uit ingehouden winst worden niet
in de betalingsbalans geregistreerd.

Dit is weliswaar een geheel andere benadering dan die van
het Amerikaanse Department of Commerce, maar het geeft
eveneens een daling te zien in de Amerikaanse investerin-
gen zoals uit tabel 5 blijkt.

7) Volgens Dr. J. G. Post in het
Vader/and
van 1 maart 1975.

926

Maatschappijspiegel

Industriële democratie, een

Zweedse droom in Nederland

DRS. L. FAASE

In een van zijn ongetwijfeld vele com-
mentaren op de kersverse
Miljoenennota
1976 liet PvdA-fractievoorzitter Van
Thijn er geen twijfel over bestaan dat de Miljoenennota 1976
wat hem betrof best
op een voldoende zou mogen rekenen.
Als een van de pluspunten in de nota
noemde hij het voornemen van het kabi-
net om een bijdrage te leveren aan de
verdere democratisering van het bedrijfs-

leven. In de troonrede vinden we daar

twee aanwijzingen voor terug. In de
eerste plaats het voorgenomen wetsont-
werp betreffende de samenstelling en de

bevoegdheden van ondernemingsraden
en in de tweede plaats – rijkelijk vaag,

maar beloftevol – de aankondiging dat
er extra middelen ter beschikking komen
om de kwaliteit van het werk te verho-
gen.
Wat mij betreft, hoop doet leven. Het
hoofdstuk industriële democratie in
onze Nederlandse arbeidsverhoudingen
leek afgesloten met de dissertatie van
Joop Ramondt 1), een boeiende analyse
die meer het karakter had van een necro-

logie dan van een voortgangscontrole.
En niet ten onrechte keerde Pier van
Gorkum onlangs het parlement de rug
toe. Zijn herhaald pleidooi voor verdere
democratisering van het bedrijfsleven

bleek niet erg aan te slaan. De feiten

hebben de ideologie achterhaald, zo lijkt

het. Bij steeds stijgende werkloosheids-

cijfers en getuige de troonrede met weinig
kans op een verbetering in de situatie,
gaat het al lang niet meer om de kwali-
teit van het werk, maar bovenal om de
kwantiteit.

Toch heeft het kabinet de hoop niet
laten varen dat één van haar beleids-
voornemens, nI. spreiding van macht,
ook
in de arbeidssituatie haalbaar zal
zijn. Vooralsnog is er echter weinig be-
kend over de betekenis welke het kabinet

aan de term industriële democratie
hecht. Over de doelstelling industriële
democratie is in onze samenleving nog
maar weinig overeenstemming bereikt,
laat staan dat we beschikken over nauw-
keurige en bruikbare data ontleend aan
de gedane experimenten. Noch de moge-

lijkheden en de moeilijkheden, noch de
kosten en baten van industriële demo-

cratie zijn ons bekend. De vraag mag

worden gesteld in hoeverre industriële
democratie in Nederland haalbaar is.
Zweedse en Amerikaanse ervaringen
kunnen ons daar weliswaar geen sluitend
antwoord op geven, maar leveren toch

enige bruikbare inzichten op. Alvorens
op deze ervaringen en hun voorgeschie-
denis in te gaan, is het noodzakelijk een
wat nauwkeuriger omschrijving te geven
van wat we zoal onder het begrip indu-
striële democratie kunnen verstaan.

Industriele democratie

Industriële democratie omvat glo-
baal genomen een drietal ontwikkelin-
gen welke niet met elkaar mogen worden

verward 2). In de eerste plaats onder-
scheiden we democratisering via georga-
niseerde belangengroepen. De vakbe-
weging treedt op als tegenstander van de bedrijfsleiding, sluit met haar collectieve

contracten af en geeft daarmee althans
theoretisch de werknemer inspraak in de
vaststelling van zijn arbeidsvoorwaar-
den. Een tweede vorm is de representa-

tieve democratie, de democratie via

bedrjfsraden, ondernemingsraden,
dienstraden enz., variërend van in-
spraak tot medebeslissingsrecht. Een

derde vorm is democratie in de werk-
situatie, of wat in de Engelse literatuur
zo mooi ,,shopfloor democracy” of
,,work-linked democracy” wordt ge-
noemd. In deze notitie zal het vooral
gaan om deze derde variant, waarbij cen-
traal staat de
mogelijkheid van werk-
nemers ons de eigen werksituatie te be-
invloeden.

J. J. Ramondt,
Bedrijfsdemocratisering
zonder arbeiders,
1974.
George Ritzer,
The implications
of
and
barriers to industrial democracy in the United
States,
nog niet gepubliceerd artikel,
1975.

Tabel5. Investeringen in Nederland en vanuit Nederland

resp. uit en in de Verenigde Staten en in totaal (xfmln.)

Jaar

Totaal der Amerikaanse investeringen Totaal der buitenlandse investeringen

in

vanuit

Saldo

in

vanuit

1
Saldo
Nederland
1
Nederland
1

1
Nederland
1
Nederland

970

798

-175

623

1944

-1878

66
1971

672

-101

571

2063

-1563

500
1972

533

-470

63

1938

-2161

-223
973

491

48

539

2349

1

-2144

205
1974

112

-621

-509

2579

1

-4173

-1594

Bron: De Nederlandsche Bank.
Jaorersfag over 1974.
tabel 6.5 directe investeringen

Deze cijfers wijzen duidelijk op een verslechtering van onze
externe positie, voor zover het de directe investeringen be-treft. Dit geldt zowel voor onze positie t.o.v. de Verenigde

Staten als t.o.v. de gehele wereld. Dit blijkt nog duidelijker,
indien wij uitgaan van de kwartaalcijfers 8). In het 4e kwartaal
1974 en in het le kwartaal 1975 blijken er schuldaflossingen

aan buitenlandse moedermaatschappijen te hebben plaats-

gevonden, die niet werden gecompenseerd door toevloed van
nieuw kapitaal, waardoor voor het eerst de toevloed van
buitenlands investeringskapitaal in ons land negatief werd

namelijk -f. 68 mln., resp. -f. 303 mln. Dit artikel is echter
niet bedoeld om deze achteruitgang nader te analyseren, zo-
dat wij menen te mogen volstaan met het constateren hier

van.
Business International
heeft dus wel gelijk als het spreekt
van een ,,a marked slowdown”.

F.
W. Botzen
P.
L. M. Kortekaas

8)
Kwartaalbericht De f’/ederlandsche Bank 1975,
nr. 1, juni
1975,
tabel
6, 5.

ESB 24-9-1975

927

De eerstgenoemde vorm van de demo-

cratisering vinden we vooral terug in het

Britse ,,industrial relations”-systeem.
Representatieve democratie treffen we
aan in Joegoslavië en in verschillende

vormen in de meeste westerse industri-
ele samenlevingen. Democratie ,,on the

shopfloor” is nog volop in ontwikkeling
en met name bekend geworden door de
Zweedse experimenten. Uiteraard gaat
het hier niet om gescheiden ontwikke-
lingen. De drie genoemde vormen van
industriële democratie komen in ver-

schillende combinaties voor in nage-
noeg alle geïndustrialiseerde landen

in het Westen. Het is zelfs plausibel de stelling te verdedigen dat de ontwikke-

ling fasegewijs de drie onderscheiden
vormen doorloopt.

Die ontwikkeling is intussen niet op

gang gezet door de vakbeweging. De
vakbeweging maakt niet zelden de in-

druk dat zij in de eerste vorm van in-dustriële democratie is en wil blijven
steken. Het is vooral het bedrjfsmana-
gement geweest, welke, in samenwerking
met de in zijn dienst zijnde gedrags-
wetenschappelijke organisatiedeskun-

digen, die ontwikkeling krachtig heeft
gestimuleerd.

