Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 3013

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 6 1975

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

6AUGUSTUS 1975

STICHTING HET NEDERLANDS

60eJAARGANG

fmsbECONOMISCH
INSTITUUT

No. 3013

Beleidsprogramma’s

Wat is de waarde van de ieder jaar verschijnende beleids-

programma’s der werkgevers- en werknemersorganisaties
voor de nationale economie? Ik ben geneigd deze vraag met
gering te beantwoorden. Kort na het verschijnen van
Winst

werk we/zijn
van VNO en NCW en het
Be/eidsprogram

197611977
van de drie vakcentrales stonden de kranten bol

met commentaren. Thans, bijna een maand na publikatie,
schenken weinigen er nog aandacht aan. De in de beleids-
programma’s ontwikkelde ideeën zullen slechts in de achter-
ban van de diverse organisaties worden besproken. Aldus
kan achteraf de top van het bedrijfsleven van zijn aanhang
vernemen: ,,Jullie hebben het weer eens goed gezegd”. Ik
zal het bovenstaande nader toelichten door in het kort de
genoemde schrifturen te bespreken.
Winst werk we/zijn
draagt als ondertitel:
Nota over het

financië/e en sociaa/-economische be/eid in 1976.
Die

ondertitel kreeg in de discussie slechts weinig aandacht. De,
kennelijk door reclamemensen verzonnen, hoofdtitel
spreekt veel meer aan. In feite is hij een korte, maar heel
goede samenvatting van de werkgeversbrochure. Geen

werknemersorganisatie zal het namelijk in haar hoofd halen
thans via werk een causale relatie te leggen van winst naar welzijn. VNO en NCW zeggen hiermee dat als je de winst

maar groot genoeg maakt het welzijn vanzelf wordt bevor-
derd. Degene die wil weten hoe dit proces zich voltrekt, zal
na lezing van de brochure echter niet veel wijzer zijn gewor-

den. De werkgevers hebben een in onze westerse maat-schappij veel gebruikt idee, waarin je slechts wel of niet
kunt geloven, in hun brochure opgeklopt tot een voor hun
achterban lezen.waardig verhaal. Degene die het gebeuren

in het bedrijfsleven enigszins volgt, zal dan ook weinig
nieuws vinden om uit de huidige sociaal-economische el-

lende te geraken.
VNO en NCW noemen twee centrale uitgangspunten: de stijging van de arbeidskosten moet achterblijven bij die van de produktiviteit en er moet een verschuiving optreden van

de côllectieve naar de particuliere sector. In hun eerste
uitgangspunt worden ze ondersteund door de veel bespro-
ken publikatie van het Centraal Planbureau over het ver-
band tussen de arbeidskosten en de werkgelegenheid. De uit
deze publikatie moeilijk te betwisten conclusie dat een te
grote stijging van de arbeidskosten tot werkloosheid heeft

geleid, kwam voor VNO en NCW zeer goed te pas. Zij heb-
ben er dan ook terecht veel gebruik van gemaakt. Deze
conclusie helpt je echter nauwelijks bij het formuleren en
uitvoeren van een doeltreffend sociaal-economisch beleid.
Zö’n beleid eist namelijk dat per bedrijfstak of eventueel
per bedrijf, die conclusie nader wordt geconcretiseerd.
Structureel-economische problemen zijn macro-economisch
gemakkelijk te signaleren, maar de oplossing ervan eist mi-

cro-economische maatregelen. Daarover staat niets in

Winst werk we/zijn.

Hun tweede uitgangspunt is een politiek (voor)oordeel.
Als de overheidssector snel groeit, blijft er minder over

voor de particuliere sector. Het is jammer dat VNO en
NCW dit politieke uitgangspunt niet nader hebben

geconcretiseerd. De collectieve sector groeit de laatste jaren
inderdaad relatief erg snel. Het valt echter niet mee die

groei te vertragen of om te buigen. De collectieve sector be-
rust immers op wensen van diverse groepen particulieren

(zelfs werkgevers). Als je van mening bent dat de collectieve
sector moet bezuinigen, moet je aangeven welke uitgaven

moeten worden afgeremd en hoe dat is te verwezenlijken. Ik

kan mij overigens heel goed voorstellen dat zelfs als de
werkgeversorganisaties zover in hun beleidsprogramma
zouden gaan, zij thans weinig succes hebben. Het kabinet-
Den Uyl heeft immers een kleur die hen niet past.
De vakbeweging heeft het, wat dit laatste betreft, gemak-
kelijker. Zij ligt met het huidige kabinet op ongeveer de-

zelfde politieke lijn. De voorstellen die zij doet, doen
daarom veel operationeler aan dan die van de werkgevers.
Die voorstellen moeten echter zo operationeel zijn dat de
regering er iets mee kan doen. Als we het beleids-
programma van de drie vakcentrales lezen, valt evenwel op
dat de regering er niet zoveel aan zal hebben. Het is een

globaal lijstje met wensen, waarmee de regering overigens
niet veel moeite zal hebben. Den Uyl c.s. behoeven dan ook

niet veel moeilijkheden van de vakbonden te verwachten. Het is heel belangrijk dat de vakcentrales eindelijk inzien
dat er toch een verband bestaat tussen arbeidskosten en
werkgelegenheid, hoewel het CPB nog niet openlijk wordt
omarmd. Zij zijn dan ook tot loonmatiging bereid, mits aan
een aantal politieke voorwaarden wordt voldaan (geen
botte bijl in de collectieve voorzieningen en verbetering van
de materiële positie der laagstbetaalden). Deze voorwaar

den behoeven voor de regering geen probleem te vormen.

Uit het bovenstaande is af te leiden dat de regering-Den
Uyl bij haar sociaal-economische politiek slechts morele

steun zal krijgen van de vakcentrales, maar dan ook niet
meer dan morele. Hoe het sterk toenemende financierings-tekort van de overheid moet worden gedekt, hoe de sociale
voorzieningen zonder afbraak binnen de perken zijn te hou-

den, hoe de structurele werkloosheid moet worden bestre-den en welk sector-structuurbeleid moet worden gevoerd,

op die vragen geeft ook de vakbeweging geen operationele
antwoorden. Wat dat betreft onderscheiden de vakcentrales
zich niet van de werkgeversorganisaties. De regering zal het
zelf moeten doen.

L.
Hoffman

737

Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Drs. L. Hoffman:
Eçonomisch Instituut

Beleidsprogramma’s

……………………………………
737
Redactie

Column

Werkgelegenheid en service,
door Prof Dr. W. Albeda …………
739

Co,nn,issie van redactie: H. C. Bo.v,
R. lii’e,iia. L. H. Klaassen, H. W. Lanihers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
J. Varke visser:
A. de Wit.

Een rechtvaardige studiefinanciering

……………………….
740
Redacteur-secretaris: L. Hot/man.
Redactie-mede iterkster: Mej. J. Koenen.

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Notitie

Internationaal economisch woordenboek,
door Drs. L. Hoffman


741
Roitercla,n-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.

Boekennieuws

…………………………………………..
742
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adres iiijziging s. v.p. sieeds adre.vbancl/e

Prof Dr. J. Pen:
meesturen.

Wat zijn de Nederlanders waard
7

………………………….
743
Kopij voor de
redactie:
in ,ii’eei’oud,
getipt, dubbele re,ge/qfvtand, brede marge.
Drs. J. Lintjer:

Het goudvraagstuk

een tijdopname ………………………
744
Abonnementsprijs:f.
109,20 per kalenderjaar
(mcl. 4%
BTW):
siudentenf 67,60

Au
courant

.
(mci. 4% BTW), franco per post voor

Moeilijk overleg,
door A. F. van Ztveeden

…………………..
748
Nederland, Belgie, Luxemburg, overzeese
rijksde/en (zeepast).

Europa-bladwijzer

.
Betaling:
A honnententen en contributies

Mededingingspolitiek van de EG. Twee nieuwe arresten van het Hof van
(na onivangsi van swri,ngs/g.’ro-

Justitie,
door Europa Instituut Leiden

………………………
749
accePtkaart) op girorekening no. 122945 Lconomisch Statistische Berichten

Mededeling

…………………………………………….
751
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummer t: 3,-
Geld- en kapitaalmarkt
(mci. 4% BTW en poriokosien).

1975: Jaar van de Europese Unie,
door Drs. A. D. de Jong

……..
752
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven

Boekennieuws
vermelde prijs op girorekening no. 8408

H. de Haan, S. K. Kuipers en J.
K.
Postma (red.): Mens en keuze,
door
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut ie Rotierdani mei vermelding
Drs.

M.

H.

Meijerink ……………………………………
754
van datum en nummer van hem gewenste exemplaar.
Prof. W. Kündig-Steiner: Die Türkei; Raum und Mensch, Kultur und
Abonnementen kunnen ingaan op elke

Wirtschaft in Gegenwart und Vergangenheid,
door P. Krug………
755
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelanis

Schiedani
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.

Laatst heeft iemand zich op de omslag van ESB geabon-

neerd. Hij wilde alleen indruk maken.
Stichtin
.
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455
II.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten
Onderzoekafdelingen:

Arheidsnsarktonderzoek

STRAAT’

……………………………………………….

Balanced International Growth

PLAATS’

…………………………………………………..
Bedrij/- Economisch Onderoek

NAAM’

…………………………………………………….

Economisch-Technisch Onderzoek
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’

……………………….

.

V
es
ti
g
in
g
s
p
atronen

Ingangsdatum’

………………………………………………
..

.

Macro- Economisch Onderzoek

Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Projecistudies Ontit’ikkelingslanden
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:
Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

738

Prof Albeda

Werk-

gelegenheid
en service

De ongekende hoge werkloos-

heidscijfers in de gehele westelijke

wereld zijn uiteraard in de eerste

plaats een symptoom van de depres-

sie die wij thans doormaken. Deze

depressie is dieper en duurt langer,

dan de meesten onzer hadden ver-

wacht. Na de 25 jaar van bijna on-

onderbroken economische groei en

(over)volle werkgelegenheid komt

deze werkloosheid hard aan. Het is

dan ook geen wonder, dat het werk-

gelegenheidsbeleid overal een hoge

prioriteit heeft in het regerings-

beleid.

Daarnaast is er de aarzeling, die in

brede kring te bespeuren is met be-

trekking tot de mogelijkheid en de

wenselijkheid van een voortgaande

economische groei in een tempo,

zoals dat waaraan wij gewend waren

geraakt in de naoorlogse periode.

Daarmede is er natuurlijk ook twij-

fel aan een herstel van de hoge werk-

gelegenheidsgraad op een wat lan-

gere termijn mogelijk.

Onder deze omstandigheden kan

men verschillende wegen inslaan:

Zich neerleggen bij blijvend hoge-

re werkloosheidscijfers. In de Ver

enigde Staten is men gewend aan

cijfers die aanmerkelijk boven het

niveau liggen, dat wij tot voor kort

in Europa aanvaardbaar achtten:

Ook bij ons zou een zekere gewen-

ning aan hogere werkloosheids-

cijfers denkbaar zijn.

Maatregelen nemen, die leiden tot

een verlaging van de participatie

van de bevolking in de beroeps-

bevolking: verhoging van de leer-
plichtige leeftijd, vervroegde pen-

sionering, studieverlof (,,loisirs

culturels”) enz.

Zulke maatregelen passen in een
beleid dat zich richt op (of dat zich

verzoend heeft met) een tragere eco-

nomische groei.

Aan beide mogelijkheden zijn,

naast voordelen, ernstige nadelen

verbonden. De gewenning aan hoge

werkloosheidscijfers zou slechts

aanvaardbaar zijn, indien men de

zekerheid zou hebben, dat het voor

al om frictiewerkloosheid zou gaan.

Langdurige werkloosheid die brede

lagen der beroepsbevolking bedreigt,

is een zaak die ten koste van zeer

veel moet worden voorkomen. De

werkende meerderheid mag daaraan

niet wennen. De verlaging van de

participatiegraad heeft het voor de

hand liggende nadeel, dat ze leidt tot

een lager nationaal inkomen per

hoofd. Nu kan men stellen dat dit

niet tegen deze maatregel pleit, om-
dat dit ook geldt voor het alternatief

van een hogere werkloosheid. Een

(onvrj willige) vroeger gepensioneer

de en een oudere werkloze produce-

ren geen van beiden (tenminste in

de zin van onze calculaties ten be-

hoeve van de berekening van het
nationaal inkomen). Dat is waar.

Toch blijft er een probleem.

Het artikel van collega Klaassen

in
ESB
van 9 juli jI. over de ,,Post-

dienstmaatschappij” zette mij nog

eens aan het denken over een intri-

gerend probleem van een welvarende

samenleving: de gestadige verslech-

tering van de service aan de burger

bij een toenemende werkloosheid in

een rijker wordende maatschappij.

In mijn jeugd waren er drie post-

bestellingen per dag, thans nog één.

Iedereen wordt praktisch gedwon-

gen ,,doe-het-zelver” te worden,

omdat reparatiewerkzaamheden van

allerlei aard te duur gaan worden.

Melk-, brood- en kruidenierswaren-
bezorging worden zo duur, dat men

de tijd kan zien komen, dat ze ver-

dwijnen. Menselijke arbeid is zo

duur geworden, dat arbeidsinten-

sieve diensten onbetaalbaar worden.

Bijgevoig zien wij naast elkaar werk-

lozen en burgers, die een slechtere

,,service” op velerlei terrein ont-

vangen, dan ooit tevoren.

Dit is een paradoxale toestand,

die een nadere studie waard is. Wij

betalen enorme bedragen aan werk-

loosheidsuitkeringen, die ontvangen

worden door mensen die (wellicht

enkele uitzonderingen nagelaten)

liever een niet zo erg veel hoger be-

drag zouden ontvangen voor een zin-

volle arbeidsprestatie.

Het is in dit verband goed te sig-

naleren dat minister Boersma aan
het doorgaan van de herstructure-
ring van het brood-bakkersbedrijf

de toezegging verbonden heeft, dat

de overheid al het mogelijke zal

doen om de – met grote moeilijk-

heden kampende – broodbezorging

in stand te houden. Ik lees in Samen-

werking
(orgaan van de Voedings-

bond CNV):

,,De minister sprak uit, dat hij de brood-
bezorging een zodanig groot sociaal
goed vindt, dat deze niet nog verder mag
worden ingekrompen. Daarom komt er
een loonsuppietieregeling, teneinde
broodbezorgers die om bedrijfsecono-
mische redenen voor ontslag in aan-
merking zouden komen, toch in hun be-
trekking te kunnen handhaven en wel
tegen het volle loon”.

Samenwerking
tekent daarbij aan:

,,Bakkers, die tot opheffing van de be-
zorging in bepaalde wijken willen over-gaan, moeten in het vervolg dus wel met
goede papieren komen”.

Dit voorbeeld lijkt mij een nadere

overweging waard. Zijn er niet meer

terreinen, waar door een subsidie

werkgelegenheid én service in stand

gehouden of hersteld kunnen wor-

den? Zou dat niet beter besteed geld

zijn, dan een werkloosheidsuitke-

ring, die uiteindelijk ook opge-

bracht moet worden door de Neder-

landse volkshuishouding?

ESB 6-8-1975

.739

Een rechtvaardige studiefinanciering

J. VARKEVISSER

De regering-Den Uyl heeft zich ten doel gesteld

de onordelijke toestand op het gebied van de

studiefinanciering te vervangen door een over-

zich telijke regeling, die voor de studerenden een

grotere rechtsgeljkheid en rechtszekerheid met

zich meebrengt. Staatssecretaris Klein heeft daar-

toe in januari 1974 een
Nota studiefinanciering

aan de Volksvertegenwoordiging uitgebracht. In

december is die nota gevolgd door een brief,

waarin enkele wijzigingen zijn aangegeven. Boven-

dien is aan de SER advies gevraagd over een bij-

zonder aspect van de voorgestelde regeling. De re-

gering hoopt de nieuwe regeling in het studiejaar

197711978 voor het eerst te kunnen toepassen.

In dit artikel wijdt de heer J. Varkevisser, mede-

werker bij het wetenschappelijk bureau van het

NVV, een commentaar aan deze nota.

Huidige tegemoetkomingen

Men moet zich door het woord studie-financiering niet,
laten misleiden. In wezen zijn er twee aspecten aan de stu-
die-financiering: in de eerste plaats de levensonderhouds-
kosten van de studerende tijdens de studietijd. In de tweede
plaats de onderwijskosten, d.w.z. de kosten gemaakt t.b.v.
onderwijzend personeel, de gebouwen en hun inrichting
enz. De nota studie-financiering beperkt zich vrijwel tot de
levensonderhoudskosten van de studerenden. En juist op
dit gebied is er een onordelijke toestand en dit in bijzondere
mate voor de studerenden van 18 jaar en ouder, waarop de
nota betrekking heeft. De ouders van deze studerenden krij-
gen financiële tegemoetkomingen langs twee wegen. De be-

langrijkste daarvan is de kinderbijslag. De per studerende
ontvangen bijslag is echter zeer verschillend en hangt af van

de vraag of het kind thuis woont of niet, of het uit een gezin
van een loontrekkende of zelfstandige komt, of er in het ge-
zin nog een of meer kinderen recht op KB hebben. De ont-

vangen KB kan daarom variëren van niets tot f. 5.000 per

jaar. De tweede ondersteuningsweg loopt via de kinder-
aftrek bij de loon- en inkomstenbelasting. Ook hier treden
per studerende verschillen op, al zijn die minder groot dan
bij de
KB.

