Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 2994

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 19 1975

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

19 MAART 1975

esb

STICHTING HET NEDERLANDS 60eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 2994

Geloofwaardig

Het jaarverslag van de AMRO-bank over 1974 bevat forse
kritiek op het economische beleid van de regering-Den Uyl.
De kritiek is samen te vatten tot: de regering verslechtert

het ondernemingsklimaat. Ik zal enkele voorbeelden noemen
waaruit die kritiek bestaat. Ze vangt aan met de opmerking

dat de olieboycot en de daarop gebaseerde spectaculaire
overheidsmaatregelen een internationaal wantrouwen tegen
de gulden deden ontstaan. Gelukkig bleek Nederland een
sterke energiepositie te bezitten waardoor het vertrouwen
zich herstelde. Vervolgens geeft het jaarverslag aan dat de
top van de AMRO-bank bepaald niet gelukkig is met de
rijksbegroting voor 1975. Die begroting zou onvoldoende
de structurele problemen, waarmee de Nederlandse economie
kampt, wegnemen. Enkele bladzijden verder zegt het jaar-
verslag hetzelfde nog eens, maar dan wat harder: ,,Het finan-
cieel-economisch beleid wordt in ons land gedurende de laat-

ste tijd wat te veel geformuleerd onder de indruk van het
moment en houdt wat te weinig rekening met ontwikkelingen,
die op wat langere termijn moeten worden verwacht”. De
AMRO-bank maakt dit duidelijk door erop te wijzen dat

er een vertrouwenwekkende algemene steunverlening aan
het bedrijfsleven, bijv. in de vorm van een voor enkele jaren

geldende verlaging van de vennootschapsbelasting, ont-
breekt.

De regering zal moeilijk kunnen verdedigen dat ze ten aan-

zien van de olieboycot een gelukkige politiek heeft gevoerd.
Zo’n politiek is waarschijnlijk ook heel moeilijk, omdat de

ervaring daartoe, gelukkig, ontbreekt. Er zijn meer punten
waarbij de regering – althans economisch gezien – geen
gelukkige hand had. De AMRO-bank noemt bijv. deregelin-
gen inzake het minimumjeugdloon, die tot extra arbeids-

kosten leidden waardoor vele bedrijven het moeilijk kregen.
Ze ziet dan ook terecht een verband tussen de veel te grote
structurele jeugdwerkloosheid en het minimumjeugdloon.

Evenwel, had de regering, politiek en sociaal gezien, anders
kunnen handelen? Eveneens terecht stelt de AMRO-bank
dat de hoge reële arbeidskosten structurele werkloosheid

veroorzaken. Of deze van doorslaggevende betekenis zijn,
zoals de bank stelt, staat echter niet vast.
Deze voorbeelden zijn overigens niet zo erg belangrijk.

Belangrijker vind ik dat de top van de AMRO-bank, politiek

gezien, stelling heeft genomen tegen het kabinet-Den Uyl.
Dit stellingnemen blijkt bijv. uit de volgende zin uit het jaar-

verslag: ,,lndien men in ons land voortgaat de collectieve
sector te begunstigen ten koste van de particuliere besteed-

bare inkomens, verwachten wij een steeds wijder verbreide

onvrede met de groeiende disharmonie tussen particuliere

consumptie en overheidsbestedingen”. De AMRO-bank
getuigt van een afwijkende politieke visie. Ze zal daarom
ook nooit gelukkig kunnen zijn met een door de huidige re-
gering gevoerde lange-termijnpolitiek. Immers, de AMRO-
bank-visie hecht op lange termijn een hoge waarde aan de

vrije-ondernemingsgewijze produktie. De visie van Den Uyl
c.s. sluit eerder aan bij de collectieve of maatschappelijke
wensen, die strijdig kunnen zijn met de belangen van het
bedrijfsleven.

Eigenlijk berusten politieke visies op een bepaald geloof.

Socialisten geloven dat het welzijn het meest wordt gediend
als de overheid – en niet het bedrijfsleven – de economische

beslissingen toetst aan de maatschappelijke wensen. Libera-
len geloven daarentegen dat het welzijn maximaal wordt be-

vorderd door de economische beslissingsmacht bij het be-

drijfsleven en wel vooral bij de ondernemingen te leggen
(of beter te laten liggen). Als je dit soort zaken gelooft,
behoefje ze niet te bewijzen. Bewijzen is bovendien erg moei-
lijk omdat de economische wetenschap helaas vaak niet in
staat is gefundeerde antwoorden te geven op actuele, ernstige economische problemen. Dit werkt het slaken van loze kreten

in de hand. Het is bijv. frappant dat velen reeds een mening
hadden over de meer dan honderd bladzijden tellende
Nota inzake de werkgelegenheid,
toen deze nota nog geen
uur oud was. Vooraanstaande politici liepen daarbij voorop.

Wat heeft dit alles nu met het jaarverslag van de AMRO-
bank te maken? De AMRO-bank is één van Nederlands groot-
ste banken en daardoor een belangrijke hoeksteen van het

Nederlandse bedrijfsleven. Als zo’n bank haar partij mee-
blaast in het orkest van regeringscritici is er iets ernstigs met

het Nederlandse ondernemingsklimaat aan de hand. Dat
hoeft helemaal niet te betekenen dat de AMRO-bank ge-
lijk heeft. De regering zou gemakkelijk het tegendeel kunnen

beweren door erop te wijzen dat andere landen met regeringen
van diverse politieke kleur er veel slechter voorstaan dan
Nederland. Het betekent wél dat de regering er niet in slaagt
het bedrijfsleven ervan te overtuigen dat zij het goede met
de economie voor heeft. Aldus botsen twee voor de economist
te respecteren politieke visies. Misschien moet de regering
de sociale wetenschap te hulp roepen om haar beleid geloof-
waardig te maken. Misschien neemt het bedrijfsleven genoe-

gen met enkel een gebaar. Prof. Douben noemde in
de Tijd
van 7 maart jl. zo’n gebaar: een verlaging van de vennoot-schapsbelasting zal de werkgelegenheid in ieder geval niet
schaden.

L.
Hoffman

257

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Inhoud

Mi
,
7D~

Drs. L. Hoffman:

Geloofwaardig

………………………………………..
257

Column

Hoe mondig zijn wij?,
door Prof Dr. J. Wemeisfelder ……………
259

Drs. A. P. Vossen:
De Nederlandse bevolkingsvooruitberekening en de mythe van een be-
volkingsprognose

………………………………………
260

Notitie

Een offer waard, door Mr. Dr. B. de Gaay Foriman

…………..
261

C.
P. A.
Bakker:

Naar een nieuw prijsbeleid?

………………………………
265

Bedrijfseconomie

Beslissingsprocedures van de produktie. Keuzevraagstukken met betrek-
king tot de grootte van de produktieseries (11), door Drs. K. Boskma,
Drs. M. Geersing en Ir. C. A. Th. Takkenberg ……………….
267

Fisconomie

Ondernemingstheorieën en belastingafwenteling,
door Drs. P. W. Moer-
/and

………………………………………………..
271

Toets op taak

Natuurbescherming, landschapsbehoud en overheidsuitgaven,
door Drs.
J. M. Bronneman

……………………………………..
274

Mededeling…………………………………………….275

Ingezonden

Vervangingswaarde en overheidsfinanciën (1),
door Prof Drs. G. G. M.
Bak, Vervangingswaarde en overheidsfinanciën (II),
door J. A.
Burggraaff,
Vervangingswaarde en overheidsfinanciën (III),
door
Drs. H. van Es,
met naschrift van
Drs. F. H. Goudswaard ………
276

Boekennieuws…………………………………………..
279

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R.
/n’en,a,
L. H. Klaassen, H. W. La,nl,ers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Ho/jinan.
Redactie-nsedecc’erks,er: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rot terda,n-30l6 kopij %’Oor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adresccijziging s. c’.p. steeds ac/reshanclje
/fl(estt,,’en.

Kopij voor de redactie:
in tweec’oud,
getipt,
dubbele
rege/aftand, brede marge.

Abonnementsprijs:f.
109,20 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studentenf 67,60
(mcl. 4% BTW), franco per pos! voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
r:jksdelen (zeepost).

Betaling:
4 honnementen en contributies
(na ontvangst van
stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
in.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer
t:
3.-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.
n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gect’enste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelanis

Schiedam
Lange Haven 141. Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.

Laatst moest er een vergadering van top-economen worden
verdaagd. De voorzitter had ESB nog niet gelezen.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten

NAAM’

……………………………………………………

ADRES’

…………………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum’

………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,

Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Roiterdam-3016: tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

4 rbeidsmark tonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs- Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek
S,atistisch-Mathematisc’h Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

258

Prof Wepneisfelder

Hoe mondig

zijn wij?

• Als we de fundamentele veranderin-

gen, die zich in onze maatschappij vol-

trekken, zouden moeten omschrijven

met één begrip, dan zou men geneigd

zijn om te schrijven:,, toenemende

mondigheid”. Vele maatschappelijke

veranderingen kunnen tot dit begrip

worden herleid. Het is ook het richt-

snoer voor regeringen en politieke par

tijen. Men kan’ zelfs stellen dat het hier

om éen historisch proces gaat dat zich al

eeuwenlang voltrekt. Het gaat terug tot

de periode na de middeleeuwen toen het
menselijk denken zich ontworstelde aan

de greep van de religie en een eigen leven

ging leiden.

Dat proces van toenemende mondig-

heid ontwikkelde zich in de daarop vol-

gende eeuwen – soms onderbroken

door regressies – schoksgewijs op vele

terreinen (economisch, politiek, sociaal)

en het empirisch materiaal voor deze

stelling lijkt omvangrijk.

In het licht van de historie zou men
dan ook op het eerste gezicht geneigd

zijn om te stellen dat de jaren zestig en

zeventig het veranderingsproces nog in

een stroomversnelling hebben gebracht..

Dat proces heeft daârbij dan twee speci-

ale karakteristieken. In de eerste plaats

de uitdijing van het gebied waarin de

krachten die tot méér mondigheid leiden

werkzaam zijn en in de tweede plaats

een toenemende agressiviteit waarmee,

de ontwikkelingen gepaard gaan.

Wat de uitbreiding van het werkings-

gebied betreft, zijn er nog nauwelijks

ontgonnen grote gebieden voor nieuwe

apostolische arbeid en exploratie

ontdekt. Tot die gebieden hoort bijv.

het door sommige dames energiek in

ontginning genomen terrein van de ver-

heffing van de vrouw door haar be-

vrijding uit de slavernij, waarin zij-

blijkbaar verkeert. Tot die gebieden

‘horen ook de vele nieuwe terreinen waar

actiegroepen werkzaam zijn.

Soms zijn de velden al wit om te

oogsten; soms moet nog heel veel grens-

verleggende arbeid worden verricht

(,,bewustwordingsprocessen” op gang

brengen noemt men dat ook wel). Dat

laatste accentueert alleen maar de trend.

Wat de toenemende aggressiviteit be-

treft, is er eveneens volop illustratie-

materiaal. Het feit dat sommige maat-

regelen door hogergeplaatsten zelfstan-
dig zijn getroffen, kan al een alibi geven,

voor agressief- verzet -en actie. Er zijn

in principe evenveel verdachten als er
hogergeplaatsten zijn. Soms ‘is -er bij

zo’n actie dan succes en soms niet, maar
dat verandert evenmin iets aan de trend.

Kort en goed: alle mogelijke inciden-

tele feiten en feitjes, veranderingen en

acties uit het recente verleden zoals af-

schaffing van groetplicht, nieuwbakken
schoolparlementen, baas-in-eigen-buik-

beweging, vrijheid van pornografie, af

schaffing van stemdwang of van school-
dwang, vrijheid van druggebruik, proce-

dures voor inspraak, anti-autoritaire

crèches enz. enz., zijn dan evenzovele

facetten van de beschreven dominerende

historische trend.
Op de vraag: ,,Hoe mondig zijn we?”,

zou dan op het eerste gezicht het ant-

woord moeten luiden: ,,We worden het

steeds meer en steeds vlugger”. Toch is

er een paradox. Op sommige terreinen

van ‘overheidsbeleid nemen we namelijk

een tegengestelde beweging waar van

– toenemende bevoogding en afnemende

mondigheid. Dat gaat dus dwars in tegen

de tijdstroom. Men kan hierbij bijv.

o.a. denken aan de als maar toenemende

overheidssubsidies, waarbij de overheid

zonder directe noodzaak de plaats van

de burgers inneemt. –

In ‘een eerder gepubliceerde column

stonden we er vrij uitvôerig bij stil dat

een klein groepje bedisselt dat het geld

van de burgerij moet worden gebruikt

‘voor instandhouding van verliesgevende

operaprpdukties. Er zijn veel analoge

gevallen. Zo maken ook anderen uit wat

er door de burgers aan ontwikkelings-

werk moet worden gegeven (én wat

daarvan nog weer aan bevrijdings-

bewegingen toe moet vallen), terwijl dit

nu juist een zaak van persoonlijke ver

antwoordelijkheid zou kunnen zijn.

Een steeds groter wordend deel van het

inkomen wordt aan de zeggingsmacht

onttrokken. Er zijn dus twee tegen-

gestelde bewegingen. Eén in de richting

van meer mondigheid. Een andere in de

richting vân toenemende onmondigheid.

Wat kan de verklaring zijn van deze

paradox?

Een eerste antwoord kan zijn-dat er

helemaal geen paradox is, omdat het

gevoerde overheidsbeleid in overeen-

stemming is met de’ wensen van de bur

gers, die immers via politieke partijen

hun invloed uitoefenen. Dit antwoord

lijkt te oppervlakkig. Het mondigheids-

en verantwoordelijkheidsprobleem zou

waarschijnlijk in alle hardheid en hevig-

heid naar buiten komen, indien men

bijv. voor sommige subsidies een be-
stemmingsheffing zou instellen, waar-

door men veel directer met het beleid

van de overheid zou worden geconfron-

teerd.

Het feit dat veel maatregelen indirect

zijn, en dat getroffenen een diffuus geheel

vormen, zou erop kunnen wijzen dat

overheid en parlement door juist deze

speciale omstandigheden misbruik kun-

nen maken van hun macht door steeds

meer verantwoordelijkheden die bur-
gers zouden kunnen en willen dragen

aan zich te trekken.

De, tegen de tijdstroom indruisende

tendensen tot téenemende onmondig-

heid roepen in elk geval zoveel vragen op

van fundamenteel belang dat er best eens

een grondige studie aan zou mogen

worden gewijd. Nu zit het vraagstuk in-

gesponnen in de sfeer van de gemeen-

plaatsen, waarin het ongevaarlijk lijkt

te zijn opgeborgen. Over de noodzaak

van ,,bewustwordingsprocessen” spreekt

in dit verband niemand. Is dat niet para-

doxaal?

ESB- 193-1975′ -• –
,

, –

– —

– ,

259

De Nederlandse

bevolkingsvooruitberekening en de
mythe van een bevolkingsprognose

DRS. A. P. VOSSEN*

Inzicht in de toekomstige ontwikkeling van de natio-

nale bevolking is een der belangrijkste peilers

waarop o.a. overheden en commerciële instellingen

hun op de toekomst gerichte beleid baseren. Planning

op het gebied van maatschappelijke sectoren

als woningbouw, onderwijs, werk gelegenheid,

gezondheidszorg enz. kan onmogelijk geschieden zon-

der inzicht in de omvang en samenstelling van de

toekomstige ,,consumenten”. Daar de overheid voor

een groot deel verantwoordelijk is voor de toekom-

stige maatschappelijke en eco.r’omische organisatie

van ons land, ligt het voor de hand dat zij over een

apparaat beschikt dat bevolkingsvooruit berekeningen

produceert. De hooft/afdeling bevolkingssiazistieken

van het CBS, dat ressorteert onder het departement

van Economische Zaken, is met deze weinig te benij-

den taak belast.

Hoewel hei niet de bedoeling is om in details het

complexe vraagstuk van de bevolkingsprognose

uiteen te zetten, lijkt het ons nuttig om enige kant-

tekeningen te plaatsen bij de problemen waarmee

men bij de vervaardiging van bevolkingsprognoses

wordt geconfronteerd.

Begrijpelijk scepsis

De toenemende scepsis waarmee de gebruikers de regel-
matig verschijnende, telkens aangepaste vooruitberekenin-

gen, verwelkomen is niet geheel onbegrijpelijk. Schatte
het CBS in het jaar 1965 de bevolkingsomvang rond
de eeuwwisseling nog op 20
3
/
4
mln. 1), twee jaar later
reduceerde men deze verwachting tot ± 18 mln. op grond

van een analyse van de recente veranderingen in het
vruchtbaarheidsgedrag 2). In 1971, vervolgens, publi-

ceerde het CBS een nieuwe vooruitberekening die metho-
disch gezien nogal wat verbeteringen had ondergaan en die

resulteerde in een bevolkingsomvang in het jaar 2000 van
iets meer dan 17 mln. 3). De meest recente vooruit-
berekening tenslotte werd vorig jaar gepubliceerd 4). Hier-

bij schatte men de omvang voor het jaar 2000 tussen de
16,1 en 15,4 mln.

Gezien de frequentie waarmee sinds 1965 herzieningen

zijn verschenen en meer nog gezien de grote verschillen in
hun uitkomsten hoeft het geen bevreemding te wekken dat
gebruikers vaak argwanend reageren- wanneer de ver-
wachtingen op jaarbasis door de feiten worden gelogen-
straft. Dit heeft o.a. tot gevolg dat bijna elke andere
vooruitberekening (ongeacht de aanvechtbaarheid van haar
hypothesen, alsook de vaak aanzienlijke tekortkomingen

betreffende haar methodiek), die tot andere en meestal la-
gere uitkomsten leidt als die van het CBS, veel furore

maakt 5). Politiek opportunisme en ,,wishfull-thinking” zijn
hieraan niet vreemd.

Het verklaren als uitgangspunt van het voorspellen:
de demografische praktijk

Het voorspellen van toekomstige ontwikkelingen, in de

zin van de prognostiek, is het doen van een weten-
schappelijke uitspraak van een bepaalde soort. Weten-

schappelijke uitspraken (hypothesen en axioma’s) hebben
meestal betrekking op de samenhang tussen veranderlijke
verschijnselen. Hun functie ligt 6f in de verklaring van
voorafgaande gebeurtenissen 6f in de prognose van toe-

komstige gebeurtenissen. Het vervaardigen van bevolkings-
prognoses impliceert een wetenschappelijk verantwoorde
uitspraak over het verwachte toekomstige reproduktie-

gedrag van een bevolking; een specifiek soort handelen dat
zich wezenlijk onderscheidt van bijv. het economische han-
delen.

Een eerste stap op de weg naar het doen van toekomst-

uitspraken omtrent de bevolkingsontwikkeling is een po-
ging om het actuele reproduktieve handelen of het handelen
in het verleden te begrijpen en te verklaren. Hiervoor is het

in eerste instantie noodzakelijk de onafhankelijke variabe-len, die het reproduktieproces beïnvloeden, te inventarise-
ren. In een verdere fase wordt men voor het probleem ge-

steld de interacties tussen de variabelen te meten waardoor
modellen of submodellen kunnen worden ontworpen, die

een verklaring geven voor een bepaald gebied der sociale rea-
liteit zodat tot theorievorming kan worden gekomen.

