Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 2989

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 12 1975

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

12 FEBRUARI 1975

STICHTING HET NEDERLANDS

60e JAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 2989

Herstructureren

De Nederlandse regering wil de herstructurering van de
economie koppelen aan de ontwikkelingssamenwerking.

Dit is de essentie van een nota die de ministers Lubbers en
Pronk eind vorig jaar aan de Tweede Kamer zonden 1). Deze

nota was de volksvertegenwoordiging beloofd in verband met
een op de begroting van het Ministerie van Economische
Zaken voorkomende post van f. 35 mln. ten behoeve van de

herstructureringsproblemen in de Nederlandse economie als
gevolg van een verbetering van de positie van de ont-
wikkelingslanden in de wereldhandel.
De regering laat zich bij een dergelijk beleid leiden door
een mooie economische theorie, die beweert, dat de welvaart
in de wereld het hoogst is indien elk land zich toelegt op
die economische activiteiten, waarvoor het ten opzichte van
de andere landen het meest geschikt is. Een dergelijke specia-
lisatie is te bereiken door middel van handelsliberalisatie.
Door deze theorie aan te hangen, zegt de regering dat de inter-

nationale welvaart maximaal wordt bevorderd door een
volledige wereldvrijhandel. Die vrijhandel heeft tot gevolg

dat het Westen zich zal specialiseren op kennis- en kapitaal-
intensieve produktie en de ontwikkelingslanden op arbeids-

intensieve produktie. Eigenlijk is dit een zeer kapitalistische
theorie: een op basis van het prijsmechanisme gerealiseerde
vrijhandel behartigt de belangen van ‘s werelds burgers het

best.

Ongetwijfeld zijn er weinig theoretische aanmerkingen

te maken op dit beginsel van de handelsliberalisatie. Het is
echter de vraag of ze in de praktijk kan worden toegepast.
Het is immers bekend dat aan de voorwaarden voor een der

gelijke theorie nimmer wordt voldaan. Niemand kan met
recht, betwisten dat een zuivere volledige mededinging,
gestuurd door een onbeperkt werkend prijsmechanisme, tot

een maximale welvaart leidt. Niemand kan bovendien ont-
kennen dat het zinvol is bij de uitvoering van het beleid deze
theorie vooral niet te vergeten. Wil men echter een beleid con-

strueren dat hierop is gebaseerd, dan is het zinvol na te gaan
welke concrete beperkingen er bestaan die de theorie weinig

relevant kunnen maken.
Ik zou de indieners van de nota groot onrecht aandoen
door te beweren dat zij niet weten dat er dergelijke beperkin.’-
gen bestaan. De regering staat immers niet bekend als dog-
matische aanhanger van het prijsmechanisme en minister

Pronk weet heel goed hoe de economische structuur van de
wereld in elkaar zit. En toch worden er geen concrete beper-

kingen in de nota genoemd. Hoe zit dat?
Net zo min als er in Nederland veel bekend is over de ge-
wenste economische structuur, bestaat er veel inzicht in de

gewenste structuur van de wereldeconomie. De theorie van
de handelsliberalisatie – of beter die der comparatieve kos-

ten – is daarom nog niet gevuld met praktische feiten. Het

zou veel beter zijn indien ‘s werelds economisten om een
ronde tafel gingen zitten om een optimale wereldstructuur
te ontwerpen, en wel zodanig dat ieder land weet waarin het

zich moet specialiseren. Het is bepaald niet onmogelijk dat
die optimale structuur achteraf past in de theorie der corn-

paratieve kosten. Een dergelijke rondetafelconferentie is
uiteraard een illusie. De meningen zijn reeds te verdeeld om

zoiets te organiseren. De Nederlandse regering kan daarom
slechts een politiek van heel kleine stapjes voeren. Vindt ze
daarbij geen steun van de EG-partners, dan is het zelfs de
vraag of zo’n inspanning enige zin heeft. Dit klinkt niet erg
hoopvol. Toch wil ik er niet voor pleiten het in de nota voor-
gestane beleid achterwege te laten. Het is namelijk zinvol

dat de ontwikkelingsgelden worden gevoteerd op basis van

een wetenschappelijk gefundeerde ratio, hoe hulpeloos die
ratio ook is.
Naast de internationale beperkingen, bestaan er natio-

nale beperkingen die een optimale wereldarbeidsverdeling
in de weg staan. Zoals reeds gezegd, heeft de regering f. 35

mln, uitgetrokken t.b.v. de herstructurering der Nederlandse

economie. Een dergelijk bedrag kan pas goed worden besteed
als er een blauwdruk bestaat van de binnenlandse eco-
nomische structuur. Welnu, die blauwdruk is er nog lang niet.
Ondanks het bestaan van de Nederlandse Herstructurerings-

maatschappij is het Nederlandse herstructureringsbeleid
een beleid ad hoc. Sector-structuuronderzoekingen worden

pas uitgevoerd indien er problemen bestaan in een sector.
Daar komt nog bij – zoals de ministers terecht vermeldden – dat de aanbevelingen, voortvloeiend uit die onderzoekin-
gen, lang niet altijd worden uitgevoerd. Het stelt teleur dat

de nota weinig aanknopingspunten bevat voor een blauwdruk
van de economische structuur en dat er totaal geen melding wordt gemaakt van de constructieve pogingen van de Com-
missie Opvoering Produktiviteit een dergelijke blauwdruk

te realiseren.
De f. 35 mln, zal zijn weg wel vinden, ook zonder blauw-
druk. De nota verdedigt dit bedrag slechts ideologisch.

Dat is nuttig. Immers, het helpen van ontwikkelingslanden
door het binnenlands uitgeven van gelden is het ei van

Columbus om de ontwikkelingssamenwerking populair te
maken.

L. Hoffman

1)
Nota inzake de herstructurering van de Nederlandse economie
en de’ ontwikkelingssamenwerking,
Tweede-Kamerstuk nr. 13
214,
Den Haag, 1974.

133

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Drs. L. Hoffman:

Herstructureren

……………………………………….133

Column

Particuliere en collectieve sector,
door Drs. W. Siddré ………….
135

Prof Ir. 0. Rademaker.’

De toekomst van de wereld gezien vanuit een ontwikkelingsland. Het

wereidmodel van de Fundaciön Bariloche ……………………136

Drs. G. A. Tuinier:

De gevolgen van verschuivingen in de personele inkomensverdeling

voor de loon- en inkomstenbelastihgopbrengst ……………….141

Dr. W. Drees Sr.:

De werkloosheid en haar ,,vaste kern” (11) …………………..143

Notitie

De ,,middelbare waarde”,
door Dr. J. H. C. Lisman …………..
145

Geld- en kapitaalmarkt

Recente ontwikkelingen op het gebied van de Europese bankwetgeving,
door Drs. A. D. de Jong ………………………………..
147

Energiekroniek

Energie-analyse,
door Dr. A. A. de Boer ……………………l50

Ingezonden

Honderd jaar ontwikkelingsvraagstuk (1),
door Drs. H. Coppens,

Honderd jaar ontwikkelingsvraagstuk (II),
door Jhr. Drs. G. van

Benthem van den Bergh,
met naschrift van
Prof Dr. F. van Dam ..
152

Mededeling
…………………………………………….156

Boekennieuws
…………………………………………..157

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch
Instituut

Redactie

Co,nn,issie van redactie: H. C. Bos,
R. memo, L. 11. Klaassen, H. W. La,nhers,
P. .1. Montagne. J. H. P. Pae/inck.
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hofj»ian.
Redactie-mede werkster: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rot terdam-3016: kopij \’oor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adresu’ijziging s.v.p. steeds adreshandje
meesturen.

Kopijvoor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele
regelaRtand,
brede marge.

A
bonnementsprijs:
f. 109,20 per ka/enderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 67,60
(md.
4% BTW), franco per past voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeeposi).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ont l’angst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945 t.n. v. Econonisch Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer j: 3.-
(‘mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door overmaking van cle hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Ecano,nisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar dechts worden
beëindigd per ulti,no van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roe/ants – Schiedant
Lange Haven 141 Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.

B
ehoeft uw staf

uit breidin?

Verzuimt dan niet ESE voor uw

oproep in te schakelen.

ESB biedt u een grote trefzeker-

heid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële,

administratieve of aanverwante sec-
toren.

Adv.-afd ESB

Postbus 42
SCHIEDAM

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

4
rheids,nark tonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs- Economisch Onderoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vest igingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projeetstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

134

W. Siddré

Particuliere

en collectieve

sector

Een forse ombuiging. moet tot.

stand komen in het uitbreidingstem-

po van de collectieve sector. Aldus,

Drs. J. A. Haverhals, hoofd van de

afdeling Sociaal-Economisch On-

derzoek van het VNO 1). Haverhals

heeft berekend dat bij een economi-

sche groei van 3/2% perjaar (en dat is

waarschijnlijk voor de toekomst

hoog) en bij een groei van de collec-

tieve sector van 5% per jaar (en dat is

historisch bezien laag) de mutatie in

het reëel beschikbare particuliere

inkomen slechts 2,7% per jaar zou

kunnen .bedragen; Op grond van een

aantal door Haverhals geformuleer-

de minimumvoorwaarden voor de

particuliere sector zou deze sector

echter met 3% per jaar
moeten

groeien. Vandaar de gewenste be-

leidsombuiging. Interessante gege-

vens, die het overdenken zeker waard

zijn. Wat hebben wij eraan? Is deze

rekenarij voldoende om te mogen

concluderen dat er spanningen zul-
len gaan optreden? 2).

Voor een antwoord op deze vraag

is het goed om eerst eens Haverhals’

definitie van de collectieve sector

(CS) onder de loep te nemen; hij

wijst er overigens terecht op dat zijn

maatstaf van de omvang van de CS

slechts een benadering is. Bij zijn

berekeningen gebruikt Haverhals de
druk van belastingen en sociale pre-

mies als een maatstaf van de omvang

van de CS, omdat het hier gaat om

wettelijk verplichte
inkomensover

drachten.

De particuliere sector (PS) wordt

ten behoeve van- de berekeningen

gedefinieerd als ,,het beschikbaar
inkomen van primâire inkomens-

trekkers”: t.w. het nationaal inko-

men tegen factorkosten waarop de

directe, belastingen en de sociale

premies in mindering gebracht

zijn. Op deze wijze gedefinieerd is er

sprake yan een groei van de CS van

30% (in
1955)
tot meer dan 50%

(in 1974); de jaarlijks gemiddelde

groeivoet bedraagt
8%.
Deze

definitie laat – buiten beschouwing –

dat er nog meer ,,beschikbaar” is

voor de PS te weten de inkomens-

overdrachten, welke deze ontvangt.

In dit verband vraag ik mij dan

ook af waarom de begrippen be

chikbaar inkomen van de sectoren

‘gezinnen en bedrijven uit de natio-
nale rekeningen niet gebruikt wer-
den. Uitgaande van deze definities

zou de CS (het beschikbaar inko-

men van de sector overheid als

percentage van het beschikbaar

nationaal inkomen)’ gegroeid zijn

van rond 20% in het begin van de

jaren 60 naar 24% in het begin van

de jaren 70: een aanzienlijk minder

spectaculaire groei. Ook had in dit

verband gebruik gemaakt kunnen

worden van cijfers over de
,,beste-
dingen
in de collectieve sfeer”,

waarvan de volumemutaties steeds in

de jaarverslagen van De Neder-

landsche ‘Bank worden gepubli-

ceerd. Deze cijfers geven immers

een indicatie van het feitelijk beslag

van de CS op de nationale midde-

len. De volumestijging in procenten

per jaar van deze bestedingen in de

‘collectieve sfeer zijn over de periode

1964/1973 gelijk aan 6V2% 3). Het

meten van de ontwikkeling van de

CS is overigens bepaald geen ge-

makkelijke zaak, zoals ‘Haverhals

meerdere malen in zijn notitie laat
blijken. Het zou toe te juichen zijn

als hij zijn exercities herhaalt met

enkele van de zo juist genoemde

indicatoren van de omvang van de

CS.

Haverhals laat -blijken dat hij

enigermate verontrust is over het feit

dat de discussie over dit onderwerp

zich ‘toespitst op sleèhts één apect:

het vrij reëel beschikbaar inkomen,

per werknemer 4). Hij-wil- dè discus-

sie ook richten op de,andere compo-

nenten van de PS. In- dit kader geeft

hij dan ook ,,minirnUmvoorwaar-

den” yoor de gewenste reële, loon-

somontw.ikkeling én de’ gewenste,

rerdementsontwikkeling van de in-

vesteringen. Wat betreft de reële.

loonsomontwikkeling komt hij op

een gewenst groeipercentage’ van

2,7% per.
jaar. Dit percentage is voor

een deel gebaseerd op verwachtingen

omtrent de reëel beschikbare inko-

mensverbeteringen die in het verle-

den zijn gevormd en die moeilijk zijn

om te buigen (1%). Voor een ander

deel is de 2,7% gebaseerd cip de z.g.

post ,,incidenteel”, ter grootte van

1,5%.
Deze percentages zijn welis-

waar arbitrair, maar het gaat mij

toch wel wat ver’om te zeggen dat
deze percentages ,,niet anders dan

arbitrair
kunnen
zijn” 5): overleg kan

hier veel aan veranderen. Ook-zijn

minimunïvöorwaarden voor de ren-

dementsöntwikkeling roepen enige

vraagtekens op; Haverhals volstaat

hier met een ‘reële beloning van 2%’

plus een risico-opslag van 1% te

vr
\
agen op nieuwe investeringen. Dit

lijkt nogal laag. Immers, bij’ een

loonquote van 80% en een kapitaal-

coëfficiënt van 4 mag je al een ren-

dement van
5%
verwachten.