Het voor.Ael van de regering

Er zijn een tweetal wegen waarlangs uniformering kan
worden bereikt. Ten eerste kan men de KB-regeling herzien.
Dat wordt buy, voorgesteld in de door de Stichting Weten-

schappelijk Onderzoek Vakcentrales uitgegeven studie over inkomenspolitieke instrumenten:
Gelijk en meer gelijk.
Het
laat zich echter aanzien, dat dit een langdurige zaak wordt,
waar Klein niet op wil wachten. Er wordt daarom gekozen

voor afschaffing van de KB van kinderen van 18-27 jaar
Tot die groep behoren vooral: studerende kinderen, inva-

lide kinderen en huishoudkinderen.
Bij de studerende kinderen gaat het naar raming om

365.000 personen, waarvan 180.000 studenten bij het hoger
beroeps- en universitair onderwijs, 95.000 kinderen bij het
voortgezet onderwijs (middelbaar beroepsonderwijs, havo

atheneum enz.) en 90.000 kinderen die via allerlei andere
(niet door het rijk bekostigde) instellingen studeren. Wan-

neer de KB voor 18-jarigen en ouder wordt afgeschaft,
moet ook voor de invalide kinderen een oplossing worden
gevonden. De regering hoopt dit te doen via de onderhan-
den zijnde algemene wet op de arbeidsongeschiktheid. Wat
de huishoudkinderen betreft (die in het huishouden van de
ouders werken en onder bepaalde omstandigheden voor KB
in aanmerking komen) zijn nog geen plannen bekend ge-
maakt. Naast afschaffing van de KB voor deze groepen
wordt voor hen ook afschaffing voorgesteld van de kinder-
aftrek bij de loon- en inkomstenbelasting.
Wanneer men alle tegemoetkomingen aan de individuele

ouders optelt en deze som deelt door het aantal studeren-
den, komt men voor het jaar 1973 op bedragen van f. 1.700
voor een thuiswonende studerende en f. 2.500 voor een uitwo-

nende. De nota stelt voor om deze bedragen als basis-beurs te
verstrekken aan alle studerenden van 18 jaar en ouder, die bij

hun studie voldoende studieresultaten hebben. Van dit be-
drag kan men echter niet leven, zodat de ouders moeten bij-

springen. Dit kan des te gemakkelijker naar gelang de ou-ders een hoger inkomen hebben. De nota stelt daarom een aanvullende beurs voor, waarvan de hoogte afhankelijk is
van het ouderlijk inkomen. Is dit inkomen minder dan

f. 15.625 dan bedraagt die beurs f.2.500 voor een uitwo-
nende en f. 1.800 voor een thuiswonende.

Bij hogere inkomens gaan die bedragen omlaag met 16% van het méér-inkomen. Wanneer het ouderlijk inkomen dan
ook gestegen is tot f. 26.875 ontvangt de thuiswonende geen
aanvulling meer. Bij een ouderlijk inkomen van f. 31.250 en
hoger vervalt de aanvulling ook voor de uitwonende. Al

deze bedragen zijn op basis van inkomens en prijzen van
1973 en zullen bij een feitelijke invoering aangepast worden
aan de ontwikkelingen sindsdien.

De inkomensverdeling

Het is duidelijk dat op deze wijze een uniforme regeling
wordt geschapen. In een aantal gevallen zullen studerenden

en hun ouderlijk gezin achteruitgaan met de nieuwe rege-
ling, in andere gevallen zal er vooruitgang zijn. De regeling
heeft ook een denivellerend effect, d.w.z. een aantal beter

740

gesitueerden gaat erop vooruit. Dit betreft met name zelf-
standigen met hogere inkomens. Wanneer die weinig kinde-
ren hebben, ontvangen ze weinig of geen KB, terwijl ook de
kinderaftrek bij de loon- en inkomstenbelasting van be-
perkte omvang is. De studerenden in deze gezinnen ontvan-gen desalniettemin de voorgestelde basisbeurzen. Grote ge-
zinnen met studerende kinderen zullen erop achteruitgaan,

omdat de basisbeurs in hun geval minder is dan de huidige
tegemoetkomingen. In grote gezinnen is de inkomens-situ-
atie per lid uiteraard slechter dan in kleine gezinnen met
eenzelfde inkomen. Het devies van het kabinet-Den Uyl:

spreiding van inkomens, lijkt bij de voorgestelde studie-

financieringsmethode dan ook al te veel uit het oog te zijn

verloren. Een verbetering zou kunnen worden bereikt door
het onderscheid tussen basisbeurs en aanvullende beurs te
laten verdwijnen en alleen over te gaan tot beurzen, die

rechtstreeks verband houden met het ouderlijk inkomen.

Een uitwonende student, waarvan de ouders een inkomen

van minder dan f. 15.625 hebben, zou dan een beurs krijgen
van f. 5.000 en dit bedrag zou naar nul teruglopen voor ou-derlijke inkomens van f. 46.850 en hoger. Voor inwonende

studenten zou het max. bedrag van f. 3.500 naar nul terug-
lopen voor een ouderlijk inkomen van f. 37.500. In de
Nota Studiefinanciering is
in zoverre aandacht be-steed aan grotere gezinnen, dat het vrjgestelde ouderlijk in-
komen van f. 15.625 verhoogd wordt met f. 1.600 voor ieder
fiscaal kind, waarvoor geen aanvraag tot studiefinanciering
wordt gedaan. Gezien de hoogte waartoe KB en kinder-

aftrek in de huidige voorzieningen kunnen oplopen, lijkt
het aanbevelenswaardig dit bedrag van f. 1.600 op te hogen,
ten einde de nadelen van de voorgestelde regeling voor de
grotere gezinnen te verminderen.

Verantwoordelijkheid van de ouders

In de regeringsnota blijven de ouders financieel verant-
woordelijk voor een deel van de onderhoudskosten van hun
studerende kinderen. In de hier voorgestelde versie, waarin
de basisbeurs is vervallen, is dit nog in sterker mate het ge-val. De studerende blijft financieel afhankelijk van zijn ou-ders. In hoeverre past dit bij de tegenwoordig sterker bena-
drukte zelfstandigheid van de jonge mens? Er bestaat tussen
deze twee begrippen in het algemeen geen tegenstrjdigheid,
maar wél moet worden geconstateerd dat in een aantal ge-
vallen de ouders deze financiële afhankelijkheid gebruiken

om pressie op hun kinderen uit te oefenen. In die gevallen is
er wél tegenstrijdigheid. De positie van de kinderen dient

o.i. in die situaties juridisch te worden versterkt. Dit kan
door aan die kinderen een recht op een deel van het ouder-
lijk inkomen te geven. De hoogte van dit recht zou gelijk
moeten zijn aan het maximale beursbedrag, verminderd
met de in feite aan de studerende uitbetaalde beurs. Op die
wijze zou voor alle studerenden, onafhankelijk van het ou-

derlijk inkomen, een recht worden geschapen op een gelijk
bedrag t.b.v. de levensonderhoudskosten. Dit alles uiter-
aard onder voorwaarde van voldoende studieresultaten.

Onderwijsfinancienng

De door de overheid aan het onderwijs ten koste gelegde
bedragen zijn gigantisch. Bij het kleuter- en voortgezet on-
derwijs moeten weliswaar schoolgelden worden betaald,

terwijl er ook nog de collegegeld-regeling is, maar de op-
brengst daarvan valt in het niet vergeleken bij de kosten.
Toch heeft met name het hoger beroeps- en universitair on-
derwijs een belangrijke invloed op de inkomens, die de

afgestudeerden verdienen. Degenen die een hoger inkomen
hebben dan de grens der werknemersverzekeringen (mo-
menteel f. 42.640 per jaar) en die ongeveer 10% van de

inkomentrekkers uitmaken, bestaan voor een groot deel uit
deze categorie.

Internationaal

economisch
woordenboek

Bij uitgeverij Kluwer BV verscheen onlangs het
Inter-
nationaal woordenboek voor handel en economie in 9
talen!).
Het boek is het resultaat van een succesvolle ne-

genjarige internationale samenwerking en kwam onder
redactie van
F.
Munniksma tot stand onder auspiciën van het Instituto por Esperanto en Komerco haj Indu-
strio (EK1). Bij de opzet ervan heeft de redacteur zich door de volgende principes laten leiden.
Alleen die termen dienen te worden opgenomen die

specifiek zijn voor Organisatie en techniek van de han-
del en voor de economie.
Het woordenboek dient definities te bevatten, omdat

het geven van specifieke termen zonder verklaring van
hun betekenis niet zinvol is, vooral niet als het tot op
zekere hoogte als
leerboek wordt gebruikt.
Het boek dient veeltalig te zijn.

Zoals uit de titel blijkt, bevat het woordenboek negen
talen: Engéls, Esperanto, Duits, Spaans, Frans, Italiaans,
Nederlands, Portugees en Zweeds.
De alfabetische volgorde
is in
het Engels. Met behulp
van acht registers (voor elke taal, behalve het Engels,
één) kan men de vertaling van de termen vinden. De de-

finities van de termen zijn vermeld in het Engels en het
Esperanto.

Het boek zal zeker
in een grote behoefte voorzien.
Niettemin zijn er enkele aanmerkingen te maken. In de
inleiding staat dat het woordenboek onder
meer eco-
nomische en sociaal-economische termen bevat. Wie
echter het register van een willekeurig boek over de eco-
nomie ernaast legt,
zal tot de ontdekking komen dat
veel voorkomende sociaal-economische, vnl. weten-
schappelijke begrippen niet voorkomen
(bijv. kapitaal-
coëfficiënt, inkomensvermenigvuldiger, spaarquote,
ni-
vellering, inkomenseffect, input-outputtabel, kosten-ba-
tenanalyse). De economiestudent die in zijn studie over-
stelpt raakt met buitenlandse
literatuur zal
er daarom
niet zo heel veel aan hebben.
Verder kan ik mij voorstel-
len dat een instituut voor Esperanto, dat immers het ini
tiatief tot dit woordenboek nam, definities in het
Espe-
ranto opneemt. Zowel de praktijk- als wetenschapsman

hebben daaraan echter geen behoefte. Definities in bijv..
het Frans of Duits, naast de Engelse, zouden veel zin-
voller zijn geweest.

Tot slot een wens voor de eventuele volgende druk.
Het boek is nogal westers georiënteerd.
Het verdient
aanbeveling in de toekomst het
aantal talen (bijv. met Japans, Arabisch en Russisch) uit
te breiden.

L.H.

1)
International business dictionary in 9 languages.
Kluwer BV,
Deventer, Antwerpen, 1975, 535 blz., f. 75.

Gezien het feit dat de gemeenschap aan de opleiding van

deze mensen grote bedragen ten koste legt (zo bedragen voor een arts de onderwijskosten meer dan f. 50.000 per
studiejaar en voor juristen en economen f. 12.000 per jaar)
is het niet meer dan billijk, dat wanneer later hogere in-

komens worden verworven, een extra deel daarvan in de

ESB 6-8-1975

741

vorm van studiebelasting aan de overheid wordt afgedra-

gen. Omdat betrokkenen ook zonder deze opleiding een in-
komen zouden hebben verkregen, zou die studiebelasting

niet over het gehele inkomen moeten worden geheven, doch
alleen over het bedrag voor zover dat een zekere hoogte

overschrijdt. Vrijgesteld zou bijv. kunnen worden een
inkomensdeel, dat gelijk is aan de premiegrens der volks-
verzekeringen (momenteel f.31.750). Op dat punt houdt
immers de betaling van AOW/AWW/AWBZ/AKW-pre-

mie op, zodat voor betrokkenen een financiële verlichting
ontstaat, die gedeeltelijk kan worden gebruikt voor zo’n
studiebelasting.

Aantrekkende werking
In de laatste jaren wordt in de sociale verzekering de aan-
trekkende werking van nieuwe wetten als een belangrijk ele-
ment erkend. Er gaan meer mensen gebruik maken van de

wet dan men had voorzien, waardoor ook de kosten sterker
stijgen. Op gelijke wijze moet ook de aantrekkende werking

van een studie-financieringsregeling in het oog worden ge-
nomen. Reeds daarzonder is het aantal studerenden aan een snelle groei onderhevig. In het schooljaar 1968/1969 waren
er nog 209.000 studerenden van 18 t/ m 27 jaar bij het volle-
dig dagonderwijs. Drie jaar later was dat toegenomen tot
259.000. De meisjes maken daarvan maar ruim
V4
deel uit,

wat betekent dat vooral uit die sexe nog een langdurige
groei kan worden verwacht. In de laatste tijd wordt vooral

het recht op hoger onderwijs steeds meer geproclameerd.
Daarbij wordt dan aan wat minder sterk beroepsgerichte,

kortere en minder dure opleidingen gedacht. Dat neemt niet

weg dat hiermee zowel naar de kant van de onderwijs- als
die van de levensonderhoudskosten aanzienlijke bedragen

gemoeid kunnen zijn. Zelfs bij een verdergaande sterke uit-
breiding van dit soort onderwijs dient toch bedacht te worden,
dat het hier gaat om tamelijk elitaire groepen in onze maat-
schappij. Van de jongelui die in 1970 het onderwijs verlieten
had 13% van de mannen en 6% van de vrouwen een oplei-
ding afgemaakt bij hoger beroeps- en universitair onder-
wijs. Aan hogere onderwijsuitgaven door uitbreiding van

dit soort onderwijs moet dan ook tenminste de eis worden

getteld dat ze effectief worden besteed. Effectief aan de

zijde van de onderwijsorganisatie, doch ook effectief aan de
zijde van de deelnemers. Die zullen daartoe sterk gemoti-
veerd moeten zijn. De
Nota studiefinanciering eist terecht

dat er goede onderwijsresultaten moeten worden behaald
ten einde voor een beurs in aanmerking te komen. Te vre-
zen is echter dat hier één van de zwakke plekken van de re-

geling ligt. De onderwijsgevenden zullen het oordeel moe-

ten geven: ze hebben echter meer belang bij veel dan weinig

studenten. Er is dan ook veel kans dat het uitdraait op een
marginale toetsing, waarbij alleen de zeer slechten worden
geselecteerd. Bovendien zullen er ,,gemakkeljke” opleidin-

gen worden opgericht, zoals hierboven reeds aangeduid,

waardoor ook de resultaten van de minder goede of gemoti-

veerde studerenden tot voldoende kunnen worden ver

klaard.
Het lijkt dan ook zeer raadzaam in de studie-

financieringsregeling een ,,eigen risico” in te bouwen. De
maximale beurs dient lager te zijn dan de hoogte der levens-
onderhoudskosten. Voor het resterende bedrag zal de

student zelf dekking moeten zoeken. Ook de
Noia studie-

financiering
gaat ervan uit dat zo’n eigen dekking via rente-

dragende leningen bij banken mogelijk moet zijn. In het ka-
der van het geheel lijkt dit een tamelijk onsympathieke re-
geling: beter ware wanneer de overheid deze leningen zelf
zou verstrekken, dan blijft alles in één overzichtelijke hand.

De Zweden hebben daarmee goede ervaringen opgedaan: de bedragen zijn renteloos, doch worden geïndexeerd met

de kosten van levensonderhoud, zodat achteraf reëel even-
veel wordt terugbetaald als is opgenomen. In Zweden
vormt de beurs een veel kleiner deel (slechts
1/5)
van het to-
tale aan de studenten verschafte bedrag dan in de
Nota
studiefinanciering is
voorzien. Wanneer men deze leningen ziet als een stimulans voor de student om 6f zijn studie vlot

te doorlopen 6f om er tijdig mee op te houden wanneer hem lust of bekwaamheid ontbreekt, dan is het voor de
hand liggend dat zo’n stimulans niet te klein moet zijn.

J. Varkevisser

Dr.
F.
Hartog. Het economisch wereld-

bestel.
De Bussy BV, Amsterdam, 1975,
8e herziene druk, 231 blz., f. 24,50.

Geeft in grote lijnen een indruk van
het functioneren van de wereldeco-
nomie. De auteur begint met een over-
zicht van de orde van grootte en de
samenstelling van de wereidhandel.

Vervolgens gaat hij na welke de voor-

naamste krachten zijn die op de wereld-
handel inwerken, om zo te komen tot
een bespreking der handelspolitieke in-
strumenten en regelingen, de verdragen
op dit gebied, de economische integra-
tie (GATT, OESO, UNCTAD, EG,

Benelux). Hierna wordt aandacht ge-
schonken aan het internationale be-
talingsverkeer, zoals het stelsel der

wisselkoersen. In het laatste deel be-
steedt de auteur aandacht aan de inter-nationale conjunctuurbeweging, maat-
regelen van conjunctuurpolitiek, vraag-
stukken van economische mobiliteit
van produktiefactoren en de economi-sche ontwikkeling van ontwikkelings-
landen.

De tekst van deze 8e druk is bijge-
werkt tot 1974, de cijfers tot eind 1972.
Ten opzichte van de vorige druk is het

hoofdstuk over het internationale
betalingsverkeer geheel herschreven,
terwijl het theoretische gedeelte op een

aantal punten is gewijzigd en uitge-
breid. Het boek is zowel geschikt voor

onderwijsdoeleinden als voor het ver-krijgen van een duidelijk inzicht in de
internationale economische betrekkin-
gen.

Mr. J. H. van Kreveld en
Mr. A. A. M.
F. Staatsen:
Casus, vragen en teksten

bestuursrecht.
Tjeenk Willink BV, Gro-

ningen, 1974, tweede herziene druk, 415
blz., f.42,50. Bevat een aantal geselecteerde casus
en teksten, voornamelijk met het oog
op hun didactische waarde. Naar aan-

leiding hiervan zijn vragen geformu-
leerd met als doel het behulpzaam zijn
van de student bij het ontdekken van de
algemene beginselen van het bestuurs-
recht, het verkrijgen van inzicht in hun

praktische toepassing en het kritisch
waarderen van gevonden oplossingen.
Een zekere algemeen-juridische basis-
kennis is vereist om het boek te kunnen
bestuderen. Deze tweede herziene druk

werd bewerkt door Mr. J. H. van Kre-
veld en Mr. C. Lambers. De casus en
teksten zijn over de volgende hoofd-
stukken verdeeld: 1. Inleiding; 2. Be-
stuurshandetingen en hun rechts-

gevolgen; 3. Eisen waaraan de bestuurs-
handeling moet voldoen; 4. Nietigheid en aantasting van bestuurshandelingen
en hun rechtsgevolgen;
5.
Politiedwang
en administratieve sancties; 6. Rechts-
bescherming tegen de overheid.