In de demografische onderzoekpraktijk kunnen globaal
gezien drie benaderïngswijzen worden aangeduid, waarbij

* De auteur is wetenschappelijk medewerker van de vakgroep ,,de-
mografie en prognosetechnieken” aan de Katholieke Hogeschool te
Tilburg.
CBS, Berekeningen over de groei van de Nederlandse bevolking
in de periode 1965-2000, Maandstatisijek van bevolking en volks-
gezondheid,
april 1965.
CBS, Berekeningen over de Nederlandse bevolkingsgroei tot
2000 naar aanleiding van de na 1964 opgetreden versnelde
ge boortedali ng,
Maandstatistiek van bevolking en volksgezond-
heid,
september 1967.
CBS,
Berekeningen omtrent de toekomstige bevolkingsgroei in
Nederland in de periode 1970-2000, ‘s-Gravenhage, Staatsuitge-
verij, 1971.
CBS,
De toekomstige Nederlandse bevolkingsontwikkeling na
1972,
‘s-Gravenhage, Staatsuitgeverj, 1973.
Zie hiervoor o.a. de volgende recente publikaties: Dr. A. Wei-
land, Keerpunt ’86,
Leidsch Dagblad,
2juni 1973. Economisch In-
stituut voor de Bouwnijverheid,
Vertraging in de bevolkingsgroei,
Amsterdam, november 1973. Jan H.E. Verkade, CBS interpreteert
de eigen bevolkingscijfers verkeerd,
Elseviers Weekblad, 10
novem-
ber 1973. Jan H. E. Verkade, Bevolking daalt binnen 10 jaar,
Adjormatie,
2e jrg., nr. 28/29, 18juli1974.

kwe

Een offer waard

,,De ervaring leert… dat een bewuste welvaartsdaling
nog steeds onmogelijk is”. Met deze constatering deed

Hoffman enkele weken geleden de motie-Van Gorkum
(PPR) af 1). In die door de Tweede Kamer aanvaarde.

motie werd er bij de regering op aangedrongen de
arbeidsbureaus opdracht te geven tot registratie van

werknemers van 63 jaar en ouder die vrijwillig hun
arbeidsplaats beschikbaar zouden willen stellen.
Een recent opinieonderzoek dat de NCRV door het

NIPO liet uitvoeren 2), doet twijfel rijzen aan Hoffmans

stelling dat vervroegde pensionering een offer in de wel-

vaart zou vragen dat niet kan worden opgebracht. 53%
van de mannelijke beroepsbevolking tussen de 58 en
64 jaar zou voor een vervroegd pensioen een financieel
offer overhebben dat gemiddeld uitkomt op 12,4% van het netto maandloon. Het betreft hier in totaal 160.000

werknemers. Een derde van hen zou zelfs een offer willen
brengen van 20% of meer.

Naast deze cijfers zijn ook die betreffende de samen-
stelling van de werkloosheid nadere bestudering waard 3).

Het meest schrijnend is de jeugdwerkloosheid. Bijna een
kwart van alle werklozen is jonger dan 25 jaar. Het leed
van deze groep is niet in geld te meten 4). Het treft ook de

maatschappij als zodanig. Onze samenleving kan er

moeilijk beter van worden als een zo grote groep jon-
geren z’n intrede in de maatschappij moet doen als werk-
loze. Voor een oplossing van de jeugdwerkloosheid

zouden wij dan ook erg veel geld moeten overhebben.

Bedrijven waarbij een arbeidsplaats van een oudere
werknemer vrijkomt zouden zeker voorrang moeten
geven aan jongeren tot 22 jaar.

De NCRV-enquête is eigenlijk niet compleet. Ook aan

de werknemers onder de 58 jaar zou gevraagd moeten
worden of zij voor oplossing van de werkloosheid door
vervroegde pensionering een financieel offer overhebben.

Bovendien is er nog de mogelijkheid van verschuivingen
tussen de verschillende sociale fondsen, waarop de NKV-discussienota
Sociaal pensioen
wees. Op basis van meer
volledige gegevens over de financiële mogelijkheden
zouden overheid, werknemers en werkgevers een sociaal

akkoord kunnen sluiten over een redelijker verdeling van
de totaal beschikbare werkgelegenheid.

Hoffman heeft gelijk dat zich bij uitvoering van het

NKV-plan tot vrijwillige werkloosheid van ouderen ten
behoeve van jongeren nog tal van problemen kunnen
voordoen. Zo kan het zeker nodig zijn dat de jongere

voor wie een arbeidsplaats vrijkomt eerst nog een korte

periode van scholing moet doormaken. Voorwaarde is
ook dat interne verschuiving binnen het bedrijf mogelijk

is, zodat de jongere niet per se op de plaats van de oudere

terecht hoeft te komen. Ook wanneer aan alle voor-
waarden is voldaan, zal vervroegde pensionering geen
oplossing kunnen bieden voor alle werkloosheid. Onmis-
baar zijn een arbeidsmarktbeleid, een inkomenspolitiek

en een beleid van maatschappelijke sturing van de
investeringen. Maar daarnaast mag het instrument van de
redelijker verdeling van de werkgelegenheid niet on-
gebruikt blijven.

Wanneer ook de maatschappelijke gevolgen van

werkloosheid worden ingecalculeerd, kan bij vervroegde
pensionering bezwaarlijk van een negatief effect op de

welvaart worden gesproken. Het grootste probleem
ontstaat pas ten tijde van aantrekking van de conjunctuur.
Dan zal het verminderde arbeidsaanbod een geringere
economische groei ten gevolge hebben. Uit het oogpunt
van de schaarste aan energie en grondstoffen is dat geen louter negatieve zaak 5). Door een restrictief toelatings-
beleid moet dan wel voorkomen worden dat het ver-

minderde arbeidsaanbod in Nederland weer wordt ge-
compenseerd door grote groepen buitenlandse werk-
nemers aan te trekken.
Tenslotte nog een opmerking over de oudere werklozen.

Een kwart van de werklozen is ouder dan 50 jaar. Voor
velen van hen is bemiddeling waarschijnlijk niet mogelijk.

Al in de adviesaanvrage aan de SER van 18 september
vorig jaar betreffende de financiële positie van langdurig
werklozen, wees minister Boersma erop dat langdurige
werkloosheid vooral voorkomt onder oudere werk-

nemers. Voor hen zou een definitieve financiële regeling
van hun positie uitkomst kunnen bieden. De NCRV-
enquête wijst uit dat bij volledig behoud van salaris 80%
van de mannelijke werknemers van 58 jaar en ouder zich

zou aanmelden als vrijwillig werkloze. Als de maat-
schappij de deelname aan het arbeidsproces niet langer van hen vraagt, zien zij zelf het werklooszijn kennelijk

niet als leed. We mogen aannemen dat dit ook geldt voor
de ouderen die al werkloos zijn.

B. de Gaay Fortman

t)
Zie
ESB,
26 februari 1975, blz. 189.
Vrijwillige vervroegde pensionering als bijdrage tot werkloos-
heidsbestrijding,
rapport van het NIPO, 26 februari
1975.
Zie het
Maandverslag arbeidsmark,
van het Ministerie van
Sociale Zaken, februari 1975.
Dit is geen constatering van vandaag of gisteren. Zie bijv.
J. N. Th. Diepenhorst,
Juvenile unemploiment and how to deal
with ii,
Amsterdam 1931.
Terecht wijst P. A. de Ruiter in zijn artikel ,,Worstelen”
(ESB.
5 maart 1975, blz. 215) op het gebrek aan aandacht voor
deze schaarste in de recente werkgelegenheidsnota van de
regering. Zie ook het artikel van R. Hueting, Milieu en werk-
gelegenheid in hetzelfde nummer van
ESB.

telkens op een specifieke wijze een bijdrage wordt geleverd
ter oplossing van de hierboven uiteengezette algemene
probleemstelling. In de eerste plaats de analytische demo-

grafie die door Godefroy omschreven wordt als .. ….. die
deelwetenschap ……. die zich bezighoudt met de relaties
tussen de demografische verschijnselen onderling” 6). Hier-
bij poogt men d.m.v. deductie een verband te leggen tussen

die kwantiteiten die dienen ter beschrijving van de structuur
van een populatie en die welke dienen ter beschrijving van veranderingen in die structuur. De demografische variabe-

len vruchtbaarheid, sterfte en migratie, die te samen de
kwantitatieve veranderingen in een bevolking volledig

beschrijven, zijn op een bepaalde wijze interdependent.
Vanwege hun directe relatie met de bevolkingsverandering

noemt men deze variabelen vaak ,,de verklarende variabe-

len van de eerste orde”. In zekere zin beschouwt men dus
hierbij het bevolkingssysteem als een gesloten systeem

waarbij men de exogene relaties met andere systemen, die men overigens wel onderkent, niet expliciet maakt.
De belangrijkste bijdrage die de analytische demografje

in de loop van de tijd heeft geleverd tot de oplossing van
prognosevraagstukken is wel de vergaande desaggregatie
die zij binnen de elementen van het bevolkingssysteem heeft

bewerkstelligd waardoor een aantal inconsistenties, die in

6) J. Godefroy, Demografie, een sociale wetenschap,
Sociale Weten-
schappen,
5ejrg., nr.
5,
1962.

ESB 19-3-1975

261

de vroegere prognosemodellen met een hoog aggregatie-
niveau besloten lagen, werden blootgelegd. Dit heeft dan

ook tot het nu algemeen aanvaarde beginsel geleid dat be-

paalde trends ontieed dienen te worden in, aan hun ten

grondslag liggende, basisreeksen. Zo zal het duidelijk zijn

dat het niet correct is een reeks jaarlijkse absolute aantallen

geborenen te extrapoleren. Deze aantallen dienen te worden
geanalyseerd naar een aantal kenmerken die te zamen een
plausibele uitspraak mogelijk maken over de kans dat een
groep vrouwen in een bepaald jaar een kind zal voort-

brengen.
Op deze wijze probeert men een aantal structurele en

conjuncturele veranderingen in de reproduktiewijze van een

bevolking vast te leggen. De exogene oorzaken van deze
veranderingen blijven echter, strikt genomen, buiten be-

schouwing. De analytische demografie is vooral de laatste decennia on-
der invloed van verbeterde informatieverzameling en toe-

passing van de wiskunde en de statistiek te zamen met de

bewerkingsmogeljkheden van de computer, op een hoog

plan gekomen.
In een tweede benaderingswijze (eigen aan de beoefenaars

van de z.g. ,,population studies”) wordt het materiële ob-
ject duidelijk ruimer gedefinieerd. Hierbij probeert men na
te gaan op welke wijze de variabelen van de eerste orde

worden beïnvloed door een groep verklarende variabelen

van de tweede orde (onafhankelijke variabelen). Men bestu-
deert hierbij relaties tussen verschillende subsystemen en
het subsysteem ,,bevolking”. De twee belangrijkste sub-

systemen hierbij zijn het economische subsysteem (bijv. de
relatie inkomen-gezinsomvang) en het sociale subsysteem

(bijv. referentiegroep-gezinsomvang, migranten en hun aan-
passing aan de autochtone reproduktiewijze). Deze benade-
ringswijze kent dus een duidelijk interdisciplinair karakter
en leidt in de praktijk niet verder dan het vinden van een

aantal partiële verklaringen.

Een synthetiserende poging om te komen tot een co-
herent referentiekader waarin men probeert het totaal der

samenhangen te analyseren, vindt men in de benadering der

,,systeemanalyse”. In een ideale situatie is een systeem-
analyse gebaseerd op een geheel van afzonderlijk geïso-

leerde causale verbanden die een deterministisch karakter
dragen. Een poging om wetenschappelijke toekomst-
uitspraken te doen met behulp van een systeemanalytische
benadering is te vinden o.a. bij Meadows 7), die het totale wereldgebeuren als een systeem opvat waarbinnen hij een

aantal subsystemen onderscheidt (de bevolking, grondstof-

fenvoorraad, vervuiling enz.).
De systeemanalyse is vaak met succes beproefd in de
natuurwetenschappen (ruimtevaart) en dankt deze succes-
sen voornamelijk aan de doorzichtigheid van de te bestude-
ren verschijnselen en aan de mogelijkheid om in deze situ-
aties laboratoriumexperimenten uit te voeren. De sociale realiteit echter is in essentie minder controleerbaar zodat

men meestal op een hoog abstractieniveau moet werken

waarbij ommissies ten aanzien van betrouwbaarheid en
nauwkeurigheid onvermijdelijk zijn.

De hierboven in grote trekken aangegeven benaderingen

moeten niet als losstaand van elkaar worden gezien. Zij
zouden in de vorm van een synthese één discipline moeten

vormen die ons meer inzicht zou moeten verschaffen in de
complexe realiteit van het bevolkingssysteem.
Wanneer we de hierboven beschreven ,,wetenschappelij ke
idealen” toetsen aan de tot nu toe verworven kennis op het

gebied van het menselijke reproduktiegedrag, dan is hier

mee een der grondoorzaken van het falen van vele

bevolkingsprognoses blootgelegd. De demografie, of iets
ruimer geformuleerd, de bevolkingswetenschappen zijn er

tot nu toe niet in geslaagd een coherent kennissysteem op te
bouwen in de vorm van een z.g. ,,grand-theory” die het reproduktieproces van een menselijke bevolking in zijn

totalitiet kan verklaren.

Van verklaren tot voorspellen

Een voorspelling ligt, formeel gezien, in het verlengde

van een verklaring. Systemen als abstracties of schematise-

ring van de realiteit, kunnen echter aanzienlijk verschillen
in stabiliteit. Dit verschijnsel voegt een extra dimensie toe

aan het logische verband tussen verklaren of kennen en
voorspellen. Verandering in een element binnen een geslo-

ten systeem leidt tot veranderingen in andere elementen. De

wijze waarop deze verandering andere elementen beïn-

vloedt, kan bij een volledige kennis van het systeem (verkla-
ring) worden voorspeld. Of er veranderingen optreden, in

welke mate en op welk tijdstip valt buiten de reikwijdte van
het verklaringssysteem en is afhankelijk van de mate van
stabiliteit waardoor het systeem wordt gekenmerkt. Het feit
dat vele bevolkingsvooruitberekeningen die op zorgvuldige
en verantwoorde wijze tot stand zijn gekomen toch een ge-
ringe voorspellende waarde blijken te hebben is in wezen

mede een bewijs voor de geringe stabiliteit van het huidige

bevolkingssysteem.
De futurologie of het toekomst-denken in het algemeen

waarvan de bevolkingsprognose een belangrijke exponent is,
heeft zich tot taak gesteld om met wetenschappelijke me-
thoden inzicht te verwerven in een mogelijke toekomst. Ten

behoeve hiervan hanteert men een aantal technieken die als

instrument moeten dienen bij deze exploraties. Een reeds

lang bestaande en veelvuldig toegepaste techniek is de z.g.
trendextrapolatie waarbij de toekomst wordt gezien als

rechtstreeks, alhoewel niet altijd rechtljnig, liggende in het

verlengde van het verleden. In de demografie is voor deze
benaderingswijze vaak gekozen bij de projectie van elemen-

ten uit het bevolkingssysteem die zich in het verleden als
z.g. ,,seculaire trends” aan ons hebben voorgedaan.

De methode der trendextrapolatie kent ondanks een
groot aantal methematische verfijningen die zij in de loop

der tijd heeft ondergaan, onmiskenbaar een aantal tekort-
komingen, die haar bruikbaarheid bij de bevolkings-

prognose verminderen. ïn de eerste plaats is dit de impli-
ciete veronderstelling dat de voortgang van een element of

een subsysteem in de toekomst door dezelfde krachten, in
dezelfde richting en met een gelijk blijvend effect wordt

gedetermineerd, zonder te expliciteren welke deze elemen-

ten zijn en hoe ze op hun beurt weer in verbinding staan met anderen. Een tweede probleem dat zich voordoet en
dat inherent is aan de trendextrapolatie is de noodzaak tot
het formuleren van limieten of eindtoestanden. Bepaalde

ontwikkelingen binnen het bevolkingssysteem zijn aan li-

mieten gebonden. Zo kan de daling der huwelijks-
vruchtbaarheid op logische gronden de nulwaarde niet pas-
seren. De bruikbaarheid van limieten van een dergelijk ka-
rakter is uiteraard gering. Het is daarom zaak limieten te
formuleren die de toets der plausibiliteit kunnen doorstaan:

aan de betrouwbaarheid moet een concessie worden gedaan

ter wille van de bruikbaarheid. Onzekerheid t.a.v. limiet-waarden, maar ook t.a.v. richting en tempo van de trend-

ontwikkeling, dwingt de prognosticus vaak tot het invoeren
van een aantal alternatieven.

Wanneer men m.b.t. tot de drie demografische variabelen
van de eerste orde (vruchtbaarheid, sterfte en migratie) uit
het bevolkingssysteem alternatieve waarden invoert, ont-

staat er via alle mogelijke combinaties een brede ,,range” van alternatieven, die in hun uitersten naar een minimum
en een maximum kunnen tenderen, afhankelijk van de
strekking der alternatieven en hun limieten. Het is uiteraard
mogelijk de
betrouwbaarheid
van prognostische uitspraken
op te voeren door een uiterste discrepantie te bewerkstelligen
tussen minimum en maximum: dit gaat echter ten koste van

de
nauwkeurigheid
der uitspraken en hiermede ten koste
van de bruikbaarheid. Een der belangrijkste doelstellingen

7) H. L. Meadows et.al
.,
The limits zo growzh,
Universe Books,
New York, 1972.

262

De rijksoverheid

vraagt

in het kader van Interdepartementale werving voor
een aantal
beleidsfuncties:

economen(mniJvri.)

tot 30 jaar.

Ook zij dle binnenkort afstuderen kunnen zich melden.

De werkzaamheden zullen, afhankelijk van de
functie, betrekking hebben op industrievraagstukken,
prijzen en mededinging, regionale economische
politiek, buitenlandse economische betrekkingen,
Organisatie en efficiency, comptabiliteit, programma-
budgettering, arbeidsvoorziening, beleid tav. lonen
en arbeidsverhoudingen, ruimtelijke ordening,
financiële aspecten van de volkshuisvesting, beheer

van eigendommen van de staat, buitenlandse
financiële betrekkingen, voorbereiding en bewaking
van begrotingen, voorbereiding van meerjaren-ramingen, internationale binnenvaart, financiële planning, financieel-economische vervoersaan-
gelegenheden, visserij, nationale en internationale
Iandbouwvraagstukken, agrarische vertegenwoordi-
ging in het buitenland.

Men treedt in dienst bij een departement en wordt geplaatst op een beleidsafdeling. Aan sommige
functies is een inwerkperiode verbonden waarin men
enige tijd bij andere onderdelen van de rijksdienst,
binnen of buiten het departement, werkzaam is.
Allen nemen deel aan een interdepartementaal
introductieprogramma.

Het aanvangssalaris bedraagt tenminste f 2403,- per maand, met een jaarlijkse verhoging van ca. f100,-per maand. In de regel volgt na 4 jaar bevordering,
waarna een max. salaris van f 3937,- per maand kan worden bereikt. Verwacht wordt dat betrokkenen
zich zodanig zullen ontwikkelen dat daarna verdere
bevordering mogelijk is. De salarissen zijn exclusief
7 % vakantie-uitkering en een toeslag welke f 45,-
per maand bedraagt.

Belangstellenden kunnen zich met opgave van
naam, adres, leeftijd, studierichting en (Vermoede-lijke) datum van afstuderen tot uiterlijk 28 maart a.s.
schriftelijk melden bij de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1 te ‘s-Gravenhage onder
vermelding Van vacaturenummer 5-0658/0936
in linkerbovenhoek van brief en enveloppe. Zij
ontvangen daarna uitvoerige inlichtingen, o.a. over de plaatsingsmogelijkheden. Op 15 april vindt een
voorlichtingsbijeenkomst plaats waar desgewenst
nadere informatie wordt verstrekt.

1
ia

I0

van het ,,prognosticeren” is dan ook het opsporen van een
optimumsituatie in de complementariteit betrouwbaarheid-
nauwkeurigheid.
Binnen de futurologie zijn een aantal z.g. ,,intuïtieve me-
thoden” ontwikkeld die tot doel hebben een aantal des-

kundigen uitspraken te laten doen over de toekomst. Der-
gelijke technieken als ,,brain-storming”, het .naspelen van

scenario’s en de z.g. Deiphi-techniek leveren weliswaar wei-
nig betrouwbare kennis op, maar kunnen door hun crea-

tieve opzet vaak bruikbare perspectieven leveren. Voor de
bevolkingsprognoses, met hun duidelijk kwantitatieve ka-
rakter, zijn deze ,,intuïtieve methodén” van beperkte bete-
kenis. Het probleem is hierbij voornamelijk gelegen in het adequaat ,,vertalen” van bepaalde toekomstdraaiboeken in

termen van het bevolkingsmodel. Zo is de op zich wellicht
plausibele veronderstelling van de gezinssocioloog dat ,,het

huwelijk in de komende decennia een centrale levenswaarde
zal blijven” en dat ,,de secularisatietrend zich zal voort-
zetten”, moeilijk eeilduidig te operationaliseren en te indice-
ren.
Een methode die op het eerste gezicht meer perspectief

biedt voor de bevolkingsprognose en die ook erg voor de
hand ligt bestaat hierin, dat- men onder jonge vrouwen hun
eigen verwachtingen omtrent het aantal ter wereld te bren-

gen kinderengaatpeilen. In een aantal longitudinale onder

zoeken werd via een ,,follow-up”-procedure de betrouw-
baarheid van deze benadering ter discussie gesteld. Bij

verificatie blijkt vaak dat de belangrijkste oorzaken van
,,bias” gelegen zijn in het onvermogen van de respondenten
om op het moment waarop ze ondervraagd worden op hun
toekomstige levensomstandigheden (die van invloed zijn op
hun feitelijke procreatiegedrag) te anticiperen.