De belangrijke conclusies vân

Haverhals zijn volledig gebaseerd

op deze arbitraire keuze van de

minimumvoorwaarden. Zijn ge-

wenste specificatie levert op dat de

P5 inzijn geheel met 3% per jaar

moet groeien. Dit cijfer is zelfs bij het

hoogste groeipercentage van het

nationaal inkomen dat hij nog ‘durft

te noemen, t.w. 3½%, en bij het laag-

ste groeipercentage van het CS van

5% niet haalbaar. Naast de arbi-

traire keuze van de minimumvoor

waarden verbaast het mij ook enigs-

zins dat er niet gesproken wordt over

de minimumvoorwaarden voor on-

derdelen van de CS. Waarom zou

er ook niet eens een numerieke speci-

ficatie van de preferenties t.a.v.

collectieve sector gegeven kunnen

worden? Je zou bijna aan Haverhals
vragen om ook een stuk te schrijven

over de eventuele consequenties van

de inkomensontwikkeling van de CS..

Ook dat stuk zou stof voor bezinning

geven.

1tL

In een voordracht getiteld
Particuliere èn
Collectieve Sector
1955-1984,
voor het ‘con-
gres ‘van de Nederlandse Vereniging voor het
Onderzoek van Arbeidsverhoudingen op
20 december 1974; is de einddatum 1984 ge-
baseerd op George OrwèII?
Zie blz. 2 van de’voordracht,
Jaarverslag De Nederlandsche Bahk,
1973.
Zie bis, 2 van de voordra’cht,
Zie biz. 9 van de voordracht..

ESB 12-2-1975

.,

‘ ‘

135

De toekomst van de wereld

gezien vanuit een ontwikkelingsland

Het wereidmodel van de Fundaciôn Bariloche

PROF. IR
. 0. RADEMAKER*
In
oktober hield het International Institute for

Applied Systems Analysis haar tweede symposium

over wereldmodellen, waarin ditmaal het model van

de Argentijnse Fundacidn Bariloche werd gepresen-

teerd. Dit eerste wereidmodel uit de derde wereld werd

met enige spanning tegemoet gezien: zou de opzet

heel anders zijn dan die van Forrester, Meadows,

Mesarovic-Pestel en Kaya? En zouden de uitkomsten

en conclusies sterk afwijken?

Op deze vragen meteen een voorlopig antwoord.

Ondanks overeenkomsten zijn er grote verschillen in

doelstellingen en benaderingswijze: fundamenteel af-

wijkende opvattingen over bepaalde sectoren, met

name bevolking, energie, overige grondslojjen en ver-

vuiling. Het is een betrekkelijk eenvoudig en conven-

tioneel geconstrueerd wiskundig model. Verder vallen

de uitkomsten veel minder ongunstig uit dan de eerste

proe/berekeningen met een deel van het Mesarovic-

Pestel-model (het tweede rapport aan de Club van

Rome).

Doelstellingen

Het Bariloche-team wil volgens leider Herrera vooral na-

gaan of de verschillende werelddelen in de komende hon-
derd jaar hun eigen problemen kunnen oplossen (zo niet:
welke knelpunten zijn er en hoeveel internationale hulp is
benodigd?) en om te bewijzen, althans aannemelijk te maken,
dat de
wezenlijke
beperkingen niet materieel, maar sociaal
en politiek zijn.

Benaderingswijze

De groep gaat uit van een zeer geprononceerde ideolo-
gische stellingname die zich op tal van plaatsen in het werk
manifesteert, en kort geformuleerd neerkomt op
defunda-
men tele gelijkberechtigdheid van alle mensen op aarde:
de
mensheid dient zo snel mogelijk verlost te worden van honger,

armoe, gebrek, onderdrukking en andere ellende, want ieder
mens heeft een onontvreembaar recht op de vervulling van
al
zijn basisbehoeften: voedsel, gezondheid, onderdak, onder

wijs. Ieder mens dient actief en volledig te participeren in
alle
sociale beslissingsprocessen, wil gelijkberechtigdheid niet
ontaarden in materiële nivellering. De maatschappij van de
toekomst moet
niet-consumptief
zijn, d.w.z. het consume-
ren moet op zich zelf geen waarde hebben; de groei van de

,,overconsumptie” door bevoorrechte klassen en landen moet
dan ook begrensd wor.den.
Dit is onjuist. De crisis
is
er al, sterker nog, ze is al
eeuwen

aan de gang, hongersnoden, epidemieën, bloedige conflicten en andere crises zijn aan de orde van de dag. Maar de mens-
heid staat niet volledig machteloos, er zijn een aantal moge-

lijkheden, nu zelfs méér dan ooit tevoren. Veel zal van sociale
en politieke vaardigheden en van solidariteit afhangen, aldus de groep die vervolgt:

Het eerste rapport van de Club van Rome
deed een ,,catastrofe”
verwachten in de loop van de volgende eeuw, vrijwel ongeacht de
maatregelen die genomen worden”.

Het Bariloche-team beseft ten volle dat de oplossing van

sociale en politieke problemen i.h.a. moeilijker is dan van

materiële en technische, maar meent oplossingen dichterbij
te kunnen brengen door te laten zien dat de wereldwijde ellen-

de daadwerkelijk te verminderen is.

Ter illustratie wil ik even vooruitlopen op één der belang-
rijkste uitkomsten van de studies, namelijk dat hooguit 2%
van het BNP van de ontwikkelde landen voldoende zou zijn
om Azië en Afrika te behoeden voor een ,,collaps” t.g.v.
voedselgebrek, mits
in
die werelddelen de daartoe nood-
7akelijke organisatorische, sociale en politieke veranderingen
worden doorgevoerd. Gesteld dat de rijke landen een rede-
lijke zekerheid zouden krijgen dat een dergelijke aderlating
inderdaad het beoogde effect zou hebben; zou dat hun poli-
tieke bereidheid niet aanzienlijk vergroten? Welk beschaafd

land kan weigeren om bijv. een jaar of wat te zien van een
stijging van het reële inkomen, en om wat minder te spen-
deren aan eigen cultuur, recreatie, maatschappelijk werk,

sociale voorzieningen, onderwijs enz., als daarmee een re-
delijk minimumbestaan kan worden verschaft aan het twee-
derde deel van de mensheid dat nu nog in onvoorstelbare
ellende leeft? Het gaat om
de helft
van wat de rijke landen
nu uitgeven aan bewapening!

Stel voorts – wat meer speculatief – dat de rijke landen

duidelijk bereid zouden 7.ijn; zou dat bepaalde ontwikkelings-
landen niet helpen om inderdaad de benodigde veranderin-

gen tot stand te brengen, en zou succes bij hun geen succes
bij anderen in de hand werken?

Het Bariloche-team zegt duidelijk dat het niet weet of dit
zal lukken, maar meent
dat de kans op verbeteringen wordt
vergroot als men aannemelijk kan maken dat verbeteringen
mogelijk zijn.
Dat lijkt me een heel belangrijke opvatting,
vooral omdat zij aangrjpt op een bestaande tegenkoppeling,
een fatalistische vicieuze cirkel die de huidige toestand be-
stendigt.

De Bariloche-benadering legt expliciet en duidelijk een
aantal utopistische trekken aan de dag. Ze versterkt daarbij
een interessante en aangroeiende stroming die zoekt naar
een bruikbaar en respectabel utopisme, naar een Poolster
die als baken kan dienen hoewel ze niet bereikbaar is. Maar
ook: naar een denktrant die
niet
verwaarloost wat niet te
kwantificeren is.

*D
e
auteur
is
hoogleraar aan de Technische Hogeschool in Eind-
hoven.

136

Het Bariloche-team stelt overigens heel duidelijk dat haar

model geen voorspelling, geen plan, geen voorschrift, geen

blauwdruk geeft, en dat men met evenveel recht andere
wegen kan zoeken en andere doelen kan stellen. Zij wil
slechts de mensheid mobiliseren en aan het denken zetten
ten einde het leed iii de wereld te verzachten.

3.
Regionle indeling

Het inodol – in dit stuk wordt hiermee steevast het
wis-
kundig
model bedoeld – onderscheidt vier ,,blokken” die
wij voortaan egio’s zullen noemen: Noord-Amerika, Europa
(mcl.
de gehele USSR), Israël,
Libanon, Australië, Nieuw-Zeeland en Japan;
Midden- en Zuid-Amerika;
Afrika;
Azië.

In het model zijn geen wisselwerkingen tussen deze regio’s
(behalve in het geval van ontwikkelingshulp), zulks o.a. om-

dat de benodigde gegevens ontbreken en omdat de inter-
acties elkaar op lange termijn wel min of meer in evenwicht

houden, maar vooral omdat men wilde nagaan in hoeverre
elke regio 7.ich zelf zou kunnen redden (letterlijk en figuur-
lijk).

4. Sectoren

4.1.
Hoofdstructuur van het model

De hoofdstructuur van het model is geschetst in figuur 1.

Kapitaal en arbeid worden toegewezen aan produktie van:
1. kapitaalgoederen; 2. voedsel; 3. andere goederen en dien-
sten, waaronder huisvesting;
4.
onderwijs. Over de manier
van toewijzing later meer. Met behulp van Cobb-Douglas-

achtige functies wordende opbrengsten (produktie van kapi-laalgoederen, aantal nieuwe huizen, aantal plaatsen in onder-
wijs) berekend; voor de voedselsector wordt een ingewikkel-
der causaal model gebruikt om de produktie van calorieën

en proteïnen te berekenen. In deze eerste stap wordt dus voor
elke regio berekend hoeveel er in een bepaald jaar beschik-
baar komt.

In de tweede stap wordt uit de hoeveelheid woningen,

calorieën, proteïnen en onderwijs per hoofd berekend hoe
groot in dat jaar de levensduurverwachting LE (Life Expec-

tancy) en de bevolking van de regio, opgesplitst in de leef-
lijdsklassen 0-9, 10-14, 15-19 en 20+, zullen worden. Daartoe
worden lineaire vergelijkingen gebruikt, die gebaseerd zijn

op een statistische analyse van de gegevens van 121 landen
in een bepaald jaar. Het team heeft groot vertrouwen in de
geldigheid van deze vergelijkingen, vooral omdat de meeste
correlatiecoëfficiënten boven 0,8 liggen. Als outsider ver-

wondert mij dit vertrouwen: er ontbreken zöveel statistische
gegevens en de betekenis van de meeste wél beschikbare

gegevens is z6 onzeker; bovendien zijn de culturele ver-
schillen tussen die 121 landen zo veelzijdig groot. Zou één
enkel stel lineatre vergelijkingen werkelijk zowel de Verenigde

Staten, als Opper-Volta, als Hongkong, als Brazilië rede-
lijk nauwkeurig beschrijven? Indien het antwoord bevesti-

gend is, verdient dit deelmodel grote belangstelling, want

aan een betrouwbaar en universeel demografisch model is
grote behoefte.

Voor de liefhebbers geeft tabel t wat meer informatie.

Curieus is in iederl dat. het- aantal personen in een be-
paalde leeftijdsklasse diret gerelateerd is aan de ,,verklaren-
de” variabelen en dat deze niet via een soort doorschuif-

systeem wordt afgeleid uit de lagere leeftijdsklasse. Zoals
uit tabel t volgt zou het aantal personen van 15 t/m 19 jaar
– eeteris paribus –
tengevolge van een plotselinge verdub-beling van het geboortencijfer (BR) abrupt moeten toenemen

met een 7.eker bedrag (2% van BR!) Hoewel een dergelijke

Figuur 1. Schema van het Bariloche-model

IiaaienarbeId4

i
L____

‘kap, goederen .,,n_huizen en voedsel en onderJs

naar berekening stap 2

voor volgend jaar

bevolkingsopbou

verdeling van kapitaal en arbeid
zodanig dat LE maximaal wordt

Tabel 1. Enkele vergeljkingen van het bevo/kings- en ge-
zondheidsrn ode!

LE

=0, 057 PR -0,15 AGP + 0,25 SEP + 0,27 EN +
0,013 HR + 39,135.

BR = -0,74 CC -0,05 PR-0,ll SEP-0,06 EN -0,32 LE-
0,65 HR + 72,57.
P
119
= 0,37 BR +0,09 LE-0,23GRM -0,04PR-0,42SEP+
17,715.
P
59
=- 0.59 TC – 0,42 CC + 0,02 BR – 0,02 GRM –
0,1 SEP -0,01 HR + 12,06.

CC

= kilocalories
PR

= proteins
AGP = agricullural population
SEP = secondary populalion
EN

= enroliment
H R

= housing rale
BR

= birlh rale
G R M = gross morlality
P
119

=
population belween 0 and 9 years old
P
151
,
=
populalion belween 15 and 19 years old
TC

= ongespecificeerd

geboorlengolf van vijftien- tot negentienjarige baby’s wat
komisch aandoet – c.q. intens medelijden met de ouders
oproept – moeten we wel bedenken dat in het model zulke
abrupte veranderingen niet of nauwelijks kunnen voorko-

men. Het is niet a priori uitgesloten dat een in principe on-
juiste modelvorm tdch acceptabele resultaten geeft. In ieder
geval worden in deze tweede stap aldus LEen POP berekend.

Nu volgt de derde stap. Hierin wordt uitgezocht hoe kapi-
taal en arbeid in het
volgende
jaar moeten worden toegewe-
zen aan de vier sectoren die in de eerste alinea zijn genoemd,
zodanig dat de
levensduurverwachting LE
in dat jaar
ge-
maximaliseerd
wordt. De toewijzingen zijn echter aan allerlei

beperkingen gebonden; per jaar kunnen de toewijzingen van

produktiemiddelen bijv. niet meer dan 6% veranderen en die
in de arbeidssector niet meer dan 2%.