Boekc

ieuws

742

Wat zijn de Nederlanders waard?

Tegen het einde van de zeventiende eeuw berekende
William Petty de waarde van de Engelse bevolking.
Hij deed dat door de loonsom te kapitaliseren tegen
de marktrente. Deze procedure, die op het eerste ge-
zicht ongebruikelijk lijkt, sluit aan bij de beschou-

wings wijze van de ,Human Capital School”, die sinds de jaren zestig in opkomst is. Deze school is gespecia-
liseerd in de schatting van de rendementen op mense-

lijk kapitaal. Er is dus aanleiding, de berekening van
Petty nog eens uit te voeren voor Nederland in 1975 1).

Stel het nationale inkomen op 200 mijard gulden.

Hiervan is 180 mij/ard (toegerekend) arbeidsinkomen.
Neem aan dat deze waarden in de toekomst constant

blijft en dat op de totale bevolking (anders dan op de

individuen) niet hoeft te worden afgeschreven. Als
rentevoet zouden we de markirente kunnen nemen,
maar beter lijkt het de rendementen te kiezen die door
de ,,Human Capital School” zijn berekend; ze liggen in
de orde van grootte van 10 â
15%.
Weliswaar hebben
ze betrekking op het rendement van de scholing, en
hier gaat het over het totale arbeidsinkomen, maar we hebben geen beter cijfer. Dat brengt de waarde van de
Nederlanders op 1.250 â 1.800 miljard.
Wat hebben we aan zo’n cijfer? Niets, zolang we het
niet met iets anders in verband brengen. Een voor de
hand liggende vergelijking is die met de waarde van het
conventionele kapitaal. Het in bedrijven geinvesteerde

vermogen kan op diverse manieren worden benaderd.
De eerste: vermenigvuldiging van het in bedrijven ver-

diende inkomen (160 mrd.) met een gemiddelde kapi-
taalcoëfficiënt van bijvoorbeeld 3; dit levert een kleine
500 mrd. op. Daarbij moet, om het nationale kapitaal
te vinden, dan nog de waarde van de roerende en

onroerende activa van de overheid worden opgeteld

ten belope van zo’n 80 mrd. Tweede methode: kapita-
lisatie tegen een passende ren tevoet (bijvoorbeeld:
het thans heersende rendement op het bedrijfsvermo-
gen van zeg 4
0
1
o
) van het totaal van winst, rente, pacht;
dit kapitaalinkomen wordt gesteld op 20 mrd. Uit-
komst is opnieuw 500 mrd., waarbij eventueel het ver

mogen van de overheid nog kan worden opgeteld. Derde methode: volgens recente schattingen (Den
Hartogen Tjan) was de waarde van de bedrijfsoutillage
in 1973 in prijzen van 1963 te stellen op 114 mrd.
Hierbij moet een procent of twintig worden opgeteld
voor gebouwen; correctie voor prijsstijging en voor
de investeringen sinds 1973 brengen ons niet veel
hoger dan 250 mrd., een laag cijfer vergeleken bij de
twee voorgaande schattingen. Ook hierbij moet nog
het overheidsvermogen worden opgeteld. We krijgen

aldus cijfers voor de Nederlandse kapitaalgoederen-
voorraad, die variëren tussen 330 en 580 mrd., exclu-sief woningen, particuliere auto’s en dergelijke.

Uit het bovenstaande volgt dat het menselijk kapi-
taal ten minste twee maal en ten hoogste zes maal zo-
veel waard is als het vermogen, gestoken in dode
produktiemiddelen. Gemiddeld misschien iets van vier.
Uiteraard zijn diverse variaties op het thema moge-
lijk; we zouden bijvoorbeeld het huisvrouweljk kapi-

taal kunnen meetellen. Stellen we, naar aanleiding
van berekeningen van mevrouw Bruyn-Hundt
(ESB
van 13 mei 1970), de bijdrage van de huisvrouw op

zeg 25% van het nationale inkomen dan verhoogt dit
het menselijk kapitaal tot bijna 1.600 mrd. bij de

minimumschatting en 2.250 mrd. bij de maximum-

schatting. De verhouding menselijk kapitaal – conven-
tioneel kapitaal komt dan te liggen tussen bijna 3 en
bijna 7 (als we tenminste de huishoudelijke apparatuur
niet bij het conventionele kapitaal meetellen). Gemid-
deld dus ongeveer vijf.

Ter vergelijking iets over de berekening van Fase.
Hij gaat niet uit van het arbeidsaandeel in het nationale

inkomen, maar van de levensduurinkomens per onder

wijsniveau van verschillende leeftijdsklassen. Dat is

karakteristiek voor de ,, Human Capital School”:
iemands inkomen stijgt in de loop van de tijd naarmate
hij meer investeert in zich zelf en daarna daalt het
onder invloed van afschrijvingen. Deze tijdsprofielen
van het inkomen zijn interessant als het over indivi-
duen gaat, maar het komt mij voor dat ze minder ter
zake doen als het over een totale beroepsbevolking
gaat. De methode van Fase is uiteraard veel bewerke-

ljker dan mijn simpele kapitalisatie van de loonsom.
Zij komt, bij een disconto voet van
10%,
op het het-
zelfde resultaat uit. Fase vindt namelijk voor de totale

beroepsbevolking (in 1965) een waarde van 480 mrd.,

waarbij is aangenomen dat vrouwen evenveel ver-
dienen als mannen. Kapitalisatie van de totale arbeids-
inkomens bij een rentevoet van 10% brengt mij voor

1965 op een bedrag van 450 mrd.. dus dat klopt aardig.
Bij lagere disconto voeten komt Fase lager uit dan de
bovengeschetste methode. De verhouding tussen

menselijk en conventioneel kapitaal ligt bij hem tussen
vier en twee, maar daarbij moet worden aangetekend

dat Fase een voorkeur heeft voor bescheiden ren te-
voeten, tussen 4 en 10%.

De kracht van de .,Human Capita/ School” ligt
overigens niet in dit soort macro-economische specu-
laties, maar in de schatting van rendementsczjfers voor

diverse soorten onderwijs en gezondheidszorg, en in
de verklaring van loon- en salarisverhoudingen. De
benaderings wijze wekt niet alleen de rekenlust op maar
ook, bij sommigen, de morele verontwaardiging; zij
zeggen dat de ,,Human Capital School” mensen be-

schouwt als koopwaar, op dezelfde manier zoals so/
daten kanonnen vlees zijn en vrouwen lustobjecten.
En inderdaad valt niet te ontkennen dat in boven-
staande beschouwingen (zowel die van Fase als die van
mij) gepensioneerden niets meer waard zijn, ze zijn
tot nul afgeschreven, zonder rest waarde, en ze mogen
nog blij zijn dat we ze niet als een passiefpost hebben

opgevoerd. Ook zou men Fase en mij kunnen tegen-

werpen dat we voorbij zien aan het feit dat ieder men-
senleven een oneindige waarde heeft. (Een dergelijke

waardering zou de berekeningen sterk bekorten; het
totaal en ook de waardeverhouding tussen mensen

en dingen komen op oneindig uit). Er ligt hier blijkbaar
veel stof tot discussie.

J. Pen

1) Een Nederlandse aanhanger van deze school, Dr. M. M.
G. Fase, heeft onlangs
(Economisch kwartaaloverzichi
van de
AMRO-bank, juni 1975) een dergelijke berekening voor
Nederland gemaakt; daarbij wordt de waarde van de Neder-
landse bevolking geschat voor hetjaar 1965. Ik kreeg zijn arti-
kel pas onder ogen toen onderstaande cijferopstelling al
klaar was.

ESB 6-8-1975
743

Het goudvraagstuk — een tijdopname

DRS. J. LINTJER

In juni vergaderde het Ministers-Comité van het Internationale Monetaire Fonds vruchteloos over verschillende

internationale onderwerpen. Drs. John Lintjer, technical assistant van de Nederlandse executive director van het /MF,

behandelt in dit artikel één onderwerp: de
goudproblematiek*.
Hij beperkt zich tot het internationale monetaire aspect.

De auteur is voorstander van volstrekte eliminering van het goud uit het internationale monetaire systeem. Behandeld

worden de vermindering van de rol van het goud, de bruikbaarheid van goud voor dejinanciering van betalings balans-

tekorten en de discussie omtrent de goudvoorraad van het IMF. Drs. Lintjer komt tot de conclusie dat de goudpro-

blematiek slechts bevredigend kan worden opgelost in het kader van de totale voorziening van internationale liquidi-

teiten.

Schrijven over het goudvraagstuk is voor een economist
een enigszins hachelijke zaak. Immers, niet alleen zijn aan dit

vraagstuk, zoals overigens aan ieder maatschappelijk ver-
schijnsel, naast een economisch element ook politieke,
sociale, psychologische, ethische en andere elementen ver

bonden, maar bovendien plegen laatstgenoemde aspecten

soms te overheersen waardoor voor de economist slechts een
bescheiden plaats is weggelegd. De onderhavige uiteen-
zetting zal beperkt worden tot het economisch aspect van de goudproblematiek of liever gezegd, het internationale mone-

taire aspect. Het commerciële goudgebruik en de interrela-
tie met het monetaire goud zal, hoewel niet onbelangrijk,
in dit artikel vrijwel niet aan de orde komen.
Daar het moeilijk valt een grens te trekken tussen analyse
en waarde-oordeel heeft de lezer er recht op bij voorbaat te weten wat de waarde-oordelen van de schrijver zijn. Ik ben

voorstander van volstrekte eliminering van goud uit het in-
ternationale monetaire systeem. Goud is een te waardevol
en te schaars element op deze aarde om diep in de kelders
van de Federal Reserve in New York te worden weggestopt,

en om dan in het gunstigste geval (bij goudtransacties) van
de ene naar de andere kluis te worden getransporteerd. Zulks

is echter onder de veronderstelling dat de monetaire auto-
riteiten in de wereld voldoende vertrouwen bezitten in een
internationaal fiduciair reservemiddel. Zolang dit ver-
trouwen onvoldoende aanwezig is, doet men er mijns in-
ziens het beste aan het goudprobleem te negeren.
De huidige discussie concentreert zich op een tweetal

doelstellingen welke in de
Outline of reform
van juni 1974

(het slotdocument van de mislukte onderhandelingen in de
Groep van Twintig over de hervorming van het internationale monetaire stelsel) zijn vastgelegd. Het betreft hier de vermin-

dering van de rol van het goud in het stelsel en de bruikbaar-
heid van het goud voor de financiering van betalingsbalans-

tekorten. Sinds kort is hier aan toegevoegd de vraag welke
regeling, gegeven deze twee doelstellingen, moet worden
vastgesteld voor de goudvoorraad van het Internationale

Monetaire Fonds (IMF).

Huidige situatie

Alvorens in te gaan op de onderhandelingen welke thans over het goudvraagstuk worden gevoerd, is het gewenst de

huidige positie van het goud in het internationale monetaire
systeem kort te schetsen.
De huidige monetaire rol van het goud werd ten tijde van
de oprichting van het IMF in 1944 uitgewerkt. Goud bleef

zoals voorheen de rekeneenheid van het stelsel en was in
kwantitatief opzicht het belangrijkste reserve-activum.
De lidstaten van het IMF dienden de pariteit van hun

valuta vast te stellen in goud of in VS-dollars van een
zeker goudgewicht en -gehalte. Hiertoe werd de goudprijs
zoals in 1933 door President Roosevelt vastgesteld op $ 35

per troy ounce (= 31,1 gram) aangehouden. In de statuten
van het IMF werd het concept van convertibiliteit van een
valuta in goud vastgelegd 1). Het Fonds werd een belangrijke

goudhouder doordat de landen bij toetreding een deel der
subscriptie alsmede zekere betalingen in goud moesten vol-

doen. Als reserve-activum vervulde goud de functies van waarde-
bestanddeel en salderingsmiddel. Vooral in de eerste jaren
na de tweede wereldoorlog werd het goud gebruikt voor de
afdekking van de tekorten van de Europese landen. In latere

jaren werd echter een toenemend beroep gedaan op andere
beschikbare reservemedia en op ,,swaps” hetgeen de rol van

het goud als afdekkingsmiddel aanzienlijk reduceerde. Ook
als rekeneenheid speelde goud een ondergeschikte rol. In
de praktijk werd namelijk de VS-dollar als zodanig gehan-
teerd hetgeen mogelijk was door de vaste verhouding goud-
dollar. Slechts formeel werd de functie van rekeneenheid voor
het goud versterkt doordat het in 1969 door het IMF
gecreëerde fiduciaire reservemedium ,,Special Drawing
Right” (SDR) gedefinieerd werd als ‘/ deel van 1 ounce

goud. De SDR zelf wordt, zij het op een andere waarderings-grondslag, de laatste jaren in toenemende mate als rekeneen-

heid gebruikt.
De verminderde betekenis van het goud na de tweede we-
reldoorlog is eveneens te zien in de ontwikkeling van de om-

* De in dit artikel vermelde opvattingen zijn strikt persoonlijk
en behoeven niet overeen te stemmen met in het IMF gekoesterde
opvattingen of met de officiële Nederlandse zienswijze ter zake.
1) Articles
of
agreement,
Artikel IV, sectie 4(b). De Verenigde Staten
was het enige land dat de verplichting van vrije aan- en verkoop van
goud op zich nam.

744

Tabel 1. Omvang en samenstelling der wereidreserves;

per eind van het jaar (in mrd. SDR’s)

Goud
SDR’s
Reserve posi-

tie Fonds
Buitenlandse valuta’s
Totaal

1950
33,5

0,5
13,3
47,3

1955
35,4

1,9
18,5
55,8

1960
38,0

3,6 20,2
61,8

1965
41,8

5,4
25,2
72,4

1970
37,2
3,1
7,7
44,5
92,5

1971
36,1
5,9
6,4
73,9
122,3

1972
35,8
8,7 6,3
94,9
145,7
1973
35,8
8,8 6,2 100,7
151,5
974 35,7
8,9
8,9 124,7 178,2

Bron:
International Financial Statistics.

Tabel 2. Omvang en distributie der wereldreserves;
per eind 1974 (in mrd. SDR’s)

Goud
SDR’s
Reserve posi-
Buitenlandse
Totaal
tie Fonds
valuta’s

35,7
8,9 8,9 24,7
178,2
Alte Landen
………………..
32,6
7,3
6,4
67,4
113,7
Ontwikkelde landen
………….
Ontwikkelingslanden
…………
3,1 1,6
2,5 57.3
64,5

Bron:
International Financial Statisiics.

vang en samenstelling van de wereidreserves in deze periode
(zie tabel 1). Deze tabel geeft onder meer een duidelijk in-
zicht in de relatieve vermindering van de goudcomponent in de wereldreserve-omvang. In 1950 bedroeg het goudaandeel

in de monetaife reserves ca. 70%; in 1974 was dit terugge-

vallen tot 20%, hetgeen voornamelijk te wijten is aan de
aanzienlijke uitbreiding van de buitenlandse valutacompo-
nent in de reserves. De monetaire goudvoorraad in de we-
reld is bovendien zeer ongelijk verdeeld zoals moge blijken uit tabel 2.
De ontwikkelde landen blijken ruim 64% van het totaal
aan wereldreserves te bezitten, maar van de monetaire goud-
voorraad in de wereld meer dan
91%.
Binnen de groep van
ontwikkelde landen zijn een klein aantal belangrijke goud-

houders te onderscheiden. De Verenigde Staten heeft de
grootste monetaire goudvoorraad 2) (SDR 9,7 mrd.). Daarna
volgen West-Duitsland (SDR 4,1 mrd.), Frankrijk (SDR 3,6

mrd.), Italië en Zwitserland (beide SER 2,9 mrd.), Neder

land (SDR 1,9 mrd.) en België (SDRI, 1,5 mrd.). Behalve
deze landen heeft ook het IMF een aanzienlijke goudvoor

raad van SDR 5,4 mrd. Het goudprobleem is dus in eerste
aanleg een probleem van een beperkt aantal ontwikkelde landen en van het IMF, maar de zeer ongelijke verdeling

van de goudreserves zal een belangrijke invloed blijken te
hebben op het verloop van de onderhandelingen.

Het goudprobleem, althans voor zover dit betreft de bruik-
baarheid van het medium voor de financiering van beta-
lingsbalanstekorten, is in 1968 ontstaan met de instelling
van een dubbele markt voor goud. In dat jaar beëindigden
een achttal centrale banken hun interventies in de Londense
goudmarkt, welke interventies tot doel hadden de goudprjs
te stabiliseren. De officiële monetaire markt, waar de

goudprijs $ 35 per ounce bedroeg, werd zodoende gescheiden

van de commerciële markt waar de krachten van vraag en
aanbod de prijs bepaalden. In de eerste jaren van het twee-

marktensysteem week de commerciële prijs weinig af van de
officiële, maar nadat in augustus 1971 de Verenigde Staten

de dollar-convertibiliteit in goud formeel hadden opgeheven,
steeg de commerciële prijs aanzienlijk. Thans schommelt
deze prijs op de Londense goudmarkt tussen ca. $ 165-
$ 185 per ounce terwijl de officiële prijs na een tweetal

dollardevaluaties op $ 42,22 per ounce is gebracht. De dis-

crepantie tussen de officiële en commerciële prijs heeft

de monetaire autoriteiten zeer terughoudend gemaakt het
goud als salderingsmiddel te gebruiken tegen de officiële
prijs en hierdoor zijn in feite de monetaire goudvoorraden in
de centrale banken bevroren.