Impulsen vanuit de theorie

Deze rol van het management is bij
nader inzien niet zo verwonderlijk. Het
democratiseringsproces krijgt pas be-

tekenis wanneer het in structuren is
vastgelegd en het bedrijfsmanagement

heeft vanouds de taak om ontwikkelin-
gen in de samenleving, welke invloed

hebben op de diverse voor hem relevante
markten, te vertalen naar interne struc-

turen. Democratisering kan een bijpro-
dukt van zo’n ontwikkeling zijn; deze
wordt veelal door de overheid achteraf
gesanctioneerd door middel van wette-

lijke maatregelen. Theoretisch gezien
gaat het de bedrijfsleiding echter primair

om de vraag onder welke omstandig-
heden werknemers de hoogste produk-
tiviteit bereiken. Het antwoord daarop

is in de recente geschiedenis op verschil-
lende wijzen gegeven en is niet zelden
afhankelijk geweest van het mensbeeld
van gedragswetenschappelijke adviseurs.
De ontwikkeling in de Amerikaanse en

Zweedse industrie levert daarvan een
boeiend bewijs 3).
Zo zijn de hedendaagse produktie-
methoden in de Verenigde Staten direct

of indirect ontleend aan de ,,scientific
management”-theorie van Frederick
Taylor. Hij ging ervan uit dat werk-
nemers in principe lui en dom zijn en
uitsluitend door geld kunnen worden
gemotiveerd. Om geen tijd te verliezen
dient de werktaak te worden gedeeld in
zo klein mogelijke eenheden. De lopende
band is een sprekend voorbeeld. Taylors
benadering kan historisch juist zijn

geweest en heeft met name in kritieke
fasen van de industriële ontwikkeling

haar vruchten afgeworpen. Maar met de
toename van het welvaarts- en oplei-

dingspeil van de bevolking ontwikkelde

een nieuwe generatie ook andere ver-
wachtingen t.a.v. haar inschakeling in

het arbeidsproces. Dit nieuwe behoef-
tepatroon maakte de theorie van Abra-
ham van Maslow aannemelijk. Hij po-
neerde een theorie omtrent de hiërar-

chie van fundamentele menselijke be-
hoeften (de psychologische behoeften),
de behoefte aan zekerheid, de behoefte

aan sociale contacten, de behoefte aan
waardering en tenslotte de behoefte aan

zelf-actualisering. Het is vooral de
laatste behoefte die een rol zou gaan
spelen in meer recente organisatie-

technieken.

Intussen ontwikkelde Joseph Scanlon v66r de tweede wereldoorlog een nieuw

organisatieprincipe. Scanlon trachtte

tijdens de economische crisis de produk-
tiviteit in zijn bedrijf te verhogen door de

vorming van talloze bedrijfscommissies.

Het was een eerste poging om de werk-
nemers te betrekken bij produktiebe-
slissingen. Na de tweede wereldoorlog
werd zijn methode, met wisselend
succes, door enkele tientallen bedrijven

toegepast, maar Scanlons ideeën zijn
inmiddels verdrongen voor de meer
hedendaagse benaderingen van Elton
Mayo, Douglas MacGregor en Frede-
rich Heinberg.

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Sociologisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam

Mayo ontwikkelde de ,,human re-

lation”-benadering; aanleiding voor de
bekende Western-electric-experimenten
in Hawthorne. De resultaten van deze

experimenten wijzen uit dat veranderin-
gen in de fysieke omgeving van de werk-

nemer op zich zelf geen invloed hadden

op de produktiviteit, maar dat het ge-
meten effect is terug te voeren op het
experiment zelf. De kennelijke belang-
stelling van het management voor de

werknemer beïnvloedde diens prestatie
positief, ongeacht de aard van de ver

andering. Het management maakte van
deze ontdekking gebruik door werk-
nemers een illusie van belangrijkheid te
verschaffen. Daarmee werd binnen het
rigide Taylor-systeem een manipula-
tief element geïntroduceerd. Sindsdien

ontkomt geen gedragswetenschapper in
dienst van een bedrijf aan het verwijt,
dat hij zijn kennis van de sociale pro-

cessen eenzijdig ten gunste van de werk-
gever gebruikt.
Toch hebben Scanlon en Mayo uit-
eindelijk weinig invloed gehad op het
Amerikaanse management. De meer
,,sophisticated” benaderingen van

MacGregor en Heinsberg hebben daar

entegen de vernieuwingen in de VS
krachtig gestimuleerd. MacG regor stel-
de dat twee benaderingen bij het Amen-

kaanse management domineren. De

eerste (theorie x) gaat ervan uit dat de
werknemer zijn werk verafschuwt en der-

halve tot werk moest worden gedwon-
gen. De tweede (theorie y) stelde de

eigen verantwoordelijkheid centraal.
Zelfachting en (meer dynamisch) zelf-

actualisering zijn de primaire doelein-
den van de werknemer.

Heinsberg ontwikkelde een meer sys-
tematische en operationele benadering.

In zijn ,,twee factoren”-theorie verdeelt

hij gedragsreacties in motivationele

factoren (,,motivators of satisfiers”) die
een bijdrage leveren aan de arbeidsvol-
doening en (moeilijk vertaalbaar)

,,hygienes of dissatisfiers”, die veroor-
zaakt worden door slechte werkom-
standigheden en een slecht of totaal ont-

brekend personeelsbeleid, en de negatie-

ve effecten hiervan trachten te reduce-ren. Een synthese van Heinsbergs idee-
en en Maslows behoeftehiërarchie is
van groot belang gebleken in de ontwik-
keling van nieuwe organisatieprincipes
in de VS.
In Europa zijn de hier vermelde theo-

rieën niet onbekend gebleven, maar in de laatste decade zijn vooral de ideeën

ontwikkeld in het Tavistock Instituut

te Londen en zijn de denkbeelden van de
Noorse theoreticus Einar Thorsrud van

groot belang gebleken. Thorsruds
ideeën zijn verwerkt in talloze Scan-
dinavische experimenten. Centraal staat

de premisse dat de werknemers zelf
moeten worden betrokken in verande-

ringen en verbeteringen in hun werkom-
geving. Juist degenen die het werk doen

zijn het meest geschikt om erover te
oordelen en te beslissen.
Thorsrud postuleerde zes basisbe-

hoeften waaraan in de werksituatie zou
moeten worden voldaan: 1. een reële
werkinhoud met zo mogelijk veel afwis-

seling; 2. kans op continue bijscholing;
3. kans om te worden ingeschakeld bij
belangrijke beslissingen; 4. gevoelens

van achting en erkenning; 5. begrip voor

de relatie tussen werk en maatschappij;
en 6. een te realiseren toekomstbeeld.

In deze ,,Europese” benadering zijn
althans op theoretisch niveau weinig

grenzen gesteld aan de mogelijkheid voor
werknemersparticipatie, vooral niet
wanneer de ontwikkeling wordt bege-

leid met adequate trainingsprogram-
ma’s. De Heinsberg-Maslow-benadering
hecht in laatste instantie nog wel waarde

aan de autoritaire ,,Taylor-organisatie”. In de praktijk echter ontlopen beide be-

naderingen elkaar weinig. Alleen in de
Scandinavische landen schijnt men zich
meer bewust los te willen maken van
rigide hiërarchisch opgebouwde orga-
nisatiestructuren.