Nadat uitgerekend is hoe kapitaal en arbeid volgens het
model in het volgende jaar het beste verdeeld kunnen wor-

den (maximale LE in de betreffende regio), kan de reken-
procedure worden herhaald. Aldus kan stap voor stap het
gewenste tijdperk – meestal 1960 tot 2060 – worden door-
gerekend. Over de periode 1960 – 1970 is het model redelijk
in overeenstemming met de gebruikte statistische gegevens,

m.i.v. 1980 begint de optimalisering van LE. Dit alles
geschiedt voor elke regio apart.

4.2.
Bevolking

Het zal de. lezer opgevallen-zijn •da ergeen geboortez-

beperking voorkomt in het bevolkingsmodel. En inderdaad
is één der doelstellingen van het Bariloche-werk om aan-

nemelijk te maken dat een directe bevolkingspolitiek niet
nodig is en dat men acceptabele resultaten kan bereiken door

voldoende huisvesting, voedsel en onderwijs te verschaffen.

Het team baseert zich hierbij op historisch bewijsmateriaal,

ESB 12-2-1975

137

waaruit blijkt dat verbetering van de levensomstandigheden

i.h.a. gepaard ging met een daling van het geboortencijfer.
Op de vraag of betere resultaten zijn te bereiken
mét
een
goed bevolkingsbeleid wordt niet ingegaan. Wanneer men

echter het gebruikte bevolkingsmodel ziet, rijzen er toch

beklemmende vragen. Als geboortencijfers sterk sociaal-
cultureel bepaald zijn, kan één lineaire vergelijking dan vrij-

wel alle landen ter wereld representeren? En v66r we lijnen
uit het verleden gaan doortrekken in de toekomst, moeten

we ons dan niet afvragen of er misschien andere factoren in het spel zijn? Waarom zijn er eigenlijk ontwikkelde en

onderontwikkelde landen? Kan bijv. de volksaard – wat dat

ook moge zijn – misschien een rol spelen? Zo ja, waarom
dan niet in demografisch opzicht? Maar mag men dmn aan-

nemen dat de nu nog onderontwikkelde landen zich net zo
zullen gaan ontwikkelen als de thans reeds ontwikkelde
landen?

Van het Bariloche-team kreeg ik op deze vragen geen ant-

woord, maar later liet Prof. J. Millendorfer zien dat uit een

bepaalde functie van kapitaal, arbeid, onderwijsniveau en

delfstoffenwinning door vermenigvuldiging met een even-
redigheidsfactor een BNP per hoofd volgt dat voor tal van
landen verrassend goed klopt met de werkelijkheid. Het

interessante is nu dat men de wereld kan verdelen in vijf
landengroepen waarbinnen de evenredigheidsfactor voor
alle landen vrijwel hetzelfde is, en dat deze indeling een frap-

pante gelijkenis schijnt te vertonen met een indeling naar
dominante godsdienst. Kennelijk treden hier essentiële socia-le, culturele en politieke verschillen tussen grote groepen van
landen aan het licht (ref. 5.7).

4.3.
Voedsel

Het voedselmodel lijkt wat op dat van Meadows, maar

het beschrijft behalve landbouw ook veeteelt en visvangst en

houdt rekening met regionale verschillen, bijv. met het feit
dat in Azië bijna al het bruikbare land reeds gecultiveerd
wordt terwijl Latijns-Amerika nog grote reserves heeft.

Het team meent dat de lage opbrengsten in de arme lan-
den primair te wijten zijn aan het vigerende systeem van
grondbezit en van exploitatie, en dat – in tegenstelling tot

de heersende opvatting – met de huidige ,,technologie”

goed in de behoeften van de groeiende wereldbevolking is te
voorzien, mits het land goed wordt gebruikt, d.w.z. als een
essentieel sociaal goed i.p.v.
als een
winstobject.

In het model is aangenomen dat het land rationeel wordt
benut m.b.v. de thans gangbare technologie. Daarom zijnde

modelaannamen volgens hen pessimistisch en conservatief
wat betreft de ,,technologische” mogelijkheden en niet-
conservatief in sociaal-economisch en organisatorisch op-
zicht.

Er wordt dus geen rekening gehouden met de kans op
betere rassen, kunstmestsoorten, pesticiden, werkwijzen, n6ch met kunstmatige voedselproduktie, maar wél wordt
aangenomen dat landbouw, veeteelt en visvangst op den

duur efficiënt, rationeel en op de behoeften van de samen-
leving afgestemd zullen zijn. Land en veestapel hebben geen
geldswaarde, en
wat een hongerend mens kan eten wordt niet
als
veevoer gebruikt.

Hier ontmoeten we een karakteristieke trek: zo makkelijk
als in de rijke landen wordt geconcludeerd dat de arme lan-

den maar eens vlug moeten beginnen met geboortenbeper-
king, zo gemakkelijk wordt hier geponeerd dat de rijken het
eten van vlees maar drastisch moeten beperken, maar genoeg

kernreactoren en snelle kweekreactoren moeten neerzetten

om in hun energiebehoeften te voorzien totdat kernfusie een
alledaags feit zal zijn enz. Voor nadere gegevens over het
voedselmodel zie literatuur, nr. 1 en 8.

4.4.
Huisvesting

Onder dit hoofd vatten we drie sectoren van het Ban-

loche-model samen die in wezen maar één beïnvloedings-
keten vormen: toewijzing van kapitaal en arbeid sector
,,overige consumptiegoederen en diensten” —huizenbouw –

urbanisatiegraad – bevolkingsmodel.

Het zeer uitvoerige rapport over huisvesting en urbani-

satie gaat in op tal van aspecten, zoals migratie, steden-
groei, urbanisatieprocessen, ruimtelijke ordening, demo-

grafisch-ecologische trends, ,,wilde” stadsuitbreiding, eisen,
behoeften en tekorten aan huisvesting enz., en heeft een uit-
gesproken normalieve inslag. Naar een wiskundig model

zal men vergeefs zoeken. De beschouwingen monden slechts
uit in enkele normgetallen: een standaardhuis in een onder-ontwikkeld (ontwikkeld) land huisvest 4,5 â
5,5
(3,5) perso-
nen op 50 m
2
(70 m
2
) en kost $1.750 ($4.900); van deze kos-
ten is 32%
(46%)
arbeid, 46%
(32%)
materialen, 10% infra-
structuur (water, elektriciteit enz.), 12% indirecte kosten

(belastingen enz.) en 0% landkosten. Het laatste getuigt

weer van de opvatting dat land een sociaal goed en geen
winstobject is.

Alles wat het model doet is de toegewezen hoeveelheid

kapitaal en arbeid m.b.v. deze en waarschijnlijk enkele andere

normgetallen omrekenen in een corresponderend aantal
nieuwe huizen.

4.5.
Onderwijs

Het onderwijs wordt op soortgelijke wijze behandeld; zij
het met een nog sterkere ideologische en utopistische inslag:
er is een volledige omwenteling nodig, leidend tot een be-
‘rijdende, levenslange zelf-educatie, die ieder mens in staat

al stellen om zich in een open systeem volledig te ontplooien
en op kritische, individuele wijze actief en volledig deel te
nemen in alle beslissingsprocessen, mede dank zij een trans-
nationaal en wereldwijd leerplan, en Vrije en effectieve corn-municatiemogelijkheden.

In het model wordt dit gerepresenteerd door een basis-
opleiding van 12 jaar, voortgezette opleiding voor 7% van de
bevolking en hoger onderwijs voor
2%,
alsmede 6 weken per
jaar aanvullend onderwijs voor elk lid van de beroepsbe-
volking.

4.6.
Ontbrekende sectoren

Een opmerkelijk aspect van het Bariloche-werk zijn de
lijvige rapporten over sectoren die
niet
in het model voor

komen, met name energie, grondstoffen en vervuiling. Dit is
– helaas! – ongebruikelijk: in veel modelstudies wordt niet
of uitermate vluchtig ingegaan op hetgeen niet in het model

is opgenomen en op de motieven om dat niet te doen. Ten
onrechte, want het gaat om beslissingen die in hoge mate het

karakter van de hele studie bepalen. Het Bariloche-team
verdient dan ook waardering voor de aandacht die zij hier-

aan schonk, ook al zal niet iedereen het met haar argumen-
tatie eens zijn.

4.7.
Energie

Het team stelt dat de prijs van energie van groot belang is,

voor de winning van grondstoffen, het hergebruik van ma-
terialen, de produktie van voedsel, de bestrijding van ver

vuiling, de economie, en nog veel meer, maar dat niemand
iets verstandigs kan zeggen over de toekomstige prijsont-
wikkelingen op lange termijn, tenzij op grond van gegevens

uit het verleden. Daarom wordt uitvoerig ingegaan op de
historische prijsontwikkeling van olie, aardgas en steenkool

(prijs op vindplaats) en van elektriciteit (prijs voor klant).

De studie concentreerde zich op de VS, omdat dit land haar energievoorraden het meest intensief heeft geëxploiteerd en
eventuele prijsstijgingen t.g.v. uitputting daar het duidelijkst

merkbaar zouden moeten zijn. Gegevens van andere landen
werden echter ook in de studie betrokken. Alle prijzen wer-den herleid tot infiatievrije dollars.

138

De prijzen van de drie primaire energiedragers vertonen

grote schommelingen; men krijgt de indruk dat voor de

sterkere stijgingen meestal wel een concrete oorzaak is aan te

wijzen, maar dat de daarop volgende dalingen op een veel

meer diffuse manier tot stand komen doordat er gelijktijdig
op zeer uiteenlopende wijzen op de prijsstijging wordt ge-
reageerd. Opvallend is dat over
langere termijn
gezien de
energiedrager waarvan de voorraad het grootst is, steenkool,

een lichte tendens tot prijsstijging vertoont terwijl aardgas

juist een tegenovergestelde tendens vertoont, ondanks het
feit dat het einde in zicht is.

Het team laat zien dat de stijging van de olieprijs in 1973

niet bijzonder hoog is vergeleken met de fitictuaties die zich
sinds 1870 hebben voorgedaan (speciaal voor de VS?). Ge-

concludeerd wordt dat de olieprijs – afgezien van de tijde-
lijke fluctuaties – sinds 1880 opvallend constantis gebleven

en dat zij niet zozeer wordt bepaald door
rest voorraden
of
produktiekosten
als door
regeringen
en
markimechanismen.

Met name de marginale produktiekosten van alternatieve
energievormen spelen een belangrijke rol. Het team ver-wacht daarom een geleidelijke terugkeer naar het histo-

rische prijsniveau. Voor steenkool en aardgas wordt wel een

licht-stijgende tendens voorzien. Wat de elektriciteit betreft
wordt een voortzetting van de prijsdaling voor mogelijk ge-houden, voornamelijk dankzij de invoeringvan kernenergie.

Alles bijeengenomen ziet het team. de prijs van energie op lange termijn niet stijgen, hoewel een verhoging tijdens de
eerstvolgende decennia niet wordt. uitgesloten. De huidige

energiecrisis wordt gezien als iets van voorbijgaande aard.

De sociaal-economische aanpassingsprocessen en de ont-
wikkeling van de energietechniek worden belangrijker geacht

dan de eindigheid van de voorraden. Energie krijgt in het
model een constante prijs.

4.8. Grondstoffen

De beschouwingen over grondstoffen beginnen met een mild verwijt aan het adres van degenen die over dit onder-

werp schreven zonder er voldoende grondig in thuis te zijn
en vervolgt dan met een betoog dat in beknopte vorm wat

minder overtuigend klinkt. Bij kennisname van het uit-

gebreide rapport over dit onderwerp vallen echter een aantal

twijfels weg. We moeten hiervolstaari met de beknopte vorm.
Deze komt er op neer dat de bovenste 3.000 m van onze aardkorst in mineralogisch opzicht redelijk homogeen van

samenstelling is, dat vooral de bovenste 300 m in exploitatie
is genomen en dan nog vooral dr waar de aanwezigheid
van grondstoffen gemakkelijk kon worden geconstateerd,

en dat – wel zeer pessimistisch geschat – in die laag nog
evenveel onontdekt is als er Ooit ontdekt is 1). De voorraad

in de bovenste 3.000 m was dus oorspronkelijk het twintig-

voud van wat er nu ontdekt is. Voor mineraalsoorten, waar-

van ongeveer de helft van de ontdekte voorraad al gecon-
sumeerd is, bedraagt de resterende voorraad dus 39x de tota-
le consumptie tot nu toe. Aldus worden – gebaseerd op het
wereldverbruik in 1968 – bijv. de volgende voorraden ge-
geven:
ijzer : 3140 jaar
koper: 1580 jaar

lood : 1120 jaar
zink : 1166 jaar

Daarbij komt nog het volgende. Bekende reserves blijken
menigmaal (veel) meer op te leveren dan gedacht werd. Para-

marginale delfstoffen zijn nog niet meegerekend, d.w.z. die
delfstoffen waaruit koper, mangaan, aluminium, titanium,
nikkel, lood, 7.ink enz. met de
gangbare
technologie gewon-
nen kunnen worden tegen kosten die minder dan de helft

hoger zijn. Tenslotte zijn de voorraden onder de oceanen
nog niet in rekening gebracht. Het rapport weidt voorts uit

over de voorraden aan kritieke mineralen en het hergebruik
van materialen.