ESB 19-3-1975

263

Van bevolkingsprognose naar bevolkingsvooruitberekening
Noodzaak van demografisch onderzoek – enkele concrete
problemen
In de voorafgaande paragrafen is een globale uiteenzet-

ting gegeven van de problematiek rond de vervaardiging
van de bevolkingsprognose. Hierbij werd een onderscheid

gemaakt tussen twee prohieemgebieden. Het eerste behelst
de kennis (eerder het gebrek aan kennis) van het

bevolkingssysteem: haar elementen, haar structuur, haar re-
laties met overige subsystemen en haar instabiliteit. Met dit
laatste kenmerk als ,,trait d’union” werd het tweede

probleemgebied betreden, dat van de prognose.
Aan de basis van elke wetenschappelijk verantwoorde

toekomstuitspraak hoort een theorie te liggen die een ge-

deelte van de sociale realiteit doorzichtig maakt. Verder

dan een aantal deeltheorieën van ,,middle-range”-niveau die
slechts partiële verklaringen geven bij enkelvoudige relaties
is het demografische onderzoek nauwelijks gevorderd.

Gezien de hierboven geresumeerde problemen zal het dan

ook niet vreemd aandoen dat in demografische vakkringen
het predicaat ,,prognose” angstvallig wordt vermeden. Het

mag in deze misschien verbazing wekken dat pas op dit mo-

ment deze term wordt verbannen. Het leek echter logischer om met gebruikmaking van deze aanduiding de confronta-

tie tussen wetenschappelijke idealen en praktische beperkin-

gen duidelijker gestalte te geven. Prognose (pro-gnosis) is een Grieks woord met een La-
tijns voorvoegsel en betekent, letterlijk vertaald, voorkennis
of als variant, het vooraf-weten en stamt oorspronkelijk uit de geneeskunde 8). De letterlijke betekenis is zo suggestief

en pretentieus dat geen enkele demograaf, die zich bewust is
van de tekortkomingen op het gebied van zijn studieobject,

in de praktijk deze term zal hanteren.

Het vooruitberekeningsmodel van het CBS

Wanneer men tegen de achtergrond van de hierboven

uiteengezette algemene problematiek van de bevolkings-

vooruitberekening de concrete Nederlandse situatie beziet,
kunnen de volgende kanttekeningen worden geplaatst.

Het vooruitberekeningsmodel dat het CBS momenteel
hanteert is een z.g. componentenmodel, waarin de ont-

wikkeling van de totale bevolking wordt uiteengelegd in de
componenten sterfte, huwelijkssluiting en -ontbinding,
huwelijksvruchtbaarheid en migratie. Deze componenten
worden, met inachtneming van hun interdependentie,
afzonderlijk geanalyseerd en geprojecteerd waarbij men een

zo hoog mogelijke graad van desaggregatie probeert te be-

reiken (het beginsel van het uiteenleggen van trends in

basisree ksen).
Een ander kenmerk van het model is haar z.g.
longitudi-

nale
beschouwingswijze, waarbij de verklaring van de jaar-

lijks plaatsvindende demografische evenementen wordt ge-
zocht in de entiteiten die deze evenementen genereren: dit
zijn de geboortegeneraties en huwelijksgeneraties waaruit

een bevolking op een bepaald tijdstip is opgebouwd. Hier-
aan ligt de gedachtengang ten grondslag dat – in het
voorbeeld van de vruchtbaarheid – de kans dat een vrouw
op een bepaalde leeftijd en na een bepaalde huweljksduur
in een bepaald jaar een kind zal baren, afhankelijk is van

het aantal kinderen dat zij tot op dat moment reeds ter we-

reld heeft gebracht.
Dit gedeelte samenvattend kan men concluderen dat de
oorzaken van het soms weinig succesvol zijn van de officiële

CBS-vooruitberekeningen niet in de eerste plaats toe te
schrijven zijn aan tekortkomingen van het gehanteerde
vooruitberekeningsmodel zelf, dat, hoewel op sommige
punten voor verbetering vatbaar, internationaal gezien op
acceptabel plan staat. De oorzaken moeten veeleer worden
gezocht in de onvolkomenheid van de noodzakelijke input. Een model kan nog zo ,,sophisticated” zijn, wanneer de in-

voer van beperkte kwaliteit is zal ook de waarde van de

output dienovereenkomstig zijn.

Eerder werd in dit verband in zijn algemeenheid reeds ge-

wezen op de gebrekkige theoretische kennis omtrent het
menselijke reproduktiesysteem op zich en haar relaties met

overige subsystemen. Mede gezien het instabiele karakter

van het systeem zijn toekomstuitspraken erg moeilijk te
doen.

Afgezien van het cruciale punt van de voorspelbaarheid
van het menselijke reproduktiegedrag op zich, zijn

onderzoekresultaten als uitgangspunt voor hypothesen
omtrent de toekomstige ontwikkeling der demografische
componenten in Nederland momenteel zeer schaars. Dit
laatste doet zich vooral gevoelen ten aanzien van de factor

vruchtbaarheid die het belangrijkste gewicht heeft in de

bevolkingsontwikkeling en de hierin optredende verande-

ringen. De vruchtbaarheid toont in Nederland zoals in de
meeste westerse landen een duidelijk dalende trend. Dit ge-
geven is echter te onvolledig en vooral te onnauwkeurig om

de toekomstige geboorten hieruit te kunnen berekenen.

Als exponent van een totale sociale verandering voltrek-ken zich wijzigingen in gezinsvormingspatronen, die mede

konden ontstaan door een toenemende controle op dit pro-
ces door gebruikmaking van effectieve contraceptieven. De

ruime verbreiding die deze middelen in de tweede helft der
jaren zestig hebben gevonden is wel een der belangrijkste

oorzaken van de vruchtbaarheidsdaling die zich toen heeft
ingezet en waarvan het CBS in haar toenmalige vooruit-

berekeningen de consequenties heeft onderschat.
Deze dalende vruchtbaarheid is vooral zichtbaar gewor-

den in de hogere rangnummers en de buitenechtelijke ge-
boorten (abortus). Maar ook is recent een daling van de la-
gere rangnummers (eerste, tweede en derde kinderen) waar-
genomen, waarbij het aantal huwelijken dat binnen een
bepaalde huwelijksduur (nog) geen kinderen heeft voort-
gebracht niet onaanzienlijk is toegenomen. Daarnaast is de

ontwikkeling van het huweljksgedrag minder trendmatig.
De daling in de gemiddelde huwelijksieeftijd stagneert, het
tempo waarin de huwelijksfrequentie jarenlang is toegeno-
men vermindert. Een der belangrijkste problemen hierbij is
een juiste interpretatie te vinden omtrent de duurzaamheid

van deze bewegingen en de uiteindelijke limietwaarden.

De meest actuele ontwikkelingen kunnen alleen transver-
saaI, dus per kalenderjaar, worden vastgesteld. Dat de ware
betekenis hiervan als indicatie van een meer langdurige

structurele verandering beperkt is, werd reeds eerder

aangetoond 9). Zo zou het niet geheel onmogelijk kunnen
zijn dat het huidige lage vruchtbaarheidsniveau, naast de
autonome wens om minder kinderen te krijgen, toe te
schrijven is aan een manifeste structurele verandering in de
fasering van het gezinsvormingspatroon waarbij de kinde-
ren niet meer kort na de huwelijkssluiting worden geboren,
maar pas enkele jaren nadien (toename van het eerste ge-

boorte-i nterval).

Dit alles zou tot gevolg kunnen hebben dat het huidige

lage vruchtbaarheidsniveau gedeeltelijk kan worden geïnter-
preteerd als een soort vacuüm, dat later wanneer deze
uitgestelde geboorten worden gerealiseerd, weer enigszins

kan worden opgevuld. Ook kan dit uitstel door andere fac-
toren veroorzaakt zijn. Het is niet ondenkbaar dat de hui-
dige morele druk om het kindertal te beperken in het kader

van de algemene groeiproblematiek (SIRE-campagne), in
de toekomst zal verflauwen zodat eëhtparen die dan nog de

mogelijkheid hebben, alsnog tot het krijgen van nog een
kind zullen besluiten. Dit laatste voorbeeld toont aan dat

H. ter Heide, Uitgangspunten en begrippenapparaat voor regio-
nale bevolkingsvooruitberekeningen,
Bevolking en Gezin
nr.
3,
1973.
P. K.
Whelpton,
Cohori ferilizy,
Princeton University Press,
Princeton.
1965.

264

Naar een nieuw prijsbeleid?

C. P. A. BAKKER

Het huidige prijsbeleid heeft nadelige gevolgen

voor het rendement van hei ondernemings-

vermogen. Ter bestrijding van de inflatie mogen

ni. bij de huidige prjzenbeschikkingen de loon-

kosten slechts gedeeltelijk en de stijgende

vervangingsko sten van de duurzame produktie-

middelen
niet
worden doorberekend. C. P. A.

Bakker, registeraccountant te Utrecht, pleit in dit

artikel, vooral met betrekking lot de bestrijding

van de werkloosheid, voor een wijziging in hei

prjzenbeleid. De auteur stelt in dit kader een ge-

deeltelijke prijscompensatie voor. Dit vraagt wel

offers van de werknemers op korte termijn, maar

deze worden echter volledig gecompenseerd door

een vermindering van hun niet direct merkbare

vermogensverliezen.

In de Toelichting op de Prijzenbeschikking goederen en
diensten 1975, zoals deze is afgedrukt in de
Nederlandse
Staatscourant
van 23 december 1974, wordt gesteld, dat
handhaving van wettelijk voorgeschreven prijsgedragsregels

ten principale dient te worden beschouwd als een onmis-

baar instrument tot terugdringing- van het nog te hoge

infiatietempo in het belang van de sociaal-economische ont-
wikkeling in het algemeen en de werkgelegenheid in het bij-
zonder.

Ofschoon ik de redelijkheid van dit standpunt wel erken,
moet het mij toch van het hart, dat de langdurige toepas-
sing van de prijsgedragsregels zodanige schadelijke gevol-

gen begint te vertonen, dat de vraag moet worden gesteld of
het niet beter is tot een fundamentele wijziging van deze re-
gels te komen ter opheffing van bedoelde schadelijke gevol-
gen en de strijd tegen de inflatie meer te voeren op de plaat-
sen, waar deze in hoofdzaak ontstaat.

De Prijzenbeschikking

De achtereenvolgende prjzenbeschikkingen zijn uitge-
gaan van de toestand op een zeker moment, waarbij daarna

optredende kostenstijgingen niet of slechts ten dele en in
een beperkt aantal gevallen geheel in de prijzen mochten
worden doorberekend. Tot de
wel
doorberekenbare kosten
behoren:

a. de inkoopprjs van grond- en hulpstoffen en half

fabrikaten;

men in de toekomst, niet alleen met structurele veranderin-

gen rekening zou moeten kunnen houden, maar ook met
veranderingen van conjuncturele en dus tijdelijke aard. De
ervaring leert echter dat deze onvoorspelbaar zijn
(oorlogen, economische fluctuaties enz.).

Extra aandacht verdient het probleem der limietstelling.
De richting waarin bepaalde trends zich bewegen is vaak
duidelijk. Het probleem ligt eerder in het vaststellen van het
niveau, waarop deze trends niet meer verder zullen dalen of

stijgen. Dit probleem komt momenteel aan de orde bij de
bepaling van de limietwaarde van de vruchtbaarheid. In de
praktijk is men vaak geneigd trends die gepostuleerde

limietwaarden bereikt hebben verder onveranderlijk te

continueren, hetgeen een stabilisatie van belangrijke
sociale processen in zich houdt (huwelijksvruchtbaarheids-ontwikkeling naar pariteit). Dit laatste lijkt, gezien de erva-

ringen in het verleden, nauwelijks reëel en is tekenend voor
het gedwongen pragmatisme in het prognostische denken.
Hierbij komt nog dat de officiële status van het CBS in ze-

kere zin een belemmerende invloed uitoefent op een moge-
lijk meer fantasievolle, en meer vrijblijvende exploratie
van de toekomstige Nederlandse bevolkingsontwikkeling..
Het verdient in dit verband wellicht aanbeveling om in de
toekomst de activiteiten rond de bevolkingsvooruit-
berekening te scheiden in een vooruitberekening op korte
termijn (10 tot 15 jaar) die gekenmerkt zou worden door

een grote mate van flexibiliteit, zodat deze periodiek zou

kunnen worden aangepast aan recente demografische ont-

wikkelingen en in vooruitberekeningen die minder ,,bin-
dend” zijn en eerder een verkennend dan een voorspellend
karakter dragen.
De opsomming van de hierboven aangehaalde problemen
is zeker niet volledig en diende slechts om een beeld-te ge-
ven van een aantal hindernissen die genomen moeten wor-

den om het ideaal van een werkelijke bevolkingsprognose te
benaderen. Tot veel verder dan een benadering kan men
nooit komen, daar de loop van een bevolking zich groten-
deels onttrekt aan volledige bestuurbaarheid. Dit neemt

niet weg dat via een goed geleid demografisch onderzoek
een aantal van deze problemen kunnen worden opgelost.

Het heeft lang geduurd voordat men de noodzaak hiervan
voldoende heeft onderkend en initiatieven hieromtrent heeft
gehonoreerd. Het is dan ook te hopen dat men op korte ter-

mijn erin slaagt budgetten te verwerven en het nu reeds be-

staande potentieel op het gebied van demografisch onder-
zoek uit te breiden en te- coördineren.
Plannen op lange termijn vergen nu reeds grote kapita-

len. Te weinig, aandacht voor het belang van een zo be-

trouwbaar mogelijke bevolkingsvooruitberekening (de
,,kapstok” van alle plannen) leidt zeker tot het doen van
verkeerde investeringen, hetgeen tot op zekere hoogte kan
worden voorkomen.

A.
P. Vossen

ESB 19-3-1975

265

de tarieven en retributies van overheidsdiensten;

de omzetbelasting, de motorrijtuigenbelasting, alsmede
invoerrechten en accijnzen;

de vrachtkosten;
de verpakkingskosten.

Gedeeltelijk
doorberekenbaar zijn de loonkosten. Voor

de industrie is – evenals in de tweede helft van 1974 het ge-

val was – een doorberekening toegestaan van maximaal
(!)

50% van de loonsomstijging. Daaraan is nog de beperking
verbonden, dat die stijging slechts in aanmerking wordt ge-

nomen, voor zover zij niet meer dan 13% bedraagt. De be-
paling met betrekking tot het negatieve effect van arbeids-

tijdverkorting laat ik buiten beschouwing. Onder zekere be-
perkingen is in de sector der dienstverlening de loondoor-

berekeningsnorm gehandhaafd en wel op ten hoogste 85%

van de loonsomstijging.

Niet doorberekenbaar zijn de stijgende vervangings-

kosten van duurzame produktiemiddelen d.w.z. hogere

afschrijvingen noch hogere rente, zelfs niet in de gevallen,
waarin vervanging ook werkelijk plaatsvindt en hogere

rente wordt betaald.
Er is weinig fantasie voor nodig om vast te stellen wat de gevolgen voor de ondernemingen van het langdurig naleven

van deze prijsgedragsregels zijn. Als ik afga op de mede-
delingen die mij tijdens een bijeenkomst met collega-

registeraccountants zijn gedaan, zowel uit de sector van fi-

nancieel-administratieve topfunctionarissen als uit de sector
public-accountants, dan mag worden aangenomen, dat er
bij strikte naleving van de prijsgedragsregels geen enkele

onderneming in ons land meer bestaat, waarbij nog sprake
is van enig positief rendement van het eigen vermogen. Als
er toch nog sprake is van enige winstgevendheid, is dat het
gevolg van verkregen ontheffingen of van het feit dat men

de prijsgedragsregels niet correct naleeft c.q. van structuur-
veranderingen, die ervoor zorgen dat het eindprodukt niet
meer geheel vergelijkbaar is met de vroegere situatie. Een

voorbeeld van het laatste vindt men in het ontslag van jeug-
dige werknemers in vele detailhandelsondernemingen,

waardoor voor het publiek langere wachttijden en vermin-

derde service ontstaan.
Wie probeert bij het Ministerie van Economische Zaken

inlichtingen te krijgen over de richtlijnen van het
ontheffingenbeleid, krijgt slechts vage antwoorden. Men
gaat weliswaar ervan uit, dat het effect van het prijsbeleid

nimmer mag zijn, dat het rendement zodanig onder druk
komt te staan, dat de continuïteit van een bedrijf op lange

termijn in gevaar komt, doch men weigert in dit opzicht
enige cijfermatige norm bekend te maken. Zowel vanuit so-ciaal-economisch als vanuit juridisch gezichtspunt is dit een
bedenkelijke situatie. Men is overgeleverd aan de willekeur
van ambtenaren, terwijl geen enkele beroepsmogelijkheid
bestaat. Het is nog een geluk, dat de meeste ondernemers
thans op eigen gezag tot correctie van de prijsgedragsregels

overgaan, want het Ministerie is niet in staat iedereen die ontheffing nodig heeft op korte termijn te helpen. De on-
derneming is, zoals één van mijn collega’s het uitdrukte, al

failliet v66r de ontheffing wordt verleend. Het Ministerie
stelt hiertegenover, dat een bedrijf niet behoeft te wachten

met het vragen om een ontheffing totdat een verliessituatie
is bereikt. Reeds daarv6dr kan zich een ontwikkeling voor-

doen, die de continuiteit van het bedrijf op lange termijn in
gevaar brengt. Een dergelijke toestand is echter algemeen
geworden. Het is een absurde toestand, dat ontheffingen de

prijsgedragsregels moeten vervangen.

Koersverandering?

De minister van Economische Zaken heeft in een artikel
in
Politiek Nieuws.
van februari 1975 (maandblad van de
KVP) erkend, dat er iets moet veranderen.

,,Met de stijging van de welvaart is echter de financiële positie

van vele ondernemingen verzwakt en wel zodanig dat nu teveel
arbeidsplaatsen verloren gaan. Wij zullen dan ook van koers moe-
ten veranderen”.

Aldus de minister. Over de te nemen maatregelen zegt de

minister onder meer:

,,Daarnaast zal de financiële structuur van de bedrijven niet ver-
der mogen verzwakken. De sociaal zwakken en kwetsbaren van
vandaag zijn vaak de bedrijven; maar alleen met gezonde bedrijven
kan er voldoende werkgelegenheid zijn. De versterking van de fi-
nanciële structuur van bedrijven is naast beheersing van de kosten-
ontwikkeling een zaak van redelijk prijs- en fiscaal beleid”.

Het eerste wat opvalt bij lezing van het complex van

maatregelen, dat de regering heeft aangekondigd ter bestrij-
ding van de werkloosheid, is dat daarin geen algemene her-
ziening van het prijsbeleid voorkomt. De fiscale maat-
regelen voor het bedrijfsleven hebben maar weinig te bete-

kenen. Er wordt over het hoofd gezien, dat verbetering van het rendement van het eigen vermogen van ondernemingen

evenveel of misschien nog meer betekenis heeft dan een
koopkrachtinjectie voor de consumenten. Die koopkracht-

injecties betekenen wel, dat te hoog opgelopen voorraden

kunnen worden afgezet, doch niet, dat vervanging op eco-
nomische adequate wijze mogelijk wordt gemaakt. Er zijn
te veel ondernemingen, waarvan de financiële positie zo

zwak is geworden, dat zij zelfs als zij produktiemiddelen
willen en eigenlijk zouden moeten vervangen daartoe een-
voudig niet in staat zijn. Juist bij kleine en middelgrote

ondernemingen stagneert de kredietverlening door de ban-

ken, indien deze constateren, dat het eigen vermogen (no-minaal) niet meer groeit. Daarbij komt, dat de fiscale hef-

fing op schijnwinsten steeds grotere vormen gaat aan-
nemen. Nieuwe bedrijven en uitbreidingen van bestaande
bedrijven hebben het moeilijk, omdat zij moeten concur-
reren met bestaande bedrijven, die in economisch opzicht
tegen te lage prijzen (moeten) aanbieden.