Onderhandelingen

De sinds jaren aanhangige discussies en onderhandelingen
over het goudvraagstuk zijn ook in de vergadering van het

,,Interim Committee” 3) van juni jI. niet tot een bevredigende
oplossing gebracht. Dit geldt voor alle besproken onderwer-

pen: de reductie van de rol van het goud, de activering
van de goudvoorraden en de positie van IMF.

1. Vermindering en eliminering van de rol van hei goud

Het zal historici niet verbazen dat deze lange-termijndoel-

stelling niet gemakkelijk operationeel kan worden gemaakt.

Zij kunnen immers wijzen op de discussies welke door de
eeuwen heen in nationaal verband gevoerd zijn over de
wenselijkheid van gouddemonetisatie, te definiëren als

afschaffing van de rol van betaalmiddel. Naar verluidt werd de eerste poging al ondernomen in het Griekse Sparta, waar
Lycurgus een monetair systeem introduceerde dat gebaseerd
was op waardeloze ijzeren staven in plaats van op edele
metalen. Deze poging om geld met intrinsieke waarde te
bannen faalde, zoals dergelijke pogingen nog eeuwenlang

zouden falen. De hedendaagse voorstanders van gouddemo-

netisatie in het internationale stelsel wijzen niettemin op
de parallel met de nationale geldsystemen omdat het goud
daarin uiteindelijk toch overbodig bleek te zijn. In dit verband
kan de aandacht worden gevestigd op de eerder beschreven

tendens tot de facto gouddemonetisatie na de tweede wereld- oorlog. Bovendien werd destijds tot creatie van SDR’s beslo-
ten om het veronderstelde rigide karakter van het wereldre-
serve-aanbod te ondervangen, zodat de wereldreserve-

omvang beter kon worden aangepast aan de toekomstige
behoefte aan wereldreserves. In een door de SDR gedomi-

neerd systeem bestaat aan het goud evenwel geen behoefte
meer.

Deze, door veel academici aangehangen zienswijze,
wordt in het huidige debat het sterkst verdedigd (zij het om

andere redenen) door de ontwikkelingslanden en de Verenig-
de Staten. De ontwikkelingslanden zijn voorstander van
de jure demonetisatie, omdat zij zelf vrijwel geen goud be-
zitten en alle hoop voor een redelijker distributie van reserves

op de SDR hebben gevestigd. De Verenigde Staten zien het
goud als concurrent van de dollar en overwegen dat een ver-
minderde rol van het goud, thans, bij gebrek aan een vol-
waardig SDR-alternatief, een toenemend belang van de dol-
lar in het stelsel tot gevolg zal hebben 4). De meeste andere
industriële landen ondersteunen in principe de doelstel-

ling van een reductie van de rol van het goud, maar zien
niet verlangend uit naar een specifieke regulering omdat
door hen meer waarde wordt gehecht aan een spoedige ac-
tivering van de goudvoorraden.

In deze omstandigheden beperkte het Ministers-Comité
zich in juni tot het herhalen van de algemene doelstelling van

Wellicht met uitzondering van de Sovjet Unie, maar hierover zijn geen betrouwbare gegevens bekend.
Het ,,lnterim Committee” is het Ministers-Comité van het IMF
dat enkele malen per jaar bijeenkomt om over internationale mone-
taire vraagstukken te beraadslagen. De agenda van de juni-verga-
dering vermeldde als onderwerpen de amendering van de statuten van
het Fonds (betreft onder meer goudvraagstuk en wisselkoersregime)
en de quotaverhoging van de lidstaten.
Met het oog hierop, heeft de Amerikaanse schatkist een tweetal
kleine goudveilingen gehouden welke overigens gezien de geringe ten
verkoop aangeboden hoeveelheid niet meer dan symbolische bete-
kenis hebben.

ESB 6-8-1975

745

een vergroting van de rol van de SDR en een vermindering
van die van het goud.

Activering van goudvoorraden

De Franse zienswijze dat het goud een belangrijke, zo
niet de belangrijkste reservecomponent in het systeem is

heeft sinds kort op pragmatische gronden enige steun
gekregen van andere Europese goudbezittende landen. De
in 1973-1974 ontstane omvangrijke betalingsbalanson-
evenwichtigheden in de wereld waren aanleiding voor deze

landen om erop aan te dringen het goud zo spoedig moge-lijk ook materieel weer bruikbaar te maken voor de finan-

ciering van de gerezen tekorten.
Het scheppen van een mogelijkheid voor de monetaire au-
toriteiten om goudtransacties af te sluiten tegen een realis-
tisch geachte prijs dient op het eerste gezicht verwelkomd

te worden als een positieve stap. Immers, monetaire reserves
worden aangehouden voor het overbruggen van betalingsba-

lansonevenwichtigheden, maar vervullen deze functie slechts

indien het niet aan twijfel onderhevig is dat zij, indien de
noodzaak daartoe aanwezig is, ook daadwerkelijk als afdek-

kingsmïddel gebruikt zullen worden. Deze zekerheid kan wat

betreft goud slechts verkregen worden indien dit reserve-medium gewaardeerd wordt tegen een door de monetaire

autoriteiten als realistisch aangemerkte prijs. Herwaar-
dering van de goudvoorraden tegen een zodanige prijs zal
in de praktijk betekenen afstemming op het commerciële
prijsniveau. Hiervan zal echter het gevolg kunnen zijn dat de

totale wereidreserve-omvang, ondanks de voorgenomen af-
schaffing van de officiële prijs, met één pennestreek ver-

viervoudigd kan worden. Op de hieruit voortvloeiende em-
stige consequenties voor de wereldeconomie zal aan het eind

van dit artikel nader worden ingegaan.

Inmiddels zijn de laatste jaren al enkele stappen gedaan
om de doelstelling van activering te realiseren. Het stond
monetaire autoriteiten reeds vrij om goud op de commer-
ciële markt te verkopen; in juni 1974 werd bevestigd dat
goud als onderpand kan worden gebruikt voor leningen tus-

sen centrale banken
5)
en eind 1974 kwamen de Verenigde

Staten en Frankrijk in principe overeen dat nationale
monetaire goudvoorraden opgewaardeerd kunnen worden
tot een aan de commerciële prijs gerelateerd niveau 6).
De EG-ministers hadden in april 1974 onderling overeen-stemming bereikt over de wenselijkheid van vrijheid voor
de centrale banken met betrekking tot het afsluiten van
goudtransacties onder elkaar of op de markt, met dien ver-
stande dat deze transacties over een beperkte tijdsperiode

niet tot een netto toename van de goudreserves zouden
mogen leiden. De Verenigde Staten leken zich hiermee in
eerste aanleg te kunnen verenigen, maar verhardden dit
jaar hun standpunt door te eisen dat dit verbod van netto
toename op iedere individuele centrale bank van toepassing

zou zijn. Het Ministers-Comité van het IMF herhaalde in
juni dat de belemmering voor een realistische prijszetting,

t.w. de officiële goudprijs, afgeschaft moest worden. Voorts
bevatte het communiqué een vage formulering dat transac-
ties tussen monetaire autoriteiten onder elkaar en in de

markt mogelijk gemaakt moeten worden.

Het JMF is op twee manieren bij de gouddiscussie betrok-

ken

In de eerste plaats voorzien de ,,Articles of Agreement”
in dwingende regelingen met betrekking tot het gebruik van
goud tussen lidstaten en ten tweede is het Fonds zelf een
belangrijke goudhouder en gaan de laatste tijd stemmen op
het goud van het Fonds op een of andere wijze aan te wenden.
De huidige statuten voorzien in een officiële goud-
prijs; verplichten tot zekere goudbetalingen tussen het

Fonds en de lidstaten, en beperken de goudtransacties tus-
sen lidstaten onderling en met de markt. Het is centrale

banken thans verboden goud te kopen tegen een hogere dan
de officiële prijs en goud te verkopen onder de officiële

prijs. Voorts kan het Fonds het eigen goud slechts verkopen
aan een lidstaat voor zover het valutabudget aangevuld

moet worden.
In januari was in het ,,lnterim Committee” in grote lijnen

overeenstemming bereikt dat de genoemde voorzieningen
zullen vervallen en dat nieuwe specifieke arrangementen,

in de geest van de hierboven genoemde EG-consensus, bui-
ten het Fonds om door de nationale autoriteiten zullen

worden afgesloten. Met het oog op het internationale belang

van dergelijke arrangementen is thans door het comité het
principe aanvaard dat lidstaten de verplichting hebben met
het Fonds samen te werken over het in de toekomst te voeren
goudbeleid. Over de aard en omvang van de beoogde samen-

werking bestaat nog geen overeenstemming.
Tenslotte werd door de ministers belangstelling getoond

voor de instelling van een z.g. goudsubstitutierekening in

het Fonds. Deze faciliteit zou een realisatie van de gewenste
goudeliminering tot doel hebben door de lidstaten in de ge-
legenheid te stellen een deel van hun monetaire goud aan de

substitutierekening te verkopen tegen voor dit doel te
creëren SDR’s. Het Fonds zou het zo verkregen goud dan

geleidelijk op de commerciële markt verkopen. De ontwik-

kelingslanden zijn voorstander van deze faciliteit mits het
Fonds tegelijkertijd de ongelijke distributie van de goud-
reserves zou compenseren met een speciale SDR-allocatie

voor de weinig-goudhoudende lidstaten.
De goudvoorraad van het IMF, ca. 150 mln. ounces ter

waarde van $ 6,7 mrd. tegen de officiële goudprjs, is
sinds kort onderwerp geworden van een officiële goud-

koorts. Het perspectief van een hogere waardering van
deze goudvoorraad is voor veel landen aanleiding hun

deel in de vermogensaanwas op te eisen. Verschillende
ideeën zijn ter zake gelanceerd. Het meest vergaand

is de Franse argumentatie dat het goud van het Fonds
feitelijk eigendom is van de lidstaten en thans gerestitueerd
moet worden aan deze landen. Met het oog op het zeer

ongelijke restitutiepatroon zou op vrijwillige basis
een deel van de opbrengst, het Franse voorstel noemt een
kwart van het verschil tussen de verwachte prijs bij verkoop
en de officiële prijs, aan ontwikkelingsdoeleinden besteed

kunnen worden. De Verenigde Staten zijn voorstander van
verkoop van het goud van het Fonds op de commerciële
markt. De winst op de opbrengst van zodanige verkopen zou
dan gebruikt kunnen worden voor uitbreiding van de normale
Fondsoperaties, voor verhoging van de quota’s van de lidsta-
ten van het Fonds of voor ontwikkelingsdoeleinden. In dit
verband staan de Verenigde Staten oprichting van een nieuw
fonds voor (Special Trust Fund), ten behoeve van hulpver-
lening op concessionele voorwaarden aan ontwikkelingslan-
den met een laag inkomen per capita (bijv. beneden $ 200).

De Managing Director van het IMF, Dr. Witteveen, heeft
ten behoeve van het ,,lnterim Committee” een compromis-
voorstel uitgewerkt waarin voorzien wordt in restitutie van

20 mln. ounces van goud van het Fonds aan de lidstaten tegen
de officiële prijs, alsmede in verkoop van 20 mln. ounces te-

gen de commerciële prijs op de markt of aan de lidstaten. De
veronderstelling hierbij is dat de ontwikkelde- en de OPEC-

landen de helft van de verwachte restitutiewinst voor ontwik-
kelingsdoeleinden beschikbaar zullen stellen, bijv. aan een

In september 1974 sloot Italië een lening van $ 2 mrd. af
bij de
Duitse Bundesbank met een gouddeposito als onderpand gewaar-
deerd tegen $ 120 per ounce (hetgeen destijds 80% van de gemiddelde
commerciële prijs was).
Hierop waardeerde Frankrijk eenzijdig zijn goudvoorraad op
$ 170,40 per ounce; deze waardering was gebaseerd op de prijs zoals
deze op de Londense goudmarkt op 7januari 1975 van kracht was.
Aangekondigd werd dat deze prijsstelling voor een periode van 6
maanden van kracht zou zijn en dat daarna, in juli, een nieuwe
waardering zou worden vastgesteld op basis van de gemiddelde Lon-
dense goudprjs over de afgelopen drie maanden. De praktische
betekenis van deze herwaardering is gering aangezien de regels
betreffende de transacties in internationaal verband moeten worden
opgesteld.

746

nieuw op te richten Trust Fund en dat de winst van het Fonds
op de commerciële goudverkoop eveneens naar bijvoorbeeld
het Trust Fund zal worden overgemaakt. Het ,,Interim

Committee” kwam daarop in principe overeen dat een deel
van het Fondsgoud kan worden verkocht aan de lidstaten

tegen de officiële prijs en een ander deel, ten behoeve van

de ontwikkelingslanden, tegen de marktprijs.

Een standpuntbepaling

Het pleidooi voor een prijsaanpassing van het monetaire

goud is begrijpelijk vanuit nationaal standpunt bezien,
aangezien het gedeelte van het nationale vermogen dat in
goud is belegd niet alleen geen rente oplevert, maar
bovendien vrijwel volledig de waardedaling van de dollar
sinds 1933 heeft meegemaakt. De prijsdeflator voor het

Amerikaanse BNP welke in 1933 op 40 stond (basis 1958 lOO) was in 1974 gestegen tot 170. Uit dien hoofde zou een
aanpassing aan het huidige commerciële prijsniveau der-
halve niet onredelijk kunnen worden genoemd. Niettemin

lijkt activering van de goudreserves door prijsverhoging zo-
wel onnodig als ongewenst.
Het is onnodig omdat het goud reeds tegen een hogere dan
de officiële prijs kan worden aangewend. Goud kan als
onderpand voor leningen dienen en monetaire autoriteiten
zijn vrij om goud tegen een commerciële prijs (mits deze

hoger is dan de officiële prijs) op de markt te verkopen.
Men zou hiertegen kunnen aanvoeren dat het hier slechts
palliatieven betreft welke niet de algemene bruikbaarheid
van het goud tegen een realistische prijs verzekeren.
Anderzijds zij er echter aan herinnerd dat ook in de tijd dat
de officiële goudprijs alom als realistisch werd aanvaard

het goud slechts op zeer geringe schaal als afdekkingsmiddel
werd gebruikt.
Activering door prijsverhoging is bovendien ongewenst
omdat niet gesteld kan worden dat thans een totaal tekort aan
reserves in de wereld bestaat. Indien het prijskaartje, dat

aan het monetaire goud hangt, thans aan het commerciële

prijsniveau zou worden aangepast, zal, indien het goud
onderdeel blijft uitmaken van de reserves, de wereldreserve-
omvang met ca. 75% toenemen. Ook de resulterende uit-
breiding van de monetaire basis in de betrokken landen kan

een enorme infiatoire impuls tot gevolg hebben. Het ont-
breken van een nieuwe officiële prijs zal bovendien de in-
stabiliteit in het systeem danig vergroten als gevolg van de
optredende prijsfluctuaties. De huidige ongecontroleerde
creatie van reservevaluta’s wordt dan gecomplementeerd met
een ongecontroleerde reservecreatie cq. vernietiging uit
hoofde van goud. Het resultaat zal bovendien een zeer onge-
lijke verdeling van de vermogensaanwas zijn: het voordeel
zal voornamelijk ten goede komen aan de zeven grootste
goudhoudende landen als mede aan de twee grootste goud-
producenten Zuid-Afrika en de Sovjet Unie en de overige lan-
den zullen hierdoor benadeeld worden. Goud vertegenwoor-
digt immers nog steeds een claim op de hulpbronnen van
de wereld en een uitbreiding van deze claim gaat ten koste van de niet-goudhoudende landen. Bovendien zal hierdoor,
zolang goud onderdeel blijft uitmaken van het internationale

monetaire systeem, de positie van de SDR ernstig schade

berokkend worden.
Het bestaan van omvangrijke betalingsbalanstekorten
kan in dit verband niet als argument gelden voor goudprijs-
aanpassing omdat reservecreatie nimmer mag plaatsvinden

met een beroep op de behoefte van de tekort-landen, maar
altijd dient te worden afgestemd op de totale behoefte
aan reserves in de wereld. Echter, zelfs indien de betalings-
balanstekorten als zodanig in beschouwing worden betrok-
ken, valt niet in te zien waarom een opwaardering van de
goudprjs noodzakelijk is. Het surplus op de lopende reke-ning van de olie-exporterende landen zal dit jaar namelijk naar schatting vrijwel volledig zijn neerslag vinden in een

tekort bij de niet-industriële landen; zowel de meer ont-

wi kkelde- als de ontwikkelingslanden. Voor laatstgenoemde

groep wordt dit jaar zelfs een tekort op de lopende rekening
van $ 35 mrd. verwacht waarvan niet valt in te zien hoe dit

redeljkerwijze nog gefinancieerd kan worden. Echter, de ont-
wikkelingslanden bezitten vrijwel geen goud. De groep van

industriële landen daarentegen, waaronder de grote goud-
bezitters, zullen dit jaar naar verwachting een gering
tekort van iets meer dan $ 1 mrd. oplopen. Dekking van dit
tekort vereist uiteraard geen opwaardering van de goudprjs.

Tenslotte moet vastgesteld worden dat een opwaardering

van de monetaire goudvoorraden tot een commercieel prijs-
niveau een irrealistische pnjszetting zal blijken te zijn.