Interessant is tenslotte het hoofdstuk waarin aan de hand

van historisch bewijsmateriaal wordt geconcludeerd, dat

sinds 1880 de prijzen van de delfstoffen in de VS in wezen

constant bleven, en dat de
kosten
voortdurend daalden en wel het snelste toen de vraag het snelste groeide. Deze ge-
gevens over het land dat de meeste grondstoffen verbruikt,

laten weinig heel van een grondstoffenmodel zoals van de

Club van Rome, waarin de gedachten van Malthus met die

van Ricardo gecombineerd worden zodanig, dat de ,,onder

gang” van de modelvariabelen er ,,vanzelf’ door geforceerd
wordt.
Overigens komt het mij voor dat de grondstoffenbeschou-wingen van het Bariloche-team staan en vallen met het con-

stant blijven van de energiekosten.
Het model bevat dus geen delfstoffensector; de grond-
stoffenkosten zijn constant.
4.9. Vervuiling

Door velen wordt de toenemende milieuvervuiling, net
7oals de uitputting van de delfstoffen, beschouwd als één
der grootste bedreigingen van de mensheid. Het team wil

de vervuiling niet-bagatelliseren, maar meent dat de proble-

men wel tot hun juiste proporties moeten worden terug-
gebracht.

De consequenties van de winning van delfstoffen worden

soms wat overdreven. Veel mijnbouw wordt uitgeoefend in

nagenoeg onbewoonde gebieden, waarin de natuurlijke in-

vloeden meer veranderingen aanbrengen dan de mensen. In
dichter bevolkte streken kan mijnbouw soms problemen

veroorzaken, die echter voornamelijk zijn te wijten aan de
heersende sociaal-economische opvattingen; technisch zou-
den de meeste gemakkelijk te vermijden zijn.

Ook het nadeel dat mijnbouw grote hoeveelheden ge-
steente als afval ,,produceert” acht het team overdreven: men
kan het gesteente ter plaatse achterlaten zonder de topo-
grafie ingrijpend te wijzigen, men kan met meer zorg uit-

zoeken waar wél en waar geen mijnbouw moet plaatsvin-

den en men kan vaak zorgen voor nieuwe vegetatie. De pro-

blemen worden niet zozeer door de mijnbouw veroorzaakt
als door het werken op een nationalistische profijtbasis i.p.v.
op een rationele internationale basis, aldus de Bariloche-
visie.

Voorts wordt erop gewezen dat er nog maar heel weinig
bekend is over vervuiling en haar consequenties, dat de pro-

blemen voornamelijk gelocaliseerd zijn in de ontwikkelde

landen, en dat technologie best milieuvriendelijk kan zijn (Commoner, Ridker, Syrota
(2-4)):
â raison van een paar

procent van het BNP moet milieuvervuiling effectief te
bestrijden zijn.

Voor .,thermische vervuiling” wordt een uitzondering ge-
maakt. Hierover is weinig bekend; zij is nauwelijks tegen te
gaan en zal in dichtbevolkte, hoogontwikkelde streken wel
schadelijk kunnen worden. Zonne-energie kan waarschijn-
lijk pas op lange termijn soelaas bieden. De voorgestelde
afremming van de economische groei – en dus van het

energieverbruik – in de rijke landen wordt in dit verband
van groot belang geacht.

Het team ziet geen onafwendbare catastrofes in de toe-

komst, maar wel degelijk grote risico’s waartegen veel onder-
nomen moet en kn worden. Volgens haar schuilt het gevaar
niet in technologische vooruitgang, maar in het gebruik of

misbruik dat de maatschappij ervan maakt. De aard van de
samenleving en haar waardestelsel zijn bepalend, zij moeten
zich richten op het geestelijke en culturele leven en zich in
het materiële vlak beperken tot de basisbehoeften van de
mens; alleen dn kan de mens blijven(d) leven in harmonie

met de natuur.

t) Van Latijns-Amerika was in 1964 nog maar nauwelijks 5% geo-
logisch in kaart gebracht op een schaat van 1:250.000 of minder; een soort minimumvoorwaarde voor een systematisch onderzoek
naar delfstoffen.

ESB 12-2-1975

139

Tot zover deze beknopte weergave van het wereldmodel

van de Fundaciôn Bariloche. Uiteraard kan het werk in dit

korte bestek niet voldoende recht gedaan worden, maar als

deze samenvatting de lezers aanmoedigt om kennis te ne-

men van de originele teksten (literatuur, nr. 1) en om het ver-

dere werk van het Bariloche-team met belangstelling te vol-
gen, heeft zij aan haar doelstelling voldaan. Laten we tenslotte

de uitkomsten beschouwen.

5. Voorlopige
resultaten

Tijdens het symposium werden de eerste, voorlopige re-
sultaten getoond, uiteraard onder het nodige voorbehoud.

5.1.
Zonder economische hulp

In dit geval ontwikkelen de vier regio’s zich volledig on-afhankelijk van elkaar (zie par. 3). De rijke landen bereiken

kort na 1980 vrijwel een evenwichtstoestand:

Levensduurverwachting LE

73 jaar
Huii.en per gezin (mcl. hotels
ed.)
:

1,2
Calorieën per dag per hoofd
:
3.000
BNP per hoofd (in
$
van 1960)
:
3.600
$
Capaciteit basisonderwijs
98%
Bevolking
:
ca.

1.200 mln.

(1960: 950 mln.)
Groeisnelheid bevolking
:
0,58% per jaar.

Zoals uiteengezet is, gaat het model ervan uit dat na het

bereiken van de gewenste niveau’s nog slechts een zeer ge-
ringe groei (verdubbeling consumptie per 80 jaar) hoeft
plaats te vinden, o.a. door meer vrije tijd te nemen i.p.v.
meer te produceren. Demografen zullen het uitgesloten ach-

ten dat de bevolkingsgroei zo snel wordt teruggebracht door

gunstige levensomstandigheden als volgens het algebraïsche
model geschiedt (zie ook par. 4.1.).

Voor Midden- en Zuid-Amerika toont het model een
snelle stijging van voedselvoorziening en onderwijs; nog

v66r 1990 wordt nagenoeg in deze basisbehoeften voorzien

(3.000 cal. per persoon, per dag, 98% basisonderwijs) en de
LE stijgt daardoor van 56 jaar (1960) tot 70 jaar. Maar de
huisvesting is dan nog beneden peil (0,55 huis per gezin) en

pas omstreeks 2020 is er één huis per gezin. In overeen-
stemming daarmee bereikt de groeisnelheid van de bevol-
king dn ook pas het Europese eindniveau van ca. 0,6% per

jaar. De bevolking is dan gestegen van 208 mln. (in 1960)
via 505 mln. (in 2000) tot ca. 700 mln. (in 2020). Het BNP

bedraagt dan bijna $ 1.500 per hoofd en groeit nog door
om de achterstand in te lopen. Latijns-Amerika redt het dus
wel, volgens dit model en
mits
de noodzakelijk geachte maat-
schappelijke veranderingen worden doorgevoerd en de

middelen optimaal worden toegewezen.

Voor Afrika en Azië ziet het er in dit model somberder
uit, vooral voor Azië omdat bijna âl het land al gecultiveerd
is
én
omdat aangenomen is dat de kosten van landontgjn-
ning steil oplopen als het onontgonnen land opraakt. Beide

werelddelen ontwikkelen zich niet alleen erg langzaam, maar

volgens het model zet zich nâ de eeuwwisseling een uitzichts-
loze teruggang in. Tengevolge van de slechte levensomstan-

digheden blijft de bevolking sterk groeien, in Azië 2,8 â 3%
per jaar, en ten behoeve van de voedselvoorziening gaat het
model fondsen onttrekken aan onderwijs en huisvesting,
echter zonder succes, want het aantal calorieën loopt onver-

biddelijk terug na in 2000 een maximum van 2.500 per per-
soon per dag bereikt te hebben. De LE, eerst opgelopen van

50 jaar in 1960 tot 64 jaar in 2000, gaat daarna weer.terug-
lopen. De bevolking blijft echter stijgen: van 1.540 mln. (in
1960) via 4.420 mln. (in 2000) tot 8.000 mln, in 2020. Het
BNP per hoofd komt niet ver boven de $100 uit.

De Bariloche-groep gelooft niet dat wat het model na

2000 voor Azië en Afrika toont realistisch is, vooral de be-

volkingsgroei niet. Als een dergelijke ,,collaps” eenmaal op

gang gekomen is, gaan heel andere wetmatigheden gelden.

Maar waar het haar om gaat, is dat deze regio’s zonder hulp
van buiten
niet
in een redelijke tijd op een redelijk niveau
kunnen komen wat voedsel, huisvesting, onderwijs en ge-

zondheid betreft, en dat acht ze onaanvaardbaar op sociale,
politieke en morele gronden.

Jammer dat niet nagegaan is of geboortenbeperking uit-
komst zou bieden.

5.2.
Met economische hulp

Een tweede proefberekening is gemaakt waarin de regio

der ontwikkelde landen
maximaal
2%
van haar BNP afstaat

aan Afrika en Azië. Wat deze regio’s hiervan krijgen is even-

redig met de bevolkingsgrootte en omgekeerd evenredig met

de levensduurverwachting. Aangenomen is dat de samen-
stelling van deze hulp (kapitaal, goederen, geld, technische

assistentie enz.) wordt bepaald door
de behoeften van de
betreffende regio.
De hulp begint met maximaal 0,2% van
het BNP in 1980 om te stijgen tot maximaal 2% na 1990:
Ter vergelijking: de VS stelden in het kader van de Marshall

hulp destijds
2,8%
van hun BNP Ier beschikking; de huidige
defensieuitgaven van de ontwikkelde landen worden op 4%
geschat!!!

Het effect op de rijke landen is gering: in de meeste opzich-

ten duurt het slechts een jaar of tien, vijftien langer voordat
het einde van de geprononceerde groei wordt bereikt, op een
niveau dat in sommige opzichten een weinig lager Iit, bijv.

in 2050:

Met hulp- Zonder hulp-
verlening

verlening

Calorieën p.p. p.d.
3.000 3.000
Basisonderwijs
98%
98%
Huizen per gezin
1,2
1,4
Levensdutirverwachting
75,6 jaar
73,2 jaar
BNP per hoofd ($ 1960)
.
4.500 4.260
Bevolking (mln.)
1.696
1.740
Idem, groei per jaar
0,54% 0,57%

Voor Afrika en Azië zijn de verschillen echter zeer groot,
want het model toont nu geen ,,collaps” meer, maar een
gestadige groei. In ruimeen halve eeuw bereiken beide re-

gio’s de acceptabel geachte levensstandaard (3.000 cal. p.p.
pd., 98% basisonderwijs, 1,2 huizen per gezin, LE = 75,6

jaar. BNP per hoofd: $1.472, resp. $2.347).

Bij de beschouwing van deze uitkomsten moeten we aller-
eerst in gedachten houden dat het hier om modelbereke-
ningen gaat, en vervolgens dat het Bariloche-team van me-

ning is dat haar model in ,,technologisch” opzicht – mis-
schien is het beter om te zeggen: wat de causale verbanden
betreft

pessimistisch is,
dus
wal minder zou’nog genoeg
kunnen zijn.
Maar het team is in sociaal-politiek opzicht
bewust en consequent
optimistisch
geweest door aan te ne-
men dat alle
werkelijk
noodzakelijke veranderingenom het
leed in de derde wereld te verzachten
inderdaad
zullen
wor-
den doorgevoerd.

Alles bijeengenomen zou men uit het werk van de groep

kunnen concluderen dat de voornaamste betemmeringen bij
het verbeteren van de toestand in de Derde Wereld in die

Derde Wereld zélf liggen. Zou dit haar bedoeling geweest
zijn?..

Literatuur

A. Herrera c.s.,
Login American World Model (8
volumes), Fun-
daciön Bariloche, oktober
1974,
Uitgegeven t.g.v. het tweede sym-
posium over wereidmodellen door het International Institute of
Applied Systems Analysis, Laxenburg.
B.
Commoner,
Ecology and technology resources, Resources for
the future.
Inc.,
1972, 42
blz.
3-5.

140

De

van verschuivingen

in personele inkomensverdeling

voor de loon- en

inkomstenbelastingopbrengst

DRS. G. A. TUINIER

DÖor de vermindering van de inkomens-

ongelijkheid in het jaar 1967 t.o.v. het jaar

1966 is een be/astingderving opgetreden.

Tot deze conclusie komt Drs. G. A. Tuinier,

wetenschappelijk medewerker bij het Centraal
Planbureau. De auteur heeft hiertoe een relatie

afgeleid tussen enerzijds de totale belasting-

opbrengsten en anderzijds het totale inkomen en
de ongelijkheid in de inkomensverdeling, uitge-

drukt door middel van de Theilcoefficiënt.

Hij maakt hierbij een onderscheid tussen de

theoretische progressiejactor en de feitelijke

progressiefactor. Met behulp van de inkomens-

verdelingen 1966 en 1967 berekent de auteur dat

de feitelijke progressiefactor lager is dan de

theoretische progressiefactor. Men moet bij de

eerste namelijk ook rekening houden met ver-

schuivingen in de inkomensverdeling en de groei

van het aantal belastingplichtigen. Deze belas-

tingderving is, aldus de auteur, geheel toe te

schrijven aan de verschuivingen in• de perso-

nele inkomensverdeling, die zijn opgetreden

van 1966 op 1967.

1. Inleiding

De progressiefactor van de inkomsten-, loon- en dividend-
belasting vormt een belangrijk gegeven bij de berekening van

R. G. Ridker, The economy, resource requirements and pollution
level, Com,nission on Popu/ation Growth and the American Future.
Research Reports, Vol. III, Population, Resources and the Environ-
ments, R. C. Ridker (ed). 1972.
J. Syrota,
La pollulion atmospherique.
Ann. des Mines, V-V1,
1972, blz. 1-176.
C. Gaspari en H. Millendorfer,
Non-economie and economic
factors in societal development: the general production function,
Bijdrage aan het tweede IIASA-symposium over wereidmodellen,
Baden, oktober 1974.
H. Millendorfer en C. Gaspari, Immaterielle und materielle Fak-
toren der Entwickiung. Ansatte zu einer allgemeinen Produktions-
funktion.
Zeitschrift far Nat. Okonomie 31, 1971, blz. 81-120.
H. Millendorfer en C. Gaspari, Kapital, Bildung, Struktur in der
tingerfristigen Entwicklung, Österreich 1918-1980, Forschungs-
bericht d. Studiengruppe f. Internat. Analysen, gepubliceerd onder
de titel Prognosen für Osterreich. Verlag für Geschichte und Politik,
Wien, 1973.
0. Rademaker, Het wereldmodel van de Fundaciôn Bariloche,
par. 4.3, Rapport U35 van de projectgroep Globale Dynamica,
TH
Eindhoven,. Postbus 513, II oktober 1974.