Denkbaar is een oplossing, waarbij het prijsbeleid zoda-
nig wordt gewijzigd, dat een zeker minimum rendement van

het eigen vermogen wordt toegestaan. Daartegen pleit, dat

er dan geen premie meer bestaat op het verbeteren van de
efficiency van de ondernemingen. Ik ben geneigd Qver dit
bezwaar heen te stappen, omdat dit meebrengt, dat minder
snel tot ontslag van personeel behoeft te worden over

gegaan. Onder de huidige omstandigheden is het dikwijls

een kwestie van levensbehoud van de onderneming tot ont-
slag van personeel over te gaan, waarbij het overblijvende
personeel dezelfde totale prestatie moet leveren.
Een andere oplossing zou zijn de Prijzenbeschikking ge-

heel in te trekken. Het grootste bezwaar daarvan is, dat dan
zeker in een aantal gevallen misbruik van de nieuwe situatie
zal worden gemaakt. Een tussenvorm lijkt mij de toestem-ming tot doorberekening van:

de
volledige
loonsomstijging (i.p.v. 50% of
85%),
waarbij

de produktiviteitsstijging aan de ondernemers toevalt ter
verbetering van het rendement;
de volledige stijging van alle overige kosten, derhalve

ook van rente en afschrijving (op basis van vervangings-
waarde ter instandhouding van het reële vermogen van de
onderneming).

Bij tussenvormen zijn uiteraard variaties mogelijk. Zo

zou men de onder a. genoemde percentages ook bijv. op 75
resp. 100 kunnen stellen omdat in de industrie een verschil van 50% neerkomt op rond 6,5% van de loonsom, hetgeen

een vrij forse verhoging inhoudt.

Houding van de vakbeweging
Van nog meer belang is de houding van de vakbeweging,
die uiterst agressief vecht om tienden van procenten bij het
stellen van looneisen, waartegen de ondernemers maar

zwak reageren, omdat arbeidsonrust misschien nog meer

kost. De loon- en prijsspiraal kan praktisch alleen door de

266
1

vakbeweging worden doorbroken. Dat zou kunnen door de

beperking van de prijscompensaties. Men zou voor het ni-veau van het minimumloon de compensatie op 100% kun-
nen stellen en daarboven voor het meerdere op
50%.
Dan
treedt toch de door de vakbeweging voorgestane nivellering
op, doch de prijzen behoeven minder te stijgen. Op het eer-

ste gezicht lijkt het dan of de vakbeweging daarmede een
groot offer van de werknemers zou vragen. Toch is dat niet

het geval, omdat de geldontwaarding ook de werknemers

treft. Hun spaartegoeden, polissen van levensverzekering,
polissen van begrafenisverzekering, doch nog veel meer hun

doorgaans niet-waardevaste pensioenaanspraken worden

zodanig getroffen, dat (voor één jaar) afzien van elke vorm
van prijscompensatie voor de groep als geheel nog voordeel

oplevert, omdat het gemiddelde nominale belang groter is
dan één jaar inkomen. Anders gezegd: het voordeel, dat
wellicht nog in de loonsverhoging is begrepen, gaat gepaard

met een groter verlies op het gemiddelde bezit, zij het, dat
een dergelijk verlies pas op lange termijn voelbaar wordt.
Wie het wél voelen zijn de bejaarden, weduwen en wezen,

die naast hun waardevaste overheidsuitkeringen over het al-
gemeen moeten leven van nominale uitkeringen en de rente
van nominaal vermogen.

Men zou mij kunnen tegenwerpen, dat een dergelijke be-
leidsverandering van de vakbeweging inhoudt een reële ver-
mindering van de consumptie door de toch nog naijlende
prijsverhogingen. Dit is inderdaad het geval, doch daar
staat tegenover, dat de reële consumptiemogelijkheden dan
worden vergroot voor de bejaarden, weduwen en wezen en
voor de kleine zelfstandigen, wier positie nu steeds meer
verslechtert. –

Indien de vakbeweging tot een dergelijke beleids-
ombuiging bereid zou kunnen worden ge’ônden, wordt de

oplossing binnen de prijsgedragsregels ook anzienhijk een
voudiger. Bijkomende voordelen liggen ook op’and

m
eië ter-
reinen. Het vraagstuk van de stijgende hurenkot gémak-

kelijker tot een oplossing. Hetzelfde geldt voor het

pensioenvraagstuk. Het toenemende verschil tussen waarde-
vaste pensioenen en niet-waardevaste pensioenen zou kun-
nen verdwijnen en daarmede de ongelijke verdeling van de
welvaart tussen hen die tot de ene dan wel tot de andere
groep behoren. Het wetsontwerp omtrent de ,,coming-back-

service” zou kunnen worden teruggenomen.

Ik vrees, helaas, dat een dergelijke verandering voors-
hands een onhaalbare aangelegenheid is. Vandaar mijn sug-

gestie om voor één jaar de proef te nemen met een gedeelte-
lijke prijscompensatie. Indien dat een gunstig resultaat op-
levert, kan daarna in vrijheid tot herhaling worden beslo-

ten, waardoor uiteindelijk toch een toestand kan worden
bereikt, waarin de inflatie afneemt tot een aanvaardbaar
peil.

Conclusie

Binnen het kader van de bestrijding van de werkloosheid

moet hoge prioriteit worden toegekend aan een verbetering
van het rendement van het ondernemingsvermogen, waar-

door mogelijkheden voor vervanging van produktiemiddelen
en voor uitbreidingen worden geschapen. Daarvoor is een ingrijpende wijziging van het prijsbeleid noodzakelijk. In-
dien men het rendement van de bedrijven wil verbeteren en de achteruitgang van de positie van de zelfstandigen wil af-

remmen, dan is het onvermijdelijk dat dit gepaard moet

gaan met een afremming van de loonkostenstijging, waar

voor gedeeltelijke compensatie van prijsstijgingen een ge-schikte maatregel lijkt, Dat vraagt op korte termijn van de

‘werknemers een offer, dat echter volledig wordt gecompen-
seerd door een vermindering van hun niet direct merkbare
vermogensverliezen.

C. P. A.
Bakker

1. Inleiding

In het vorige artikel
(ESB,
9
februari
jI.) werd nagegaan hoe bij serieproduk-
tie door de keuze van de grootte der

produktieseries o.a. de grootte van de
voorraden, de netto beschikbare capa-
citeit en de efficiency kunnen worden
beïnvloed. Voor het afleiden van be-
slissingsregels voor het bepalen van

de seriegrootte zijn verschillende model-

len ontwikkeld, waarvan wij enkele
der meest bekende hebben genoemd.

Meer recent zijn modellen voorgesteld,

die beter dan de eerstgenoemde de
samenhang met andere beslissingen

in aanmerking nemen. In dit artikel
schetsen wij een raamwerk voor een
indeling van modellen voor het bepalen
van de seriegrootte.

2. Het bepalen van de seriegrootte en
kenmerken van het produktiesysteem

2.1. Een indeling

Voor het bepalen van de seriegrootte
zullen de te gebruiken modellen de rele-

vante kenmerken van het produktie-
systeem op de juiste wijze moeten
weergeven. Wij zullen de systemen van

serieproduktie onderscheiden in een

DRS. K. BOSKMA

DRS. M. GEERSING
IR. C. A. TH. TAKKENBERG
groep, waarbij de opeenvolging van de
produkten belangrijk is en een groep,

waarbij dit niet het geval is.

In het algemeen hebben de produkten die op dezelfde produktiemiddelen wor-
den gemaakt bepaalde kenmerken ge-
meen. Dit heeft tot gevolg dat bij het

overgaan op de produktie van een ander produkt de instelling van die machine in
bepaalde opzichten ongewijzigd kan
blijven. Fabriceert men achtereenvol-

gens, wat de omstelling betreft, zoveel

mogelijk verwante produkten dan zijn

omsteltijd en omstelkosten zo laag
mogelijk. Veelal kunnen de produkten
worden ingedeeld in produktgroepen,

Bedrijfseconomie

Beslissingsprocedures

van de produktie

Keuzevraagstukken met betrekking tot de grootte van
de produktieseries (II)

ESB 19-3-1975

.267

die in verband met het eenvoudiger en
sneller omstellen zoveel mogelijk aan-
sluitend gemaakt zouden moeten wor-

den. De produkten kunnen echter ook
dermate verschillen dat voor elke moge-

lijke opeenvolging van twee produkten andere omsteltijden en omstelkosten in

aanmerking moeten worden genomen.

De seriegrootte kan soms worden
bepaald
zonder
de opeenvolging van de

produkten in de beschouwing te betrek-
ken. In het geval dat de omsteltijd en/of
de omstelkosten van het produkt onaf-

hankelijk zijn van het produkt dat daar-
voor werd gemaakt, spreken wij van onafhankelijke produkten
met betrek-
king tot het bepalen van de seriegrootte.
Bij de beslissingen omtrent de serie-

grootte dient dan onder andere aan het
volgende aandacht te worden geschon-
ken.

Bij onafhankelijke produkten zullen
restricties op de beschikbare hoeveel-
heden van de benodigde produktie-

middelen in het algemeen leiden tot

het concurreren om de capaciteit van
deze schaarse produktiemiddelen.

Het gevolg is dat de keuze van de
seriegrootte van één bepaald produkt

invloed heeft op de seriegrootte van
de andere produkten. Dit is bijv.
evident wanneer meer uren worden

besteed aan een produkt A waardoor
minder dan het benodigde aantal uren

resteren voor de andere produkten.
In bepaalde gevallen is de afzet of het
verbruik van produkten veranderend

in de tijd, bijv. bij een seizoenprodukt.
Indien de afzet per periode bevredi-

gend nauwkeurig voorspelbaar is, zal
met de veranderingen in afzet rekening

moeten worden gehouden bij het be-
palen van de seriegrootte 1).
Bij bepaalde produktieprocessen is
het onvermijdelijk of moeilijk te voor-
komen dat gedurende of aan het einde
van het produktieproces blijkt dat
enkele eenheden produkten niet aan

de gestelde kwaliteitsnormen voldoen.
Er moeten dan produkten terzijde

worden gelegd met als resultaat dat de
serie niet het gewenste aantal goede
produkten oplevert. Dat kan ernstige

gevolgen hebben voor het verdere pro-
duktieproces of voor de afnemers.
In een dergelijk geval zal bij het bepa-
len van de seriegrootte rekening moe-
ten worden gehouden met de kans op

het optreden van defecten tijdens het
produktieproces 2).

grootte van de omsteltijden en/of om-

stelkosten. Het beschouwen van opeen-
volgingsrelaties tussen produktïeseries
is in het bijzonder van belang in de vol-
gende gevallen.

Bij de produktie van afhankelijke pro-

dukten met betrekking tot het omstel-

len waar te zamen met het bepalen

van de seriegrootte ook de opeenvol-
ging moet worden vastgesteld. De

opeenvolging kan zodanig worden

gekozen, dat er een minimum van de
som van de omsteltijden en/of omstel-
kosten ontstaat.
De produktie kan plaatsvinden in een
aantal op
elkaar aansluitende produk-

tiefasen.
Men kan bijv. denken aan

verschillende afdelingen, waar de eer-
ste afdeling onderdelen maakt, de
tweede afdeling met gebruik van door

de eerste geleverde onderdelen half-
fabrikaten maakt en de derde afdeling
met deze halffabrikaten (en eventueel
andere onderdelen) eindprodukten

fabriceert. In een dergelijk produktie-
systeem ligt het voor de hand de serie-
grootte van de produkten in de ver-

schillende fasen op elkaar af te stem-
men.

Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit te Groningen

2.2.
Beslissingen over seriegrootte,

opeenvolging en tijdstippen van pro-
duktie

2.3.
Bepaling van de seriegrootte bij een

één-fase-systeem

De tweede ingang in het schema van

tabel 1, de kenmerken van het produktie-

systeem en de produkten, laat zien dat de

klassieke seriegroottemodellen (zie
tabel 1, cel l) strikt genomen alleen

gelden bij onafhankelijkheid van de
produkten en geen restricties (afgezien
van andere aannamen) op de benodigde

produktiemiddelen. Treden restricties
op bij onafhankelijkheid der produkten,
dan kunnen wat de planningmodellen

betreft twee wegen worden bewandeld.

De
eerste
is het handhaven van de

afweging van kosten, gepaard gaande

met de frequentie van omstellen en de
grootte van de voorraden door een ver-

band te leggen tussen de tot dan toe
losstaande modellen voor de verschillen-

de produkten (zie tabel 1, cel 2a). Dit

kan de vorm hebben van het uitbreiden
van het model met restricties, bijv. door
gebruik van de methode van Lagrange-
multipliers (zie par. 3, vorige artikel 3)).
De restrictie bepaalt de nodige verklei-

ning van de seriegrootte. Een andere
mogelijkheid is de benodigde verklei-

ning van de senegrootte in verband met
de restricties zo goed mogelijk over alle
produkten te verdelen. Voor het ,,zo goed
mogelijk” verkleinen van de seriegrootte

van alle produkten is door Eilon 4) een

werkwijze voorgesteld die erop berust

dat eerst wordt bepaald hoeveel procent

de relevante kosten van het minimum
per produkt zullen mogen afwijken.

Binnen deze grenzen wordt de verklei-
ning der series gerealiseerd.

Gegeven het vlakke verloop van de re-

levante totale kostencurve zal een kleine
toelaatbare kostenverhoging t.o.v. het
minimum reeds een bruikbare ,,speel-
ruimte” voor het bepalen van de serie-
grootte onder restricties bieden. De
toeneming van de totale relevante
kosten is minimaal, wanneer bij alle pro-

dukten de seriegrootte juist zoveel wordt
verkleind, dat de kosten de toegestane
grens van kostenverhoging raken. Deze

methode is praktisch gemakkelijk toe-
pasbaar en ook bij meer-fase-produktie-

systemen in principe bruikbaar
5).
Een
tweede
weg bij het optreden van
restricties en onafhankelijkheid der pro-
dukten is het kiezen van een model, waar-
bij met gemengd-geheeltallige lineaire

programmering de optimale grootte van

l) Zie bijv. H. M. Wagner en T. M. Within,
Dynamic version of the economic lot-size
model,
Management Science, vol.
16, blz.
212
e.v. Meer omvattend wordt dit behandeld in
modellen die gewenste seizoenvoorraden be-palen in het kadèt’ van dejaarplanning van de
produktie.
2)
J. W.
Gavett,
Production and operations
management,
New’York,.
1968,
blz. 513 cv.
3)’ Zie
ESB, 19
februari
1975.
S. Eilon,
Elemenis ofproduktion planning and control;
New-York,
1962.
Zie bijv. P. M’értens,
Industrielle Daten-
verarbeitung.
Band t, Wiesbaden,
1972.

Het schema in tabel 1 demonstreert
dat modellen voor het bepalen van de
seriegrootte o.a. kunnen worden onder-
scheiden naar de kenmerken van het
produktiesysteem en het wel of niet in
aanmerking nemen van de opeenvolging.
De kolomindeling in tabel 1 geeft een

onderverdeling in drie categorieën van
modellen. De modellen uit de eerste
categorie zijn alleen gericht op het be-

palen van de seriegrootte. Met de twee-
de categorie van modellen wordt de

seriegrootte
en
de opeenvolging bepaald.
In een derde categorie van modellen
worden tegelijkertijd de seriegrootte en
de tijdstippen van produktie en omstel-

len opgenomen, waarmede tevens de op-

eenvolging is bepaald. Wij merken op dat
wij met deze derde categorie van mo-

De opeenvolging van de produkten is

dellen weer zijn gekomen op het vlak

zodanig belangrijk voor omsteltijden en/

van de detailplanning: het keuzepro-

of omstelkosten, dat deze in de beschou-

bleem met betrekking tot de tijdstippen
wing moet worden betrokken. Wanneer -, van toewijzen van taken aan produk-
voor een produkt de omsteltijden en/oL tiemiddelen. Doch ook de moeilijkhe-

omstelkosten afhankelijk zijn van het

den die de detailplanning meebrengt,

produkt, dat daarvoor op dezelfde

hebben wij terug: hetzeer groteaantal-

machine werd gemaakt, spreken we van

beslissingen dat in de beschouwing moet

afhankelijke produkten.
De afhanke-

worden betrokken. De toepassing van

lijkheid tussen produkten is hier dus

planningmodellen levert bij deze derde

gedefinieerd op de relatie die er kan be-

categorie moëilijkheden, daar dë om-

staan tussen de opeenvolging en de

vang van de modellen erg groot wordt.

268

Tabel 1. Schemansch overzicht van model/en voor hei bepalen van de seriegrootte, ajhanke/ijk van kenmerken van het produktie-
systeem
Met het model worden be-
paald:
Seriegrootte Seriegrootte
+
opeenvol-
ging series
Seriegrootte
+
opeenvol-
ging

series

+

tijdstippen
Kenmerken van het pro-
duktiesysteem en van de
produktie

produkten

Produktië in één fase
produkten

onafhanke-
t. ,,klassieke” model voor 4.— b)
7.
lijk, geen restricties
bepalen

van

de

serie-
grootte

produkten

onafhanke-
2. a. ,,klassieke” model,
5.

8.

modellen

voor

detail-
lijk, met restricties
uitgebreid; Lagrange-
planning

met

gebruik
multipliers;

iteratieve gemengd-geheeltallige
methode (Eilon);
LP,

netwerktechnieken
b. modellen die gebruik
en/of

simulatie;

voor
maken van verzame-
grotère problemen moei-
ling dominante heuris-
lijk

uitvoerbaar

door
tisch

bepaalde

serie-
ontstaan van zeer grote
groottes,

daarna

ge-
modellen.
mengd-gehaaltallig
LP-model a).

produkten

afhankelijk,
3.

b)
6. a. modellen die bij vaste
9.
met restricties
opeenvolging

aantal
cycli/ periode bepalen;
modellen die

heuris-
tisch

bepaalde

pro-
duktie-omvang

of
volgorde

gebruiken,
daarna met’LP-model

optimum bepaald;
modellen

die

ge-
mengd-geheeltallige LP

gebruiken;

geeft
grote modellen.

Produktie in meerdere fasen

produkten

onafhanke-
10. stuklijstexplosie; daar-
13.

lijk, geen restricties
samenvoegen en vervol-

gens ,,klassieke” serie-
grootte-model

produkten

onafhanke-
ll.a. als 10, langs iteratie-
14.—
bepaalde modellen voor
lijk, met restricties
ve

weg

toelaatbare
de

detailplanning,

die
oplossing zoeken met
via eenvoudige proce-
klassieke model (me- dures

een

beperkte
thode-Eilon)
variatie

van

de serie-
b. theoretische

model-
grootte in beschouwing
len

met

gemengd-
nemen,

o.a.

met

be-
geheeltallige LP mo-
hulp van simulatie (bijv.
gelijk; worden echter
Bosman,

modellen
zeer groot en spoedig
PYN en POT)
onhanteerbaar.

produkten

afhankelijk,
12.

IS.

met restricties

a) LP = lineaire programmering.

b) Niet relevant of niet bekend.

de produktieseries kan worden be-

paald. Voor het algemene geval met veel
produkten wordt. een dergelijk, model
snel.grooten moeiJijk hanteerbaar. Voor
piakt’isôhe ‘oepasihg bidt ‘.daârôin

meestal op basis van bepaalde eenvou-
dige criter’ia Va téchnische aard ‘een
klein aantal als dominant te beschouwen
seriegroottes bepaald (bijv. veelvouden
van een hele dag produktie). Na deze ver-
eenvoudiging wordt een model voor de
keuze uit deze dominante seriegroottes

lenreeks besproken combinatorische
opgesteld, dat met gemengd-geheeltalli-

probleem op.
ge lineaire programmering wordt opge-

In sommige gevallen is het mogelijk

töst (tabl 1, cel 2b).

om het opeenvolgingsprobleem vooraf-
Bestaan naatesti fierdefë.âci-‘ vgaa’rid anhet.;bepaIen an ,de, serie-
teit van produktiemiddelen tevens afhan-

grootte op te lossen met behulp van

kéljkheden tussen de produkten, dan

bepaalde heuristische procedures. Een
wordt aan de modellen de eis gesteld, dat

toepassing daarvan vormen de model-

uit een zeer groot aantal mogelijke op-

len onder (6a) en (6b) in tabel 1, waar
eenvolgingen de beste wordt gekozen.