3) Arthur S. Weinberg, Work experience
and improving the quality of life in the United States, European Industrial Rela-
lions Review
no. 10 oktober 1974.

928

Impulsen vanuit de praktijk

Zoals gesteld hebben maatschappe-

lijke ontwikkelingen een belangrijke
invloed gehad op de ontwikkeling van de

hierboven geschetste theorieën. Dat
verklaart nog niet de gretigheid waarmee
het management met die theorieën aan
de slag is gegaan. Die verklaring moet
worden gezocht in een aantal factoren

die de produktieschema’s ernstig in ge-
vaar brachten. Vanaf het begin van de
jaren zestig werd het management, zowel
in Europa als in de VS, steeds meer ge-
confronteerd met arbeidsonrust. Wilde
stakingen, sabotage, problemen met het

aantrekken van nieuw personeel en een
verminderde controle van de vakbonden
over de leden. Dit alles gepaardgaande

met een hoog ziekteverzuim en een hoog
verloop maakte het management rijp
voor nieuwe organisatieprincipes, en,

voor zover onderzoekresultaten bekend

zijn, niet zonder succes. Verhoogde par-
ticipatie van werknemers in de beslis-
singsstructuur leidde, algemeen gesteld,
tot een verhoging van de arbeidssatis-
factie en tot hogere produktiviteit en ook
tot betere samenwerking met het mana-
gement en een verhoogde bereidheid om

het bedrijfsbeleid te ondersteunen.
Zweden geldt hierbij nog steeds als voor

beeld voor veel andere landen.
Een gunstige factor in Zweden wordt
gevormd door het systeem van arbeids-
verhoudingen, dat mede onder invloed
van een lange democratisch-socialis-
tische regeringstraditie, wordt geken-
merkt door vreedzame samenwerking

tussen werkgevers en werknemers. De
Zweedse vakbeweging (LO) heeft haar
opppositierol ingeruild voor samen-

werking; immers, wat niet bij collectieve
onderhandelingen kon worden geregeld,
werd via wetgeving gerealiseerd. Tegen
deze gunstige achtergrond bleek het voor
het Zweedse bedrijfsleven mogelijk om
adequaat te reageren op een verslechte-
rende arbeidsmarktsituatie. Enkele
cijfers: het gemiddelde verloop in de
Zweedse industrie steeg tot
30%,
met uit-

schieters tot 80%, de bereidheid van de
Zweden om werk in de industrie te ac-
cepteren nam af. Bovendien was door de

wetgeving sinds 1970 de import van
buitenlandse arbeidskrachten aan ban-
den gelegd. Daarnaast maakte de sociale

wetgeving het gemakkelijk om van baan
te veranderen zonder sociale rechten te

verliezen. De arbeidsmarkt was en bleef
gespannen (gemiddeld een werkloosheid

van
1-1,5%).
Pogingen om de produktie

te stroomlijnen door middel van ,,harde”
maatregelen wekten veel weerstand op
bij werknemers en bleken derhalve in-

adequaat 4).

De confrontatie van liberale sociale
waarden met radicale op efficiency ge-
oriënteerde produktieprincipes mond-
de uit in dë meest geavanceerde pogin-

gen om democratie in de werksituatie
te realiseren 2). Naar schatting worden
op dit moment zo’n 500 vaak verschil-

lende programma’s uitgevoerd, va-
riërend van taakverruiming en taak-

roulatie tot een totaal nieuwe techno-

logische opzet, zoals in de VOLVO-
fabriek in Kalmar is toegepast, waarbij
f. 70 mln, werd geïnvesteerd en dat is

20-30% meer dan voor een traditionele

opzet nodig zou zijn geweest.

Enkele Zweedse experimenten

Vooral de experimenten van VOLVO
hebben ook buiten Zweden grote be-
kendheid gekregen. Het gehanteerde
basisprincipe in de experimenten is het
ontwikkelen van kleine autonome werk-
groepen waarbij de lopende band niet
meer een dwingend mechanisme in de
produktie is, maar een hulpmiddel door

de werknemers naar eigen inzicht te
gebruiken en met de mogelijkheid de
voortgang te beïnvloeden, de taken te

verdelen en korte pauzes vast te stellen.
Dit alles (uiteraard) binnen een vooraf
vastgestelde produktienorm.
Taakroulatie is een basiselement in

de produktie geworden. Ook wordt in
veel gevallen de voorman door de groep

gekozen voor een beperkt aantal maan-
den. De werknemers zijn zelf verant-
woordelijk voor voortgangen kwaliteits-
controle. De belangrijkste noviteit heeft VOLVO geleverd door het ontwerp van
de nieuwe Kalmar-fabriek. VOLVO’s
,,general manager” gaf opdracht een fa-
briek te ontwerpen waarin, zonder af

breuk te doen aan eisen van produktivi-
teit en efficiency, de werknemer in staat is in groepen te werken, taakroulatie toe
te passen, de produktie te variëren, de
kwaliteit te bewaken, de arbeidsomge-
ving te beïnvloeden en waarin onder-
linge communicatie mogelijk blijft.
De eerste ontwerpen werden als te tra-
ditioneel opzij geschoven. Uiteindelijk
werd gekozen voor een stervormige of
hexagonale indeling van de ruimte. De

magazijnen zijn in het centrum van de
fabriekshal gepland. De produktie-een-
heden zijn gesitueerd langs de buiten-
wanden. Grote ramen, uitzicht, frisse
lucht, zorgen voor een prettig arbeids-
klimaat en voor iedere produktie-een-
heid van 20 arbeiders is een relatief af

gesloten ruimte, met een eigen ingang,
kleedkamer, sauna en koffiekamer be-
schi kbaar. Daarnaast zijn maatregelen

getroffen om de geluidshinder te be-
perken. De lopende band is vervangen
door een systeem waarbij het automo-
biel wordt geassembleerd op een elek-

trisch aangedreven ,,carrier”. Als de
arbeiders dat wensen kan het systeem
worden gebruikt als lopende band. Tus-

sen iedere twee afdelingen is een buffer-
zone gecreëerd om de overproduktie
op te vangen en extra pauzes mogelijk te

maken. De enige eis die gesteld is, heeft
betrekking op het per uur te produceren
aantal automobielen. De ,,carrier”-
methode is een voorbeeld van alternatief
aanwendbare technologie. 70% van de

werknemers gebruiken deze carriers
voor de traditionele lopende band me-

thode; 30% werkt aan de (stilstaande)
carriers in groepsverband. Deze laatste
methode wint steeds meer terrein.
VOLVO zelf beschouwt de Kalmar-
fabriek niet als het uiteindelijke ant-

woord op de vraag naar industriële
democratie. In andere VOLVO-fabrie-

ken, geconfronteerd met andere proble-
men, worden weer andere technieken uit-

geprobeerd. Kalmar wordt gezien als een eerste stap in de richting van een
nieuwe technologie; het is een sterke ver-
betering. Veel werk blijft echter mono-
toon van karakter en dat vereist dat in

de Organisatie de produktie steeds aan
veranderingen onderhevig zal blijven.
Impliciet wordt hiermee de ,,human
relations”-ideologie weer onderstreept.

Veranderingen dienen immers steeds
weer te worden aangebracht, wil het
mi-

tiële succes ook op lange termijn ge-
handhaafd blijven. Maar niet iedere
verandering is in iedere situatie toepas-
baar. Wat mogelijk is in Kalmar met een

jaarproduktie van 30.000 automobielen
is onmogelijk in de nieuwe VOLVO-
fabriek in de VS, die in 1977 100.000

automobielen per jaar moet produceren.
Bovendien is de VOLVO-directie huive-
rig om in een ander cultuurpatroon met

afwijkende arbeidsverhoudingen de-
zelfde principes te hanteren.