0. Rademaker

de jaarlijkse begrotingsruimte. Onder deze grootheid wordt
verstaan het quotiënt van de relatieve verandering in de

inkomsten-, resp. loon- en dividendbelasting
bij
ongewijzigd

fiscaal regime en de relatieve verandering in het belastbaar inkomen in een bepaald jaar. De grootte van deze progres-
siefactor wordt onder meer beïnvloed door verschuivingen in de personele inkomensverdeling 1).
Gezien de betekenis van deze invloed voor de begrotings-
ruimte wordt hieronder een relatie afgeleid, met behulp
waarvan de gevolgen van een gewijzigde inkomensverdeling

voor de belastingopbrengst kunnen worden vastgesteld.
Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de theoretische
progressiefactor en de feitelijke progressiefactor. Onder

het eerste begrip wordt verstaan een elasticiteit, gebaseerd

op een stijging van het belastbaar inkomen met één procent
voor alle inkomenstrekkers. De feitelijke progressiefactor

is de elasticiteit, gebaseerd op de feitelijke mutaties van de

belastbare inkomens.
Op grond van de meest recente inkomensverdelingen 1966
en 1967 konden deze grootheden worden vastgesteld. De

relatie waarmee dit mogelijk bleek, is afgeleid in par. 2. In

par. 3 worden de bovengenoemde progressiefactoren ge-
kwantificeerd en wordt vervolgens de invloed van een ge-

wijzigde inkomensverdeling op de belastingopbrengst
berekend.

2. Theoretische afleiding

Veronderstel dat een inkomensverdeling is gegeven, waar-

van de volgende grootheden bekend zijn:

Ni
= aantal belastingplichtigen in inkomensklasse

(j1. …… k)

Yj = het totale inkomen in inkomensklasse

B.
= opbrengst loon- en inkomstenbelasting in inkomensklassej

N = (

N
i
) =
totaal aantal belastingplichtigen

Y
= (L
y)
=
het totale inkomen

B = ( = B) =
totale loon- en inkomstenbelastingopbrengst

b = () =
gemiddelde belastingdruk

1) Zie ook N. Wellink, Sensivity of Personal Tax Revenue,
National
Tax Journal, Vol.
27, 1974, blz. 357.

ESB 12-2-1975

141

lastingplïchtigen leidt tot een stijging van de belastingop-
b
=
()

Bi

= belastingdruk in inkomensklasse
brengst van (1 + …)%. Deze grootheid wordt aangeduid als
De ongelijkheid van deze inkomensverdeling wordt uit-

gedrukt door middel van de Theilcoëfficiënt 2):

l =

In’

0 < 1 k

Y.

/Y. Ni

(1)
k

\Y1NJ’

k

De ondergrens van I
k
wordt bereikt bij volledige gelijk-

heid van de inkomensverdeling. De bovengrens geldt indien de inkomens zo ongelijk mogelijk zijn verdeeld.

Voorts wordt verondersteld dat er een semi-logaritmisch

verband bestaat tussen de belastingdruk naar inkomensklasse en het gemiddelde inkomen per inkomensklasse. Aldus geldt:

Y.

(2)
b= pin() +
N
i

Sommatie van (2) over alle inkomensklassen leidt tot:

B=B=[PYln() +yy.j

(3)
/Y.
=PY.
n(4.)+yY

Vervolgens formuleren we deze vergelijking zodanig dat
de Theilcoëfficiënt in vergelijking (3) kan worden gesubsti-
tueerd. De berekening luidt:

Y.

B = := pYin /N) + yY

(4)

Y.

/Y. N.

=pYLln/!) +ln(*)1 +yY

B = py. 1
+ P
Yin

) (
X -,-
yy
\N

3Y l
k
+PYInY – PYInN+yY
Tenslotte wordt vergelijking (4) uitgedrukt in relatieve
mutaties:

AB = PYAI
k
-1


PIkAY+ pinYiY+ PAY- pinNY +yY

AB = (
PI
k
Y + pYlnY — I3YInN + yY)
Ç +
PYM
k
+
PY

AB
=4ïP1

+ p
ï
B

Y

b
k
l
k

b Y

4!=(j
±
)4ï
+(l
B

b Y

\bk)I

In bovenstaande berekening is (ie invloed van een mutatie

van het aantal belastingplichtigen op de belastingopbrengst
buiten beschouwing gelaten. Men kan aantonen dat bij gelijk-

blijvende inkomensverhoudingen een mutatie van het aantal
belastingplichtigen leidt tot eenzelfde mutatie van de be-

lastingopbrengst.

De coëfficiënten (1 + …..) en
(…P
Ik)
uit vergelijking (5)

zijn partiële elasticiteiten die als volgt kunnen worden
geïnterpreteerd. Een inkomensstijging van 1% voor alle be-

de theoretische progressiefactor van de loon- en inkomsten-

belasting. De laatste coëfficiënt geeft weer dat de verschui-

ving van de inkomensverdeling, overeenkomend met een

daling van de Theilcoëfficiënt van 1%, leidt tot een belas-

tingderving van
(1
‘k)

3. De kwantificering van de theoretische en de feitelijke

progressiefactor van de loon- en inkomstenbelasting

Met behulp van de inkomensverdeling 1966 kunnen zowel

p en b, alsmede
‘k
worden bepaald. De coëfficiënt p werd

via de methode der kleinste kwadraten berekend. Daarbij

werden de variabelen per inkomensklasse gewogen naar het

relatieve aandeel van de belastingopbrengst per inkomens-

klasse in de totale belastingopbrengst. Het schattingsresultaat

luidt:

b. = 0,150 In(Ni
_2 ) – 1,28

R = 0,997

(6)
(20%)

/ (2,5%)

Uit dezelfde inkomensverdeling kon worden afgeleid dat de

gemiddelde belastingdruk b en de Theilcoefficiënt
‘k
gelijk

zijn aan resp. 0,156 en 0,384. Na substitutie van beide groot-

heden luidt relatie (5) als volgt:

B

Y +O,37 —_

(7)

Uit deze relatie blijkt dat de theoretische progressiefactor
van de loon- en inkomstenbelasting voor 1966 gelijk is aan

1,96. Dit resultaat wil zeggen dat bij een individuele in-
komensstijging met 1% het effect op de belastingopbrengst

1,96% bedraagt. De feitelijke progressiefactor is evenwel
lager, omdat hierbij de verschuivingen in de inkomensver-

deling en de groei van het aantal belastingplichtigen in

aanmerking dienen te worden genomen. Op grond van de
meest recente inkomensverdeling 1967 is vast te stellen dat de
mutatie van de Theilcoëfficiënt en de mutatie van het
aantal belastingplichtigen ten opzichte van 1966 resp.

– 3,1% en 0,0% bedragen. De stijging van het gemiddelde
inkomen ten opzichte van 1966 bedraagt 8,3%.
Op basis van deze gegevens volgt voor de feitelijke progres-

siefactor:

(8,3 x 1,96) + (0,0 x 1) + (- 3,1% x 0,37) = 1,82.

8,3

Wordt vervolgens de theoretische progressiefactor verge-
leken met de feitelijke progressiefactor, dan blijkt dat bij een
inkomensstijging van 8,3% een belastingderving van ruim

1% is opgetreden. Deze belastingderving is geheel toe te

schrijven aan verschuivingen in de personele inkomensver-
deling die zijn opgetreden van 1966 op 1967.
Tenslotte zijn, bij wijze van voorbeeld, de gevolgen voor
de belastingopbrengst berekend in geval van een niet-
procentuele inkomensstijging. Verondersteld wordt een in-

komensstijging in de vorm van een vast bedrag, overeen-
komend met één procent van het gemiddelde inkomen. Uit-

gaande van de inkomensverdeling 1966 kan worden be-
rekend, dat als gevolg van deze inkomensherverdeling de

2) H. Theil,
Economics and informationiheory,
Studies in mathema-
tical and managerial economics, vol. 7, 1967, Amsterdam, par.
4,
blz. 99.

142

De werkloosheid
en haar ,,vaste kern” (11)

DR. W. DREES SR.

Vorige week besteedde Dr. W. Drees Sr. aan-

dacht aan de sociale zekerheid en de gevolgen

hiervan op de werkloosheid. In deze tweede en

tevens laatste ajlevering worden er ter ver-

duidelijking enige voorbeelden gegeven. Verder

gaat de auteur in op de problematiek rond de

buitenlandse arbeiders. Hij komt hierbij tot de

conclusie dat het voor de bestrijding van de

werkloosheid van zeer groot belang is, dat de

bestaande werkgelegenheid door Nederlanders

wordt benut. Wanneer men hierin slaagt zal

blijken, dat verreweg het grootste gedeelte van

de ,,vaste kern” niet ,,vast” behoeft te blijven.

Verder zal men, aldus de auteur, er vooral voor
moeten zorgen, dat de wijze van toepassing van

de sociale zekerheid niet tot schadelijke maat-

schappelijke gevolgen zal leiden.

Het Waterweggebied

Een persbericht 1) van vorig jaar had de interessante kop:

,,Werkbezoek-Den Uyl. Tienduizend open arbeidsplaatsen
in Waterweggebied”. Daaronder leest men dan: in Rijn-
mond en Dordrecht en omgeving is werk voor 10.000 men-
sen in de metaal en petrochemische industrie. Dit heeft

NVV-districtsbestuurder Van der Veer woensdag verklaard
tijdens een werkbezoek van premier Den Uyl aan het
Waterweggebied. Het zou mi. de premier, die voortdurend

hoort van stijgende werkloosheid, als muziek in de oren,

Theilcoëfficiënt daalt met
1,8%.
De belastingderving die
hierdoor ontstaat bedraagt volgens vergelijking (7)
0,37 x 1,8 = 0,67%.

Conclusie

Uit de bovenstaande berekeningen kan men concluderen
dat belastingderving als gevolg van een vermindering van de

inkomensongelijkheid zich reeds in het verleden heeft voor

gedaan. Door het huidige inkomensnivellerende beleid is dit
verschijnsel opnieuw actueel. Het ontbreken van statistische

gegevens omtrent inkomensverdelingen over de laatste
jaren maakt het echter onmogelijk hierover een uitspraak te
doen.
Met de bovenstaande analyse is echter aangetoond dat

op eenvoudige wijze de invloed van een gewijzigde in-

komensverdeling op de belastingopbrengst is vast te stellen.
G. A.
Tuinier

hebben moeten klinken. Helaas, er volgden andere gelui-
den.

,,Het grote aantal buitenlanders geeft aanleiding tot pro-

blemen, niet alleen in de woonsfeer, maar ook in de sfeer
van de bedrijven. Dit leidt tot het vertrek van goede werk-

nemers”, aldus de districtsbestuurder. Deze bespreekt ver-

der de noodzakelijkheid de scheepsbouw aantrekkelijker te
maken voor de werknemers en dan komt er een opmerke-
lijke passage:

,,Ook onder meer door toeslagen zodat de lonen voldoende Uit-
komen boven de sociale Uitkeringen. Deze uitkeringen zijn in som-
mige gevallen een struikelblok, omdat ze zijn afgestemd op het
vroegere hogere loon”.

De sociale uitkeringen zijn z.i. een struikelblok voor het
verkrijgen van Nederlandse werknemers en dan vragen de on-

dernemers om buitenlandse arbeiders, waartegen de Neder-

landse arbeiders bezwaar maken.
Zijn toeslagen door de werkgever op het loon een oplos-sing? Ze zouden niet alleen kunnen worden toegekend aan

nieuw aangeworven Nederlandse arbeiders, maar zouden
dadelijk over de hele linie worden geëist en zouden dan ook

voor de buitenlanders moeten gelden. De kosten voor de
ondernemingen zouden daardoor aanzienlijk hoger worden
en zouden mogelijk tot verliezen leiden. Bij ontslag zouden

de uitkeringen ook over de toeslag moeten worden gegeven,

wat dan nieuwe tewerkstelling tegen contractloon nog weer
bezwaarlijker zou maken. De moeilijkheid zit juist in het bere-

kenen van het percentage der uitkeringen en dan niet naar
de algemeen geldende contractlonen, maar naar wat men,

om welke reden ook, daarboven heeft verdiend.

Hoogovens en Amsterdam

Onlangs konden we ook kennisnemen van een uiteen-

zetting 2) van een directeur van Hoogovens, Dr. Albrecht,

over de werkgelegenheidskwestie. Ook hij is, evenals de
districtsbestuurder die ik citeerde, een progressief man; hij
is lid van de PvdA. Hoogovens verwacht tot 1980 door ca.

f. 250 mln, te investeren in machines en computers 1.000 â
1.200 ongeschoolde arbeiders te kunnen vervangen. Dit be-
tekent schade voor de werkgelegenheid zoals premier Den
Uyl nu vreest van diepte-investeringen. Op deze diepte-inves-

teringen werd overigens eerder door de regering aangedron-
gen omdat vermindering van de behoefte aan ongeschoolden

wenselijk werd geacht. De plaatsen zouden in hoofdzaak
toch niet door Nederlanders worden bezet. Hoogovens gaat

juist weer 650 gastarbeiders meer aantrekken, terwijl met
instemming van de ondernemingsraad 500 Spanjaarden zul-

Zie:
NRC Handelsblad, 18
november 1974.
Zie:
Hei Parool, 25
november 1974.