één opeenvolging als de (altijd) domi-
Dit levei’t ons het eerder in deze artike-

nante opeenvolging t.o.v. alle andere

ESB 19-3-1975

269

wordt bepaald; wij spreken dan van een

vaste produktiecyclus. Nadat de opeen-

volging aldus is vastgesteld, wordt de bij
deze opeenvolging optimale seriegrootte

bepaald, eventueel rekening houdend
met restricties (zie tabel 1, cel 6a). Dit
is het in de literatuur algemeen bekende

geval. Wij hebben dit model in par. 3 van
het vorige artikel 6) besproken. Wanneer het op basis van de gestelde

criteria niet mogelijk is één opeenvolging

van de produktieseries als altijd beter
dan de andere te kwalificeren, maar wel een deelverzameling uit de verzameling

van mogelijke opeenvolgingen te bepa-

len die dominant is t.o.v. de rest, dan
hebben wij het geval (6b) uit tabel 1. in

het algemeen zal de verkregen deelverza-
meling van dominante opeenvolgingen
nog een groot aantal elementen kunnen
bevatten. De elementen van deze deel-
verzameling kunnen zowel in opeenvol-

ging als in grootte van de produktie-
series verschillen. Een (,,optimaal”)

produktieplan kan vervolgens worden

bepaald door uit de dominante deel-
verzameling met behulp van lineair pro-
grammeren met binaire variabelen de
optimale keuze van elementen te maken.
Deze aanpak is onder andere toegepast
door Dzielinski, Baker en Manne 7) en
door Dzielinski en Gomory 8).

Indien het niet mogelijk is om bij voor

baat het aantal te beschouwen mogelijke

opeenvolgingen van produktieseries te beperken zal het combinatorische pro-
bleem in volle omvang door het model

moeten worden behandeld (6c). In prin-
cipe kunnen hiervoor modellen worden

gekozen die gebruik maken van ge-
mengd-geheeltallige lineaire program-

mering. De opeenvolgingen moeten
worden behandeld met binaire variabe-

len. De keuze van de grootte van de
produktieseries kan worden weergege-

ven door continue variabelen. Voor een flink aantal produkten en machines zijn
bij deze aanpak echter grote aantallen

variabelen nodig, waardoor de prakti-
sche bruikbaarheid van een dergelijk
model twijfelachtig kan worden. Soms is

het mogelijk om bepaalde overeen-
komsten tussen groepen van produkten
te benutten voor het eenvoudiger maken
van de structuur van het probleem en als

gevolg daarvan het model kleiner te

houden. Een voorbeeld hiervan wordt
beschreven door Peters 9), die een Vrij

omvangrijk praktijkprobleem op deze
wijze kon oplossen binnen een aan-
vaardbare rekentijd.

Indien naast de seriegrootte de opeen-
volging van de series en de keuze van de
tijdstippen van produktie en omstellen
in het planningmodel worden opgeno-
men ontstaan zeer grote modellen.
Deze opgave kan zowel bij afhankelijke

(cel 9 tabel 1) als bij onafhankelijke

produkten (7) en (8) worden gesteld, hoewel het probleem in het geval (9)
uiteraard complexer is.
Een benadering, die nog voornamelijk
als een theoretische moet worden be-

schouwd, werkt met gemengd-geheel-

tallige LP-modellen waarbij de tijd in

voldoend kleine intervallen wordt ver-

deeld om de tijdstippen van produktie

en omstellen met de gewenste nauwkeu-

righeid te kunnen bepalen 10). Daarmee

wordt het seriegroottevraagstuk simul-
taan met de opeenvolging der produkten

en met alle restricties, die er op het ge-
bruik van produktiemiddelen in de tijd

liggen, opgelost. Alle keuzemogelijk-
heden, die er liggen tot de planninghori-
zon, worden afgewogen en de optimale

oplossing wordt bepaald. Dit is theore-
tisch zeer fraai, doch de praktische
moeilijkheden lijken (althans nu nog)

onoverkomelijk. Voor een aanvaardbare
tijdsafstemming van de taken ontstaat

een model van gigantische omvang, dat

bovendien nog een seer groot aantal
binaire variabelen omvat. Het ontwerpen
en operationeel maken van een derge-

lijke model, alsmede de rekentijd nodig
voor het vinden van de optimale oplos-

sing zijn o.i. zodanig dat toepasbaarheid

voor het algemene geval (nog) niet mo-
gelijk is.

Een tweede benadering gaat uit van
netwerktechnieken die gebruikt worden

bij centraal beslissen in de detail-

planning II). Bij het toewijzen van taken

aan produktiemiddelen worden in dit
geval regels toegevoegd die variaties
in de seriegrootte mee in de beschouwing

betrekken bij de toewijzing. Een aan-
trekkelijk aspect van deze benadering is

dat inleereffecten betrekkelijk gemakke-
lijk kunnen worden meegenomen.

2.4.
Bepaling van de seriegroolle bij een
meer-tase-systec,n

Omvat het produktiesysteem meerde-
re produktiefasen, dan werkt de keuze
van de seriegrootte (in principe) door in
alle fasen, hetgeen het probleem aan-

zienlijk complexer maakt. Strikt geno-

men kan nog een onderscheid worden
gemaakt tussen systemen waar de vraag
van buiten het bedrijf alleen optreedt
voor het eindprodukt en die waar dit

tevens het geval is voor de tussenproduk-
ten (= gerede produkt in alle andere fa-
sen clan de eindfase). Binnen het kader
van dit artikel moeten wij volstaan met
enkele opmerkingen over het bepalen

van de seriegrootte bij meerdere produk-
tiefasen. Indien er van buiten alleen

vraag naar de eindprodukten optreedt,

zal de eerste stap voor het aanpakken

van dit probleem bestaan uit het bereke-

nen van de totale behoefte aan eindpro-
dukten, halffabrikaten, onderdelen enz.,

alles per periode (stuklijstexplosie) (cel 10). In vele gevallen wordt de planning
van de seriegroottes in de opeenvolgen-

de produktiefasen losgekoppeld (men
spreekt in de praktijk wel van voorraad-
aanvulsystemen). In feite laat men dan
de simultane planning van de seriegroot-
tes van de verschillende produktiefasen
los. De planning van de seriegroottes
wordt ter wille van de eenvoud op

basis van signalen van een aantal voor-

raadpunten gevoerd. Daarmee worden

een groot aantal bezwaren, o.a. het ge-

vaar voor het optreden van keteneffecten
en onjuiste grootte van voorraden bij

bijv. veranderde seizoenmatige vraag,

binnengehaald. Bij ontkoppeling van de
fasen kunnen de modellen van de typen
uit de cellen 1, 2a en 2b worden gebruikt.

Een belangrijk aspect is daarbij, dat voor
elke berekening van de behoefte voor el-

ke fase steeds de aantallen tussenproduk-
ten van een bepaald type worden opge-

teld (het zogenaamde ,,samenvoegen”).
Na beschouwing van de in de desbetref

fende fase nog aanwezige voorraden kan
dan de netto-behoefte worden bere-
kend en vervolgens de grootte der pro-
duktieseries worden bepaald.

De bepaling van de grootte van de
produktieseries kan via een iteratief
proces met de detailplanning plaatsvin-

den 12). Het klassieke model (cel 1, tabel 1), evt. in de uitgebreide vorm

(cel 2a), kan het uitgangspunt vormen.

Het ligt voor de hand dat het boven-
geschetste ontwerp van het bepalen van

de seriegrootte op basis van voorraad-
signalen hogere kosten zal geven, dan

een ontwerp waarin de seriegrootte (en
eventueel ook de tijdstippen) worden

bepaald op basis van het functioneren
van de produktiefasen gezamenlijk (wel
synchroonproduktie genoemd). Een

iteratieve aanpak van meerdere produk-
tiefasen bijv. met behulp van een simu-
latiemodel is in bepaalde gevallen moge-
lijk; de grondslag kunnen modellen
onder (1 la) vormen. Voor onafhanke-

lijke produkten met restricties op capa-

citeit zijn voor meerdere (alle) produk-
tiefasen, althans theoretisch, modellen

mogelijk die gebruik maken van ge-
mengd-geheeltallige lineaire program-

mering (II b). Het voordeel van deze
modellen is dat naast een simultane

afstemming van de seriegrootte tussen
de fasen ook de eventueel aantrekkelijke
mogelijkheden tot anticiperen binnen
de planninghorizon, en dit wellicht ver-

schillend voor de verschillende fasen, in
de keuze worden betrokken. Het staat

echter wel vast dat bij een groot aantal
produkten en/of produktiefasen zeer
grote en vermoedelijk niet meer prak-
tisch hanteerbare planningmodellen
zullen ontstaan. Voor de mogelijke gevallen aangege-
ven door (15) en (18) in tabel 1 zijn ons

Zie ESB,
19 februari 1975.
B. P. Dzielinski, C. T. Bakeren A. S. Man-
ne, Simulation tests of lot-zise programming,
Management Science,
no.
9,
b!z. 229-258.
B. P. Dzielinski en R. E. Gomory, Optimal
programming of lot-sizes, inventory and !abor
a!locations,
Management Science, vol. II,
no. 9, juli, 1965, blz. 874-890.
R. J. Peters,
Gemengd-geheelzallige pro-
grammering bij produktie-planning,
(diss.
Groningen), Leiden, 1975.
Zie bijv. D. Adam,
Produktionspianung
bei Sortenferzigung,
Wiesbaden, 1969.
II) Zie
ESB,
6 november 1974.
12) Zie bijv. P. Mertens, o.c.

270

Fisconomie

Ondernemingstheorieën

en belastingafwenteling

DRS. P. W. MOERLAND

In dit artikel wordt een drietal theorieën betreffende de verklaring van het
onder-

nemingsgedrag
aan een beschouwing onderworpen tegen de achtergrond van de
afwentelingsproblematiek van een winstbelasting binnen elk van deze theorieën.

Het gaat hierbij om:
• de traditionele theorie van het
winstmaximerend
gedrag van de onderneming,

zoals we die kennen uit de theoretische economie;
• de dynamische versie van de sub 1 genoemde theorie, waarbij de
marktwaarde
van

de onderneming als doelvariabele paraisseert 1);

• de gedragswetenschappelijke
theorie, die gedurende de laatste decennia door

vooral organisatie-theoretici als een meer realistische voorstelling van het onder-nemingsgebeuren naar voren wordt gebracht 2).

We zullen eerst trachten een summiere uiteenzetting te geven van de voor ons doel

relevante karakteristieken van deze drie in hoofdzaak bekend veronderstelde

theorieën, om daarna, onder gebruikmaking hiervan, het afwentelingsprobleem

hierin te encadreren.
We houden in onze beschouwing een voudshalve geen rekening met de consequen-

ties die voortvloeien uit de discrepan iie tussen het fiscale en economische winst-
bègrip (m.b. t. de behandelingvan afschrij vingen, kapitaalwinst ed.). Deze simpli-

ficaties beïnvloeden onze
vergelijkende
beschouwing binnen het afwentelingskader

van de drie ondernemingstheorieën niet wezenlijk.

Een drietal ondernemingstheorieen

De theoretici volgens welke maxime-
ring van het winstbedrag ten grondslag
ligt aan het ondernemingshandelen be-
schouwen het bedrijf als een holistische, centraal gedirigeerde,
rationeel
opgezet-
te institutie. Het optimale bedrijfsbeleid

(t.a.v. prijzen, produktie, investeringen,

ed.) wordt gevonden in het punt waar
marginale geldelijke opbrengsten en

geen modellen met optimale oplossing
bekend. Voor de gevallen (16) t/m (18)
kan informatie over de invloed van de
seriegrootte worden verkregen door pro-
cedures daartoe op te nemen in modellen

voor detailplanning. Een aanzet daartoe
is o.a. gegeven door Bosman 13) met een
variant op de modellen PYN en POT.
In het algemeen kunnen we wel consta-

teren dat in de bedrijfseconomische

literatuur weinig aandacht is geschonken
aan de keuze van de seriegrootte in een

meer-fase-prod uktiesysteem.

3. Slotopmerking

Zoals uit het bovenstaande blijkt, is

kosten aan elkaar gelijk zijn 3). De
organisatiestructuur en de bedrijfs-
processen als zodanig krijgen geen af-
zonderlijke aandacht, waardoor het
abstractieniveau van deze theorie als
betrekkelijk hoog kan worden gekwali-

ficeerd.
De theorie, die maximering van de

marktwaarde van de onderneming cen-

traal stelt, houdt in dat de toekomstige
winststroom tegen een bepaalde rende-

er een duidelijke ontwikkeling in het ont-
werpen van planningmodellen van de

seriegrootte. De beslissingen omtrent de grootte van de produktieseries en de op-
eenvolging ervan, worden in relatie ge-
bracht met andere beslissingen binnen
de organisatie. Voor een deel verkeren
deze modellen nog in een experimenteel stadium.

K. Boskma
M. Ceersing
C. A. Th. Takkenberg

13) A. Bosman,
Systemen, planning, net-
werken
(diss. Groningen), Leiden, 1969.

mentseis wordt gedisconteerd. Het is
een dynamisering van de eerstgenoemde

theorie, welke evenwel een
bijzonderheid
met zich brengt: er wordt namelijk op
expliciete wijze rekening gehouden met
de vergoeding die in ruil voor het ver-

lenen van de beschikkingsmacht over
het vermogen aan de verschaffers hier

van moet worden betaald. Hierbij komt

de kapitaalmarkt aan de orde, hetgeen
van cruciale betekenis voor de bestude-
ring van het afwentelingsvraagstuk zal
blijken te zijn. De gedragswetenschappelijke theorie,

ofwel de ,,behavioral theory of the firm”,
behoeft wellicht wat meer toelichting.
De in de beide hierboven genoemde

theorieën (welke varianten zijn van de ,,neoclassical theory of the firm”) ver

onderstelde volstrekte rationaliteit van

het ondernemingsgedrag wordt door de
gedragstheoretici discutabel gesteld.

Er zou sprake zijn van een
begrensde
rationaliteit door het ontbreken van vol-
ledige informatie. Vandaar ook dat
maximerend gedrag als een te hoog doel

wordt gekenschetst; er wordt veeleer
naar een
,,bevredigende”
waarde van
doelvariabelen gestreefd. In deze opvat-
ting vormt de onderneming een
coalitie
van belanghebbenden zoals aandeel-
houders, managers, werknemers, af-

nemers ed., waaraan een dusdanige
vergoeding moet worden gegeven, dat
conflicten worden vermeden. Deze ver-

goedingen alsook de aspiratieniveaus

(bevredigende waarden) van de (moge-
lijkerwijs verschillende) doelvariabele(n)

worden via een adaptief proces steeds

op de binnen en buiten het bedrijf heer-sende omstandigheden afgestemd. Er is

een verregaande belangstelling van de

Zie bijv. D. W. Jorgenson, The theory of
investment behavior, in R. Ferber (cd),
Determinanis of investment behavior,
1967.
F. Modigliani en M. H. Miller, The cost of capital, corporation finance and the theory
of investment,
American Economie Revieiv,
blz. 261-297, 1958.
Zie bijv. R. M. Cyert en J. G. March,
A
behavioral theory of the Jirm,
1963.
Behoudens mogelijke rand-optima, bijv.
ophouden met produceren als de winst nega-
tief wordt.

ESB 19-3-1975

.

271

ten, welke (zoals we zullen zien) door de

heftïng van een vennootschapsbelasiing

veelal worden beroerd. De hiermee

samenhangende directe afwenteling
manifesteert zich onder meer in: prijs-

stijging van het produkt, produktie-

vermindering, reductie van investeringen
en vermogensbehoefte, en mogelijker-

wijze een prijsdaling voor het gebruik

van produktiefactoren.

We spreken van volledige afwenteling
van vennootschapsbelasting als het
winstbedrag (van de onderneming) resp.
het rendement (op de kapitaalmarkt)

nâ aftrek van deze belasting identiek
is aan het winstbedrag resp. het rende-
ment bij afwezigheid van vennootschaps-
belasting.

Beide typen van afwenteling, direct
en indirect, zijn kennelijk van een geheel

verschillend karakter en spelen zich in

een verschillende omgeving af. Dit wil

geenszins zeggen, dat beide typen onaf-
hankelijk van elkaar zouden zijn; in-

tegendeel, ze hangen zeer nauw samen,
zoals we in het vervolg zullen zien.

We trachten nu het afwentelings-
vraagstuk in het kader van de drie theo-

rieën van het ondernemingsgedrag in te
grijpen, maar ook gevolgen voor de
passen.
evenwichtsvergoeding van het vermogen op de kapitaalmarkt 5). We onderschei–

den

twee verschillende kaders, waar-
Deze
rubriek wordt verzorgd door het
binnen het afwentelingsproces zich kan
Fiscaal-Economisch
Instituut van
de
afspelen, te weten de
individuele onder-
Erasmus Universiteit Rotterdam

neming
en de
kapitaalmarkt.
We duiden
deze processen aan met
directe
resp.
indirecte
afwenteling 6).
Directe

en

indirecte

afwenteling van
Op de kapitaalmarkt ontmoeten de
vennootschapsbelasting binnen de drie
rendementsverlangens van de vermo-
ondernemingstheorieën
gensaanbieders en de in het vooruitzicht
gestelde

rendementsvergoedingen

van
Binnen het traditionele ondernemings-
de vermogensvragers elkaar. We nemen
model,

waarin

wordt

uitgegaan van
aan dat deze markt een atomistisch ka-
winstmaximerend gedrag, is afwenteling
rakter draagt, d.w.z. dat geen der markt-
van vennootschapsbelasting niet moge-
partijen (waaronder de individuele on-
lijk.

Dit is een welbekende uitspraak,
dernemingen) directe invloed op het to-
die men in nagenoeg elk economisch
tale marktgebeuren vermag uit te oefe-
handboek kan aantreffen 8). Het opti-
nen. De vraag- en aanbodelasticiteiten
male instelpunt is immers ongevoelig
van het vermogen zijn in belangrijke ma-
voor een scalaire transformatie van de
te medebepalend voor de hoogte van het
winst.
rendementspeil en de hoeveelheid vermo-
Deze
niet-afwentelbaarheid
geldt bij
gen, waarbij evenwicht op de kapitaal-
de marktwaardetheorie slechts in een bij-
markt tot stand komt 7).
zonder geval, zoals we hieronder zullen
We noemen de (nog nader uiteen te
zien. Binnen deze theorie is het afwente-
zetten) afwenteling via de kapitaalmarkt
lingsproces een complex geheel, waarbij
indirect,
omdat de belastinginvloed
via
een wisselwerking optreedt tussen beide
de grootte van de vermogenskosten (als
eerder onderscheiden soorten van af-
één der determinanten van de prijzen
wenteling: direct en indirect.
en

hoeveelheden

van

de

produktie)
De introductie of verandering van een
wordt geëffectueerd.
vennootschapsbelasting vindt
in eerste
Tot de
directe
fiscale invloed bepalen
instantie
haar weerslag in een stijging
we ons thans. Dit type afwenteling speelt
van de marginale kosten van de onder-
zich binnen het kader van de bedrijfs- nemingen; immers, in de rendements-
voering van individuele ondernemingen
eisen van de vermogensaanbieders komt
af. We stelden reeds, dat deze individuele
geen verandering door het invoeren van.
en. .vnnootschapsbeasting.

Om

aan
deelhebben aan

het gebeuren op de
deze eisen te kunnen voldoen, moeten
kapitaalmarkt èn bijgevoig de aldaar de ondernemingen een zodanig hoge
totstandgekomen evenwichtsvergoeding
winst
voor
belasting bereiken dat deze
op het vermogen als een
gegeven
hebben
onveranderd gebleven rendementseisen
te aanvaarden. Deze gegeven vergoeding worden ,,gehaald”. Een en ander leidt tot
vormt onderdeel van de marginale kos-
directe afwenteling, hetgeen onder meer

uitmondt in een daling van de gecollec-

tiveerde vermogensbehoefte. Dit nu
heeft consequenties voor het evenwichts-

punt op de kapitaalmarkt. In het nieuwe
evenwicht komt een andere, veelal lagere,

vermogensvergoeding tot stand. Een

comparatief-statische beoordeling van de
twee evenwichtssituaties kan ons een

indicatie geven omtrent de mate van (indirecte) afwenteling van vennoot-
schapsbelasting, welke
in eerste aanleg
via de werking van het kapitaalmarkt-

mechanisme ontstaat 9). De nieuwe
lagere rendementseis leidt nu tot een

reductie van de marginale kosten van de
ondernemingen, hetgeen de mate van
directe afwenteling in hevigheid ver-

mindert; de vermogensbehoeften nemen
weer toe, waardoor een hernieuwde
evenwichtsvergoeding op de kapitaal-

markt resulteert, welke ligt tussen de
originele vergoeding (bij afwezigheid

van vennootschapsbelasting) en de ver-

goeding welke in eerste aanleg na de
door de directe belastingafwenteling

geïnduceerde inkrimping van de ver-

mogensbehoefte als evenwichtsprjs gold.