De huidige commerciële prijs reflecteert immers niet de
reële marktverhoudingen aangezien de monetaire goudbe-
zitters thans niet in de markt opereren. Enigszins omvang-
rijke verkopen van monetair goud zullen een sterk prijsdruk-

kende werking hebben en de door de autoriteiten verwachte
opbrengst zal niet meer gerealiseerd kunnen worden. Indica-
ties voor de beperkte opnamecapaciteit van de commerciële markt in vergelijking met de totale monetaire goudvoorraad
van 1 mrd. ounces, zijn onder meer te vinden in de geringe

wereldgoudproduktie welke ca. 40 mln. ounces per jaar

schommelt, en in de relatief matige omzet op de belangrijke Londense goudmarkt van omstreeks
1
/2
mln. ounces per dag.
Met het oog hierop zal iedere monetaire goudverkoop op de
commerciële markt zeer geleidelijk moeten plaatsvinden
om grote prijsfluctuaties te beperken.
De doelstelling van (de jure) gouddemonetisatie zal in de
praktijk als gevolg van de reactiveringspogingen op de
lange baan worden geschoven. Het is overigens ook merk-
waardig gesteld met deze, eveneens door de monetaire auto-

riteiten ondersteunde, doelstelling. Het is immers duidelijk
dat de SDR slechts het centrale reservemedium kan worden
indien de diverse monetaire autoriteiten hierin voldoende
vertrouwen stellen. Dit is een evolutionair proces dat tijd
kost; het benodigde vertrouwen kan uu eenmaal niet afge-
dwongen worden door het vaststellen van formele goudeli-
mineringsregels. Nog steeds wordt in het algemeen aan
goud in de reserves een hogere preferentie toegekend dan

aan de SDR. Deze, overigens bekende, goudpreferentie kan
bijvoorbeeld geïllustreerd worden aan de
1
hand van de

remuneratieuitbetaling door het IMF. Remuneratie, de rente
welke het Fonds vergoedt aan de crediteurenlanden van de
instelling, wordt naar keuze van deze landen betaalbaar
gesteld in goud, SDR’s, eigen valuta of een combinatie hier

van. In de periode 1970-1973 7) werd ca. 65% van de remu-
neratie uitbetaald in goud. Diverse grote goudbezitters,

zoals Duitsland en Nederland, lieten in deze periode zelfs
ongeveer 85% van de remuneratie in goud uitbetalen.

De recent opgelaaide goudkoorts rondom het IMF-goud
dient met een kritisch oog te worden gevolgd. Aanwending
van dit goud is in het algemeen slechts te rechtvaardigen
voor zover hierdoor de liquiditeit en de solvabiliteit van
de instelling niet verslechtert en voor zover dit parallel ver-
loopt met door de nationale monetaire autoriteiten, buiten
het Fonds om, te treffen maatregelen. De haast waarmee dit

onderwerp thans aan de orde gesteld wordt, doet vermoeden
dat de autoriteiten niet zo zeer de eigen goudvoorraden wil-
len reduceren als wel die van het Fonds. Aanwending van het
goud van het Fonds dient naar mijn mening nog aan een twee-
tal voorwaarden te voldoen: ze mag niet infiatoir zijn en ze
mag geen belemmering opleveren voor de doelstelling van
goudreducering. De eerste voorwaarde moet essentieel wor-

den geacht voor een instelling welke bij voortduring bij haar

lidstaten aandringt op opvoering van de infiatiebestrijding. In

concreto betekent deze voorwaarde dat goudverkoop op de
markt of aan de lidstaten slechts tegen de commerciële prijs
mag plaatsvinden. Goudverkoop aan een centrale bank van

7) De bestaande reguleringen verhinderen vanaf 1973 omvang-
rijke gouduitbetalingen.

ESB 6-8-1975

747

een lidstaat zou dan uiteraard niet monetair gefinancierd

mogen worden, maar de financiering zou uit begrotingsgel-den moeten geschieden. De tweede voorwaarde betekent in
de praktijk dat de netto-goudvoorraden van de lidstaten

niet toe mogen nemen. Het gebruik van het goud van het
Fonds zou hierdoor dus beperkt worden tot goudverkopen

op de commerciële markt.
Een en ander leidt tot de conclusie dat, indien het IMF
ernst wil maken met door hem zelf vastgelegde principes,

ieder voorstel betreffende het gebruik van zijn goud be-
perkt zou moeten worden tot goudverkopen op de commer-

ciële markt. Ook van de goudhoudende landen (welke enke-
le jaren geleden nog ernstig bezwaar opperden tegen een

link tussen SDR’s en ontwikkelingsfinanciering vanwege
het, overigens geringe, infiatoire effect) zou redelijkerwijze

verwacht mogen worden dat het inflatie-argument voor

hen van doorslaggevende betekenis is.

Concluderend zou ik willen stellen dat de algehele goud-
problematiek slechts bevredigend kan worden opgelost in het
kader van de totale internationale liquiditeitenvoorziening

in de wereld. Een monetaire goudprijsaanpassing per se kan
immers moeilijk bestreden worden gezien de algemene stij-

ging van het prijsniveau, maar hiertegenover staat dat

een controle op de wereldreserve-omvang van eminent be-

lang is voor de werking van het internationale monetaire
systeem en uiteindelijk voor de wereldeconomie. Deze
controle kan echter niet alleen tot het goud en de SDR be-
perkt blijven, maar dient eveneens van toepassing te zijn
op de reservevaluta’s. In dit opzicht is een regeling voor

de rol van het goud slechts zinvol indien parallel hieraan

een soortgelijke regeling ten aanzien van de reservevaluta’s
wordt aanvaard. Zolang een beleid ten aanzien van reserve-
valutacreatie ontbreekt, zal een toenemende overmaat aan

papiergeld in de wereld het schaarse goud aantrekkelijker ma-
ken en daarmee de totstandkoming van een effectieve regu-
lering verder bemoeilijken. De huidige opvattingen over dit

complexe vraagstuk geven in dit opzicht helaas weinig reden
tot hoop.

John Lintjer

Au
courant

Moeilijk overleg

A. F. VAN ZWEEDEN

Het gesprek dat na de zomer gevoerd
zal moeten worden over het arbeids-voorwaardenbeleid in Nederland zal
moeilijker dan ooit zijn, niet omdat het
ernaar uitziet dat werkgevers en werk-

nemers zover van elkaar staan als vroeger
vaak het geval was, maar omdat af-
spraken over lonen en andere, niet-
materiële, zaken ingrijpende consequen-

ties kunnen hebben voor de economische
ontwikkeling.
In de nota’s die vakbeweging, werk-
geversorganisaties en middenstands-
organisaties aan het begin van de zomer-
vakanties hebben gepubliceerd worden
nog geen harde stellingen ingenomen.
Wanneer de werkgevers prioriteit willen
geven aan herstel van het winstvermogen,
voornamelijk door beperking van de
groei van de collectieve uitgaven, en de
werknemers het accent leggen op herstel
en behoud van werkgelegenheid, dan

ligt daar geen wereld van tegenstellingen
tussen.
Beide partijen zijn het er in de grond
van de zaak over eens dat niet in de eerste
plaats de lonen moeten worden aange-
pakt om de inflatie te beteugelen en de arbeidskosten terug te dringen. Ook de drie vakcentrales tonen in hun nota be-
grip voor de samenhang tussen de stij-

ging van de sociale lasten, loonkosten en
reële inkomens. Zij zijn zich ervan be-
wust dat niet te ontkomen valt aan een
pijnlijke keus tussen verschillende prio-
riteiten, al vinden zij het onaanvaard-

baar bij het terugdringen van de over-

heidsuitgaven de botte bijl te hanteren
en loonmatiging als enig instrument om
de werkgelegenheid te verzekeren. De
vakbeweging is echter bereid mee te wer

ken aan een herijking van de prioriteiten
van het sociaal-economische beleid als
daarin het streven naar maatschappelijke
veranderingen centraal staat. De vak-

beweging verlangt dat het kabinet-Den
Uyl in de laatste twee jaar van zijn be-wogen zittingsperiode nog iets van het

oorspronkelijke hervormingsprogram-
ma zal binnenhalen.

Mr. C. van Veen, voorzitter van het
VNO, heeft in een interview met de
Haagsche Courant (19 juli) de koppeling
van materiële en immateriële punten
principieel van de hand gewezen. Hij wil
niet een soort ruilhandel tussen loon-
matiging en fundamentele maatschappij-
veranderingen. ,,First things first”, zegt
de werkgeversvoorzitter, en dat betekent:
eerst herstel van de groei en de winsten,
daarna kunnen we verder zien.

Ook dit jaar zou dit verschil van be-
nadering het gesprek over een centraal
akkoord kunnen bemoeilijken. Een ver-
schil met vorig jaar is, dat de vakcentra-
les hun immateriële verlangens ditmaal
buiten hun nota arbeidsvoorwaarden-
beleid hebben gehouden. Er is dan ook

geen sprake van een spijkerharde koppe-
ling van arbeidsvoorwaarden aan verder-
gaande medezeggenschap of invloed op
de investeringen. De vakbeweging heeft
na de mislukkingen van het overleg in
1974
en
1973
begrepen dat zaken als
vermogensaanwasdeling, afroming van
winsten, democratisering en herstructu-
rering van de economie om een politieke

oplossing vragen.
Regering en parlement moeten het
klimaat scheppen waarin met vrucht
over loonmatiging kan worden gespro-
ken. Over de noodzaak van matiging be-
staat nauwelijks verschil van mening.
Herstel van een redelijke verhouding
tussen de kapitaal- en arbeidsinkomens-
quote is een noodzakelijke voorwaarde
om weer ruimte te scheppen voor inves-
teringen en groei. Dat betekent dat loon-
stijgingen weer in overeenstemming
moeten worden gebracht met de reële
groei van de produktie. Niet alleen van

de werkgevers valt dit adagium voor een
748

.
Europa-bladwijzer

M ededingingspolitiek

van de EG

Twee nieuwe arresten van het Hof van Justitie

EUROPA INSTITUUT LEIDEN

Onlangs heeft het Hof van Justitie van de EG twee nieuwe arresten toe-

gevoegd aan zijn uitgebreide jurisprudentie over de mededingingspolitiek

van de EG. Het betreft twee beroepen tegen verbodsbeschikkingen van de

Commissie uitgevaardigd krachtens artikel 85 EEG. Het eerste arrest heeft

een beschikking van de Commissie ten aanzien van een overeenkomst tus-

sen twee producenten van kalium (Kali und Salz en Kali Chemie) tot on-

derwerp 1), de tweede gaat over een beschikking betreffende een overeen-

komst tussen een Nederlandse importeursvereniging voor fruit en een Ne-

derlandse grossiersvereniging voor fruit (Frubo) 2). Hieronder zullen wij

enkele ook voor economen interessante aspecten van beide arresten be-

spreken.
Kali und Salz en Kali Chemie tegen de

Commissie

De Commissie stelt al jaren pogingen

in het werk om de markt voor kalium
in de Gemeenschap open te stellen voor
de mededinging. Daartoe heeft zij in
1969 aan Frankrijk een aanbeveling
gedaan om haar staatshandelmonopolie
voor kalium op te heffen 3). Vervolgens

verbood de Commissie in mei 1973 een
overeenkomst tussen de Franse onder-
neming Société Commerciale des Po-
tasses et de l’Azote en de Duitse onder-
neming Kali und Salz 4). Deze

samenwerkingsovereenkomst had tot
gevolg dat de prijzen en de verkoop-
voorwaarden voor de produkten van
beide ondernemingen op de Neder-

landse en Italiaanse markt gelijk waren.

gezond economisch beleid te horen,
maar ook van het kabinet.
Herstel van het winstvermogen van

de ondernemingen is echter niet voldoen-
de om de structuur van de Nederlandse economie te verbeteren. De structurele

onevenwichtigheden die gegroeid zijn onder invloed van de aanhoudende in-
flatie en de investeringsgolven van de jaren zestig zullen moeten worden ge-
saneerd door een doelbewust en plan-
matig beleid. De herstructurering van
onze economie kan niet alleen aan de markt en aan de ondernemers worden
overgelaten. Wanneer de vakbeweging
pleit voor een toetsing van investerings-

Tot slot werd de overeenkomst tussen
Kali und Salz en Kali Chemie in de-
cember 1973 verboden
5).
Deze over-
eenkomst hield in hoofdzaak in dat
Kali und Salz vanaf 1januari1971 te-

gen een jaarlijks vast te stellen prijs dat
deel van de produktie van kalium van
Kali Chemie zou afnemen dat laatst-
genoemde niet anderszinsin de handel
bracht of voor haar eigen produktie
van meervoudige meststoffen gebruikte.

Tegen de beschikking die deze overeen-
komst verbood, gingen de beide onder-
nemingen met succes bij het Hof van
Justitie in beroep. De produktie van kalium in de Ge-
meenschap is voor het allergrootste deel
in handen van 3 ondernemingen: de

Franse Société Commerciale des Potas-
ses et de l’Azote (SCPA) en de twee

beslissingen aan maatschappelijke doel-
stellingen door de gemeenschap, dan
streeft zij niet alleen maar, zoals sommi-
gen beweren, naar een goedkoop alter-

natief voor loonsverhogingen om haar
leden aan zich te binden.
Van de werkgeversorganisaties zou eigenlijk mogen worden verwacht dat
zij positief gaan meedenken over een
vorm van indicatieve planning in plaats
van zich voortdurend af te zetten tegen
zogenaamde aantasting van de onder-
nemersvrijheid.

A.
F.
van Zweeden

Duitse ondernemingen Kali und Salz en
Kali Chemie. SCPA en Kali und Salz

zijn verreweg de grootste. Onlangs is er
nog een belangrijke onderneming bijge-

komen, namelijk Cleveland Potash uit
Groot-Brittannië. SCPA en Kali und
Salz voeren een belangrijk deel van hun
produktie uit naar de rest van de Ge-
meenschap. Import uit derde landen
heeft nauwelijks plaats.

De Commissie was van oordeel dat
de overeenkomst tussen Kali und Salz
en Kali Chemie in strijd was met artikel
85, lid 1. Volgens dit artikel zijn verbo-

den alle overeenkomsten tussen onder-
nemingen die de handel tussen de lid-
staten ongunstig beïnvloeden en ertoe
strekken of ten gevolge hebben dat de
mededinging binnen de gemeenschap-
pelijke markt wordt verhinderd. Vol-
gens de Commissie is nagenoeg het ge-
hele aanbod van kalium in Duitsland

ten gevolge van de overeenkomst in één
hand samengekomen. Iedere concur

rentie tussen de beide Duitse producen-

ten van kalium is dus uitgesloten.

Indien een overeenkomst onder arti-
kel 85, lid 1, valt, kan zij een ontheffing
krijgen indien de overeenkomst is aan-
gemeld en er wordt voldaan aan vier
voorwaarden (artikel 85, lid 3). Deze
voorwaarden zijn:

de overeenkomst moet bijdragen
tot verbetering van de produktie of dis-
tributie;

een billijk aandeel van de daaruit
komende voordelen moet de gebruikers
ten goede komén;
de opgelegde beperkingen moeten
voor het bereiken van deze doel-
stellingen onmisbaar zijn;

de mededinging mag voor een we-
zenlijk deel van de betrokken produk-

ten niet helemaal worden uitgeschakeld.

Arrest van 14 mei 1975 in de gev. zaken
19174 en 20/74, nog niet gepubliceerd.
Arrest van IS mei 1975 in de zaak 71/74,
nog niet gepubliceerd. Aanbeveling van 25 november 1969,
Pu-
blikatieblad EG,
1970, nr. L 6, blz. 13.
Beschikking van 11 mei 1973,
Publikatie-
blad EG,
1973, nr. L 217, blz. 3.
Beschikking van 21 december 1973,
Publi-katieblad EG,
1974, nr. L 19, blz. 22.

ESB 6-8-1975

749

De Commissie meende dat de over-

eenkomst niet aan deze voorwaarden
voldeed. Met name draagt de overeen-

komst volgens haar niet bij tot een ver

betering van de distributie van kalium

en de gebruikers komt geen billjk aan-
deel in de uit de overeenkomst voort-
vloeiende voordelen ten goede. Boven-
dien stelt de overeenkomst de deelne-

mers in staat de mededinging op een
wezenlijk deel van de markt voor enkel-

voudige kali uit te schakelen.

Dit laatste argument werd voor het Hof van Justitie door de beide onder

nemingen het eerst bestreden. De Com-
missie was naar hun mening ten on-

rechte van de veronderstelling uitge-

gaan dat enkelvoudige kali en kalihou-
dende meervoudige meststoffen twee

afzonderlijke markten vormen. Volgens
de beide ondernemingen bestaat er

slechts één enkele markt voor mest-
stoffen, aangezien enkelvoudige kali en
kalihoudende meervoudige meststoffen
met elkaar concurreren en onderling
vervangbaar zijn.

Het Hof van Justitie geeft de onderne-
mingen hierin gelijk. De Commissie
heeft volgens het Hof niet overtuigend

aangetoond dat enkelvoudige kali een
afzonderlijke markt vormt. Advocaat-
generaal Warner had in zijn conclusies
de redenering van de Commissie echter
wel voldoende gevonden. Het Hof heeft

hiermede voor de tweede maal dat dit

probleem aan de orde is gekomen de af

bakening van de relevante markt in een

beschikking van de Commissie onvol-
doende gemotiveerd geoordeeld. De vo-
rige keer was dit het geval in de bekende

zaak Continental Can 6). Hieruit blijkt
hoe moeilijk deze marktafbakening is.

Om de beslissing van het Hof te kun-
nen beoordelen, moet iets dieper op de
argumenten van beide partijen worden
ingegaan. Enkelvoudige kali vindt vol-

gens de Commissie zijn belangrijkste
markt als grondstof voor de produktie

van meervoudige meststoffen. Op deze
markt is enkelvoudige kali uiteraard niet te vervangen door meervoudige

meststoffen. Daarnaast wordt enkel-
voudige kali in de landbouw gebruikt,
waar er theoretisch concurrentie bestaat
tussen enkelvoudige kali en meervou-

dige meststoffen. Bepaalde toepassings-

aspecten en overwegingen ten aanzien
van de gesteldheid van de bodem, be-
schikbare arbeidskrachten, weer en
prijs zorgen er echter voor dat in be-
paalde gevallen enkelvoudige kali het
meest aangewezen is.