ESB 12-2-1975

143

len worden aangeworven ter vervanging van eenzelfde aan-

tal buitenlandse arbeiders, die teruggaan.

Dr. Albrecht wijst erop, hoe de ontwikkeling van het

onderwijs, die ik reeds besprak, de verhouding tussen vraag

en aanbod ten aanzien van arbeiders fundamenteel heeft ge-

wijzigd. Vroeger had 90% van de arbeiderskinderen enkel

lagere school, nu is dit slechts 10%. Bovendien wordt het
aantal leerlingen op lagere en middelbaar-technische scho-

len steeds minder en gaan steeds meer jonge mensen de

kant op van de ,,witte boorden”, van administratieve ar-
beid, waarin de computers juist veel werk vervangen. Moei-

lijkheden dus om ongeschoolden te verkrijgen; ook die on-
geschoolden, die – zoals vroeger – geschikt zouden zijn

om in de praktijkvoor bepaalde functies te worden ge-

schoold.
Dr. Albrecht deelde mee dat Hoogovens in één jaar f. 1
mln. aan wervingsacties had besteed. In totaal zijn 2.000
man geworven, waarvan 650 buitenlanders en slechts 250

Nederlanders buiten Noord-H olland. In Noord-H olland
werden nog wel arbeiders uit Alkmaar aangetrokken, maar
nauwelijks uit de Zaanstreek en Amsterdam. En dat, terwijl

Amsterdam meer dan 10.000 werklozen heeft! Op verzoek van de regering wilde men een proef nemen

met een beperkt aantal Surinamers om te zien of voor hen
speciale begeleiding nodig was. Slechts de helft van het be-

perkte aantal, dat gevraagd werd, kwam beschikbaar, hoe-

wel de Bijlmermeer door de Schipholweg een goede verbin-

ding met Ijmuiden heeft.
intussen is de situatie in zoverre veranderd dat ook Hoog-

ovens werktijdverkorting overweegt, terwijl juist meer Neder

landse arbeiders zich aanmelden. Uiteraard blijven toch vele

plaatsen door buitenlanders bezet.

Den Haag

Een kleiner voorbeeld, dat men als een steekproef zou

kunnen beschouwen. De Habo, in feite een gemeentelijke
onderneming in de vorm van een naamloze vennootschap,

is belast met het leggen van buizen voor water, riolering,
gas, en kabels voor elektriciteit. Er waren arbeiders nodig
voor het graven van sleuven in een nieuwe wijk. De Habo,

blijkbaar denkend aan opgedane ervaringen, vroeg maar di-
rect Turken. Dat vond het Gewestelijk Arbeidsbureau te
pessimistisch. Er stonden, meende men, genoeg grond-
werkers en arbeiders uit de tuinbouw als werkloos inge-
schreven, die dit werk zouden kunnen verrichten. Er werden

52 opgeroepen: 7 lieten niets van zich horen, 2 meldden
zich ziek, van de 43 overigen waren tenslotte slechts 4 be-
reid het werk te aanvaarden. De anderen hadden allerlei ex-

cuses, ze hadden juist beter werk in het vooruitzicht, de af-
stand van woning naar werk was te groot (hoewel in de-
zelfde stad) enz. Wat het gevolg hiervan was voor hun uit-

kering, meldde het bericht niet. Voor de 7, die niet eens
antwoord gaven, zal die wel zijn ingetrokken. Hier was dui-
delijk fraude in het spel. Ze waren uitkering blijven trekken
terwijl ze weer werkten.
Fraude speelt bij de moeilijkheden een kleinere rol dan
andere factoren, maar is toch niet te onderschatten. Oud-
minister Roolvink deelde mee dat tijdens zijn ministerschap
van de arbeiders, die opgeroepen werden voor aanvullend

werk, 20% deed weten dat ze juist werk hadden gevonden.
Het kan voor enkelen waar zijn geweest, maar er zou een
wonder gebeurd moeten zijn als zovelen juist op dat ogen-
blik ander werk hadden gekregen. Er is bijna geen controle.
Die kan er ook moeilijk bij voortduring zijn. Het gehate

,,stempelen” uit de crisisjaren, het dagelijks zich moeten
melden, is terecht afgeschaft. Van te meer belang is, strak-ker dan tot nu toe geschiedt, het vasthouden aan de eis, dat

beschikbaar werk als ,,passende arbeid” wordt aanvaard.
En fraude, waarvan bijv. bij een oproep blijkt, moet wor-

den bestraft. De Sociale Verzekeringsraad heeft echter ge-

klaagd, dat officieren van justitie dikwijls niet tot vervol-

ging bereid zijn.
Nog een enkel zeer sprekend voorbeeld (28-12-1974) uit
een kleinere plaats. Er zouden vele te geven zijn.

Gouda

De Kamer van Koophandel voor Gouda en omstreken
meldt uit verscheidene bedrijfstakken klachten over een te-
kort aan personeel. De scheepsbouw in dit gebied, die veel

orders krijgt in samenhang met het boren op zee, zou ,,een
schreeuwend tekort” aan vakmensen hebben.

Een Schoonhovens bedrijf, dat sportkleding vervaardigt,
heeft dit jaar in België een vestiging gesticht, met 110 werk-

nemers. 40% van de produktie is daarheen overgebracht.

De machinefabrieken slagen er niet in personeel aan te trek-
ken, dat ten dele nodig is geworden wegens verkorting van
de arbeidstijd. Ongeveer hetzelfde geldt voor de speelgoed-
industrie.

Gouda Vuurvast (aardewerk) heeft in 1974 zijn
produktiecapaciteit niet ten volle kunnen benutten door een

voortdurend tekort aan arbeiders. Voor de vleeswaren-

industrie kon geen personeel worden gevonden.
Slechts in enkele gevallen is aan te nemen dat het, bijv. in

de scheepsbouw, gaat om functies waarvoor een tekort be-
staat aan hiervoor geschoolde arbeiders. Helaas blijkt ook
de neiging zich beschikbaar te stellen voor herscholing
meestal gering.

Dordrecht

Dordrecht is reeds genoemd als onderdeel van het Water-

weggebied, waar een groot aantal arbeidsplaatsen open is.
Het verdient speciale vermelding na wat we onlangs verna-

men uit een televisie-uitzending, waarbij aan minister Boers-

ma vragen werden gesteld over de oorzaken van de ge-
schetste situatie. Een vertegenwoordiger van een Dordts be-

drijf deelde mee dat 2.400 arbeiders werden gevraagd,

klaarblijkelijk niet alleen speciaal geschoolden. Een
wervingscampagne in het land leverde geen resultaat op zo-

dat men besloot in Engeland te gaan werven. Men kon

goede huisvesting aanbieden. Engelsen bleek men te kunnen
krijgen, zelfs Engelse arbeiders, die werk hadden. De ant-
woorden van minister Boersma op de vraag waarom, on-
danks grote werkloosheid, geen Nederlandse arbeiders zich
beschikbaar stelden, zullen weinigen bevredigd hebben.

Mensen hebben nu eenmaal hun rechten. Het is ook niet

wenselijk dat arbeiders uit het Noorden of Oosten naar het
Westen komen. Liever moeten bedrijven zich vestigen, bijv.
bij Detfzijl. Men heeft echter niet getracht speciaal arbei-

ders uit het Noorden of Oosten te verkrijgen, maar wilde
ook mensen uit de randstad aantrekken, waarin het aantal

werklozen groot is. Een bedrijf kan om velerlei redenen spe-
ciaal in het Waterweggebied de beste mogelijkheden vinden.

Gastarbeiders uit
EG

Dit geval heeft intussen een zeer bijzondere betekenis,
omdat men zich nu niet tot buitenlandse arbeiders heeft ge-
wend, voor wie een werkvergunning van de regering nodig
is, maar tot arbeiders uit een bij de EG aangesloten land.

Ze kunnen, zonder toestemming van de regering, met hun
gezinnen hierheen komen als ze er werk vinden. Het toch
reeds heel voorzichtige streven van de regering om de komst
van buitenlandse arbeiders te beperken, gaat daardoor haar
betekenis gedeeltelijk verliezen.

In de
Internalionale Speciator
3) had ik reeds gewezen

3) Zie:
Internationale Spectator, 8
oktober 1974.

144

De ,,middelbare waarde”

.

l)e middelbare waarde san een aantal grootheden

(i – l

. n)
ss
ordt getes en door

. Beter

kou ik schrijs
en
..ss
erd geges
en’.
ssauil het begrip

,niid-

delha:ir” is in dc statistiek geheel in onbruik geraakt.

Eigenlijk wel jammer, ant het
is
icker niet oupraktisch.
s1aar
tegenwoordig werkt men met ,,hel tsseede moment”

ni
van de groot heden (algemeen geformuleerd:

n

De wortel uit het t ss eede moment
ss
erd (lus middelbare

ssaarde genoemd, een uitdrukking die kort
is,
gemak-

kelijk te ontbonden (een soort vervolg op ,,gemiddelde
ssaarde”), mnimider lang dan ,kwadratisclm gemiddelde

san ..” en zeker minder lelijk dan ,,root mean square”
in
s
ederlandse tekst.
1 en simpel oorbm,’e Id. Bij de anaisse
van
oorspelli mi-

gen iersus re:ilisaties gebruikt het ( entraal Planbureau

fout. Deze grootheid is ,,de ssortel uit liet tweede moment

san de soorspe’llingsfouten” of, ,o men
ssil.
,,het kssadra-

tisch gemiddelde van de voonsl)ellin gsfouten. % elnu.

dan ieg ik lies er ..de middelbare soorspellingsfout”.

F,doch, gesteld dat mcmi het in geiaghebhende kringen
hiermee eens jou
lijn,
hoe soer je
zO
iets in?

1

let woord .,mi(Idelh’aar” is afkomstig uit de fouten-
theorie san meer dan een halse eeuw geleden l (. Onder

de middelbare fout van n ssaarneniingemm san et-n

(X
object serstond uien

. hetgeen tegen-

ss
oord ig stand :i ardfout heet.

1- r
is
iii dit verband nog ten ander antiek begrip: de

.,waarsehijnlijhe fout”. Dat
is
die afwijking san het ge-

niiddelde die door de helft au de fouten
s
ordt
os
er-

troffen. In het gesal
San
een normale serdelnig
is
de

ssaarschijnlijke fout gelijk aan 0.h74e maal de st:nidaard-
fout, liet gebruik cr5 an had wel een zekere ratio: men
heeft – losjes gezegd – es en’ cel kans om binnen dan

wel
buiten het opgegt’s en het rouw haa rbemdsi nters al te

zitten. Maar ‘t is sicux jeu.

de grootheid

\
. ssa,urmn
IF

V <= s
oorspelling, R

reatisa ti en t

s
oorspellnmgs-
ftL,
skî ds r

C d

hS”),
1 eideii, 1914

op de waarschijnlijkheid dat Italianen, als’ze eenmâal be-…..
‘.Niet-EG-gastaibeiders

merken hoeveel beter hier de loe
,
en de sociale voor- .

zieningen zijn dan in hun land en dat ze hun gezinnen mo

Wat de reeds aanwezige niet uit de EG afkomstige gast

gen meebrengen wat Zwitserland niet toestaat waar

arbeiders betreft moet men trachten hen te vervangen door

schijnlijk in snel toenemende aantallen gehoor zullen ge,v n,

. Nederlanders,. wil.men dç.,erkloosheid wèrkelijk.’kfachtig

aan ‘dewervingsacties, die’ van de zijde van Nederlandse,

bestrijden.’ Dit is niet in de geest,van vele kamerleden. Met’
wer-kgesers reeds in Italië w6rden gevoerd. Inmiddels is oo’k

, ‘de”royaliteit,’ die dikwijls wordt betracht op een bepaald
Ierland aan de beurt gekomen. O.a. zijn Ierse meisjes hier-

, punt – zonder dat men hiervan de consequenties voor het,
heen gehaald, toen, Nederlandse meisjes, ondanks de vele

geheel overweegt – dringt men aan, niet alleen op het laten

werklozen ook onder deze groep, niet beschikbaar.waren’

blijven van wie reeds met een werkvergunning in ons land,

Engeland, Ierland en Italië kunnen ernstige problemen op-

vertoeven, maar ook op het liberaliseren van het verblijf

leveren, waarbij de toestroming van Surinamers nog de –

van duizenden, die in strijd met de bepalingen’ hierheen zijn’
.

kleinere moeilijkheid zou kunnen blijken.

,

‘gekomen. zonder vergunning. Men voelt zich bezwaârd over

In mijn artikel in de
Internationale Speciator
heb ik erop

de omstandigheden waaronder ze leven – wat een gevolg is
gewezen dat de regering in de EG erop moèt aandringen,

van hun eigen beslissing -, maar laât het milieu-bederf, dat

dat uitzondering op’de vestigingsvrijheid moet kunnen wor

‘optreedt door overbevolking in, bepaalde wijken van Am-,

den gemaakt, indien in een land werkloosheid van betekenis

sïerdam, Rotterdam, en Den Haag, vanwege het grote.aân-

heerst. Men zal, blijkens het’cömmuniqué over de oumlangs

tal van buitenlands

e arbeiders en Surinamers, buiten beschou-

gehouden Parjse’ topconferentie; de regeling van het

wing, evenzeer als de werkloosheid, waarover men zich op
personenverkeer.tussen, de.landemnog’eens-bespreken:’Dit”
..
…..’andere momenten ongerust maakt.

moment moet worden aangegrepen. Wel is het ongetwijfeld

Met het aantrekken van buitenlandse arbeiders is ‘men

de beddeling geweest in het algemeen dat verkeer nog te ,

begonnen toen de arbeidsmarkt hier krap was. De gedach-

vergemkkelijken,..maar wil men niet geheel machteloos ko-

ten gingen toen in het algemeen uit naar een tijdelijk vr-

men te staan inzake de werkloosheidskwestie, dan moet op

“blijf van alleenstaanden of van gezinshoofden, ‘die bereid

dit punt een voorbehoud kunnen worden ‘verkregen. .