Een ander aspect van bedrijfsdemo-
cratisering, met name veroorzaakt door
decentralisatie van diverse beslissingsbe-
voegdheden van produktiecontrole en
kwaliteitscontrole, is het overbodig wor-

den van een aantal functies in de lagere
regionen van het management. Boven-
dien treedt niet zelden verhoging van de
produktiviteit op. Dit bleek met name
het geval bij Skandia, een verzekerings-
maatschappij, waar in een afdeling met

administratief personeel vernieuwingen
werden uitgevoerd om de produktiviteit

te verhogen. In de betreffende sectie
daalde het aantal werknemers van 239
in 1970 tot 150 in 1975, voor meerdan de

helft als gevolg van de nieuwe werk-
methode. Het overtollige personeel kon

binnen Skandia gemakkelijk worden
overgeplaatst, maar we worden hierbij
geconfronteerd met een paradoxale ont-
wikkeling. De eisen die wij stellen t.a.v.
de kwaliteit van de arbeid hebben zowel
bij voortgaande automatisering, als bij de introductie van nieuwe werkmetho-den een verminderde werkgelegenheid
tengevolge.

De Amerikaanse experimenten

Het Amerikaanse bedrijfsleven, in de
afgelopen 10 jaar geconfronteerd met
ernstige produktiviteitsproblemen, zag

de concurrentie met Europese bedrijven

4)
Lennart

Lennerhof,

Organizational
change: the Swedish variant,
maart 1974.

ESB 24-9-1975

929

steeds meer in zijn nadeel verkeren. In
diezelfde periode ontwikkelde Zweden
zich tot het meest produktieve land per

capita basis, hetgeen niet naliet grote in-

druk te maken op het Amerikaanse
management, en de weg opende om ook
hier nieuwe organisatieprincipes toe te
passen met als doel taakverruiming en

taakverrijking. Deze experimenten
hebben echter nog geen grote vlucht ge-
nomen. Ze zijn geïsoleerd van karakter,
uitgevoerd in relatief kleine afdelingen

en geven ondanks een verhoging in pro-

duktiviteit weinig succes op lange
termijn te zien. In een bekend experiment van Games

Pet Foods bleek dit te wijten aan de ver-
waarlozing van de beloningsfactor, aan

inadequaat bedrijfsbeleid en aan exo-
gene economische factoren. Texas

lnstruments moest ondervinden dat in

de lagere echelons autonomie en decen-
tralisatie van de leiding nauwelijks op prijs werd gesteld. Deze en de meeste
andere experimenten zijn gedaan in

,,non-unionised” ondernemingen. De
ervaringen met twee ,,unionised” onder-nemingen, nI. Eaton Corp. en American
Velvet, zijn aanzienlijk positiever, vooral
op lange termijn bezien. Vakbonden
en
werknemers worden daar betrokken bij
geplande veranderingen in de werkorga-
nisatie. Bij American Velvet is boven-
dien een winstdelingsprincipe hoeksteen

van het beleid. Verhoogde produktiviteit
komt de werknemer materieel ten goede.
Daarmee zijn we gekomen op een cru-

ciaal punt in de discussie rond industri-
ele democratie: de rol van de vakbonden.

De rol van de vakbeweging

In
de ontwikkeling naar meer demo-
cratische verhoudingen in de werk-
situatie is de opstelling van de vakbewe-
ging van groot belang gebleken. In vele

gevallen heeft de vakbeweging haar rol
als tegenstander van het management
niet willen opgeven. Dit geldt vooral

voor de Amerikaanse situatie waar po-
gingen om arbeidets bij de besluitvor-ming te betrekken op de onwil van de bonden afstuitte. De bonden vreesden
(en binnen het kader van de ,,human
relations”-traditie niet geheel ten on-

rechte) dat zij buitenspel zouden worden
gezet. De situatie in Zweden was in die zin gunstiger, omdat hier de democrati-

sering van de arbeidssituatie niet de enige ontwikkeling naar meer indu-
striële democratie is. In de eerste plaats
is de positie van de vakbond als ver-
tegenwoordiger van het werknemers-

belang er onaantastbaar.

Maar ook zijn er talloze vormen van

representatieve democratie in ontwik-
keling. Sinds 1973 hebben in bedrijven
met meer dan 100 man personeel twee
werknemers-vertegenwoordigers zitting
in de directieraad. In 1977 zal een wet

van kracht worden die de bonden nog
grotere zeggenschap geeft in het wel en

wee van de onderneming. Participatie

van werknemers in de besluitvorming
rond het eigen werk lijkt hiervan het

logisch vervolg. De aanvankelijke

aarzeling van de Zweedse bonden om

aan deze vorm van democratie mee te
werken sloeg om in verreikende eisen
voor arbeidersparticipatie, zoals ver-
woord in het programma voor indu-striële democratie, dat door het LO-
congres in 1971 werd aangenomen 4).

Het parlement begeleidde deze ontwik-

kelingen met een nieuwe wetgeving,

waarin o.a. de positie van de vakbewe-
ging werd veiliggesteld, maar waarin ook

de positie werd geregeld van oudere en

gehandicapte werknemers die veelal het
slachtoffer dreigen te worden van ver-

anderingen in de organisatiestructuur.
Wat Nederland betreft, de studie van
Ramondt leert ons, dat de bonden wel-

iswaar niet afwijzend reageerden, maar

verder weinig actieve steun hebben ver-

leend aan werkstructureringsprogram-
ma’s en Van Zuthem in zijn NCW-expe-
rimenten nagenoeg in de kou hebben

laten staan. Op dit punt wordt de Neder-
landse vakbeweging overheerst door
apathie en wantrouwen. De rol van het

management is daar niet vreemd aan.
Amerikaanse en Nederlandse ervaringen
leren dat vernieuwingen, ondanks
korte-termijnsuccesjes, op de lange duur
geen stand houden, wanneer zij gekop-

peld blijven aan de Tayloristische pro-
duktiemethode die een rigide hiërarchie
in de bedrijfsleiding veronderstelt.
Bovendien ontbreekt het de geïsoleerd

opgezette experimenten aan adequate
voortgangscontrole van de zijde van de

vakbonden. Daar komt bij, dat met
,

name het middenmanagement, beducht

voor de eigen positie, als belangrijkste
bewaker van de bedrijfshiërarchie op-
treedt en op zijn minst het succes van de
experimenten niet zal trachten te be-
vorderen.

Het BELLO-project, een Nederlands
experiment

Alvorens tot een algemene conclusie te
komen nog een aantal opmerkingen over
een Nederlands experiment, het Bello-
project van Hoogovens. Het project

heeft een lange voorgeschiedenis, maar
kan kort worden gekarakteriseerd als
een poging werkoverleg in te voeren en te

komen tot werkstructurering en taak-
roulatie, gekoppeld aan een nieuwe
promotie en beloningssysteem. Inhou-

delijke aspecten buiten beschouwing
latend valt op, dat voor de uitvoering
van het project een complexe werkorga-
nisatie in het leven is geroepen.

Van de 23.000 werknemers is 10% be-
trokken bij de besluitvorming rond het
project. De vakbonden maken deel uit
van een begeleidingscommissie, al
hebben zij iedere verantwoordelijkheid

voor het project vooralsnog afgewezen.
In ieder geval is voldaan aan de zo

belangrijk gebleken eis om tijdig zowel
de werknemers als hun vertegenwoordi-
gers bij het project te betrekken. Het
is nu de taak van de bonden om in te

spelen op eerder gewekte verwachtingen en om ook beslissingsbevoegdheden bin-

nen het experiment te decentraliseren.
De structuur lijkt ervoor geschapen.