Kali und Salz en Kali Chemie stellen daartegenover dat enkelvoudige kali en
meervoudige meststoffen wel onderling
vervangbaar zijn, hetgeen blijkt uit de
gestegen verkopen van meervoudige
meststoffen ten koste van de enkelvou-
dige. De beslissing van het Hof nu
spitst zich helemaal toe op het gebruik

van enkelvoudige kali in de landbouw. Zonder zijn mening te motiveren voert
het Hof aan dat de Commissie met haar

argumenten niet heeft aangetoond dat

de beide soorten meststof verschillende

markten vormen. Daarnaast laat het
Hof het argument van de Commissie

dat de belangrijkste markt voor enkel-
voudige kali wordt gevormd als de

grondstof voor de meervoudige mest-
stoffen volledig buiten beschouwing. In

de ICI- en CSC-zaak 7) heeft het Hof
echter beslist dat er een onderscheid ge-

maakt moet worden tussen de markt

voor grondstoffen en de markt voor de
daaruit vervaardigde produkten. Uit de
verstrekte gegevens is ook niet gebleken
dat het door Kali und Salz opgekochte

overschot van Kali Chemie uitsluitend
voor landbouwdoeleinden wordt aange-

wend. Naar onze mening is de beslissing

van het Hof op dit punt dan ook niet overtuigend en in ieder geval onvol-
doende gemotiveerd.

Het tweede punt dat in het arrest aan
de orde kwam betreft de vraag of er zon-

der de overeenkomst wel mededinging tussen de partijen had kunnen bestaan.

Indien dit namelijk niet het geval is,

kan de overeenkomst niet de mede-
dinging verhinderen, beperken of ver-

valsen. De beide ondernemingen bewe-
ren dat Kali Chemie nooit als een zelf-
standig verkoper van enkelvoudige kali

op de markt had kunnen verschijnen.
Zij had dan voor het overschot, dat bo-
vendien ieder jaar kleiner werd, een

aparte verkooporganisatie moeten op-

richten. Ook v66r de overeenkomst met
Kali und Salz verkocht Kali Chemie haar enkelvoudige kali namelijk niet
zelf, maar gebeurde dit door het inder-

tijd opgeheven verkoopkantoor VDK.
Een aparte verkooporganisatie opbou-
wen zou volgens de beide ondernemin-
gen een te grote investering zijn gezien
het kleine aantal produkten. De Com-
missie was daarentegen van oordeel dat
Kali Chemie wel een eigen verkoop-
organisatie kon oprichten. Dit oordeel
motiveerde zij slechts door er op te wij-
zen dat Kali Chemie een onderdeel is

van de belangrijke groep Solvay, die
ook elders deelnemingen in de kali-
sector bezit.

Deze summiere motivering doet de
beschikking van de Commissie terecht
stranden. Volgens het Hof konden de
aangevoerde omstandigheden voor Kali
Chemie een belemmering vormen om

een kostbaar distributie-apparaat op te
richten. De Commissie heeft deze argu-
menten niet kunnen ontzenuwen. Hier-uit kan men afleiden dat de Commissie
naar het oordeel van het Hof uitvoerig

en gemotiveerd had moeten aangeven
op welke wijze Kali Chemie in staat
was een economisch aanvaardbare ei-
gen verkooporganisatie op te bouwen.
Tot slot van de bespreking van dit ar-
rest moet er op gewezen worden dat de
beide hier besproken verweren van de

beide ondernemingen in de eerste plaats
ten doel hadden aan te tonen dat de overeenkomst de mededinging niet
(merkbaar) beperkt en dus niet in strijd

is met artikel 85, lid 1. De Commissie

behandelde beide problemen echter bij

de behandeling van de vraag of de over-

eenkomst een ontheffing kan krijgen

krachtens artikel 85, lid 3. Wat de afba-
kening van de markt betreft, sluit het

Hof zich bij de Commissie aan. Wat het
tweede punt betreft, neemt het Hof geen

duidelijk standpunt in: ,,dat derhalve de

bestreden beschikking, in ieder geval

wat de afwijzing van het ontheffings-
verzoek betreft, onvoldoende met rede-

nen blijkt te zijn omkleed”. Het kon met

deze constatering volstaan, omdat op
grond hiervan de beschikking al kon
worden vernietigd. Het is echter jammer

dat het Hof niet duidelijker heeft
gezegd of er in dit geval wel of niet

sprake was van een beperking van de mededinging in de zin van artikel 85,

lid 1. Zowel voor de rechtszekerheid
van de partijen als voor de ontwikke-

ling van de mededingingspolitiek in de EG was dit zeer gewenst.

Frubo tegen de Commissie

Deze zaak heeft betrekking op een
overeenkomst, welke in het kader van
de Rotterdamse fruitveiling is gesloten
tussen de Nederlandse Vereniging voor

de Fruit- en Groentenimporthiindel en
de Nederlandse Bond van Grossiers in

Zuidvruchten en ander geïmporteerd
fruit. De overeenkomst handelde over
de voorwaarden voor toelating tot de

veiling. Eén van de artikelen van de
overeenkomst verbood importeurs en
grossiers die tot de veiling te Rotterdam

zijn toegelaten anders dan via een
importveiling verse zuidvruchten die

buiten de EG zijn geproduceerd en ap-
pels en peren die niet van Europese her-
komst zijn en nog niet op een dergelijke
importveiling zijn verkocht, in Neder-
land in de handel te brengen; van deze

regel wordt afgeweken ingeval de in lid
1 bedoelde vruchten zijn gekocht bij
een importeur of een grossier die in een
andere lidstaat van de EG gevestigd is
en die de vruchten in feite heeft aange-
voerd en gededouaneerd.
Volgens de Commissie 8) is deze
clausule in strijd met artikel 85, lid 1.
Importeurs en grossiers worden aldus
verhinderd rechtstreeks bij de produ-
centen bijvoorbeeld via langlopende
contracten fruit te kopen. De grossiers
worden belet een zelfstandige rol als
importeur te vervullen en worden ge-

dwongen zich voornamelijk via de vei-
lingen te Rotterdam te bevoorraden. De
importeurs mogen niet buiten de veilin-

gen om aan een Nederlandse grossier

Arrest van
21
februari
1973
in de zaak
6/72,
Jurisprudentie EG.
1973.
blz.
215.
Arrest van
6
maart
1974
in de gev. zaken
6
en
7/73,
Jurisprudentie EG,
1974,
blz.
223.
Beschikking van
25 juli 1974,
Publikatie-
blad EG,
1974,
nr.
L 237,
blz.
16.

750

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
;

..

0•
ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:

De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010) 76 11
88

Vestiging
in de
Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)
14
55 11,
toestel 31 15.

(l.M.)

een deel van een in een derde land ge-

kochte partij doorverkopen, wanneer
zij die niet op hun eigen markt kunnen

afzetten. In de procedure voor het Hof
heeft de Commissie enkele voorbeelden gegeven van mogelijkheden die door de

clausule worden afgesneden.
De deelnemers aan de overeenkomst
betoogden echter dat de mededinging
niet werd beperkt. De gewraakte clau-

sule had slechts een zeer beperkte strek-
king; er waren de importeurs en gros-
siers voldoende mogelijkheden over-

gelaten om buiten de veilingen in Rot-
terdam fruit te verkopen.
Ëlet Hof van Justitie laat zich door

deze argumenten niet overtuigen:

,,dat dit beding, waardoor de vrijheid

der leden tot rechtstreekse invoer in Ne-
derland wordt beperkt, geëigend is de
natuurlijke oriëntatie van de handels-

stromen om te buigen en aldus de han-
del tussen de lidstaten te beïnvloeden”.
Deze motivering is enigszins onduide-

lijk en lijkt uitsluitend te slaan op de
ongunstige beïnvloeding van de tussen-
staatse handel, op welk punt ook ver-
weer was gevoerd. De twee tot nog toe
door het Hof onderscheiden begrippen
,,beperking van de mededinging” en
,,ongunstige beïnvloeding van de han-
del tussen de lidstaten” worden hier sa-
men genomen. Een dergelijke ontwik-
keling lijkt niet in overeenstemming te
zijn met artikel 85, lid 1.

De beide verenigingen hadden bij de
Commissie een verzoek ingediend voor
een ontheffing van de overeenkomst op
grond van artikel
85,
lid 3. De Commis-
sie heeft hier afwijzend op beschikt. Zij
erkende weliswaar dat de overeen-
komst, alle positieve en negatieve
aspecten in aanmerking genomen, bij-
draagt tot een verbetering van de distri-
butie van zuidvruchten, vooral ten ge-

volge van een vermindering van de
transport- en afzetkosten. Voorts komt
ook een billijk aandeel van de voorde-

len die uit deze verbetering voort-
vloeien, ten goede aan de gebruikers;
grossiers, kleinhandelaren en consu-
menten. De prijzen op de Rotterdamse

veiling liggen namelijk een stuk lager

dan die op andere veilingen in de Ge-
meenschap. De Commissie was echter

van oordeel dat de gewraakte clausule
in de overeenkomst niet onmisbaar is voor de voordelen die uit de overeen-
komst voortvloeien. Zolang via de Rot-
terdamse veiling lagere invoerprijzen
kunnen worden verkregen, zal dit een

voldoende aansporing zijn voor de Ne-

derlandse grossiers om zich te blijven
bevoorraden via deze veiling. Het moet
hen daarnaast echter mogelijk zijn zich
bij gunstiger voorwaarden elders te
bevoorraden. Dit was nu door de over-

eenkomst uitgesloten..
In de procedure voor het Hof gingen de beide verenigingen ook hiertegen in
beroep. Zij stelden dat zonder de ge-
wraakte clausule de Nederlandse zelf-
veilende importeurs niet meer zeker
konden zijn van hun afzet en derhalve
niet het risico konden nemen van om-

vangrijke, langlopende contracten; het
gevolg zou zijn dat de grossiers hogere
prijzen moeten betalen en niet meer kunnen rekenen op een regelmatige

bevoorrading.
Het Hof, dat helaas niet mag oorde-
len over economische waarderingen, be-
perkte zich ermee te constateren dat uit
de argumenten van de beide verenigin-

gen blijkt dat de betrokken voordelen
worden versterkt door de gewraakte
clausule, maar dat daarmede nog niet is
aangetoond dat zij onmisbaar is voor
de werking van de overeenkomst. De

redenering van de Commissie werd dus
overeind gelaten.

Een derde belangrijk punt in deze
zaak had betrekking op het feit dat de

overeenkomst landbouwprodukten be-
treft. Op veel plaatsen in het EEG-ver-

ESb
Mededeling

Interne informatievoorziening

Onder auspiciën van het NIBIN, Ne-
derlands Instituut voor Beleids-Infor-
matie, zal Prof. Dr. L. Traas op woens-
dag 24 september, 10 uur, een inleiding

drag zijn uitzonderingen gemaakt voor

landbouwprodukten, zo ook wat betreft de mededingingsregels (artikel 42 EEG

verordening nr. 26 9)). Volgens de ver

ordening nr. 26 is artikel 85, lid 1 EEG niet van toepassing op overeenkomsten
die een wezenlijk bestanddeel uitmaken
van een nationale marktorganisatie of
die vereist zijn voor de verwezenlijking

van de in artikel 39 van het Verdrag
omschreven doelstellingen (artikel 2, lid 1, verordening nr. 26).
Nu wordt algemeen aangenomen dat
de doelstellingen van artikel 39 geen ge-

heel vormen en in zekere mate zelfs
strijdig met elkaar kunnen zijn. De ver-
enigingen deden dan ook een beroep op de laatste drie doelstellingen van dit ar-

tikel. Het Hof verwierp dit argument
echter door impliciet te zeggen dat de

overeenkomst om onder deze uitzonde-
ring te vallen vereist moest zijn ter be-
reiking van alle in artikel 39 omschre-
ven doelstellingen. De uitzondering

voor landbouwprjiukten ten aanzien
van de algemene. mededingingsregels
van het Verdrag wodt op deze wijze
bijzonder sterk ingeperkt.

Europa Instituut Leiden

9) Publikatieblad EG, 1962, blz. 993.

houden over ,,Interne informatievoor-

ziening: de betekenis van structuur en
functioneren van een Organisatie”.
Plaats: Jaarbeurs Congres- en Ver-
gadercentrum te Utrecht.

Kosten: f. 25 (leden) en f. 35 (niet-
leden).

Aanmelding en inlichtingen: NIBIN,
Van Alkemadelaan 700, Den Haag,
tel.: (070) 26 43 41, tst. 213.

,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260

ESE 6-8-1975

751

Geld- en kapitaalmarkt

1975:

Jaar van de Europese Unie

DRS. A. D. DE JONG*

Dii jaar mag dan uitgeroepen zijn tot Jaar van de Vrouw en tot Monumenten-

jaar, ook op Europees gebied is er iets bijzonders aan de hand. De reeds omvang-
rijke literatuur over de Europese integratie wordt verrijkt met een aantal rapporten
en adviezen over de toekomstige Europese Unie. Het begon met het rapport van de
Commissie-Marjolin, uitgebracht aan de Europese Commissie, gevolgd door
het rapport -Spierenburg, een advies aan de Nederlandse regering. Daarna

zijn gepubliceerd het rapport van de Europese Commissie zelf en het advies van het

Europese Parlement. Beide laatste stukken zijn bestemd voor de Belgische premier

Tindemans, die volgens het besluit van de EG-topconferentie van eind 1974, vdcir
het eind van 1975 een ,,synthese-verslag” zal uitbrengen over het totstandbrengen
van de Europese Unie. Deze stortvioed van rapporten maakt 1975 zeker ook tot

het Jaar van de Europese Unie, ofschoon de Europese Unie zelf die oorspronkelijk
voorzien was voor 1980, nog wel wat langer op zich zal laten wachten. In dii arti-
kel zal niet uitgebreid worden ingegaan op de inhoud van bovengenoemde rappor-
ten 1), maar de nadruk zal meer leggen op de verschillen in benadering. Wel komen
enkele specfïeke onderwerpen aan de orde, zoals de monetaire politiek en de toe-
komstige monetaire autoriteit in de Europese Unie, de keuze tussen één munt of
een parallel-munt, en de begrotings- en belastingpolitiek. Tenslotte wordt gewezen
op
de tegen werkende factoren met betrekking tot verdere integratie.

Vier rapporten

Het rapport-Spierenburg is niet al-
leen qua aantal bladzijden het meest
omvattende rapport, maar ook qua in-
houd. Naast de Economische en Mone-
taire Unie (waarvan het meest uitge-

werkte voorstel, de Muntunie deel uit-
maakt) betrekt het ook de ,,comple-
mentaire beleidsterreinen” in de
beschouwing, zoals het sociale beleid,

het milieu en de natuurlijke hulp-
bronnen, het energiebeleid, het buiten-

landse beleid en de defensie, en de
ontwikkelingssamenwerking. Ook wordt
gedetailleerd ingegaan op de insti-

tutionele structuur en de besluit-
vorming van de Europese Unie. De vor-

ming van de Europese Unie wordt ge-
zien als een tussenstadium op de weg
naar een Europese federatie, waarvan
de vorming echter voorlopig niet moge-

lijk, maar ook niet noodzakelijk wordt
geacht. De voorstellen van de Commis-
sie-Spierenburg betreffen het naar haar
mening strikt noodzakelijke dat nodig

is om een constructie te bereiken, die
beter bestand is tegen een teruggang
dan de huidige gemeenschapsstructuur.

De Commissie ziet de Muntunie als de
,,conditio sine qua non” van de Euro-

pese Unie. Dit is niet alleen zo uit eco-

nomisch oogpunt, maar ook is het een
toetssteen voor de politieke wil van de

lidstaten om verder te gaan met de
Europese integratie. Een essentieel
aspect van de Muntunie is het onom-
keerbare karakter, het is een ,,point of
no return”.
Het rapport van de Commissie-Mar-
john concentreert zich geheel op de
Economische en Monetaire Unie, waar-
van geconstateerd wordt dat deze zich
tot nu toe alleen in achterwaartse rich-
ting heeft ontwikkeld (verminderde li-
beralisatie bij het kapitaalverkeer, sterk

uiteenlopende economische en mone-
taire politiek in de lidstaten). De Corn-
missie-Marjolin legt de nadruk op de
aanpak van de urgente problemen op
korte termijn (inflatie, betalingsbalans-
tekorten, werkloosheid) en op het ne-

men van financiële en monetaire maat-
regelen, die een gunstiger klimaat kun-
nen scheppen voor het ontstaan van de
EMU. Alleen indien hierbij de wil naar
voren komt om deze problemen geza-
menlijk aan te pakken, heeft het zin om de discussie voort te zetten over blauw-
drukken voor de EMU. Het rapport be-
perkt zich derhalve tot het aangeven
van enkele essentiële bestanddelen van
de EMU.
Het rapport van de Europese Com-

missie vertoont veel overeenkomst met
het rapport van de door haar ingestelde
Commissie-Marjolin, maar beslaat een
ruimer gebied (bijv. ook de instituti-

onele aspecten). Voor de verwezenlij-

king van de EMU zal de Gemeenschap

moeten beschikken over bevoegdheden
ten aanzien van de monetaire en bud-

gettaire politiek, de economische struc-
tuur, het regionale en het sociale beleid.
Hierbij staat echter het subsidiariteits-

beginsel voorop, d.w.z. dat alleen die
bevoegdheden worden overgedragen,
waar dit vanwege de doelmatigheid

noodzakelijk is, zodat zeker geen alge-
hele overdracht van nationale bevoegd-
heden wordt beoogd. Verdere ingre-
diënten voor de Europese Unie zijn vol-
gens de Commissie het buitenlands be-
leid en de defensie.