Dit proces van
wisselwerking
tussen
directe en indirecte afwenteling conver-

geert c.p. tenslotte in een stabiele even-

wichtssituatie op de kapitaalmarkt en
op de in- en verkoopmarkten van de
ondernemingen. Pas nu zou een uit-
spraak mogelijk zijn over de uiteindelijk
tot stand gekomen mate van beide soor-
ten van afwenteling. Afhankelijk van de

vermogens-, produktie- en afzetelastici-

Voor een meer uitgebreide tegenover-
elkaarstelling van de neoklassieke en de ge-
dragswetenschappelijke theorie in het kader
van de bestudering van het afwentelings-
vraagstuk, moge zijn verwezen naar P. W.
Moerland, Ondernemingstheorie, organisatie-
structuur en belastmgafwenteling,
Bedrijfs-
kunde,
47, nr. 2, publikatie april 1975.
We richten onze aandacht uitsluitend op
ondernemingsfinanciering met behulp van
eigen, ondernemend vermogen; we zien in dit
bestek dan ook af van een behandeling van
het vraagstuk der optimale financiële struc-
tuur.
Dit onderscheid heeft vooral betrekking
op de
omgeving
waarbinnen de afwenteling
zich voltrekt. Wellicht loopt het traditionele onderscheid tussen afwenteling en
korte
en
langere
termijn parallel met ons onderscheid
tussen
directe
en
indirecte
afwenteling.
Voor een analyse van dit onderwerp moge
zijn verwezen naar J. Hartog en W. J. Keller,
Rente, inflatie en de fiscus,
ESB,
21 augustus
1974, blz. 725-729.
Zie bijv. J. M. Hendersonen R. E. Quandt,
Microeconomic theory: a mathematical
approach,
1971, blz. 219 e.v. Hierbij zij aan-
getekend, dat het winstbedrag als een ver-
goeding aan de ondernemer voor arbeidsin-
spanning, vermogensverschaffing en onder-
nemerschap kan worden opgevat,
zonder
dat
aan de vergoeding voor elk van deze drie ele-
menten een bepaalde minimum-eis ten grond-
slag ligt. Indien dit wel het geval zou zijn, ont-
staat een vergelijkbare situatie m.b.t.’ de af-
wenteling als in de marktwaardeversie van de neoklassieke theorie.
De aanpassing van verkoopprijzen, pro-,
duktiehoeveelheden, investeringen en vermo-
gensvergoedingen kan worden gedacht als een
geleidelijk proces met meerdere stappen.

gedragstheoretici voor de interne Orga-
nisatie van de onderneming en voor het

bedrjfsproces als zodanig. Vraagstuk-
ken van autorisatie, gezag, delegatie

van bevoegdheden en verantwoordelijk-heden en andere aspecten van het leiding
geven krijgen volop aandacht. Deze
theorie schenkt speciale aandacht aan

de operationele aspecten van de be-
drijfsuitoefening, dit in tegenstelling tot
de beide hiervôör behandelde theo-
rieën 4).

Directe en indirecte afwenteling van

vennootschapsbelasting

Voordat we nu deze theorieën in ver-

band brengen met de afwentelings-

problematiek, gaan we eerst wat nader
op dit laatste vraagstuk in. We bepalen

ons tot afwenteling van de
vennoot-
schapsbelasting.
We hanteren het begrip afwenteling
in een ruime betekenis door hieronder
niet alleen gevolgen van de belasting-

heffing voor de prijsstelling, de produk-

tie- en investeringsvolumina e.d. te be-

272

teiten komt een bepaalde
verdeling
van
de totale belastingdruk tot stand tussen

kapitaalverschaffers, leveranciers van
produktiefactoren (arbeid, materiaal

enz.) en afnemers van produkten. De
beide laatste groepen nemen alsdan een

gedeelte van de weinig benijdenswaar-

dige honneurs van de belastingdestina-
tarissen (de eerste groep) waar. We

kunnen enkele casuele uitspraken doen

door een paar uiterste veronderstellingen

te maken over de waarden van de aan-
bodelasticiteiten van het vermogen.
Indien er een
volkomen inelasticiteit

van het vermogensaanbod t.o.v. de ver-

goeding bestaat, wordt de vennoot-
schapsbelasting geheel door de vermo-
gensverschaffers gedragen. De rende-

mentseis ondergaat een vermindering
ter grootte van het belastingpercentage.
De belastingdestinatarissen dragen de
last van de vennootschapsbelasting vol-
ledig. Er treedt noch directe noch indi-

recte afwenteling op. Hier geldt dus
dezelfde conclusie als bij de winstversie
van de neoklassieke theorie.

Bij een
volkomen elastisch
aanbod
van vermogen geldt de tegenover

gestelde conclusie. De rendementseis

blijft alsdan onveranderd; de belasting-invloed manifesteert zich uitsluitend in

een verminderd vermogensaanbod.
Tussen deze beide uiterste veronder

stellingen m.b.t. de aanbodelasticiteiten
van het vermogen ligt de realiteit; im-
mers, in feite zal een belastingverande-
ring altijd wel zowel het rendementspeil
als de vermogenshoeveelheid beroeren.
Een analyse van de afwenteling binnen
het model van de gedragswetenschappe-
lijke theorie is enigszins gecompliceerder.
Indien het aspiratieniveau van de winst

als een bedrag
voor
aftrek van vennoot-
schapsbelasting wordt geformuleerd,

doet zich geen directe afwenteling voor.
Het winstniveau ondergaat immers geen
wijziging door de introductie of de wijzi-
ging van de vennootschapsbelasting.
Dit ligt anders als het aspiratiewinst-
niveau
na
aftrek van belasting wordt

bepaald. Een belastingverandering laat
in dit geval dit niveau als zodanig on-
beroerd, maar beïnvloedt daardoor het
v66r aftrek van belasting benodigde
winstbedrag. Deze verandering in het
bruto (d.i. v66r aftrek van belasting be-schikbare) winstniveau kan alleen wor

den bewerkstelligd door een bepaalde reallocatie van de produktiemiddelen;

het geheel van de hieruit voort-
spruitende gevolgen hebben we hier-
v66r
directe afwenteling
genoemd.
Als het gedragswetenschappelij ke
model meerdere perioden omvat, kan,
evenals bij de marktwaarde-theorie, op
hieraan analoge wijze de indirecte af-

wenteling een rol spelen. Ook hier ver

tonen beide soorten van afwenteling een
nauwe samenhang; bij een hogere directe

afwenteling drukt de vennootschaps-
belasting in geringere mate op de des-
tinatarissen dan bij een lagere directe
afwenteling. Binnen deze theorie be-

staat geen garantie dat een maximale
winst en daarmee een maximaal rende-

ment wordt verkregen; blijkens onze
korte uiteenzetting van de gedragsweten-
schappelijke theorie aan het begin van

dit opstel is dit ook geen vereiste.
In welke mate vertoont de afwenteling
via de kapitaalmarkt nu een wissel-

werking met de kwantifïcering van de

aspiraties m.b.t. het winstniveau? Om

deze en hiermee samenhangende vragen
te beantwoorden, is inzicht in de factoren

die de hoogte van aspiratieniveaus be-
palen een vereiste.

We stellen dit onderwerp binnenkort
in een ander artikel aan de orde 10), al-
waar we, kort samengevat, tot het vol-

gende overigens niet analytisch onder-
legde of empirisch getoetste oordeel

komen. Het werken met aspiratieniveaus,
die als budgetteringsnormen aan onder-
geschikte echelons binnen de onder-

neming worden opgelegd, is een door
voornamelijk
organisatorische factoren
bepaalde noodzaak om efficiënte en

effectieve bedrijfsprocedures te ver-
krijgen. Het is de concrete vorm waarin
het vermoedelijk optimerende gedrag
wordt vervat. Van ongeveer gelijke

strekking zijnde woorden van Machlup:

,,Marginal analysis of the firm should

not be understood to imply anything
but subjective estimates, guesses and
hunches” II).
Aan deze aspiratieniveaus wordt dan
,,par tâtonnement” en langs de weg van
op ,,feed-backs” gebaseerde adaptaties
inhoud gegeven. Zo gezien is bevredi-
gend gedrag in feite de
praktische ver-
taling
van optimerend gedrag. Dit zou
betekenen, dat de uitspraken die in het
kader van de neoklassieke theorie (winst-

versie en marktwaardeversie) zijn ge-

daan evenzeer van toepassing zijn op het bevredigende gedrag.

Globaal geschetst, zou men kunnen
stellen dat:

• de winstversie van de neoklassieke
theorie uitgaat van puur maximerend

gedrag;

• de gedragswetenschappelijke theorie
uitgaat van puur bevredigend gedrag;
• de marktwaardeversie van de neo-

klassieke theorie uitgaat van een
schijnbaar gemengd maximerend-
bevredigend gedrag: maximerend ge-

drag bij de bedrijfsvoering, schijn-
baar 12) bevredigend gedrag op de
kapitaalmarkt in de vorm van het

formuleren van de rendementseisen.

Samenvatting en conclusies

Omtrent de afwenteling van vennoot-
schapsbelasting binnen de drie onder-

scheiden ondernemingstheorieën kan het volgende worden gezegd 13).

• Binnen de traditionele theorie van het

wnstmaximerend gedrag van de
onderneming vindt geen afwenteling

van vennootschapsbelasting plaats.
De belasting drukt volledig op de

belastingdestinataris (de ondernemer).

• Binnen de marktwaardeversie van de
neoklassieke theorie is er een wissel-
werking tussen directe en indirecte

afwenteling. De mate van beide soor-
ten van afwenteling wordt voorname-

lijk bepaald door vermogens-, pro-
duktie- en afzetelasticiteiten. In het
extreme geval van een volkomen in-

elastisch vermogensaanbod geldt een
soortgelijke conclusie als sub 1 is ver-

meld. De belasting drukt dan eveneens
op de destinatarissen (de vermogens-
verschaffers).

• Binnen de gedragswetenschappelij ke

theorie is de mate van afwenteling
moeilijker aan te duiden. Elders 14)
en hierboven opgenomen overwegin-

gen 15) doen ons ertoe neigen om be-
vredigend gedrag als een benadering
voor maximerend gedrag te beschou-
wen. De conclusies sub 1 en sub 2
zouden alsdan bij benadering van toe-
passing zijn binnen deze theorie.

Het verdient ons inziens aanbeveling
om de naar voren gebrachte
tweedeling
in directe en indirecte afwenteling te han-

teren, omdat dit mogelijk verwarring
eerder vermijdt.

P. W. Moerland

Zie Moerland
(1975).
F. Machlup, Marginal analysis and
empirical research,
.4merican Econoniic
Review, 1946, 36,
blz.
5 19-554,
i.h.b. blz.
522.
We schrijven
schijnbaar,
aangezien het
formuleren van rendementseisen door ver-
mogensverschaffers eveneens voortvloeit Uit
optimerend gedrag (bijv. bij particuliere ver-
mogensverschaffers in het kader van nuts-
maximering).
Hierbij moet in aanmerking worden ge-
nomen dat deze uitspraken worden gedaan
onder de gemaakte veronderstelling betref-
fende de overeenkomst tussen het econo-
mische en fiscale winstbegrip (zie inleiding).
Zie Moerland
(1975).
IS) We zijn ons bewust dat deze overwegin-
gen eerder het predikaat
bespiegeling
dan
bewijsvoering
behoeven. Hierop betrekking
hebbende conclusies dragen daardoor een
tentatief karakter.

adverteer in ESB

ESB 19-3-1975

273

Toets op taak

Natuurbescherming,

!andschapsbehoud

en overheidsuitgaven

DRS. J. M. BRONNEMAN

De eerste twee rapporten zijn uitge-

bracht door de Interdepartementale
Commissie Nationale Parken en Natio-

nale Landschapsparken, het laatste is een co-produktie van Staatssecretaris
Meijer en de ministers Van der Stee en
o
ruijters.

De interdepartementale commissie be-

veelt in de eerste nota aan om naast de

drie bestaande nationale parken nog
20 gebieden de status van
nationale park
té geven. De commissie omschrijft een
nationaal park als een aaneengesloten
gebied van ten minste 1.000 ha., bestaan-
staande uit natuurterreinen, wateren en/

of bossen, met een bijzondere natuurlijke
en landschappelijke gesteldheid en een

bijzonder planten- en dierenleven. Hier-

mee heeft de commissie aansluiting ge-
zocht bij een internationale definitie
die in 1969 te New Delhi is vastgesteld.
Kern van de definitie is dat een nationaal

park geen landbouwgronden en geen

woonkernen dient te omvatten, maar
uitsluitend ,,natuurlijke” elementen.

Landbouwgronden en nederzettingen
kunnen wel voorkomen in nationale
landschapsparken. De omschrijving van
het begrip
nationaal landschapspark
in de tweede nota is dertien regels lang;
het komt erop neer dat landschaps-

parken veel groter zijn dan nationale
parken (ten minste 10.000 ha.) en zowel
natuurgebieden als landbouwgronden

Deze rubriek wordt verzorgd door het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven

en nederzettingen omvatten. De com-

missie doet onder andere de aanbeveling
vijf proef-la ndschapsparken in te richten.

Het sleutelwoord van de derde nota – van staatssecretaris Meijer en de minis-

ters Van der Stee en Gruijters – is
,,waar-
devolle cultuurlandschappen”.
De
staatssecretaris en de ministers hebben
ieder op hun terrein naar een aantal

maatregelen gezocht die het behoud
van waardevolle cultuurlandschappen
moeten garanderen. »Minister Gruijters
gaat onder andere bekijken in hoeverre
hij de artikelen 10, 49 en 50 van de Wet
op de Ruimtelijke Ordening beter kan hanteren. Deze artikelen betreffen ge-
bruiksvoorschriften in bestemmings-

plannen die – ter bescherming van
natuur en landschap – een beperking

op het agrarisch gebruik inhouden en de

schadevergoeding daarvoor. Minister

Van der Stee gaat privaatrechtelijke
overeenkomsten sluiten met boeren,
waarin de beloning van de boer als be-

heerder van het landschap wordt ge-

regeld (aangepast beheersregi me).
Staatssecretaris Meijer gaat waardevolle

agrarische cultuurlandschappen op-
kopen.

Voor een goed begrip zij opgemerkt

dat de bescherming van waardevolle
cultuurlandschappen zich zowel binnen

als buiten de geprojecteerde landschaps-

parken kan afspelen: nationale land-

schapsparken bestaan immers voor een
deel uit agrarische cultuurgrond.

Onduidelijkheden

Wanneer men de drie nota’s achter

elkaar leest, valt op dat men zich weinig
moeite heeft getroost de verschillende

delen van de tekst op elkaar af te stem-
men. Een aantal kleine voorbeelden.

In de nota over de nationale parken
wordt gezegd dat de Biesbosch van

internationale ornithologische beteke-
nis is, omdat het gebied voor de
kwak de noordelijkste broedplaats
van geheel Europa is. Verderop wordt
de ornithologische betekenis van de
Nieuwkoopse Plassen onderstreept,
omdat de zeldzame kwak er broedt.
Volgens de ene nota kost een hectare
natuurterrein gemiddeld f. 7.000, vol-
gens de andere gemiddeld f. 10.000.
Passages, waarin de boer wordt voor-
gerekend wat hij krijgt als beheerder
van het landschap, komen zowel in de

tweede als in de derde nota voor. Ze
stemmen echter niet overeen.

Ernstiger is echter dat men er niet op
eenvoudige wijze achter kan komen
hoeveel hectare grond nu in totaal door
welke maatregelen zullen worden be-

streken. Ik heb tenslotte de volgende
opstelling gemaakt (zie tabel).

Het bleek evenmin eenvoudig de prijs
van het landschapsbehoud en de natuur

bescherming vast te stellen. De finan-
ciële paragrafen in de drie nota’s worden
met enige schuchterheid ingeleid: men
dient in het oog te houden dat de kosten-

ramingen indicatief zijn, globaal en een
oriënterend karakter dragen. Nu moet
worden toegegeven dat het ramen van

kosten moeilijk is; het aantal onzekere

factoren is groot, vooral wanneer de
ramingen betrekking hebben op meer

dan één jaar. Maar het is een opvallend
verschijnsel – en dat geldt niet alleen
voor de drie nota’s die we hier bespreken

Zoals bekend leven natuurbeschermers/landschapsbehouders en land-

bouwers als jaren in onmin, zowel op het niveau van de departementen als –

zoals dat heet – in het veld. Gezien de publikatie van drie nota’s op 3 februari

JI. (één over nationale parken, één over nationale landschapsparken en één

nota over de relatie tussen landbouw en natuur- en landschapsbehoud) heeft
men elkaar nu op departementaal niveau gevonden. De reacties van het veld

op de drie nota’s lopen echter nogal uiteen. Sommigen juichen de maat-

regelen toe, anderen vinden deze noodzakelijk om verder zondigen van de

mens als rentmeester tegen te gaan, weer anderen betitelen de voorstellen

als overdreven, kostbaar, dweep ziek, ondoordacht, kunstmatig en overbodig.

In verband met de defensie-uitgaven wordt heftig gediscussieerd over de

,,aankoop van de eeuw”. Blijkens de drie nota’s zijn er meer aankopen van de

eeuw (zoals er ook meer wedstrijden van de eeuw zijn). Daarnaast zitten er

elementen in de voorgestelde maatregelen die een bom onder de overheids-

uitgaven kunnen betekenen. In dit artikel zal een en ander worden toegelicht.

Enkele sleutelwoorden

274

Tabel

Natuurterrein
Cultuurgrond
Totaal

78.000 ha 78.000 ha 20.000 ha 80.000 ha
100.000 ha
Waardevolle cultuurlandschappen
planol. maatregelen artt. 10,49,50 RO
.

Nationale parken (20)

……………………………..
Landschapsparken (5 proefgebieden)

…………………

70.000 ha
70.000 ha
90.000 ha
90.000 ha
aangepast beheersregime a)
………………………….
aankoop (reservaatsvorming a))
………………………

Totaal

…………………………………………..
98.000 ha
240.000 ha
338.000 ha

a) Omdat 2. en 3. elkaar niet uitsluiten is er bij 3. rekening mce gehouden dat mde
5
procf.landschapsparken 30.000 ha. onder
een aangepast beheersregime vallen en 10.000 hu. in verband met reservaatsvorming worden aangekocht. In totaal vallen dus 00.000 ha. onder een aangepaste beheersregime en worden 100.000 ha. aangekocht in verband met reservaatsvorming.

– dat schuchterheid en onzekerheid

in mindere mate aanwezig zijn wanneer
het gaat om het aangeven van de baten.

Mij lijkt echter dat kosten relatief zeker-

der zijn dan baten, ze gaan in ieder geval
voor de baat uit.
Combineert men de financiële ge-

gevens van de drie nota’s, dan kan daar-
uit worden afgeleid dat de aankopen/
investerings- en inrichtingskosten een
bedrag van f. 1,5 mrd. overtreffen en de
onderhoudskosten, bij voltooiing van de
verschillende projecten, ruim f. 200 mln.

per jaar bedragen. Onduidelijk is of de
Rijksuitgaven ook met deze bedragen
zullen stijgen, omdat het Rijk reeds nu
een deel van met name de onderhouds-

kosten voor zijn rekening neemt (bijv.
bossen van Staatsbosbeheer). Daar
staat tegenover dat bij de ramingen
niet met alle factoren die tot kosten

leiden rekening is gehouden. Terzijde
zij nog opgemerkt dat, ook de andere
overheden voor extra uitgaven komen
te staan.

Stijging van de overheidsuitgaven

Gezien het bovenstaande kan men dus met recht spreken van een ,,aan-

koop van de eeuw”. Daar komt bij dat
de laatste twee nota’s elementen bevatten
die een bom onder de overheidsuitgaven
kunnen betekenen. Om dit duidelijk te
maken wordt hieronder wat dieper in-

gegaan op het inkomen dat de boer als
beheerder van het landschap zal gaan
ontvangen. Het beheer van de boer kan
betrekking hebben op één of meer van
de volgende activiteiten, dan wel non-
activiteiten.