De discussies rond het project tende-
ren echter naar de eis dat de bonden zich

zullen terugtrekken. Het Bello-project
lijkt ook hier ontmaskerd als een

management-truc om de arbeidskosten
te drukken. Pogingen van de bedrijfs-

leiding om alle bevoegdheden rond het
project in eigen hand te houden zijn hier
niet vreemd aan. Toch is het een mis-

vatting te menen dat industriële demo-
cratie uitsluitend een doel in zich zelf zou mogen zijn, en niet onderhevig is
aan produktiviteitseisen en aan een
kosten-batenanalyse. Cijfers hiervan

ontbreken, ook in Zweden, maar de

Zweedse werkgeversorganisatie SAF
laat er geen twijfel over bestaan dat

veranderingen in de Organisatie primair
bedoeld zijn om een financieel gezonde
bedrijfsvoering te garanderen
5).
Zo’n
uitgangspunt behoeft verdere democra-

tisering niet in de weg te staan.

Tenslotte

Industriële democratie naar Zweeds
model is niet zonder meer toepasbaar in

Nederland en onderhevig aan tal van
beperkingen en problemen. De positie

van de vakbeweging op het niveau van de
onderneming lijkt nog te zwak. Vormen
van representatieve democratie dienen

eerst verder te worden uitgebouwd. De
vakbeweging zelf heeft nog te weinig
laten merken in welke mate zij aan ver-
dere arbeidersparticipatie toe is. Als de
vakbeweging haar controlerende functie
niet ernstig neemt, blijft arbeiderspartici-

patie een instrument van het manage-
ment.

Dit is een van de factoren die indu-
striële democrâtie in Nederland twijfel-

achtig maken. Er zijn ook andere be-
drijfsinterne factoren. Veelal ontbreekt
een alternatief aanwendbare technologie
die het mogelijk moet maken, dat

werknemers die niet mee willen demo-cratiseren daartoe worden gedwongen.
Bovendien is de houding van het mana-
gement twijfelachtig. De praktijk heeft
geleerd dat werkstructurering een proces

op gang kan zetten dat zich uitstrekt tot
gebieden waar het management geen

democratisering wenst. Bovendien
kunnen gevestigde belangen worden
aangetast, bijv. van het lagere kader en

van specialisten onder de handarbeiders.
Op dit moment echter lijken econo-
mische factoren nieuwe experimenten

5)
Jan Edgren,
Wiih varying success; a
Swedish experiment in wage systems and
shopfloor organizalion, 1974.

930

Au courant

Riskant regeren

A. F. VAN ZWEEDEN

Duisenberg heeft zich in menig inter-
view laten kennen als een pragmatisch
denkend man. Naast een Den Uyl of

Pronk is hij een toonbeeld van Friese
nuchterheid. Hij laat zich nietgauwdoor
ideologische vooroordelen op een dwaal-

spoor brengen. De Mijoenennota 1976
was de moeilijkste die hij tot dusver heeft
moeten maken. Het stuk draagt daar ook

duidelijk de sporen van. Uit alles blijkt dat er tot het laatst toe in het kabinet is

gewikt en gewogen. Over het resultaat
van dat passen en meten zullen in dit
blad ongetwijfeld diepgaande analyses
van specialisten komen te staan. Eén in-
druk overheerst, zelfs al na eerste opper-

vlakkige lezing, Duisenberg – de koele
rekenmeester – heeft welbewust grote
risico’s moeten nemen. Hij heeft dat

moeten doen in de wetenschap dat er,
hoe groot de onzekerheden ook zijn,
toch geregeerd moet worden.

De grootste moeilijkheid die Duisen-berg te overwinnen had, was misschien
wel het ontbreken van een duidelijk in-

zicht in de samenhangen die de depres-

sie hebben veroorzaakt. Hoe gering dat
inzicht is blijkt wel als we ons uit-
spraken van Duisenberg (maar van hem
niet alleen) in herinnering brengen over

een beginnend herstel aan het eind van
1975, vervolgens in het midden van
1976 en nu, misschien nog niets eens aan
het eind van volgend jaar. Duisenbergs
grootste handicap is, en dat moet in dit
blad van economen maar eens gezegd
worden, het falen van de economische

wetenschap en het te kort schieten van
de modellen die we gebruiken om ont-
wikkelingen te voorspellen. De
Macro

in de weg te staan. Het ziet ernaar uit

dat de stijgende werkloosheid ons noopt
een aantal stappen terug te doen in Mas-

lows hiërarchie van behoeften. Sociale
zekerheid staat voorop en zolang de vak-
beweging nog onvoldoende greep heeft
op het functioneren van de onderneming
is ons systeem van arbeidsverhoudingen
nog niet toe aan verdere democratise-
ring. De Zweedse droom moet nog maar
even een droom blijven.

Leo Faase
Economische Verkenning
getuigt daar
weer van. Onze naoorlogse ministers van
Financiën, om ons even tot hen te be-

perken, dachten het juiste begrippen-
apparaat te hebben gevonden om de

ontwikkeling te beheersen. Woorden
als ,,deficit-spending”, ,,evenwichtige
groei”, ,,Zijlstra-norm” waren formules
die de zekerheid leken te bieden dat we
de zaken wel aardig in de hand hadden.
Duisenberg gebruikt dergelijke be-

zweringsformules niet meer. In de
baaierd van inflatie, werkloosheid en

onvoorstelbare financieringstekorten
moet hij opnieuw beginnen een weg te
zoeken. Hij klampt zich vast aan een
paar strohalmen.

In vergelijking met vele andere lan-
den doet Nederland het nog niet zo
slecht. We hebben nog een flink over-

schot op de betalingsbalans. De produk-
tie zakt nog niet zo vervaarlijk in. Er is
toch iets van een herstel te zien in

Amerika. Als we er in het binnenland

maar voor zorgen dat de bestedingen
op peil blijven, moet het bedrijfsleven

toch wel gaan reageren op de prikkels
die we herhaaldelijk toedienen.

Een echte maatstaf voor de omvang
van de overheidsuitgaven is er eigenlijk
niet meer. Ja natuurlijk, we hebben de
herziene norm voor het z.g. structurele
begrotingsbeleid. Maar wat zegt zo’n
norm als er in de hele wereld een struc-tuurcrisis aan de gang is? We passen de
norm aan een lagere groei van het natio-
nale inkomen aan; geen 4,3% als in het

begin van de jaren zeventig, maar
3,75%. Ik krijg niet de indruk dat deze
aangepaste norm ook maar bij be-
nadering is ontleend aan de werkelijk-
heid. Hoe kan dat ook, als we op geen
stukken na weten hoe het bruto natio-

naal produkt zich de komende jaren zal
ontwikkelen? De norm is veel meer een

doelstelling dan een maatstaf waaraan
de groei van de structurele begrotings-

ruimte moet worden getoetst. Dat wil
zeggen, dat er geen enkele zekerheid
bestaat dat de omvang van de hele
collectieve sector ook maar bij benade-
ring zal kunnen worden afgestemd op

de reële groei van het nationale inkomen.

De relaties worden omgedraaid: er zijn
zoveel collectieve uitgaven nodig om het

nationale inkomen met 3,75% te laten

stijgen. We zullen op onze tenen moeten
staan om dat groeipercentage, dat nog
allerminst volledige werkgelegenheid
impliceert, te kunnen halen.