De resolutie van het Europese
Parlement over de Europese Unie is vrij
summier en in algemene termen ge-
steld. Bij de uitbreiding van de Ge-
meenschapstaken worden o.a. ge-

noemd: buitenlands- en veiligheids-
beleid, sociaal- en regionaal beleid, eco-

nomische en monetaire politiek, corn-
munautair begrotingsbeleid, energie- en
grondstoffenbeleid.
Bij vergelijking van de verschillende
rapporten kan men zonder meer stellen
dat het rapport-Spierenburg een uitste-
kende beschrijving geeft van de noodza-

* De auteur is medewerker bij het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te Amster-
dam.
1)
Report of the Study Group ,, Economic
and Monetary Union
1980″
(Commissie-
Marjolin), EMU
63,
Brussel, maart
1975, 35
blz. + bijlagen.
Europese Unie. Rapport van
de Adviescommissie Europese Unie,
aange-
boden aan de minister van Buitenlandse Za-
ken op 1 mei
1975
(Commissie-Spierenburg),
Staatsdrukkerij,
1975, 131
blz.
Rapport van
de Commissie over de Europese Unie,
COM
(75) 400,
Brussel,
25
juni
1975,
68
blz.
Resolutie van het Europese Parlement over
de Europese Unie, aangenomen 10juli
1975,
5
blz.
Het rapport-Spierenburg werd al eerder be-
sproken door J. Pen, De Eurodaalder: een
realistisch perspectief’?,
ESB,
21
mei
1975,
en
door het Europees Instituut Leiden, Aanzet
tot een Nederlands beleid betreffende de
Europese Unie,
ESB,
11juni
1975.
In
Maandsc/irifi Economie
van april
1975 is
het ,,working paper” gepubliceerd van G.
Brouwers t.b.v, het rapport-Marjolin.

752

keljke inhoud van een Europese Unie,

waarbij terecht de nadruk wordt gelegd
op de onvermijdelijkheid van de over-
dracht van nationale bevoegdheden en
de noodzaak van solidariteit tussen de
lidstaten (bijv. bij het samenvoegen van

de monetaire reserves). Het vaak zeer

gedetailleerde model-Spierenburg van de Europese Unie is van belang als lo-

gisch opgebouwde denkconstructie, die kan fungeren als een na te streven ide-
aal, waaraan andere voorstellen ge-
toetst kunnen worden. Het voorstel van
de Commissie-Spierenburg voor de ver

dere integratie is echter weinig flexibel,
het is ,,â prendre ou â laisser”. Daaren-

tegen ligt in het rapport-Marjolin de
nadruk op de maatregelen die op korte
termijn noodzakelijk zijn. De Europese

Commissie geeft daarnaast ook aan wat
de taken en de institutionele structuur
van de Europese Unie zouden moeten
zijn. Beide laatste rapporten lijken beter
aan te sluiten bij de huidige – beperkte
– mogelijkheden voor verdere integra-
tie. Er worden dan ook geen streefdata
genoemd.

Monetaire autoriteit
en monetaire
politiek

Een belangrijk punt in de Europese Unie is de vorming van een Europese
monetaire autoriteit. De Commissie-

Spierenburg stelt een Europese Mone-
taire Bestuursraad (EMB) voor, waar-
van de voorzitter en vice-voorzitters, te

benoemen door de Europese Commis-
sie, de dagelijkse leiding hebben, en waarin verder de presidenten van de
centrale banken zitting hebben. De
functie van de EMB is coördinerend,
d.w.z. dat richtlijnen gegeven worden

aan de nationale autoriteiten m.b.t. het
monetaire beleid, maar dat de vrije
keuze gelaten wordt welke instrumen-

ten gehanteerd worden. De toevoeging
hierbij ,,mits niet onverenigbaar wat
hun neven-effecten betreft” is echter
geen garantie dat geen concurrentie-
verstoringen kunnen optreden. Indien
er bij het vrije kapitaalverkeer in de
Muntunie één ,,banken-markt” ont-
staat, is voor de banken in de ver-
schillende lidstaten niet onbelangrijk of
een communautaire kredietrestrictie de
vorm aanneemt van een renteloze kas-
reserve, een Iiquiditeitsreserve of
een kredietplafond. Alleen bij hantering
van gelijke instrumenten in alle lidsta-

ten is concurrentieverstoring te voorko-
men.

Bij de Commissie-Marjolin en de
Europese Commissie wordt gedacht
aan de uitbouw van het bestaande
Europese Fonds voor Monetaire Sa-

menwerking (dat door de Commissie-
Spierenburg in het geheel niet wordt ge-

noemd) tot een Europese centrale bank,
die dan ook zelf bevoegdheden krijgt
(bij v. valuta-interventies). Een gevoelige
kwestie is de mate van onafhanke-

lijkheid van de toekomstige Euro-

pese centrale bank, ook al omdat er in

de huidige situatie Vrij grote verschillen bestaan (bijv. de vrijwel autonome Bun-desbank tegenover de sterk afhankelijke
Banque de France). Te denken valt aan

een soort ,,aanwijzingsrecht” van bijv.
de Europese Commissie met mogelijk-

heid van beroep op de Raad. De creatie
van een Europese monetaire autoriteit

zal echter van de nationale centrale
banken een grotere communautaire ge-
richtheid vragen, omdat hun huidige sa-

menwerking zich vaak buiten het kader
van de Gemeenschap afspeelt 2).

Eén munt of een parallel-munt?

Alleen de Commissie-Spierenburg
kiest duidelijk voor afschaffing van de

bestaande munten, ter onderstreping
van het ,,onherroepelijke” karakter van
de Muntunie. Daarnaast zal van één
munt ongetwijfeld een belangrijk psy-
chologisch effect uitgaan op de bevol-
king van de lidstaten. In de rapporten
van deCommissie-Marjolin en de Euro-
pese Commissie wordt gedacht aan de

ontwikkeling van de onlangs geïntrodu-
ceerde nieuwe Europese rekeneenheid
(volgens een ,,basket”-formule, in na-
volging van de SDR van het IMF) tot

een parallel-munt, die niet alleen een
rol kan gaan spelen als reserve-compo-

nent en officieel verrekeningsmiddel,
maar ook gebruikt zou kunnen worden
voor kapitaalmarkttransacties (bijv.
communautaire leningen).
De Europese Commissie komt overi-
gens tot dit voorstel na geconstateerd te
hebben, dat de methode om via ver-
plichte onderlinge afstemming van het
economische en budgettaire beleid en
via vernauwing van de fluctuatiemarges

tussen de valuta’s van de lidstaten te
komen tot een Monetaire Unie met één
valuta of onherroepelijk vaste koersen
(het plan-Werner), niet de verwachte

vooruitgang heeft opgeleverd. Zonder
deze methode nu te laten vallen, denkt
de Commissie de verdere voortgang van

het integratieproces te bevorderen door

de invoering van een eigen monetair
,,instrument”, d.w.z. door uitbouw van
de rekeneenheid tot een parallel-munt.
Hierdoor loopt men echter wel het ge-
vaar van verdringing van de ene munt

door de andere, hetgeen niet erg gunstig
is voor het integratieproces. De Com-
missie-Marjolin stelt een jaarlijkse her-
ziening van de wegingscoëfficiënten van
de ,,basket”-valuta’s voor, ten einde de
parallel-munt even sterk te houden als
de sterkste van de nationale valuta’s. In
dit idee lijken echter tegenstrijdige ele-
menten te zitten en ook de uitwerking
in de praktijk zal niet eenvoudig zijn.

Begrotingspolitiek en belastingen

Ifl het rapport-Spierenburg wordt de
noodzaak van overdracht van nationale

bevoegdheden op begrotingsgebied
sterk beklemtoond. De Europese Com-
missie constateert, dat de convergentie
van het nationale begrotingsbeleid in de
praktijk beperkt wordt door de strijdig-
heid van een communautaire beslissing
met een nationale democratische con-

trole. Dit probleem speelt minder als de begroting van de Gemeenschap zélf be-
langrijk vergroot zou worden.

De belastingharmonisatie heeft in

alle rapporten weinig prioriteit. De
Commissie-Spierenburg vindt een alge-
mene harmonisatie geenszins noodzake-
lijk voor het functioneren van de Munt-
unie. Wel wordt gesteld, dat de indi-

recte belastingen dichter bij elkaar
moeten worden gbracht en dat de

belastingen in het algemeen ,,geen
concurrentievervalsende of kapitaal-
marktverstorende elementen dienen te

bevatten”. Men moet ook vertrouwen
op een ,,natuurlijk” proces van har-monisatie, waarbij de lidstaten ,,uit
eigen beweging grote verschillen in be-
lastingdruk zullen vermijden”. De Euro-
pese Commissie suggereert bij de ver-
sterking van de communautaire mid-
delen om de vennootschapsbelasting op
gemeenschapsniveau te brengen. De
Commissie-Marjolin spreekt over het
opheffen van fiscale belemmeringen in het algemeen, ten einde voor de bedrij-
ven in de Gemeenschap een gelijke ba-
sis te krijgen.

Industrie-, regionaal en sociaal beleid.

Het industriebeleid wordt door de
Commissie-Spierenburg wel genoemd

als een ,,complementair beleidsterrein”,
maar juist dit punt wordt niet verder
uitgewerkt (afgezien van een opmerking

bij de defensiepolitiek over gezamen-

lijke research en ontwikkeling). De
Commissie-Marjolin noemt de relatie

van het industriebeleid met het energie-
beleid. Het vrijwel ontbreken van een
Europees industriebeleid is te betreu-

ren, juist omdat de bevordering van
sanienwerkingsvormen van bedrijven

een belangrijke integratiefactor kan
zijn.

Bij het regionaal en sociaal beleid
(bijv. communautaire minimum-nor-

men en wellicht ook uitkeringen) liggen
belangrijke mogelijkheden om de Ge-
meenschap dichter bij de bevolking te
brengen. Het regionaal beleid is daar-

naast essentieel om de verschillen op te

heffen, die één communautaire eco-nomische en financiële politiek in de
weg staan.

Economische en monetare integratie

Het is opmerkelijk, dat in alle drie
ij

2) Zie hiervoor: Europa Instituut Leiden, De
rol van de centrale banken in de Europese
Gemeenschappen,
ESB, 10 juli 1974.

ESB
6-8-1975

753

H.
de Haan,
S. K.
Kuipers
en J. K. T. Postma (red.): Mens en keuze.
BV Noord-
Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, 1972, 221 blz., f. 24,50.

Deze bundel opstellen is aangeboden
aan Prof. Drs. S. Korteweg ,,ter gele-
genheid van de voltooiing van zijn

zeventigste levensjaar” en samengesteld
door de drie mede-auteurs van de 12e

en
13e druk van
Het moderne geldwezen

van Korteweg en Keesing. Prof. Korte-
weg is inmiddels ruim 72 jaar (al is hem

dat niet aan te zien) en
Mens en keuze

staat al weer een dikke twee jaar in mijn
boekenkast. Voor zover dat niet voor
de lezer het geval is, volgt hieronder

een argumentatie om dit gemis spoedig

te verhelpen.
De bundel munt in verschillende

opzichten uit. Het gemiddelde niveau
van de opstellen is op zijn zachtst

gezegd zeer bevredigend. Prof. Schou-

ten roept na (her)lezing en bespre-

king van de bundel in
De Economist

(1974, nr. 4, blz. 370) uit: ,,De econo-

rapporten de parallelliteit van de eco-

nomische en roonetaire integratie wordt
losgelaten. De concrete voorstellen zijn
vooral gericht op een verdere monetaire
integratie (Muntunie, ontwikkeling van

de rekeneenheid tot Europese munt, versterking van het Europees Fonds

voor Monetaire Samenwerking). Bij de
begrotingspolitiek in de Muntunie zijn

vooral de omvang en de financiering van het begrotingstekort van belang,
gezien de gevolgen voor de liquiditeits-
creatie en de kapitaalmarkt.

Verdere ontwikkeling

De ontwikkeling van de Gemeen-
schap naar een Europese Unie zal zeker
langzamer gaan dan wordt voorgesteld

in het rapport-Spierenburg. Zelfs de
voorstellen van de Europese Commissie
lijken nog te ambitieus, zeker waar het
de institutionele aspecten betreft.
Vertragende factoren zijn de geringe

interesse van sommige lidstaten voor
nieuwe instituties met een supra-

nationaal karakter, en ook het geringe
enthousiasme voor bepaalde nieuwe
activiteiten (buitenlandse politiek, de-
fensie). Daarnaast speelt ook het pro-

bleem dat vraagstukken steeds meer het
nationale kader overschrijden, terwijl
de besluitvorming plaatsvindt op nati-
onaal niveau of zelfs de neiging heeft

mische wetenschap is in Nederland nog

bloeiend!”.
Voorts geldt, dat het elftal artikelen,
dat de bundel bevat, in meerdere op-
zichten een aangenaam gevarieerd beeld
oplevert. Hoewel het merendeel van de
medewerkende auteurs net als Prof.

Korteweg verbonden is aan de Rijks-
universiteit van Groningen, zijn toch
ook alle andere economische facultei-
ten (op de Vrije Universiteit na) ver-
tegenwoordigd. De stijl, waarin de op-

stellen geschreven zijn, loopt zeer sterk
uiteen. Naast de logische en correcte

stijl van F. J. de Jong en H. de Haan
en S. K. Kuipers staat de bijkans

poëtische literatuur van H. Baudet;
tegenover de schematische didactiek
van F. Hartog de breedlopige betoog-
trant van P. P. van Berkum; tegenover

de doorwrochte wetenschappelijke aan-

zich te verplaatsen naar regionaal of lo-
kaal niveau, als gevolg van de voort-
gaande democratisering. Ook is te ver

wachten dat bij verdere integratie be-

paalde nationale prioriteiten minder ge-
makkelijk verwezenlijkt kunnen
worden. Een verdere overdracht van
nationale bevoegdheden, die op zich
noodzakelijk is bij de voortschrijdende
integratie, zal moeilijk aanvaard wor

den, indien geen wezenlijke parlemen-

taire controle door het Europese Parle-
ment kan worden uitgeoefend. Een es-
sentieel punt is dat de Europese integra-
tie meer zal moeten gaan leven bij de

bevolking zelf. Hiervoor zijn de maatre-
gelen op sociaal en regionaal gebied

van groot belang, omdat de Europese
Unie anders een te abstracte constructie
wordt.

Een belangrijk probleem is de even-tuele uitbreiding van de Gemeenschap
(Griekenland, Turkije, Spanje, Portu-
gal), omdat dit zou kunnen leiden tot

een langdurig stagneren van de verdere integratie (zoals bij Groot-Brittannië is
geschied).

Eind 1975 zal het rapport-Tindemans
het Jaar van de Europese Unie afslui-
ten. Hopelijk wordt het méér dan een
fraai vuurwerk, dat de mensen verrukt,

maar vervolgens in donker achterlaat.

A. D. de Jong

pak van P. Hennipman de frivole con-

ference van J. Pen.
De meeste artikelen handelen o*r een

aspect van de economische geschiede-
nis of de geschiedenis van het econo-

misch denken, vakgebieden die de bij-
zondere belangstelling van Prof. Korte-weg hebben. Daarnaast komen een aan-
tal zeer uiteenlopende onderwerpen aan

de orde. Zoals de althans voor mij
overtuigende verdediging door J. Tin-
bergen van zijn convergentietheorie
tegenover een aantal critici, waarbij
hij onder meer gebruik maakt van de
resultaten van de studie van Van den
Doel.
Na Tinbergens opvattingen over het

convergeren van oosterse en westerse
stelsels schrijft F. Hartog een nuttige
aanvulling op zijn boek over econo-
mische stelsels. In dit overzichtelijke
artikel (de lengte van de korte para-
grafen komt aardig overeen met Hartogs
veel gelezen column in
NRC-Handels-
blad)
geeft hij zich moeite om aanne-
melijk te maken, dat de huidige drie
belangrijkste economische problemen,

inflatie, milieubederf en vervreemding,
niet slechts uitdagingen aan ons
economische stelsel zijn, maar evenzeer

aan Oosteuropese stelsels. In een
beetje van zich afbijterige, maar wel
erg boeiende betoogtrant verduidelijkt

Hartog dat de belangrijkste vraagstuk-
ken vöortvloeien uit de aard en het
bestaan van de mens.

Een volgend opstel in de categorie
diversen is P. P. van Berkums bespre-
king van de consumptietheorie van
Galbraith zoals die is neergelegd in
diens The new indrustrial state.
Vooral
het begin van de bespreking door Van

Berkum heeft soms een intrigerend
bijna surrealistisch karakter: de opvat-
tingen van Galbraith vervloeien met die

van Van Berkum. Er komt meer duide-
lijkheid als aan het slot een degelijk
optimisme over de consumptievrijheid
bij Van Berkum resulteert.
Tenslotte kan in de rubriek ,,diversen”
het econometrisch onderzoek van F. J.
de Jong over de inkomensongelijkheid
worden ingedeeld. Uit het werk van
Lorenz en dat van Gini leidt De Jong

een aantal maatstaven voor de in-
komens- en vermogensverdeling af,
welke hij toetst aan verschillend
empirisch materiaal m.b.t. de in-
komensverdeling in Nederland (1950
en 1966) de Verenigde Staten (1952) en
Engeland (1952, alsmede vermogensver-
deling 1953).