Het plegen van onderhoud

Hieronder kan worden verstaan het
periodiek vellen van hakhout of grien-
den, knotten van knotwilgen, bijplanten
van houtwallen enz. De minister van
Landbouw en Visserij sluit gewone

overeenkomsten naar burgerlijk recht af
met de boer, waarbij de landbouwer zich
als eigenaar-gebruiker of gebruiker

van de grond verplicht tot het verrichten
van onderhoud en daarvoor als tegen-
prestatie een financiële vergoeding ont-

vangt. Hier lijkt weinig bezwaar tegen

te bestaan: op verzoek van de overheid
verricht de boer een prestatie en ont-
vangt daarvoor een vergoeding.
Het niet-aanpassen van de externe pro-duktie-omstandigheden

Over dit punt merkt de derde nota op:
,,Ten aanzien van het afzien van het aan-
passen van de externe produktie-
omstandigheden, dient in beginsel aan
toepassing van de z.g. ‘bergboeren-
regeling’ te worden gedacht”. De ,,berg-
boerenregeling” is een EG-regeling. De

wondere wereld van de Brusselse land-
bouwpolitiek heeft ertoe geleid dat

Nederlandse boeren voor bergboeren kunnen doorgaan. Het blijkt dat deze
regeling de mogelijkheid kent van ver-

goeding voor permanente natuurlijke
handicaps. Vermoedelijk zal menig
Nederlandse boer opmerken dat het eer-
der om bestuurlijke handicaps gaat.

Het aanpassen van de interne produktie-omstandigheden

De minister van Landbouw en Visserij
sluit met boeren gewone overeenkomsten
naar burgerlijk recht af, waarbij de land-

bouwers zich verplichten handelingen
na te laten die in de normale bedrijfs-
voering gebruikelijk zijn (bijv. gebruik
maken van kunstmest of chemische be-strijdingsmiddelen) of toezeggen de be-

drijfsstructuur niet te wijzigen (bijv.
omzetting van bouwland in grasland,

toevoeging van een intensieve veehoude-
rijbedrijfstak aan een bestaand bedrijf). Als tegenprestatie ontvangen de boeren
een vergoeding.

Het is dit type overeenkomst, dat een
bom legt onder de overheidsuitgaven.
Is hiermee niet het licht op groen gezet
voor de minister van Verkeer en Water

staat om privaatrechteljke overeen-

komsten te sluiten met handelsreizigers,
waarbij de laatsten zich verplichten om
onderweg af te zien van overschrijding

van een bepaalde snelheid? Als tegen-
prestatie ontvangen zij een vergoeding

i.v.m. gederfde inkomsten. Bovendien
lijkt het erop dat met dit type overeen-
komst het recht op ruilverkaveling wordt

erkend, dat er tot nu toe niet was. De
boeren ontvangen een vergoeding omdat

zij-een (vermeend) recht op ruilverkave-
ling laten lopen.

Terughoudendheid

Het is waarschijnlijk met het oog op
dit soort consequenties dat staatssecre-

taris Meijer en de ministers Van der Stee

en Gruijters opmerken dat een zekere

terughoudendheid past bij het afsluiten

van dit type overeenkomsten. Een
gr6tere terughoudendheid is m.i. wense-
lijk.

J. M. Bronneman

F.Sb
Mededeling

Postacademisch onderwijs

In de maanden oktober, november
en december a.s. organiseert de faculteit
der Sociale Wetenschappen in het kader

van het postacademisch onderwijs een
aantal cursussen over: 1. kolonisatie en

dekolonisatie; continuïteit en dis-
continuïteit van maatschappelijk beleid

en bestel; 2. multinationale onder

nemingen; 3. staatsrechtelijke en grond-
wettelijke ontwikkelingen in Nederland

en 4. organisatie-ontwikkeling. Elk van
deze cursussen omvat zes bijeenkomsten

op vrijdagen – eens per 14 dagen –

van 16.00-21.00 uur. Deelneming staat

open voor degenen, die in hun werk met
de genoemde thema’s bezig zijn.
Plaats: Erasmus Universiteit, Burg.
Oudlaan 50, Rotterdam. Kosten: f. 200
(voor elke cursus, mci. literatuur).
Inschrijving: v66r 3 augustus 1975

(voor de cursus: ,,staatsrechteljke en
grondwettelij ke ontwikkelingen in
Nederland”); v66r 8 september 1975

(voor de overige cursussen). Na 1 april
1975 is een brochure beschikbaar; deze
kan worden aangevraagd bij de Facul-
teit der Sociale Wetenschappen van de
Erasmus Universiteit, postbus 1738,
Rotterdam.

Indien u geen abonnee

bent op ESB

Een goede raad: kijk

op blz. 258 onderaan.

ESB 19-3-1975

275

De heer Goudswaard mengt zich in

de discussie over het al dan niet toe-

passen van de vervangingswaarde
(vvw) in de overheidssfeer. Hij kondigt

reeds tevoren aan dat hij tegenstander
is van toepassing van de vvw in deze
contreien. Zijn betoog zal in sterke mate

bériisten op ,,feitelijke financierings-
argumenten”. Wie, zoals ik, van mening
is dat toepassing van de vvw gewenst

is op grond van andere dan financierings-

argumenten 1) zou zich dus van de rede-
nering van de heer Gouswaard weinig behoeven aan te trekken. Desondanks
gaarne onderstaand commentaar, waarL

uit moge blijken dat ook financierings-

argumenten ten onrechte kunnen wor-
den gehanteerd om de toepassing van de vvw te bestrijden.

1. Op blz. 60 (linker kolom) wordt de

lezer uitgenodigd ,,ter controle” een

bedrijf voor te stellen. ,,met een
machinepark van in totaal 10 machines
waarvan er jaarlijks één wordt ver-
vangen en waarvan de basisprjs ad
f. 10.000 steeds met f. 1.000 per jaar
stijgt”. De schrijver vervolgt dan:

,,Het verschil tussen de jaarlijks te verrichten
investeringen en de beschikbare afschrijvings-
bedragen vormt in dit theoretische voorbeeld
uiteindelijk een Constant bedrag, dat
een-
malig
(cursivering van mij) in de kostprijs op-
genomen dient te worden. In dit voorbeeld
van het ideaal-complex, gebaseerd op de historische uitgaafprijs zijn echter de af-
schrijvingskosten per eenheid produkt lager
dan ……op basis van vervangingswaarde”.

Ik heb mij inderdaad (ter controle)

aan het rekenen gezet en kwam tot de
volgende – overigens voor de hand

liggende – uitkomsten.
• Het bedrag, dat in de gegeven casus

nodig is voor de te verrichten inves-
teringen, is in elk jaar gelijk aan de
afschrijvingsbedragen die beschikbaar

komen, wanneer deze worden afgeleid
van de actuele kostprijzen 2) van de
machines.

• Het constante bedrag waarvan de
heer Goudswaard spreekt behoeft
weliswaar slechts
eenmalig
te worden
berekend (dat is meestal zo met con-

stante bedragen), maar het moet uiter-
aard
jaarlijks
in de kostprijs worden

opgenomen om herinvestering –

zonder aanvullende financierings-
middelen – mogelijk te maken.

• Dit constante bedrag is derhalve

niets anders dan de aanvulling van de

afschrijvingen op basis van historische

kosten tot afschrijvingen op basis van
actuele kostprjzen van de machines.

Als hier geen sprake is van een vergissing
roept deze constatering de vraag op

waarom de heer Goudswaard aan de
som van zijn afschrijvingsbedrag (op
basis van historische kosten) en zijn
constante bedrag niet de naam ,,afschrij-

ving op basis vervangingswaarde”

wenst te geven. Het ,,constante bedrag”
heeft in het betoog van de heer Gouds-

waard geen naam en als ik het goed zie
wordt het in de verdere uiteenzettingen
gemakshalve (?) vergeten.
Als ik nu de heer Goudswaard volg

in zijn gedachte dat ,,in zijn algemeen-
heid voor de Rijksoverheid van een
ideaal-complex gesproken kan worden”,
lijkt toepassing van afschrijving op basis
van actuele kostprijzen een aantrékke-
lijke gedachte. In plaats van ,,een con-
stant bedrag” aan de afschrijvingen (op
basis van historische kosten) toe te voe-

gen, verhogen wij eenvoudig de afschrij-
vingen zelf tot het peil dat nodig is om
daaruit herinvesteringen te kunnen

financieren (dus: afschrijvingen op basis
actuele kostprijzen). Ongetwijfeld zullen

dan bij individuele bedrijven, diensten,
gemeenten enz. regelmatig liquiditeits-overschotten ontstaan. Het moet echter
voor de overheid mogelijk zijn deze
liquiditeitsoverschotten

te

dirigeren
naar de bedrijven, diensten, gemeenten
enz. die op het moment aan herinves-
teren toe zijn. Door deze werkwijze zou
het bestaande kapitaalgoederencomplex

in stand worden gehouden uit de uit tarie-
ven, retributies e.d. vrijkomende cash-
flow.

De onder 2. beschreven werkwijze
zou bovendien als voordeel hebben dat
de gebruikers van de diensten van de
overheid via deze tarieven en retributies

relevante informatie ontvangen (en in hun bestedingen ervaren!); informatie
over wat deze diensten – gemeten

aan actuele kostenverhoudingen(!)

kosten. Daardoor kunnen zij hun be-

stedingspatroon tijdig instellen op het

niveau dat de bestaande verhoudingen
zo goed mogelijk weergeeft. De beslissin-

gen die op grond van deze informatie
worden genomen, zouden maatschappe-

lijk wel eens heilzamer kunnen zijn, dan

de beslissingen die in belangrijke mate

worden beïnvloed door de ouderdom
van de kapitaalgoederen waarvan (toe-

vallig) gebruik wordt gemaakt. Een
argumentatie pro of contra de toepassing

van de vvw, die zich op deze informatie
richt, zou mij meer aanspreken dan de
argumentatie opgebouwd rond de finan-
ciering in de overheidssfeer.

In de paragraaf ,,Macro-econo-
mische benadering” maakt de heer

Goudswaard onderscheid tussen mid-
delen die uit belastingheffing aan de

overheid toevloeien en de ,,niet-

belastingmiddelen”, waaronder de be-

dragen die ten opzichte van de huidige

praktijk extra in ‘s Rijks kas zouden vloeien door toepassing van de ver-

vangingswaarde bij de calculatie van
tarieven, retributies e.d. Hierbij valt het
volgende op.

• De heer Goudswaard geeft er in deze
paragraaf blijk van het vraagstuk van
,,vervangingswaarde en overheids-
financiën” geheel te benaderen vanuit

het overheidsbeleid zoals hij het thans
waarneemt. Wie het huidige beleid van

de overheid als uitgangspunt neemt,
komt niet verder dan een marginale
toetsing. Daarmee wordt uiteraard

niets gezegd over de gevolgen van een

toepassing van actuele waarden als
basis voor tariefstelling e.d., wanneer

deze zou zijn geïntegreerd in het totale
financiële beleid van de overheid.

• Zo is door de heer Goudswaard in het
geheel niet aangetoond, dat het finan-

cieren van herinvesteringen boven het

bedrag dat uit de afschrijvingen op
basis van historische kosten beschik-

baar komt bij voorkeur volgens de
thaiis geldende gedragslijn zou moe-
ten geschieden. De lezer – en ver-

moedelijk ook de heerGoudswaard.-
blijft in het onzekere over het macro-
economische effect van een stelsel als
onder 2. door mij aangegeven, gekop-

peld aan een zekere verschuiving tus-

sen ,,wel- en niet-belastingmiddelen”.
Met dit commentaar wordt niet be-
oogd de toepassing van vervangings-

waarde in de overheidssector te propa-

geren. Bedoeld is slechts aan te tonen

Zie ook: Drs. G. G. M. Bak,
Winst als
bron van informatie,
Agon Elsevier, Amster-
dam, 1971.
Ik geeft de voorkeur aan de term ,,actuele
waarde” resp . ,,actuele kostprijs” boven
,,vervangingswaarde”, omdat mi. het belang
van de toepassing ligt in de actualiteit van de
informatieenniet zozeer in het zeker stellen
van de vervanging. Zie ook: Drs. W. van
Bruinessen, Bases of accounting other than
historical cost,
MAB,
juli/augustus
1973,
blz.
289
e.v.

Esb
Ingezonden

Vervangingswaarde

en overheidsfinanciën (1)

276

Vervangingswaarde
en overheidsfinanciën (II)

Het artikel van Drs. F. H. Gouds-

waard in
ESB
van 15januari 1975 geeft

een teleurstellende behandeling aan een
belangwekkend onderwerp. De auteur
doet het in de inleidende passages voor-

komen alsof de ,,pure vvw” (wat dat dan
ook moge zijn) in het bedrijfsleven
nauwelijks meer wordt toegepast, en dat
eigenlijk alleen in de overheidsdienst nog

enkele hardnekkigen zijn te vinden die
aan deze theorie praktische betekenis

toekennen. De auteur ziet hierbij twee
dingen over het hoofd.
Toepassing van de historische kost-

prijs als grondslag voor de jaarverslag-
geving zowel nationaal 1) als inter-
nationaal 2) steeds sterker aan kri-
tiek bloot staat; met recht kon F. S.

Somekh in zijn commentaar voor het

10e internationale accountantscongres
te Sydney in 1972 stellen: ,,lt is

generally conceded that we are
presently in the process of moving
towards current-value accounting”.
Al mogen dan vele ondernemingen

voor hun jaarverslaggeving de ,,pure

vvw” niet toepassen, daarmee is nog
niets gezegd over hun gedrag in vraag-
stukken van kostprijscalculatie en
prijsbepaling. Ik ken nauwelijks een

dat de overheid andere argumenten
moet hebben dan die van de heer Gouds-

waard om ervan af te zien. Het vormt
bovendien een gelegenheid nog eens te
wijzen op het misverstand dat toepas-
sing van vervangingswaarde in eerste
instantie van belang zou zijn om de ver-
vanging van kapitaalgoederen veilig te
stellen. Primair staat de kwaliteit van
informatie die het gebruik van actuele
waarden oplevert, af te meten aan de

soorten beslissingen waartoe die infor-
matie dient te leiden. Het effect op de
financiering acht ik secundair.

G. G.
M. B
a
k*

* De auteur is registeraccountant te Amster-
dam en buitengewoon hoogleraar accoun-
tancy aan de Katholieke Hogeschool te
Tilburg.

ondernemer die, zo hij bij een beslis-

sing betekenis toekent aan de waarde

van een actief, die waarde anders dan
op actuele grondslag bepaalt.

Ik zie ervan af diep in te gaan op de
onjuistheden en onvolledigheden in
Goudswaards artikel. Ten onrechte stelt
hij dat bij een z.g. ideaal-complex van

kapitaalgoederen hantering van afschrij-

ving op basis van historische uitgaaf-
prijs mogelijk zou zijn; de conceptie van.

het ideaal-complex is alleen aan de orde,
wanneer men over de z.g. inhaalafschrij-vingen spreekt. Ten onrechte verwart hij

continuïteit als ondernemingsdoelstel-
ling en vooronderstelling voor de jaar-

verslaggeving met continuïteit als feite-
lijke vaststelling van het ondernemers-

gedrag. Het is deze laatste, en niet de
eerste die in de vvw-theorie tot gevolg-

trekkingen voor de waarde-oordelen van
die ondernemer leidt. De auteur gaat

voorbij aan de recente literatuur 3) over
de invloed van de financieringsstructuur
op de resultaatbepaling op basis van
vervangingswaarde; al mag dan worden

toegegeven, dat zich ter zake nog geen
communis opinio heeft ontwikkeld. De
conclusie dat extra niet-belastingmid-
delen stimuleren tot minder doelmatige bestedingen is onbewezen, en evenmin
voor de hand liggend.
De wezenlijke vraagdie aan de orde is

luidt: Dient de overheid voor haar

Vervangingswaarde

en overheidsfinanciën (III)

Het artikel van Drs. F. H. Gouds-
waard in
ESB
van 15 januari 1975 is
daarom te betreuren, omdat het, in
plaats van bij te dragen tot dieper in-zicht in het onderwerp, eerder de ver-
warring stimuleert.

De voornaamste oorzaak van de ver

warring is het feit, dat Drs. Goudswaard
de onderwerpen: waardebepaling van de

werkeenheden als onderdeel van de
kostprijsberekening, financiering, ver

mogensvorming en bepaling van de aan-

biedingsprijs door elkaar en tegelijker-

tijd bespreekt, en daarbij vrijwel onver-

mijdelijk zich zelf op verschillende pun-

ten tegenspreekt. Voorbeeld hiervan zijn

de onder het hoofd ,,vervangingswaarde-

diensten – voor zover de prijsvorming

niet in vrije mededinging tot stand komt

– een prijs te verlangen die de waarde

der opgeofferde produktiemiddelen
goed maakt? Of kunnen er redenen zijn
om met een lagere prijs te volstaan?
Het betreft hier een vraag van beleid,

in casu van politiek beleid. Een analyse
van de mogelijke antwoorden, en van de
daarbij te verwachten gevolgen, zou in-
teressant zijn, zowel voor wetenschaps-
beoefenaars als voor politici. Het inzicht

wordt echter niet gediend door het te
doen voorkomen alsof de waarde van
een goed voor kostprijscalculaties in een

overheidsbedrijf een andere zou kunnen
zijn dan in een particuliere onderneming.

Wie zulks wil beweren, zal met een over-
tuigender betoog moeten komen.

J.
A.
Burggraaff

Zie onder meer Prof. Drs. R. Burgert,
De jaarrekening van ondernemingen en
inflatie,
ESB, 27
november
1974.
Zie onder meer SSAP no.
7
in Engeland;
APB Statement no. 3 en SEC Release no.
151 in Amerika; Die Wirtschaftpr(ifung dd.
15 december
1974
in Duitsland.
Zie onder meer de rede van P. C. Breek, uitgesproken bij de uitreiking van de Henri
Sijthoff-pnjs (op II december
1974)
en het
referaat van Drs. W. van Bruinesse voor het
10e internationale accountantscongres,
1972.

theorie” aangevoerde argumenten waar-
om de vervangingswaarde en financie-

ringseffecten niet te scheiden zijn, terwijl
later, onder het hoofd ,,micro-econo-
mische benadering”, het argument van
de vorming van eigen vermogen (met

gevolg te zijner tijd de centrale finan-
ciering te kunnen ontgaan) terzijde

wordt geschoven als ,,een aan de kost-
prijsproblematiek wezensvreemd ele-

ment in de discussie”. Dit laatste is

uiteraard juist, maar geldt echter even-
zeer voor vrijwel alle door Drs. Gouds-
waard aangedragen argumenten (bepa-

ling marktprijs, vermogensvorming enz.)
tégen toepassing van de vvw.

Drs. Goudswaard acht afschrijving
naar aanschaffingsprijs mogelijk bij het

aanwezig zijn van een ideaal-complex;
bij afwezigheid hiervan zou afschrijving
naar vervangingswaarde wél gewenst

zijn. Nu is het al of niet aanwezig zijn
van een ideaal-complex oorzaak van het

al of niet ontstaan van een verlies bij op-

waardering van de produktiemiddelen
als gevolg van waardevermindering van
de eerdere afschrijvingen. In de redene-

ring van Drs. Goudswaard ligt opge-
sloten dat hij in het al of niet aanwezig

zijn van een ideaal-complex een oorzaak
ziet tot een verschil in de waardebepaling
van de werkeenheden, die op het ,,kri-

tisch moment van de ruil” aan de pro-

duktiemiddelen worden onttrokken, en
dat naar zijn mening een kleinere onder-

ESB 19-3-1975

277

neming een andere kostprijsmethodiek

zou moeten hanteren dan een grotere.
Wanneer Drs. Goudswaard zijn eigen

rekenvoorbeeld nog iets verder door-
rekent, zal hij ontdekken dat het con-

stante bedrag van de achterstand in de
afschrjving bij historische uitgaafprijs

(in zijn rekenvoorbeeld f. 5.500) niet
eenmalig,
doch
ieder
jaar opnieuw aan

de afschrijvingen moet worden toe-
gevoegd. Daarmee wordt uiteindelijk

eenzelfde bedrag ten laste van de kosten

rekening gebracht als bij afschrijving

naar vervangingswaarde, ook bij het

ideaal-complex!
Afgezien van de theoretische fouten

die hier en daar in het artikel zijn geslo-pen, moge ook de teneur van het artikel

niet onweersproken blijven. Deze kan

in ‘t kort als volgt worden weergegeven.

,,ln de Rijksbegroting worden de rijks-
uitgaven afgewogen en gesteld tegenover de
nationale middelen. Deze middelen komen
voort uit overheidsactiviteiten en uit (alge-
mene) belastingmiddelen. De onderlinge af

weging van uitgaven- en inkomstenbestand-
delen geschiedt mede in het licht van elks in-
vloed op de nationale economie. In dit kader
worden de uit overheidsactiviteiten te Ont-
vangen middelen bepaald en daarop dient de
prijs- resp. tariefspolitiek van de overheid
te worden ingesteld”.