, waren hier enige tijd zonder hun gezinnen te verblijven om

De situatie i reeds nu ernstiger dan ik nog kort geleden

een groter’inkomen te verwerven. Nu i er sprake van
vermoedde. 0p8 januari jI. werd medegedeeld dat in Den

gezinshereniging op grote schaal, met verstrekkende conse-
Haag, ondanks de toenemende werkloosheid, het aantal

-‘ quenties ,op verschillende ,terrèinen, in de eerste plaats huis-‘ buitenlandse arbeiders niet daalde en dat van de 14.000 bui-

vesting en onderwijs: Redelijkheid en menselijkheid moeten
tenlanders er 6.000, uit de EG afkomstig waren endus on-

worden betracht bij onze maatregelen, maar men moet er

aantastbaar zijn. Het is verwonderlijk dat bij alle bezorgd-

/ toch op aansturen dat geleidelijk de buitenlandse arbeiders

heid, die ten aanzien van de werkllci’sheid aan ded..wordt

..,, ter.uggaanAan’;een deel van wie illegaal

hier verblijven als-

gelegd, dit punt zo weinig de aandacht trekt.

,

‘ nog een vergunning te verlenen, zoals de bewindslieden van

ESB 12-2-1975

,

,

‘ 145

Justitie willen, zou een begin zijn van nieuwe moeilijkhe-

den, want de aandrang tot uitbreiding van die legalisatie

zou hierdoor in de hand worden gewerkt.

Het gaat mij in dit artikel in het bijzonder om het terug-

dringen van de werkloosheid, mede doordat Nederlandse
arbeiders de plaatsen gaan innemen, die nu door buiten-

landers worden bezet. Daarnaast geldt echter, behalve wat

ik hierboven reeds aan bezwaren opsomde, een morele fac-
tor. Het werken hier moge voor de buitenlanders tijdelijk

een materiële verbetering betekenen, het feit dat ze speciaal
gevraagd worden voor werk dat, hetzij het karakter van
ongeschooldheid, hetzij om andere redenen, door Neder-

landse arbeiders als minder aantrekkelijk wordt beschouwd,

schept in wezen een kasten-systeem, waarbij zij de lagere
kaste vormen. Dat weerhoudt Nederlandse arbeiders nog te

meer van aanvaarding van dit werk. Het zal op den duur
door de gastarbeiders, als men ze hier laat blijven, niet wor-

den verdragen. Ze zullen dan terecht ook andere taken wil-
len vervullen. Er zouden zich waarschijnlijk verschillende

groepen vormen, die lange tijd een apart element in onze

samenleving zouden blijven, zoals de Zuid-Molukkers en
naar we moeten vrezen een groot deel van de Surinamers.

Bestrijding der werkloosheid

Maar nu terug naar de bestrijding der werkloosheid.

Daarbij kunnen twee problemen worden onderscheiden.
Hoe kan bereikt worden dat bestaande werkgelegenheid
door Nederlanders wordt benut? En hoe kunnen nieuwe

arbeidsplaatsen worden verkregen? Het laatste is allereerst
een economisch vraagstuk, al spelen sociale factoren daar-
bij ook een rol. Het eerste is van sociale en psychologische
aard. Ik bespreek hier alleen het eerste, dat toch al meer dan

de helft van het aantal werklozen betreft. Verreweg het
grootste gedeelte van de ,,vaste kern”, die niet vast behoeft

te blijven.
Ik ben me bewust dat het politiek zeer gevoelig ligt. De
moeilijkheid, die hier moet worden overwonnen, is niet dat

een groot deel van de Nederlandse arbeiders werkschuw
zou zijn en liever steun trekken dan arbeidsloon ontvangen.

Het tegendeel wordt vaak duidelijk door de hardnekkige en
hartstochtelijke wijze, waarop niet alleen vakverenigingen,
maar ook de betrokken personeelsleden zich verzetten wan-
neer bij een bedrijf door inkrimping of opheffing ontslagen

dreigen. Aan werk, dat men blijvend dacht te kunnen doen,

tracht men zich vast te klampen. Het gaat erom weerstan-
den te overwinnen, die optreden wanneer men na ontslag

staat voor de vraag of men ander werk zal aanvaarden.
Dan kunnen bezwaren rijzen tegen werk waarvoor een lager
opleidingsniveau voldoende zou zijn geweest, tegen ongere-
gelde arbeid, bijv. ploegendienst, tegen werk op grote af

stand van huis (laat staan werk waarvoor men naar een an-

dere plaats zou moeten verhuizen) en tegen werk dat men vuil
of zwaar acht. De bereidheid om iets anders aan te pakken,
kan nog worden verminderd als de baan vermoedelijk
slechts tijdelijk zal zijn. En dan komt de vraag in hoeverre
de werkloosheidsuitkeringen weigering in bepaalde gevallen
mogelijk maken, eventueel bevorderen. Beslissend kan zelfs
zijn, zoals ik heb uiteengezet, dat de uitkering gelijk is aan
of hoger dan het normaal te verwachten loon. De moeilijk-

heden moeten zoveel mogelijk uit de weg worden geruimd.

Status

Allereerst is het nodig dat elk begrip van ,,status”, zoals
dat ook in de arbeidersklasse ten aanzien van verschillende
soorten van werk bestaat, verdwijnt. De mens moet worden

gewaardeerd naar zijn persoonlijkheid, eventueel naar de wijze waarop hij zijn werk verricht, niet naar de aard van dat werk. Men zal moeten gaan inzien dat, zoals ik in het

begin schreef, de toenemende kloof tussen opleiding en peil

van te verrichten werk zeer velen zal noodzaken werk te
doen, dat minder opleiding eist dan ze hebben gevolgd. Het

kan zijn dat dit zal bijdragen tot verkleining van verschillen
in beloning, zodat althans het geldelijke nadeel niet te groot

wordt.

Passende arbeid

Bij het begrip ,,passende arbeid” zullen meer criteria

moeten gelden dan het niveau van het werk. Bij de toege-

zegde nadere bezinning hierover zal men er goed aan doen

de duur van de werkloosheid en de vooruitzichten op het

werk, dat de arbeider heeft, bij voorkeur mede in aanmerking

te nemen. Ook de vraag, wie beoordeelt of een weigering

door de arbeider gerechtvaardigd is, zal een andere regeling

eisen.
Voor dit alles zal in overleg tussen de regering en de or-

ganen van het bedrijfsleven, vooral de vakbeweging, een
oplossing moeten worden gezocht. Daarbij zal men ook de
kwestie van de werkloosheidsuitkeringen moeten bezien om

te verhinderen dat ze, zoals ik van een vakbondsbestuurder

aanhaalde, een struikelblok zouden zijn voor het aan-

vaarden van werk.

Uitkeringen

Niemand zal willen tornen aan de geldende percentages.

Een andere vraag is of het verantwoord is uitkeringen vast

te stellen, die gelijk zijn aan het loon of boven contract-
lonen uitgaan. Wil men rekening blijven houden met uit-
keringen naar lonen, die door bijzondere omstandigheden,
zelfs door overwerk, boven het contractloon Uit gingen, dan

zal aanvaarding van werk op normale lonen onmogelijk

zijn. Moet dan een toeslag worden gegeven? Dit kan niet
worden verwacht van de werkgever. Dit is een gedachte
waarvan ik op de bezwaren heb gewezen, maar een tijde-
lijke toeslag als werkloosheidsuitkering boven het loon, zo-als nu reeds in bepaalde gevallen suppletie mogelijk is, zou
denkbaar zijn. Met name wanneer men niet wil aanvaarden,

wat ik als een juist beginsel zie, dat voor beroepen, die val-
len onder collectieve contracten de werkloosheids-uitkeringen worden berekend in percentages van de

contractlonen.

Verant i’oordelijkheid

De organen, die tenslotte hebben te beoordelen of ,,pas-
sende arbeid” is geweigerd en daar de consequenties uit

hebben te trekken, zullen wel minder lijdelijk moeten zijn

dan nu gerechtvaardigd schijnt te worden geacht.
De regering kan overigens niet, zoals ze bij de kamerdebat-

ten heeft gedaan, volstaan met verwijzing naar de ver

antwoordelijkheid van die organen. Zij zelf blijft ver

antwoordelijk voor het geheel, in de eerste plaats voor

de activiteit der arbeidsbureaus. Zouden bestaande andere
organen, waarop de regering geen rechtstreekse greep heeft,

niet bevredigend werken, dan zou zij het initiatief moeten
nemen tot een andere regeling. Zij heeft te kennen gegeven
dat het geheel van de Organisatie der sociale verzekering zal
worden bekeken, maar dat een algemene wijziging daarvan

zeker niet in de loop van deze parlementaire periode kan

worden verwacht. Dat is, gezien de ingewikkeldheid der
materie bërijpeljk, maar het mag er niet toe leiden dat
men de regeling inzake de werkloosheid niet aanpakt, als

dat nodig blijkt. Overweging van herziening der beroeps-
regelin is, meen ik, dan ook toegezegd. Over het begrip

,,passende arbeid” zal men zich bezinnen. Het moet, zei mi-
nister Boersma in de Tweede Kamer, in een volgende nota inzake de werkloosheid, nader worden uitgediept. Men zal

vrij diep moeten graven.

146

&~
0

Geld- en kapitaalmarkt

Recente ontwikkelingen

op het gebied van de Europese

b ankwetgeving

DRS. A. D. DE JONG*

De Europese Commissie heeft in december f1. een voorstel bij de minister-

raad ingediend, dat beschouwd kan worden als een eerste stap op weg naar

een Europese bankwet 1). Daarnaast zijn ook nog twee andere voorstellen

gedaan, namelijk met betrekking
tot
de instelling van een Contacicomité
en met betrekking tot de uitbreiding van de taken van het Europese Fonds

voor monetaire samenwerking 2). Beide laatste voorstellen hangen nauw

samen met de recente ontwikkelingen op de Euro valuta- en kapitaalmarkten,

en zijn gericht op enerzijds de coördinatie van de politiek van de lidstaten

ten aanzien van de financiële stabiliteit (solvabiliteit, liquiditeit) van krediet-

instellingen, met name Eurobanken, en anderzijds op de coördinatie van de

politiek van de monetaire autoriteiten op de valuta- en kapitaalmarkten.

In aansluiting op eerdere artikelen over de Europese bankwet 3), waarin

meer algemeen is gesproken over de ontwikkeling naar een Europese bank-
wet, zal in dit artikel het nu gepubliceerde voorstel van de Commissie meer

in concreto worden behandeld, terwijl daarnaast wordt ingegaan op de

beide andere voorstellen.

Doel

De Commissie wil met de voorgestelde

richtlijn een nieuwe stap zetten op weg
naar een gemeenschappelijke bankmarkt
door coördinatie van de belangrijkste
bankvoorschriften (vestigingsvoorwaar-
den, liquiditeits- en solvabiliteitsvoor-
schriften). Een eerdere stap was de richt-
lijn van 28 juni 1973 met betrekking tot
de non-discriminatie naar nationaliteit
bij financiële dienstverlening 4).

De Commissie meent dat dit gelijke

tred moet houden met de ontwikkeling
naar een economische en monetaire

unie. Als kredietinstellingen in de gehele
EG hun werkzaamheden kunnen uit-
oefenen is dit immers een aanvulling
op het (nu nog niet z6) vrije kapitaal-
verkeer. Ook zal de convergentie van

maatregelen van monetair beleid gemak-
kelijker zijn, indien de betrokken kre-

dietinstellingen meer gemeenschappe-
lijke kenmerken hebben. In de praktijk

is er al dikwijls sprake van een sterke
verwevenheid van monetaire maatrege-

len gericht op kredietbeperking en voor-
schriften met betrekking tot liquiditeit

*
De auteur is medewerker bij het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te Am-
sterdam.
Voorstel voor een richtlijn van de Raad
betreffende de coördinatie van de wettelijke
en bestuursrechtelijke voorschriften inzake de
toegang tot en de uitoefening van de werk-
zaamheden van kredietinstellingen, 10decem-
ber 1974,
COM
(74) 2010.
Voorstel tot een beschikking van de Raad
voor het samenstellen van een Contactcomité
tussen de instanties van de lidstaten, die
ver-
antwoordelijk zijn voor het overheidstoezicht van de kredietinstellingen, 10december 1974,
COM
(74) 2100.
Voorstel voor een verorde-
ning van de Raad strekkende tot wijziging van
Verordening (EEG) no. 907/73 van de Raad van 3 april 1973 tot instelling van een Euro-
pees Fonds voor monetaire samenwerking,
II december 1974,
COM (74) 2106.
Bank- en Effectenbedrijf,
no. 169, sep-
tember 1974, speciaal nummer gewijd aan de
harmonisatie van de Europese bankwetgeving
met bijdragen van H. Simonet, Dr. P. Tro-
berg, Mr. H. J. Muller, Dr. C. J. Rijnvos, Mr.
Ph. C. M. van Campen en Drs. J. M. F. P.
Hanewald. Drs. L. van Driel, Europese bank-
wet,
ESB,
29 januari 1975.
Richtlijn van de Raad betreffende de op-
heffing van de beperkingen van de vrijheid
van vestiging en het vrij ver-richten van dien-
sten voor anders dan in loondienst verrichte
werkzaamheden van banken en andere finan-
ciële instellingen, 28juni1973,
731183
EEG.