Ik wil maar zeggen dat er nauwelijks

een structureel begrotingsbeleid kan
worden gevoerd als we niet weten wat
de structurele crisis van de economie

allemaal aanricht. Ik heb zelfs de indruk
dat onze economen en besluitvormers
geen vermoeden hebben van de diepte
van deze organische crisis.

Duisenberg kondigt voor de jaren
na 1976 een herbezinning aan op het
totale beleid. Hij erkent dat stimulering
van de bestedingen niet voldoende is

om de structurele werkloosheid afdoen-
de te bestrijden. Het kabinet is een
nieuwe ,,conventional wisdom” gaan

aanhangen, de door het Centraal Plan-
bureau opgebouwde stelling dat de stij-
ging van de reële arbeidskosten de voor-
naamste oorzaak is van het verlies van
arbeidsplaatsen. De nieuwe bezwerïngs-

formule luidt dan ook dat de stijging van

de arbeidskosten moet worden vermin-
derd.

Er komt een heel nieuw arsenaal in
beweging om bovengenoemd doel te

bereiken. De begroting-1976 vertoont
al een massale verschuiving van het uit-
gavenpatroon naar sociale zaken dat
honderden miljoenen moet storten in de
sociale fondsen onder het motto ,,lasten-

verlichting”. Het ziet ernaar uit dat dit

geen tijdelijke zaak zal zijn. Op den duur
moet de belasting- en sociale-premiedruk
omlaag, of op zijn hoogst constant
worden gehouden. Dat vereist een her-
bezinning op het hele sociale zekerheids-

stelsel, een ,,herijking” van de doelstel-

lingen van ons sociaal-economisch be-
leid, zoals Den Uyl dat heeft genoemd.

Tot de voorwaarden waaraan dat beleid

moet voldoen om de groeidoelstelling te
halen behoort ook een vrijwel absolute

nulgroei van de inkomens uit arbeid.
Het beleid moet erop zijn gericht alleen

de koopkracht van de grote massa van
werknemers in stand te houden. De gok
op medewerking van het bedrijfsleven
is niet de geringste speculatie in de ns-

kantç begroting van het kabinet-Den Uyl.

A.
F.
van Zweeden
ESB 24-9-1975

931

In
ESBvan
21 meiji. verscheen een bij-

drage van het Europa Instituut Leiden over de Conventie van Lomé. Het ge-

schetste beeld van deze overeenkomst
tussen de EG en 46 onderontwikkelde

landen biedt een zeer weinig interpretatie

en laat de lezer in onwetendheid omtrent de werkelijke draagwijdte van deze Con-
ventie.

Een voorbeeld ter illustratie: de han-

delsregeling, waarbij 99,2% van de in-

voer uit de ACP-landen in de EG is vrij-
gesteld van douanerechten, heffingen en
kwantitatieve beperkingen, is op het eer-

ste gezicht een belangrijk resultaat.

Nochtans, ca. 60% van de uitvoer van de

ACP-landen naar de EG is ook zonder
preferentiële regeling vrij van douane-

rechten. Voor een reeks belangrijke ba-
sisprodukten zoals thee, rubber, ka-
toen, sisal, calciumfosfaat, petroleum,

ijzererts, koper, tin, tropisch hout e.a.
geldt immers een nultarief 1).

In
ESB
van 18 juni jI. laat Drs. M.
Hulsman-Vesjová zich vrij optimistisch

uit over een ander aspect van de Conven-
tie van Lomé, vooral het exportopbreng-
stenstabilisatiesysteem, kortweg STA-
BEX genoemd.

Alhoewel er ingrijpende wijzigingen
werden aangebracht aan het oorspronke-

lijke voorstel van de EG-commissie, is het
weinig waarschijnlijk dat dit garantiesys-

teem model zal staan tijdens UNCTAD-
IV; dit o.a. om volgende redenen 2).

• Het garantiesysteem geldt enkel
voor produkten afkomstig uit de ACP-
landen. Ongeveer 70% van de EG-invoer
(excl. olieprodukten) uit de onderont-

wikkelde landen is echter afkomstig uit

niet-ACP-landen, d.w.z. dat het garan-

tiesysteem discriminerend werkt tussen

de ACP- en de niet-ACP-landen;
• STABEX bevordert eveneens dedis-

criminatie binnen de ACP-groep, omdat
slechts 1/3 van het totale exportpakket
naar de EG in aanmerking komt voor on-

dersteuning. Bovendien worden in prin-

cipe enkel de opbrengsten van de uitvoer

naar de EG gegarandeerd 3). Het aandeel

van de EG in de totale uitvoer van de
ACP-landen bedraagt 50%, zodat in feite
amper 1 / 6 van hun uitvoer onder het sta-
bilisatieschema valt. Het is eveneens
veelbetekenend dat de EG slechts op het
laatste ogenblik ermee heeft ingestemd

om ijzererts bij de gegarandeerde pro-
dukten te voegen. De opname van mine-

ralen in het stabilisatiesysteem kon im-

mers een belangrijk precedent scheppen.
De EG bevond zich ter zake echter in een
belangrijk precedent scheppen. De EG

bevond zich ter zake echter in een

zwakke onderhandelingspositie, sterk af-
hankelijk als ze is van invoer van minera-

len uit landen van de Derde Wereld 4).

Zo wordt bijv. momenteel in vier ACP

landen uranium gewonnen: Gabon, Ni-
ger, de Centraal-Afrikaanse Republiek

en Zaïre. Bauxiet wordt ingevoerd uit
Gabon, koper uit Zaïre en Zambia,
ijzererts uit Liberia, Mauretanië en Sier-
ra Leone
5).

• STABEX voorziet in een bedrag van
75 mln. RE per jaar; dit komt erop neer

dat slechts 3,5 â 4% van de voor stabilisa-

tie in aanmerking komende uitvoer (voor

1973) is gedekt, op voorwaarde dan nog
dat de uitvoer constant blijft. De erva-ring van de laatste maanden toont aan

dat een algemene baisse van de grond-
stoffenprijzen helemaal niet is uitgeslo-ten. Met uitzondering van de groep van

de 24 minst ontwikkelde landen, moeten

de ter beschikking gestelde bedragen wél

opnieuw in de stabilisatiekas worden ge-
stort. De ACP-landen beschikken hier-

toe echter over een termijn van Sjaar, en

ze kunnen zelfs in bepaalde gevallen wor-
den vrijgesteld van terugbetaling.

• Tenslotte: een van de zwaarst we-

gende kritieken op de vroegere associa-
tieverdragen met de EG was dat het regionale akkoorden waren, die bij-

droegen tot de opsplitsing van de wereld

in verticale invloedszones 6). De
Conventie van Lomé brengt echter
geen overwinning van de mondialistische

visie; men krijgt wel de indruk dat de
mondialistische houding van de EG erin
bestaat een indrukwekkend netwerk van
regionale akkoorden uit te bouwen:

naast de ACP-overeenkomst, die slechts

betrekking heeft op ca. 10% van de be-
volking van de Derde Wereld, sloot de
EG associatieovereenkomsten met Alge-

rië, Marokko, Tunesië, Griekenland,

Turkije, Malta en Cyprus. Een aantal
preferentiële handelsakkoorden werden

aangegaan met Egypte, Iran, Israël, Li-

banon; niet-preferentiële handelsak-
koorden met Argentinië, Joegoslavië,
Mexico, Uruguay; een aantal vrijhan-
delsakkoorden met landen van de EVA
die niet tot de EG zijn toegetreden. En er
staan nog een rijtje landen op de wacht-
lijst: Spanje, Syrië, Jordanië, Brazilië,

Paraguay e.a. Maar er zijn ook de z.g.
,,outsiders” 7), landen die in de kou blij-

ven staan, en hieronder vooral de Aziati-

sche Commonwealth-landen: India, Pa-

kistan, Bangladesh, Sri Lanka, Maleisië,

Singapore 8). De EG biedt deze groep

landen slechts het APS. Deze landen ver-

liezen bijgevolg niet enkel hun preferen-
ties op de Britse markt, maar moeten ook

de concurrentie verduren van de ACP

landen die een preferentiële toegang heb-
ben tot de uitgebreide EG-markt. Er is

wel een lichtpunt: de EG-commissie heeft
onlangs een actieprogramma voor hulp

aan de niet-geassocieerde staten gepubli-

ceerd 9).