In twee artikelen vindt men een
stukje economische geschiedschrjving. In de eerste plaats geven A. Nentjes en
J. K. T. Postma onder de titel ,,Bestu-
ren of bijsturen” een zeer goed geschre-
ven verhandeling over de economisch-
politieke ontwikkeling onmiddellijk na
de tweede wereldoorlog. Het verhaal
van Nentjes en Postma is vooral inter-

essant, omdat onze huidige econo-
misch-politieke constructie in belang-

754

rijke mate in de beschreven periode

gefundeerd werd. Bovendien bedrijven

ze een soort toepasbare geschiedenis:
vooral de feiten en overwegingen, die
ook voor de huidige problemen van

belang zijn, zoals de keuze tussen
decentralisatie van besluitvorming en

centrale ordening, worden belicht.
Vervolgens stelt F. van Dam de lezer
in de gelegenheid tot een kijkje in

de keuken van twintig jaar ontwikke-
lingshulp. De schrijver, die een hoge

ambtelijke beleidsfunctie op het gebied
van het ontwikkelingswerk combineert
met een buitengewoon hoogleraarschap
te Groningen, slaagt erin om een erg

boeiende beschrijving te geven van
de naoorlogse mondiale geschiedenis
van wat achtereenvolgens ontwikke-

lingshulp, ontwikkelingssamenwerking
en ontwikkelingswerk werd genoemd.

De ongetwijfeld belangrijkste cate-gorie wordt gevormd door de verhan-
delingen over de evolutie van het
economische denken. Uitsluitend ere-
divisie. Allereerst de studie van
P. Hennipman. De knapste kop van la-
ten we zeggen Amsterdam legt ons
haarfijn uit wat er in de loop van de
tijd is rondgehannest met de door hem
onderscheiden begrippen positieve en normatieve interpersonele nuts-
vergelijking. Aan de hand hiervan

komt hij tot een althans analytisch zin-
volle afbakening van economische
wetenschap en economisch-politiek
oordelen.

Het opstel van Hennipman zal door
J. Pen op basis van zijn ,,Mode en anti-mode in de economie” ongetwijfeld als
a-modieus, een element van de ,,main-
stream-economics”, beschouwd worden.
In de van hem bekende, soms wat provo-
cerende, maar meestal erg amusante stijl
gaat Pen, geïnspireerd door het weinig
modieuze imago van Korteweg, na welke
invloeden modegevoeligheid op onze
wetenschapsbeoefening kan hebben. Zijn
bijdrage mondt uit in de beargumen-
teerde bekentenis dat hij zich in zijn
werk best door enige behaagzuchtige

trend-gevoeligheid wil laten leiden.

In het belangwekkende artikel van

H. de Haan en S. K. Kuipers over

,,De neo-keynesiaanse aanval op de
neo-klassieke produktie- en verdelings-

theorie” sluipt een modieus element,
waar de schrijvers op grond van het

bedrijfseconomische onderzoek van o.a.

Simon en March de maximeringshy-
pothese en daarmee de neoklassieke
verdelingstheorie laten vallen. (Het is

interessant om Schoutens reactie in
zijn al genoemde boekbespreking te
lezen). Overigens biedt de bijdrage van
De Haan en Kuipers een met Groningse
degelijkheid geschreven overzicht van
de ontwikkeling van de groeitheorieën
in de jaren zestig.
Ook over het denken over de econo-
mische groei handelt het essay van

H. Baudet, maar dan wel op een heel
andere wijze. In zijn onnavolgbare

stijl schetst Baudet de naoorlogse
ontwikkeling van het mondiale, maar
vooral Nederlandse denken over het
,,King-Corn-syndroom” (alles-groeit-
groter). De invloeden van Rostow,
Scitofski, Mishan en Galbraith, het
afscheidscollege van Geijl in 1958 en

het symposium van de Universiteit van Amsterdam in 1957 passeren de revue.
Het is opmerkelijk hoeveel geroep
er aan het eind van de jaren vijftig
toch al in de woestijn was. Alleen al
dit artikel van Baudet maakt de
bundel tot een zinvol bezit.
De bundel besluit met een schets van
wijlen F. A. G. Keesing over het

ontstaan en de levensloop van het
bekende leerboek van Korteweg en
Keesing. Een leerzaam en vermakeljk

verhaal, vooral voor degenen die
lange nachten met één of meer drukken
van dit boek hebben doorgebracht.
Men komt gemakkelijk tot de con-
clusie dat deze aan Prof. Korteweg
aangeboden bundel opstellen een schit-
terend boek vormen. Zeker voor geïn-

teresseerden op het gebied van de
ontwikkeling van het economische

denken een verplichte aanschaf. En

dat voor de infiatiebestrjdende
prijs van om en nabij de f. 25!

M. H. Meijerink

groot is geweest, een lijvig boekwerk

verscheen, getiteld
Die Türkei
onder re-
dactie van Prof. W. Kündig-Steiner

(Zürich).

Gezien de veelheid van onderwerpen,
die hierin aan de orde worden gesteld,

kon dit slechts tot stand komen dank

zij de medewerking van zestien specia-
listen. Niet alleen de economische ont-
wikkeling wordt in ruim 100 blz. gron-
dig geanalyseerd, maar ook krijgt de le-

zer een beeld van land en volk, cultuur
en geschiedenis.
Het veelzijdige karakter van het land-
schap, de natuurlijke rijkdommen ma-
ken Turkije tot een land met vele
mogelijkheden op toeristisch en eco-
nomisch gebied. Terecht wordt er in het
voorwoord op gewezen, dat eerst nu het
,,kemalisme”, het westers-georiënteerde

streven naar vernieuwing en moderni-
sering, enigszins de overhand begint
te krijgen op het nog steeds (vooral
op het platteland) heersende conserva-
tisme en traditionalisme. Voor ont-
wikkelingsspecialisten (zowel economen

als sociologen) is Turkije daarom een
bijzonder interessant land.

Een krachtige stoot tot een sociale en
economische vernieuwing geven de vele
Turkse gastarbeiders, die uit het buiten-
land allerlei van het traditionele Turkse
levenspatroon afwijkende ideeën en in-
zichten naar hun vaderland mee-
brengen. Turkije heeft grote behoefte

aan deze in het buitenland geschoolde
arbeiders, aangezien men wél over een
redelijk aantal ingenieurs beschikt,
maar niet over voldoende arbeids-
krachten met een lagere technische op-

leiding: de scholingsmogelijkheden in
Turkije zelf zijn nog te beperkt. Een
rem op de ontwikkeling vormt boven-

dien het feit, dat ondanks Atatürks
alfabetiseringspogingen (ik herinner
aan zijn invoering van het Latijnse alfa-

bet in 1928) nog de helft van de 36 mln.
Turken analfabeet is.

De Staatspianorganisatie heeft een
open oog voor die factoren, welke de
ontwikkelingsmogelijkheden van het
hedendaagse ,,Rijk van de Halve
Maan” beperken. In 1962 werd een pers-
pectief-plan voor een periode van IS jaar opgesteld, met als doel een jaar-
lijkse economische groei van 7%, die in
het algemeen gerealiseerd werd. In de
industrie bereikte men een gemiddelde
jaarlijkse groei van
10%.
In het nu lo-
pende derde vijfjarenplan (1973-1977) wordt vooral aandacht geschonken aan
de ontwikkeling van het achtergebleven

Oost-Turkije, de aardoliewinning, de
staalverwerking en de opbouw van een
elektronische industrie, terwijl men ook

de vliegtuigbouw wil stimuleren. In de
industrie krijgt de massaproduktie van
goederen, die geen geavanceerde tech-

nologie vereisen, prioriteit. In de ont-
wikkelingsplannen ligt het zwaartepunt vooral op die projecten, die een vergro-
ting van de export en een verbetering

Prof. W. Kündig-Steiner: Die Türkei; Raum und Mensch, Kultur und Wirtschaft
in
Gegenwart und Vergangenheit. Horst Erdmann, Tübingen/Basel, 1974, 672 bla.

Het valt te betreuren, dat overTurkije,

1974). Verder moet nog worden ge-

dat reeds sinds 1963 geassocieerd lid

noemd: A. 0. Krüger,
Turkey (New

van de EG is, de laatste jaren naar ver-

York, 1974) en vooral het recente rapport

houding weinig is gepubliceerd, zeker in

van de Wereldbank
Turkey prospects
Nederland. Op economisch gebied is de
and problems of an expandedeconomy.

oogst aan publikaties nog steeds vrij ma-

In het Nederlands kwamen slechts enkele

ger. Ik noem hier in de eerste plaats het

boeken uit waarin de economie summier

voortreffelijke boek van Z. Y. Hersh-

wordt behandeld, t.w. J. G. Stolte,

lag,
Turkey; the challenge of growth.
2e

Turkije; land, volk, cultuur
(Baarn, 1969)

editie (Leiden. 1968). Voorts E. J.

en het bekende, maar verouderde boek
Cohn,
Turkish economic, social and
van W. E. Noordman,
De republiek

political change
(New York. 1970). Re-

Turkije
(4de druk, Meppel, 1963).

centeljk verscheen nog een publikatie

Het v’alt bijzonder toe te juichen, dat

van het Development Centre van de

in West-Duitsland, waar de belangstel-

OECD van de hand van N. Ramachan- ling voor het Rijk van de Halve Maan

dran,
Agricultural and industrial de-

sedert de bouw van de Bagdad-

velopment policies in Turkey
(Parijs,

spoorweg (1903-1918) altijd bijzonder

ESB 6-8-1975

755

van de deviezenpositie mogelijk zouden
kunnen maken. Helaas ontbreken nog
voldoende investeringsmogelijkheden

voor een snelle verbetering van de

infrastructuur. Buitenlandse investeer-
ders tonen zich uit vrees voor nationali-
satie nogal terughoudend. Het aandeel
van de staatssector in de industrie is be-

trekkelijk hoog (meer dan 60% in de

scheepsbouw, de metallurgische indu-
strie, de papier-, tabak- en aardolie-
verwerkende industrie).

Toestemming voor vestiging van
nieuwe industrieën (zowel met binnen-

lands als met buitenlands kapitaal)

wordt slechts gegeven wanneer de be-
drijven gebruik maken van binnen-
landse grondstoffen, passen in het ka-
der van de vijfjarenplannen, de nodige

arbeidsplaatsen creëren en bovendien produkten vervaardigen, die geëxpor-
teerd kunnen worden. Niet alleen het
Turkije-consortium van de OECD,

maar ook de VN en de gespecialiseerde
organisaties van de VN, zoals de FAO,
hebben de afgelopen jaren velerlei vor-
men van hulp aan Turkije gegeven.

Turkije zal in de toekomst wellicht een

nog belangrijker leverancier van grond-

stoffen voor de EG-landen kunnen wor-
den. Dit kan onder meer worden gecon-

cludeerd uit het hoofdstuk over de
mijnbouw.

In Turkije werd op 203 plaatsen de

aanwezigheid van delfstoffen vast-
gesteld. Men schat de totale reserves op
rond 6,8 mrd. ton. De belangrijkste

delfstoffen zijn: aardolie, aluminium,
boraciet, bruinkool en steenkool,
chroom, ijzererts, kwik, koper, lood,
zink, fosfaat, zout en wolfram. Bij een

vergelijking met de wereldreserves
blijkt, dat Turkije één van de belang-
rijkste potentiële producenten is van
boraciet, kwik en koper, Kapitaal-

gebrek vormt evenwel een rem voor de
exploitatie. Het aandeel van de mijn-
bouw aan het Turkse BNP is slechts
1,5

tot
2%.
Thans neemt Turkije echter al

10,8% van de wereldproduktie van
chroom voor zijn rekening. Ook ten

aanzien van de aardolieproduktie kun-
nen de perspectieven gunstig worden

genoemd, aangezien geologen hebben
geconstateerd, dat Turkije in een be-
langrijk aardoliegebied ligt. Op het
ogenblik wordt in hoofdzaak in het ge-
bied ten oosten van Diyarbakir aan de
Tigris olie gewonnen.
De landbouw ziet zich geconfron-
teerd met het probleem, dat slechts een
klein deel van de totale oppervlakte van

het land (76 mln. ha) geschikt is voor
land- en tuinbouw. Tot 1960 heeft men
onder druk van de bevolkingsgroei nog
vele weidegebieden geschikt kunnen
maken voor akkerbouw, maar nadien is

dit proces tot stilstand gekomen, omdat
de weinig vruchtbare, moeilijk te be-
werken grond en de dreiging van erosie
hieraan grenzen stelden. Ook al zou

men de mogelijkheden van mechanisa-
tie en irrigatie, gebruik van kunstmest-

stoffen, pesticiden enz. verder uit-

breiden, dan valt het nög te betwijfelen

of het landbouwareaal en de produkti-

viteit van de landbouw aanzienlijk kun-

nen worden vergroot. Bovendien wordt

in de uitvoerige beschouwing over de
landbouw opgemerkt:

,,Die grösste Schwierigkeit innerhaib des
Agrarsektors dürfte es sein, das Umdenken
von Millionen bis vor kurzem vorwiegend in naturaler Selbstversorgung isolierter Bauern
auf kommerzielle, hochtechnisierte Markt-
produktion zu erreichen; sie erfordert weit
mehr als ein neues Weltbild und neue Wert-
systeme” (blz. 541)

Overigens vormt de wet op de agrari-
sche hervormingen van 1973 toch ook

een belangrijke stap op de weg naar

verbetering van de agrarische structuur.

Een niet te onderschatten positieve

bijdrage tot de economische ont-
wikkeling op korte termijn levert het
toerisme. (De belangstelling in Neder-
land neemt hiervoor ook toe, getuige de
voortreffelijke reisgids van D. L. Broe-
der,
Toerist in Turkije
met uitvoerige
beschrijvingen van de verschillende
landsdelen (2e druk, Utrecht, 1974)).
Bedroeg het aantal buitenlandse toe-

risten in 1950 nog slechts 28.625, in
1972 was dit aantal reeds gestegen tot
570.000! Blijkens het derde vijfjaren-

plan (1973-1977) hoopt men dat dit
aantal jaarlijks met 13% zal stijgen.

Het boek van Prof. Kündig-Steiner is
ongetwijfeld één van de belangrijkste

publikaties over Turkije van de laatste

jaren. Het geeft een zeer brede informa-

tie over alle aspecten van het maat-
schappelijk, cultureel en economisch le-

ven in heden en verleden. Ik denk hier-
bij ook aan onderwerpen als sociale
structuur, onderwijs, demografie, urba-
nisatie, architectuur en geologie. Zeer
aanbevolen!

P. Krug

J. R. de Jong, C. J. H. Intven en P.
Visser: Beter ten halve
gewerkt? Sten-
fert Kroese BV, Leiden, 1974, 156 blz.,
f. 19,75.

Uitkomsten van een studie van de
toepassing van part-time arbeid in be-drijven en instellingen, die in opdracht

van de Commissie Opvoering Produkti-
viteit van de SER is uitgevoerd door
het Raadgevend Bureau Berenschot.
Het onderdeel werd uitgevoerd om
meer inzicht te krijgen in de problemen
die zich bij part-time arbeid voordoen en de wijze waarop deze kunnen wor-

den opgelost. Aandacht wordt besteed
aan o.a. de volgende aspecten: geschie-

denis van de part-time arbeid vanaf
1960; toepassingen van part-time ar-
beid; waarom en hoe part-time ar-
beid; arbeidsvoorwaarden; bedrijfseco-
nomische aspecten; meningen over part-
time werken.

Mr. C. B. J. Hilterman: Dat was – de

toestand in de wereld – 1974.
B.V. An-

noventura, Amsterdam, 1975, 215 blz.,
f. 15,90.

Volgt de hoofdlijnen van de buiten-

landse politiek in het jaar 1974. In 1974

verscheen een soortgelijk boek over het
jaar 1973.

Niet bij wetenschap alleen
………

Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen, Den Haag, 1974, 175 blz.

Liber amicorum, aangeboden aan
Dr. A. J. Piekaar, bij zijn afscheid als

directeur-generaal van het Ministerie

van Onderwijs en Wetenschappen op 27
februari 1975. Bevat artikelen van J.

van Baai, De culturele anthropologie

tussen praktijk en wetenschap; J. H.

Bauwer, Bespiegelingen over weten-

schapsadvisering; H. B. G. Casi-
mir, Bedreigd talent; E. W. Hofstee,
Het wetenschapsbeleid en de sociale

wetenschappen; H. C van der Hulst,

Walschippers; G. J. Leibbrandt, De pe-

riode-Piekaar; C. L. G. van Nieuwen-
huizen, De specialistenopleiding in be-
weging; J. Nittel, Enige gedachten over

wetenschapsbeleid; E. W. Uhlenbeck,
Meer aandacht voor de Nederlandse
graduate-school; J. C. Vlugter, Hoger
onderwijs op lang zicht; H. G. van Bue-
ren, Wetenschapsbeleid binnen de uni-

versiteit.

Dr. R. L. Haan: Economie in principe
en
praktijk. Jan Haan BV, Groningen,
1975, 128 blz., f. 16,50.

Dit boek is een weergave van reeds

eerder verschenen publikaties van Dr.
Haan, vnl. artikelen die werden geschre-
ven op verzoek van de redacties van

Philosophia Rej’ormata
(1972),
Antire-

volutionaire Staatkunde
(1974) en
De Bazuin
(1974). De auteur heeft deze
studie de ondertitel ,,een methodologi-
sche verkenning” meegegeven, omdat
verkenningen worden uitgevoerd in een
gebied waarop men niet of weinig be-kend is. In deze verkenning, die voor-
namelijk is bedoeld voor (enigszins ge-
vorderde) studenten in de economie,
worden fundamentele methodologische

beschouwingen ontwikkeld over de re-
latie tussen theorie en praktijk, waarbij
principiële vragen aan de orde worden
gesteld. In het laatste hoofdstuk gaat de
auteur in op meer praktische vraag-
stukken, waarbij de bedoeling voorzit
om discussiestof aan te dragen. Onder

meer komt aan de orde de volgens de
auteur kunstmatige tweedeling tussen
economische orde en economisch proces.
de aard van de arbeid in de verschil-

lende samenlevingsstructuren en de sa-
menhang daartussen, en de grenzen van
de economische groei. Tenslotte wordt
in de laatste paragraaf de vraag gesteld
of onze welvaart ten koste gaat van de
ontwikkelingslanden.
756

Auteur