De consequentie, die Drs. Gouds-

waard hieraan verbindt, is: de kostprijs-

methodiek dient aan de prijspolitiek te

worden aangepast; ter wille van een ge-
wenste prijs van het overheidsprodukt
dient de vvw als basis voor de bepaling

van de kapitaallasten te worden los-
gelaten. Deze gevolgtrekking nu dient

mi. op principiële en praktische gronden

te worden verworpen. Principieel, omdat
ieder produkt een kostprijs heeft en
omdat een zo juist mogelijk berekende
kostprijs een op vele (in overheidssfeer:
bestuurlijke) niveaus een onmisbare
beslissingsvariabele vormt. Praktisch,
omdat een op vvw gebaseerde kostprijs

niet gelijk behoeft te zijn aan de aanbod-
prijs.
Indien een bedrijf de afschrijvingen

naar vervangingswaarde doorberekent
in zijn verkoopprijs en daarbij de rente

volledig incalculeert, ontstaat een finan-

cieringswinst, en wel voor zover met
vreemd vermogen wordt gefinancierd
(een complicerende factor hierbij is, dat

de huidige rente naar algemeen gevoelen
tevens een vergoedingselement voor de
geldontwaarding bevat, uit hoofde

waarvan een dubbeltelling in de kosten
kan ontstaan; voor een nadere analyse

hiervan moge echter worden verwezen
naar de hieromtrent verschenen litera-
tuur). Deze financieringswinst kan
uiteraard worden gebruikt om de aan-
bodprjs te verlagen, doch vormt op zich

zelf geen reden om de vervangings-
waarde los te laten.

Nog iets over het overhevelen van

overheidsinkomsten van de belasting-
sfeer naar de overheidsactiviteiten.

Zuivere overheidsfunctie is het voor-

zien in
collectieve
behoeften, bijv.

rechtszekerheid. Ontvanger van het goed

en betaler ervan kunnen slechts als col-

lectiviteit tegenover elkaar worden ge-

steld. Op menig terrein treedt de over-

heid echter op ter voorziening in

individuele
behoeften (bijv. in de sector
van de openbare nutsbedrijven). Hier

kan de ontvanger van het goed wél wor-
den geïndividualiseerd; niet valt in te
zien waarom de kosten van het goed niet

zo juist mogelijk zouden worden bepaald
(waarvoor onder meer de vvw moet wor-

den toegepast) en door de ontvanger van

het goed worden I*taald. Dit kan, aldus

Drs. Goudswaard, een verschuiving

van de ene categorie overheidsontvang-sten naar de andere, dan wel een stijging
van de totale overheidsinkomsten mede-

brengen, hetgeen a priori ongewenst

wordt geacht. Dit laatste is nog maar

de vraag en hangt af van de financiële en
economische politiek van de overheid op

dat ogenblik. Indien het gewenst wordt

geacht een overheidsprodukt beneden
een al of niet voor financieringswinst

o.d. gecorrigeerde kostprijs te verkopen,

betekent dit wél dat de verbruiker van
dat goed uit de algemene middelen

wordt gesubsidieerd resp. dat het ver-

bruik van dat goed kan worden gesti-
muleerd. Dit kan verdedigbaar zijn,
doch men dient wél te weten in welke
mate men met subsidiëring bezig is.

Conclusie:
een in het kader van de

financieel-economische politiek van de
overheid passende prijs van het over-
heïdsprodukt ontslaat niet van de ver-

plichting om de werkelijke kostprijs

(waarvoor toepassing van de vvw nood-
zakelijk is) van dat produkt te kennen.

H. van Es

Naschrift

Zes reacties (waarvan drie rechtstreeks
beantwoord) is te veel eer voor een
scribent, die, het zij nog eens gezegd

slechts bestaande visies op een rijtje zet.
Niettemin werd dit kennelijk voor een
aantal lezers als tamelijk nieuw ervaren,
wat mij gezien de achtergrond van de
hooggeachte opponenten enigszins ver-

baast. Gezien: a. de bekendheid van de
materie; b. mijn literatuurverwijzingen
in het artikel en c. de geringe plaatsruim-
te, wil ik mij in dit kader slechts beper-
ken tot enkele kernpunten in de betogen
van mijn opponenten, die ik overigens
dank betuig voor hun moeite een

schriftelijke reactie te geven.

Prof. Bak

Prof. Bak begint helaas met mij ver

keerd te citeren en een onjuiste con-
clusie te trekken bij het vaststellen, dat
degenen, die op andere dan financierings-
gronden toepassing van vervangings-
waarde (vvw) wensen, zich van mijn

redenering weinig behoeft aan te trekken.

Niet alleen onaardig, maar ook onjuist.

Degenen, die mijn artikel goed heb-

ben gelezen zullen vele, waaronder
ook

financieringsargumenten hebben aan-

getroffen. Bijv. vanuit de continuïteits-

gedachte, tariefpolitiek, belastingpoli-

tiek, ,,economische” marktprjs, de

macro-economische spelregels enz.
Evenmin accuraat is de kritiek op het
eenmalige
(onderstreping van Prof. Bak)

bedrag dat
jaarlijks
in de kostprijs opge-

nomen moet worden. Dat wist ik al en

dat blijkt ook – mi. heel duidelijk – uit

de zin (op blz. 60 l.k.): ,,Het verschil tus-
sen de
jaarlijks
te verrichten
….
enz.”.

Ik wil de hand wel in eigen boezem ste-
ken door te stellen dat ik beter had kun-

nen schrijven
.
.. …. een constant be-

drag, dat eenmalig, doch permanent,
in

de kostprijs opgenomen dient te

worden”.
De suggestie die de heer Bak hieraan

vastplakt, dat dit constante bedrag

,,niets anders is dan de aanvulling van de
afschrijvingen op basis van historische

kosten tot afschrijvingen op basis van

actuele kostprjzen van de machines”,

en daarom wellicht de naam zou kunnen

krijgen van (enkele regels verderop)
,,afschrijving op basis van vervangings-

waarde” vind ik onbegrijpelijk. Dit constante bedrag vormt slechts een

jaarlijkse bijstelling uitgaande van de

historische uitgaafprijzen en met behulp

van een z.g. ideaal-complex. Dit is een
ander bedrag dan de correctie op grond van de vvw. Hierbij treden
geen
liquidi-

teitsoverschotten op. Het onbegrijpelj ke is dat de heer Bak onder punt 1 vindt dat het bedrag in mijn stelsel gelijk is aan de

afschrjvingsbedragen op basis van

,,actuele kostprjzen”. Daarmee is dan
door de schrijver dit laatste begrip ken-
nelijk nader gedefinieerd.
Onder punt 2 heeft het begrip ,,actuele

kostprijzen” echter een andere inhoud
gezien de tegenstelling die wordt gelegd

met mijn systeem in de zin: ,,ln plaats
van… enz.”. Daarbij treden
wel
liquidi-

teitsoverschotten op. Wat bedoelt de

heer Bak: vvw of niet? De punten 1 en 2
zijn niet consistent en de logica van de
gesuggereerde naam ontgaat mij dan ook. Daar komt bij dat de opmerking
over de liquiditeitsoverschotten m.i.
weinig doordacht is. Dit in verband met
de mogelijke verhogingen in de tarieven

en de belastingsfeer. De liquiditeits-
overschotten zullen ergens, door iemand,

op tafel moeten worden gelegd. Ik denk niet dat dergelijke verhogingen door de
heer Bak met gejuich worden begroet.

Doch hier wil de heer Bak echter van

de marginale toetsing (wat een heel
zinvol uitgangspunt is) naar de discus-

sie over integratie van vvw in het totale

financiële beleid van de overheid. De
suggestie inzake het dirigeren van deze

liquiditeitsoverschotten naar de over-
heidssectoren is op zich aardig, maar

theoretisch bezien kan hij dat niet
menen. Immers, de vvw is typisch micro-

278

economisch gericht. Het aggregeren van
micro-economische
verschijnselen tot
macro-grootheden leidt bij de vvw tot

absurditeiten. Denk eens aan liquidi-
teitsoverschotten bij de gehele overheid

en ook bedrijfsleven. Naar mijn mening

vormt dit een typisch voorbeeld van ver-

warring tussen micro- en macro-econo-
misch denken.
Toegegeven, zoals onder punt 4 wordt

opgemerkt, is het totale effect van invoe-

ring van vvw bij de overheid niet be-
kend. Wij taxeren waarschijnlijk ver-

schillend. Ik ben van mening dat invoe-
ring van vvw nogal nare gevolgen heeft
(hoge tarieven: bijv. energiesector en

hogere belastingen) en heer Bak is ken-

nelijk wat optimistischer gezien zijn wens
tot ,,bredere” benadering (integratie).
Ik dacht wel dat er een communis
opinio te bespeuren was onder financiële

deskundigen in de overheidssfeer die ten-

deert naar hogere tarieven en belastin-
gen. Overigens acht ik dit pragmatische

aspect niet primair. Het stelsel van de
vvw als zodanig vindt ik principieel on-juist. Het heeft daarbij weinig zin om te filosoferen over de gevolgen van inpas-
sing vvw in het
totale
financiële beleid.

Tenslotte lijkt mij de passage over

relevante informatie (zie onder punt 3
en 5) nogal dubieus in verband met het
uitgangspunt inzake de ,,actuele kos-

tenverhoudingen”. Wat is
de
kostprijs

om informatie mee te verstrekken? Hoe
ontstaat die en welke zijn de grondsla-

gen? Volgens de internationale opvat-
tingen ,,different cost for different

purposes” of volgens de strenge theore-
tische lijnen van de Amsterdamse
school? Ik heb juist geprobeerd uit te

leggen waarom de vvw niet in de over-
heidssector in het algemeen thuishoort

en derhalve voel ik niet voor beslissingen
ondersteunende informatie op grond van
de vvw. Wel voor informatie met reëlere
kostprjzen. Zijn dat die actuele kost-
prijzen?

Burggraaff

Bij de wezenlijke vraag van de heer
Burggraaff die luidt: ,,Dient de over

heid voor haar diensten een prijs te

vragen die de waarde der opgeofferde
produktiemiddelen goed maken?”, merk
ik opdat ik dit zelfs geen enkele maal heb
betwijfeld. De waarde der opgeofferde

produktiemiddelen (op basis van de his-
torische uitgaafprjs) komt zonder meer

terug. Het misverstand wat hier weer
achter schuilt, is dat genoemde heer
vermoedelijk een andere waarde-opvat-
ting heeft. Als met ,,waarde” in die
zinsnede niet vvw wordt bedoeld, dan
wordt althans naar zijn opvatting ken-
nelijk niet voldaan aan die eis van een
kostendekkende prijs.
Overigens had de opponent er beter
,

aan gedaan wel in te gaan op de ,,on-

juistheden” en ,,onvolledigheden”
Tenslotte mag ik erop wijzen dat in de

op één na laatste zin over ,,het inzicht

wordt echter niet gediend … enz.” blijkt

hoe Weinig de heer Burggraaff van het
betoog t.a.v. macro-economische aspec-
ten heeft begrepen. Ik heb geen onder-
scheid tussen
waarde
van een goed
bij overheid enerzijds en particu-

liere sector anderzijds. Slechts heb ik ge-

wezen op het niet
toepasbaar zijn van

vvw in de primair macro-economische

methodiek rond de rijksbegroting.
Zie ook mijn opmerking over aggrega-
tie bij het naschrift op Prof. Bak.

Van Es

De heer Van Es is eveneens een slecht
lezer als hij stelt dat ik de ,,vorming van

eigen vermogen” terzijde schuif als een

aan de kostprijs wezensvreemd element
in de discussie. Het
ontgaan van de cen-
trale financiering is
het wezensvreemde

element. Dat staat toch duidelijk genoeg
in de betreffende zin op blz. 61
(ESB,
IS januari 1975) Ik., 15e regel v.b.;
,,Soms
……
enz.”. Tevens heeft de
heer Van Es, evenals de heer Bak over

het woordje ,,jaarlij ks” heengelezen.
Zie hierboven.

De heer Van Es laat eveneens mijn
theoretische fouten” onbesproken,
äoch trekt dan een conclusie die ik met
de beste wil van de wereld niet uit mijn
artikel kan halen, namelijk dat ,,ter wille
van een gewenste prijs van het over-

heidsprodukt de vvw als basis voor
bepaling van de kapitaallasten dient te
worden losgelaten”. Het is mij een raad-
sel waaruit de heer Van Es dit heeft gele-
zen. Ik houd het erop dat hij evenmin de

macro-economische aspecten heeft
begrepen.

Algemeen

Enkele algemene opmerkingen over
de drie reacties. Het is opvallend hoezeer
de drie opponenten vastgebakken (of
vastgeroest?) zitten aan hun opvattingen

over de kostprijs bepalende waardecon-
ceptie. Zie o.a. de passages over ,,rele-
vante informatie op grond van actuele
kostenverhoudingen” (Bak), ,,waarde

der opgeofferde produktiemiddelen”
(Burggraaff) en ,,niet valt in te zien waar-
om de kosten van het goed niet zojuist
mogelijk zouden worden bepaald”
(Van Es).

Waarom de vvw zo zaligmakend zou
zijn voor de overheid toont niemand
aan. Evenmin weerlegt men de absurde

consequentie van vvw bij de overheid. Daarbij is het jammer dat men zich er-
van afmaakt met wat gemeenplaatsen

als ,,verwarring stimuleert”, ,,onjuist-
heden en onvolledigheden” enz. zonder
dit te adstrueren. Ook heeft men het

artikel slecht gelezen, hetgeen jammer is
omdat dit, en dat realiseer ik me wel,

een-moeilijk, compact artikel is gezien de
integratie van micro en macro-economi-

sche aspecten, hetgeen nogal wat achter-

grondkennis vereist. Een uitvoerige be-

handeling zou vele bladzijden vergen.

Ik kan mij dan ook niet aan de indruk onttrekken dat de reacties primair emo-
tioneel geleid werden omdat hun ,,heilige

koe in het achterste deel werd geprikt”.

Tevens heeft men de passage over macro-

economische benadering niet begrepen,

wat o.a. blijkt uit de historische op-

merking over mijn tweede conclusie.
Tenslotte moet mij van het hart dat

de kernpunten van mijn betoog, zoals
samengevat in de vier conclusies in ‘t
geheel niet weerlegd, zelfs ten dele

onderschreven zijn (bijv. de liquiditeits-overschotten). Op mijn beurt acht ik het

teleurstellend dat registeraccountants
niet over de grenzen van hun micro-

vakgebied willen (of niet kunnen?)
heenkij ken.

F.
H. Goudswaard

Boek

ieuws

Mr. J. J. H. Jacobs: Het bedrijfsmid-

del. H. D. Tjeenk Willink, Groningen,
496 blz., f. 75.

Bevat opstellen over ontwikkeling en

functies van het begrip bedrijfsmiddel
in de Nederlandse belastingen naar de
winst. Doel van deze studie is een ver-

kenning van de ontwikkeling en de eco-
nomische achtergronden van de fiscale
regels welke tegenwoordig in de art. 10

en 14 Wet IB ’64 zijn neergelegd. Cen-

traal staan de afschrijvingskosten van
de en de al dan niet versnelde af-

schrijvingen op bedrijfsmiddelen, zoals
deze begrippen zich hebben ontwikkeld

in de Nederlandse belastingen naar de
winst.

Jati K. Sengupta: Stochastic program-
ming, methods and
applications. Noord-
Holland, Amsterdam, 1972, 313 blz.,
f. 32.

De belangrijkste aspecten van de the-

orie over en de methoden van het sto-
chastisch programmeren worden in dit
boek behandeld. Zd wordt onder nieer
aandacht geschonken aan enige metho-

den van het stochastistisch programme-

ren, zoals ,,change-constrained” pro-
gra mmeren, ,,two-stage”-programme-ren onder onzekerheid. Verder komt de

niet-lineaire en dynamische opzet van
het stochastisch programmeren aan de
orde en worden er enige toepassingen
gegeven. Tot slot worden er problemen,
die bij het stochastisch programmeren
kunnen ontstaan, genoemd.

ESB 19-3-1975

279

•••.<•••.

…………

r munt

uit.

t1

11110111111

RIJKSUNIVERSITEIT

GRONINGEN

Bij het Bureau van de Fakulteit der Geneeskunde is
plaats voor een

HOOFD afdeling begroting en financiën

(vak. nr
. LP 750324)

Funktie-inhoud
– Het ondersteunen van de Fakulteit bij het formuleren van de
financiële aspekten van het meerjarig beleid, zulks in samen-
werking met de andere fakultaire beleidsvoorbereidende
organen.
– Het begeleiden en koördineren van het samenstellen van de
fakulteitsbegrotingen.
– Het waarborgen van een ekonomisch beleid en doelmatig
beheer van de financiële en materiële middelen.
– Het onderhouden van kontakten met het Academisch Zieken-
huis inzake begrotings- en financiële zaken.

Een doktoraal-examen ekonomie (bedrijfseconomische richting)
of een SPD 11-diploma (of gelijkwaardig) is voor deze funktie ver-
eist. Een psycho-technisch onderzoek kan tot de sollicitatie-
procedure behoren.

Salaris afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring
voorshands tot maximaal f.
3334.—
bruto per maand,
exklusief vakantietoelage en een toeslag ingevolge de
Machtigingswet 1974. Voor diegene die op de juiste
wijze deze funktie opbouwt, is een verdere uitloop-
mogelijkheid aanwezig.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van de
Afdeling Personeelszaken van de Universiteit. Postbus
72 te Groningen, onder vermelding van het vakature-
nummer.

Wie zei laatst tijdens de stafbespreking dat er “ge-
richt” reclame gemaakt moest worden? Wie zei dat bij de mailing de portokosten zo tegen vielen? Nou
dan. Er zijn toch zeker vaktijdschriften. Gerichter kan
het niet. Voordeliger ook niet. Sla er munt uit. Adver-

teer in dit NOTU*tiid
sc
h
r
ift
.

* Nederlandse Organisatie van Tijdschrift-Uitgevers

ERASMUS UNIVERSITEIT

ROUER DAM

Het Centrum voor Ontwikkelingsprogrammering van de
Faculteit der Economische Wetenschappen heeft een
plaats vrij voor een

WETENSCHAPPELIJK

MEDE WERK(ST)ER

Zijn/haar werkzaamheden zullen omvatten het deelnemen
aan het onderzoekprogramma en het doctorale onderwijs
verzorgd door de staf van het Centrum.
De voorkeur gaat Uit naar een economist(e) met ervaring in
(kwantitatief) onderzoek en/of ervaring in ontwikkelings-
landen.

Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij Prof. Dr. H. C. Bos,
tel. (010) 1455 11.

De salariëring, volgens Rijksregeling, is afhankelijk van op-
leiding en ervaring.
Schriftelijke sollicitaties met informatie over studie, ervaring
en publikaties te richten aan het Hoofd van de afdeling
Personeelszaken van de Erasmus Universiteit Rotterdam,
Postbus 1738 te Rotterdam onder vermelding van vakature-
nummer 2319.

ERASMUS UNIVERSITEIT

ROTTERDAM

Bij de vakgroep Financierings- en beleggingsvraagstukken
aan de Economische Faculteit bestaat de mogelijkheid tot
plaatsing van

IWEE WETENSCHAPPELIJK

MEDEWERKERS

De vakgroep omvat momenteel een gewoon hoogleraar,
zeven medewerkers en twee student-assistenten.
De werkzaamheden voor de aan te trekken medewerker
zullen omvatten
– het verrichten van wetenschappelijk onderzoek, zowel
participerend in lopende projekten als eigen onderzoek,
– het geven van Onderwijs (praktika, werkcolleges, capita-
selecta ect.),
– het begeleiden van scripties en stages,
– het meewerken aan de ontwikkeling van onderwijs- en
onderzoekprogramma.

De voorkeur gaat uit naar academici met kwantitatief-
analytische belangstelling. Praktische ervaring strekt tot
aanbeveling, maar ook zij die kort geleden zijn afgestudeerd
met goede resultaten kunnen in aanmerking komen.

De aanstelling geschiedt in het rangenstelsel der weten-
schappelijke medewerkers.

Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij Prof. dr. A. 1. Diepen-
horst, tel. (010)14 55 11, toestel 30 25.

Schriftelijke sollicitaties voorzien van curriculum vitae te
richten aan het Hoofd van de afdeling Personeelszaken van
de Erasmus Universiteit Rotterdam, Postbus 1738 te Rotter-
dam onder vermelding van vakaturenummer 2261.

280

Auteur