Besluit: STABEX is ongetwijfeld uniek
naar vorm en toepassingsmogelijkheden

(vooral in vergelijking met de compensa-
toire financiering van het IMF); het

brengt echter geenszins een ,,revolutie”

teweeg in de betrekkingen tussen rijke en

arme landen. Reeds in het begin van de

jaren zestig vroegen de onderontwik-

kelde landen maatregelen om hun ex-

portontvangsten te stabiliseren; de EG

heeft dus meer dan genoeg tijd gehad om
een in bijna alle opzichten bevredigend

stabilisatiesysteem uit te werken. En al kan men de EG opnieuw krediet geven

bij het uitwerken van dit nieuwe instru-

ment van haar ontwikkelingsbeleid, de

vraag mag worden gesteld: hoe groot is
het geduld nog in de achtergehouden
landen?

K. Steel

l)Zie:
Bulletin van deEG,
supplement
1/73.
Voor de cijfergagevens zie o.a.:
Eurostat,
maandstatistjek van de buitenlandse handel
van deEG,
1975,
nr.
2;
GATT,
Lecommerce
internationale en 197311974,
Genève,
1974;
Le Courrier Communauté européenne-,4fri-
que-Caraîbes-Pac:fique,
nr.
31
-spécial, maart
1975.
Voor Burundi, Ethiopië, Guinee-Bissau,
Rwanda en Swaziland worden alle exportop-
brengsten gegarandeerd, wat ook hun bestem-
ming is.
Zie: Pierre Jalée, La course aux matières
premières,
Le Monde Diplomatique,
januari
1975, blz.
12.
The Economisi, 1
februari
1975, blz.
52.
Zie o.a. H. Coppens, Europa en de ontwik-
kelingslanden, NOVIB,
Internationale Sa-
menwerking,
Cahier nr. 8,
1971.
Zie: J. Pinder, The Community and the de-
veloping Countries; Associates and outsiders,
Journal
of
Common Market Studies,
septem-
ber
1973, blz.
53-77.
Er bestaat wel een Overeenkomst over com-merciële samenwerking tussen de EG en India,
terwijl er onderhandelingen bezig zijn voor
een analoog akkoord met Pakistan en Sri
Lanka.
Zie:
Euromarktnieuws,
nr.
4,
april
1975,
blz.
113.

Naschrift

De kritiek van Drs. Steel op de Europa-
bladwijzer in
ESB
van 21 mei11. doet
geen recht aan de opzet van onze bladwij-
zers. Wij streven er namelijk naar, in de

Europa-bladwijzer binnen het bestek van
twee bladzijden een beschouwing te wij-

ESb
In gezonden

De Conventie van Lome

/

932

J. J. A. Moors en J. Muilwijk: Steekproeven, een inleiding tot de
praktijk. Agon

Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1975, Xl + 226 blz., f. 38,50.

den aan belangrijke besluiten of ontwik-

kelingen van de EG en wel zo kort moge-
lijk na het nemen van het besluit of het

bekend worden van bepaalde ontwikke-
lingen. Vaak slagen wij erin, een be-
schouwing te publiceren nog voordat de

officiële tekst van een besluit is afgeko-
men. Daarbij beperken wij ons niet tot

een uiteenzetting, maar trachten op
hoofdzaken commentaar te leveren.

In de Europa-bladwijzer in
ESB
van 21 mei jI. hebben wij in de conclusie enige

kritische opmerkingen over de Overeen-

komst van Lomé gemaakt, die culmine-
ren in de constatering
.
.. … dat deze
overeenkomst een mondiale benadering

van het ontwikkelingsprobleem in de

in 14 hoofdstukken wordt in dit boek een uitgebreide en gedegen inleiding in
steekproefmethoden gegeven. De schrij-

vers stellen zich als voornaamste doel
,,te voorzien in een lacune in de gang-bare elementaire statistische literatuur
en het daarop gebaseerde onderwijs”,
waarin meestal een behandeling van

steekproefmethoden ontbreekt. Tevens
hebben zij ,,er naar gestreefd de theore-

tische en praktische kanten van het
steekproefonderzoek beide tot hun
recht te doen komen”. Het boek is der-
halve geschreven voor hen die zich
praktisch gerichte kennis over steek-

proefmethoden eigen willen maken,
maar voor wie de bekende handboeken,

zoals
Samp/ing Techniques
van Co-

chran, vanwege het te hoge wiskundige

niveau ontoegankelijk zijn. Naar mijn
mening kan het boek echter ook heel
goed worden gebruikt door meer wis-

kundig geschoolden.
Een veelheid van onderwerpen komt
aan de orde: enkelvoudige steekproe-

ven, gelede steekproeven, het trekken
met ongelijke kansen, trossteekproeven,

getrapte steekproeven, combinaties van
trekkings- en schattingsmethoden en
niet-steekproeffouten (problemen betref-
fende het steekproefkader, van de non-
respons en van waarnemingsfouten).
Het boek is helder en overzichtelijk
geschreven. Het bevat vele instructieVe

voorbeelden hetgeen de leesbaarheid
van het boek en het begrip van de stof
bevordert. Hoofdstuk 12 geeft een

weg staat”. Deze constatering gaat heel

wat verder dan de interpretatie van Drs.
Steel.

Ten overvloede merken wij nog op, dat de percentages van 99,2 en 60 in de blad-

wijzer niet zijn genoemd. Evenmin heb-
ben wij ons waarderend uitgelaten over
het vrijmaken van de uitvoer van de ACP-

landen naar de EG. Slechts in een alinea
over het afschaffen van de ,,reverse prefe-

rences” – een belangrijke verbetering!

– is de Vrije toegang van de produkten

van de ACP-landen tot de Gemeenschap
ter sprake gekomen.

Europa Instituut Leiden

voortreffelijke beschrijving van de gang
van zaken bij steekproefonderzoeken.
De praktijkvoorbeelden, beschreven in

hoofdstuk 13, geven een goede indruk
van de werkwijze en bereikte resultaten
bij een vijftal statistische onderzoeken.
Met kennis van wiskunde op MAVO-
niveau kan dit boek worden bestu-

deerd; voorkennis van kansrekening en
wiskundige statistiek is in het geheel

niet nodig. Bewijzen worden weinig in
de tekst gegeven; er wordt verwezen naar
de aanhangsels of naar andere boeken.

Deze aanpak heeft zeker voordelen. Er
moet echter ook worden onderkend dat
voor een verantwoord opzetten en uit-

voeren van een empirisch-statistisch On-
derzoek, naast kennis van steekproef-
methoden, een behoorlijke kennis van
de kansrekening en de wiskundige sta-tistiek is vereist. Binnen het kader van
het boek is het niet goed mogelijk de
theoretische kanten van het steekproef-
onderzoek goed tot hun recht te laten

komen. Al te gemakkelijk bijv. wordt
de normale verdeling verondersteld bij

het gebruik van de ,,twee-sigma-gren-
zen”.
De gebruikte notatie wijkt af van de
gangbare in de literatuur, en sluit aan

bij die van de geavanceerde boeken op
het gebied van de steekproefmethoden.
Voor de lezers voor wie het boek be-
doeld is, ware het aangenaam geweest
indien de gangbare notatie was aange-

houden.
Voor een vreemdeling op het terrein

van de steekproefmethoden worden –

noodzakelijkerwijs – veel begrippen en
formules geïntroduceerd, zodat hij al

snel gevaar loopt door de bomen het
bos niet meer te zien. De samenvattin-

gen aan het eind van de hoofdstukken
3, 6, 7 en 8 zijn dan ook zeer nuttig.

Het is jammer dat niet na elk hoofdstuk

een uitgebreide samenvatting staat; het
zou de toegang tot de stof bevorderen.

1-let is verwonderlijk dat de litera-

tuurlijsten aan het eind van hoofdstuk 1

en achterin het boek met betrekking tot
inleidingen in de statistiek, uitsluitend
Nederlandse titels van (elementaire)
boeken bevatten. Naast deze en Engelse

boeken op elementair niveau, zouden
de lijsten kunnen worden aangevuld
met meer geavanceerde statistische lite-
ratuur, bedoeld voor hen die een hoger
wiskundig niveau hebben.

In hoofdstuk 9 wordt ingegaan op
steekproeven naar ruimte en tijd. De
schrijvers beperken zich tot gevallen
waarbij de tijdseenheden gelijk zijn. Ge-vallen, waarin de tijdseenheden ongelijk
zijn, worden helaas niet behandeld.
In het boek wordt, tot mijn genoe-

gen, op afdoende wijze afgerekend met

het onduidelijke, maar helaas veel ge-
bruikte, begrip ,,representatief”.
Resumerend ben ik van mening dat
dit boek een waardevolle bijdrage levert

aan de statistische literatuur. Het is aan
te bevelen aan allen die betrokken zijn

bij steekproefonderzoeken.

B. S. van der Laan

Burkhard Strumpel (ed.): Subjective
elements
of well-being. OECD, Parijs,
1974, 202 blz., $ 6,50.
Bevat de volgende inleidingen op het

symposium van 15-17 juli 1972 ten be-
hoeve van het OECD Social Indicator
Development Programme:
• Angus Campbell, Quality of life as a
psychological phenomenon;

• Stephan B. Withey, Values and social
change;

• Philip d’Iribarne, The relationships
between subjective and objective
well-being;

• Aubrey McKennell, Surveying sub-

jective welfare: strategies and metho-dological considerations;
• Burkhard Strumpel, Economic well-
being as an object of social measure-
ment;

• Hans-Joachim Hoffman – Nowotny,

Poverty and disadvantaged minori-
ties: some considerations concerning
socio-psychological indicators and
socïal structure;
• Phïlip E. Converse, Alienation from

public institutions and process;
• Samuel H. Barnes en Ronald lngle-

hart, Affiuence, individual values and
social change.
• Angus Campbell en Burkhard
Strumpel, Summary of the seminar

proceedings and proposals.

ESB 24-9-1975

933

TALENPRAKTIKUM AMERSFOORT

• English in management
• English in marketing
• English in computing
• English in banking

mi.
(033) 2 90 97

Bureaucratie, democratisering, werk-
overleg.
Informatief nr. 8, Stichting

Maatschappij en Onderneming, Scheve-
ningen, 1974, 69 blz.

Bevat de volgende artikelen:

Warren G. Bennis, Bureaucratie en
wat erna komt;

Warren G. Bennis en Philip E. Sla-
ter, Democratisering is onvermijde-
lijk;

Drs. J. G. Schemer, Werkoverleg.

Dr. B. M. S. van Praag: De verdeling
van inkomen en macht.
Universitaire
Pers Leiden, 1975, 18 blz.

Rede uitgesproken bij de aanvaar-
ding van het ambt van gewoon hoogle-

raar in de westerse economie aan de
Rijksuniversiteit te Leiden op 14 febru-
ari 1975.

* Francais dans le domaine du management * Français économique et
commercial
* Wjrtschaftsdeutsch

Est
/l/Iec/ec/elin gen

Ontwikkelingsvraagstukken

Gedurende vijf donderdagavonden,

resp. 2, 9, 16, 23 en 30 oktober a.s. or-
ganiseert het Bureau Buitenlandse Be-trekkinen van de Erasmus Universiteit

Rotterdam een leergang getiteld:

,,Derde wereld, ons een zorg? Onze
zorg!”. Inleiders zijn: Drs. H. Coppens,
Dr. T. de Booy, Drs. G. H. Terpstra,

Drs. B. Evers, Dr. H. M. de Lange,

Drs. H. A. Lockefeer, Prof. Dr. J. H. P.
Paelinck en Drs. P. H. J. J. Terhal. Het

komend voorjaar zal een afsluitende

bespreking plaatsvinden onder leiding

van minister Drs. J. P. Pronk.
Kosten: f. 2,50, overmaken op giro-
rekening 611335 t.n.v. Erasmus Univer-

siteit Rotterdam, onder vermelding van
,,Leergang”. Na betaling krijgt men een

documentatiemap, die tevens als in-

schrjvingsbewijs geldt.

Plaats: Collegezaal 4, Faculteit der

Geneeskunde, Dr. Molewaterplein 50,
Rotterdam. Inlichtingen: Bureau Bui-

tenlandse Betrekkingen EUR, postbus
1738, Rotterdam, tel: (010) 1455 II, tst.
3245 of 3249.

Assurantiebemiddeling

Op vrijdag 31 oktober a.s. organi-
seert de Nederlandse Vereniging van Assurantieadvjseurs (NVA) een con-

gres over ,,Assurantiebemiddeling mor-
gen – de uitdaging van een blauwdruk”.
Sprekers zijn: Mr. A. Geurtsen, voor-

zitter van het Koninklijk Verbond van
Ondernemers, en Prof. Dr. V. Leysen,

president van de Commissie Gemeen-
schappelijke Markt van de BIPAR.

‘s Middags zullen de resultaten worden
gepresenteerd van een blauwdruk, ge-
baseerd op een studie binnen de NVA
over de toekomst van de assurantie-
bemiddeling.

Plaats: De Doelen, Kruisplein, Rot-
terdam.

Inlichtingen: NVA, Utrechtseweg
135, Amersfoort, tel.: (033) 3 14 14.

Het Centrum voor Studie en Documentatie

van Latijns Amerika (CEDLA),

een interuniversitair instituut, dat zich bezig houdt met sociaal-
wetenschappelijk onderzoek, documentatie en onderwijs, vraagt een

functionaris(mnl./vrl.)

b ehe ersaangele gzenhe den

Tot zijn/haar taken zullen behoren:

• leiding van het secretariaat

• assistentie bij personeelsformatie, -planning en -administratie

• medewerking bij het opstellen van begrotingen en meerjarenplannen

• het voeren van de financiële administratie van het Centrum.

Het werk vraagt veelvuldige contacten, vooral met het Ministerie van

Onderwijs en de Universiteit van Amsterdam.

Kandidaten dienen bereid te zijn zich aan een psychologisch onderzoek

te onderwerpen.

Uw
sollicitatie kunt u richten aan de heer H. Hoetink, directeur
CEDLA,
Nieuwe Doelenstraat
16,
Amsterdam-C., onder nummer
467 K

die u desgewenst nadere informatie kan verstrekken.

Telefoon
ozo –
5Z5
3498.

934

Auteur