Trend

In verband met mijn opvatting dat het begrip ,,passende

arbeid” anders moet worden opgevat bij een langdurige

werkloosheid zonder uitzicht op plaatsing in het gewenste
beroep, dan bij korte werkloosheid met beter uitzicht, een
enkel gegeven, dat laat zien van hoeveel betekenis de lang-
durige werkloosheid wordt. De wet werkloosheidsvoor-

ziening, die een uitkering mogelijk maakt gedurende twee
jaar, na
‘/2
jaar werkloosheidsverzekering, leidde in 1965 tot uitgaven van f. 17 mln.; in 1974 tot uitgaven van f. 662 mln.

Niet het bedrag is het belangrijkste. Er zijn sociale voor-
zieningen, die veel kostbaarder zijn. Van belang is de trend,

die wijst naar toeneming der langdurige werkloosheid.

Conclusie

Zoals ik in het begin deed uitkomen, heb ik slechts een
bepaald aspect van de werkloosheid behandeld. Het is de
vraag hoe men kan bevorderen dat beschikbaar werk door

Nederlandse arbeiders wordt verricht. Wordt deze kwestie
zo goed mogelijk tot een oplossing gebracht, dan wordt ook
een beter overzicht verkregen over het wezenlijke tekort aan
arbeidsplaatsen als gevolg van economische omstandig-
heden en is betere beoordeling mogelijk hoe daartegen het
meest effectief kan worden opgetreden.

Schaad ik door mijn vraag naar kritische bezinning de

sociale zekerheid? Ik acht deze nog altijd een van de
zegen-
rijkste verworvenheden in onze samenleving. Het is echter
van het hoogste belang te vermijden dat haar wijze van toe-

passing tot schadelijke maatschappelijke gevolgen leidt.

W. Drees Sr.

ESB 12-2-1975

147

en solvabiliteit, waar beide werken met

relaties tussen verschillende balans-
posten.

Het uiteindelijke doel is om de con-
trole op liquiditeit en solvabiliteit van
een kredietinstelling (inclusief de bijkan-

toren in andere lidstaten) te laten ge-

schieden door de verantwoordelijke
autoriteiten van het land van oorsprong.

Om dan verstoring van de concurrentie-

verhoudingen tussen de kredietinstel-

lingen uit de verschillende lidstaten te

vermijden is het noodzakelijk dat dit
toezicht geharmoniseerd, dat wil zeggen
gelijk wordt getrokken. Hoewel het toe-

zicht door de lidstaten op de aldaar ge-

vestigde bijkantoren uit andere lidstaten

in de overgangsfase blijft bestaan,
geeft de voorgestelde richtlijn op som-

mige gebieden een eerste aanzet tot
bovengenoemde harmonisatie van de
bestaande voorschriften.

Voorstel voor een richtlijn

Het nu ingediende voorstel van de

Commissie is veel minder ambitieus dan
een ontwerp uit 1972, dat veel meer

onderwerpen regelde en met zijn 41 arti-

kelen het aanzien had van een complete

Europese bankwet. De toetreding van de
nieuwe lidstaten, met name van het
Verenigd Koninkrijk dat geen gedetail-leerde bankwetgeving kent, leidde ertoe

dat men nu kiest voor de ,,stap-voor-
stap”-methode, waarbij eerst de minst

controversiele punten worden gehar-
moniseerd. De moeilijkheden worden
hierdoor in feite verschoven en het aantal

stappen naar een volledige harmonisatie
zal dan ook nog zeer groot zijn.

De Commissie zélf verwacht ook maar
bescheiden resultaten van de nu voor-
gestelde eerste etappe. Men krijgt echter

de indruk dat de Commissie de harmoni-
satie van bankwetgeving wil gebruiken
om de ontwikkeling naar de economi-

sche en monetaire unie een nieuwe

stimulans te geven. In dit licht moeten
ook de voorstellen voor instelling van

een Contactcomité en voor uitbreiding
van de taken van het Europese Fonds

voor monetaire samenwerking worden

bezien, waarbij de Commissie inhaakt op actuele gebeurtenissen op de Euro-
valuta- en kapitaalmarkten.

Het nu ingediende voorstel voor een
richtlijn bevat naast een toelichting en
“-een considerans maar 14. artikelen en
heeft een beperkt aantal onderwerpen.
Er wordt gedefinieerd welke kredietin-
stellingen onder de richtlijn vallen, er
wordt een vergunningenstelsel voor kre-

dietinstellingen en bijkantoren voorge-
schreven, tevens worden er bepaalde ver

houdingen tussen balansposten genoemd
ten behoeve van het toezicht op de Ii-

quiditeit en solvabiliteit. Het belangrijk-

ste punt is echter de oprichttng van een
Contactcomité, dat de algemene formu-
leringen in de richtlijn verder moet

uitwerken en voorstellen moet doen ten

aanzien van de verdere ontwikkeling.
Aangezien de Commissie verwacht dat

aanvaarding van de richtlijn nog wel

enkele maanden kan duren, is een apart
voorstel gedaan om reeds nu een Con-

tactcomité in het leven te roepen, dat

zich dan ook speciaal kan bezighouden
met de liquiditeit en solvabiliteit van het Eurobankwezen.
Wat is een kredietinstelling?

Er is volgens de richtlijn sprake van

een ,,kredietinstelling” indien er zowel

middelen worden aangetrokken, als
kredieten worden verleend. Men heeft

zodoende toch gekozen voor een beperk-

te definitie, zich daarbij baserend op de

traditionele bankiersfunctie zoals blijkt
uit de toelichting. Dit verwaarloost

echter ten onrechte de concurrentie-
verstoring veroorzaakt door instel-
lingen, die 6f middelen aantrekken 6f kredieten verlenen. Een aantal instel-

lingen, die wel voldoen aan de defini-

tie van ,,kredietinstelling”, valt echter
niet onder de richtlijn. Dit zijn vanzelf-

sprekend de centrale banken zelf, alsook
al dan niet met name genoemde instel-

lingen op het gebied van regionale ont-

wikkeling, exportfinanciering en ont-
wikkelingshulp
5).
Minder vanzelf-
sprekend is de uitzondering voor post-

chequekantoren, zeker in de Nederland-

se situatie, waar de PCGD met de ban-
ken concurreert.

Verder bestaat de mogelijkheid, dat de
lidstaten de toepassing van de richtlijn
op bepaalde groepen of typen krediet-

instellingen uitstellen. Het uitstel geldt
voor twee jaar en kan daarna nog worden

verlengd. Hoewel motivering van het
uitstel vereist is, en een aantal -motieven
expliciet zijn uitgesloten, kan dit toch
leiden tot ongelijke concurrentiever-

houdingen tussen de kredietinstellingen
in de verschillende lidstaten. Een, klein

lichtpuntje is, dat de ministerraad kan
besluiten wanneer het uitstel moet wor-
den beeindigd.

Vergunningenstelsel

De voorgestelde richtlijn bepaalt dat

in de lidstaten kredietinstellingen een
vergunning moeten hebben om hun

werkzaamheden uit te oefenen. Naast
— de, nationale voorwaarden voor een ver-
gunning, die onverminderd blijven gel-
den, stelt de richtlijn dat geen vergun-

ning wordt verleend, indien het eigen
vermogen onvoldoende is, en indien de
leiding niet voldoende beroepsbekwaam
of betrouwbaar is. De uitwerking van

deze gemeenschappelijke voorwaarden
wordt in eerste instantie echter over-
gelaten aan de nationale autoriteiten.
Het Contactcomité mag wel voorstel-

len doen voor een nadere coördinatie van nationaal gehanteerde definities.
Deze geringe mate van harmonisatie,

in feite een niet-harmonisatie, is wel
teleurstellend.

Van het behoeftecriterium (,,besoin

économique”), •dat door Italië bij de
verlening van een vergunning wordt

gehanteerd, stelt de Commissie welis-
waar dat dit in het eindstadium (wan-

neer?) niet meer zou moeten worden

gehanteerd, maar voorlopig blijft deze
nationale eis nog van kracht. Door
invoering van de verplichting voor
kredietinstellingen om een ,,programme

d’activités” in te dienen bij de vergun-

ningaanvragen hoopt men dergelijke

discretionaire beslissingen te objecti-

veren. De andere lidstaten behoeven hun

beslissing echter niet op dit ,,pro-

gramme” te baseren, en kunnen het
direct archiveren.

In de eindfase zal een kredietinstelling,

die in een lidstaat een vergunning heeft

gekregen, voor bijkantoren in andere
lidstaten geen nieuwe vergunning nodig

hebben. Deze wederzijdse erkenning
door de lidstaten is echter nog ver ver-
wijderd en de nationale voorwaarden

voor vestiging van bijkantoren blijven
voorlopig nog van kracht (inclusief
,,besoin économique”). Wel verplicht

wordt de wederzijdse erkenning van de
benaming en van de rechtsvorm, ook al

is deze in het ontvangende land niet toe-

gestaan voor bepaalde kredietinstellin-
gen. Terecht uitgezonderd is echter de

kredietinstelling die wordt gevormd

door één natuurlijk persoon, welke bijv.
in West-Duitsland wel is toegestaan,
maar in andere landen minder gewenst

wordt geacht uit oogpunt van risico.
De beslissingen van de lidstaten ten

aanzien van het verlenen van een vergun-

ning voor kredietinstellingen en bijkan-
toren worden ter kennis gebracht van de
Commissie. Men zou de lidstaten echter
ook moeten verplichten tot motivering
van de beslissing, terwijl ook het

Contactcomité hierbij moet worden be-
trokken, omdat één van zijn taken
juist de-onderlinge afstemming van de

voorwaarden voor vergunningverlening
is.

Ten aanzien van bijkantoren van
kredietinstellingen uit derde landen
wordt voorgeschreven, dat deze niet

gunstiger mogen worden behandeld dan

bijkantoren van kredietinstellingen
Uit lidstaten, hetgeen ook wel een mini-

mumeis mag worden genoemd. Merk-
waardigerwijs wordt het aanvragen van

vergunningen voor vestiging van bijkan-toren vanuit derde landen gemeld bij het
Contactcomité en niet bij de Commissie,
zoals bij de andere vergunningen is voor-

geschreven. Een interessant punt is, dat
de mogelijkheid wordt geopend, dat de
EG in verdragen met derde landen rege-

5) Met betrekking tot Nederland, de Export-
Financierings-Maatschappij, de Nederlandse
Financieringsmaatschappij voor Ontwikke-
lingslanden en de Nederlandse Investerings-
bank voor Ontwikkelingslanden.

148

lingen kan treffen met betrekking tot de
toelating van bijkantoren tot het gebied

van de EG op basis van wederkerigheid.
Dit kan van belang zijn met het oog op

protectionistische ontwikkelingen in de
Verenigde Staten ten aanzien van buiten-

landse banken.

Liquiditeit en solvabiliteit

In aanvulling op de in de verschillen-
de lidstaten eventueel reeds voorgeschre-

ven coëfficiënten ter waarborging van
de liquiditeit en solvabiliteit van krediet-
instellingen zullen in alle lidstaten een

viertal verhoudingen worden gehanteerd, voorlopig nog alleen ,,als instrument van

waarneming”. Het betreft de verhoudin-
gen a. eigen vermogen/deposito’s (be-
doeld zal zijn toevertrouwde gelden,

dus inclusief rekening-courant- en
spaargeld); b. eigen vermogen/risico-
dragende activa; c. eigen vermogen/

vaste activa en d. opeisbare verplichtin-
gen/liquide middelen. De eerste drie
hebben betrekking op de solvabiliteit,
de vierde op de liquiditeit. In het al eer-

dergenoemde Contactcomité zal beke-ken worden of hieraan nog verhoudin-
gen tussen eigen vermogen en valuta-

posities moeten worden toegevoegd,
en of de reeds genoemde vier ratio’s

moeten worden veranderd. De Com-
missie kan dan herziening voorstellen

van de nu voorgestelde verhoudingen.
Het geheel maakt een nog zeer voor-
lopige indruk. In de considerans wordt
wel gesteld, dat er geleidelijk een systeem
zal worden ingevoerd van gelijkwaardige
coëfficiënten, die op dezelfde wijze
zijn omschreven. De in de verhoudin-
gen voorkomende begrippen worden

echter niet gedefinieerd. Het is de taak
van het Contactcomité ook hier de nood-

zakelijke convergentie tussen de lid-
staten tot stand te brengen. Hoewel in
de toelichting wordt gesteld dat de ver-

houdingen in de eerste fase ,,bij wijze

van experiment zouden moeten wor-
den toegepast”, is het te betreuren dat
men niet erin geslaagd is althans enkele

criteria aan te geven, waaraan een be-
langrijk begrip als ,,eigen vermogen”
zou moeten voldoen 6). Het is duidelijk
dat ongelijke of ongelijk gedefinieerde

coëfficienten (in de considerans wordt
de mogelijkheid van een gedifferentieer-
de controle voor bepaalde groepen
instellingen niet uitgesloten) gemakke-lijk tot ernstige verstoringen in de con-

currentieverhoudingen kunnen leiden.
Indien de voorgestelde ratio’s (al dan
niet met veranderingen en uitbreidingen)

te zijner tijd in de plaats komen van het
bestaande liquiditeits- en solvabiliteits-

toezicht in de verschillende lidstaten,

zal dit voor ons land, waar nu zeer ge-
detailleerde voorschriften gelden, een
belangrijke verandering betekenen. Het
is te verwachten dat de andere lidstaten
bij de eerste twee solvabiliteitsratio’s
een voorkeur hebben voor relatering

van het eigen vermogen aan de passiva

in plaats van aan de risicodragende ac-

tiva, zoals in Nederland geschiedt.

Contactcomité

Het is uit het voorgaande duidelijk

geworden dat het Contactcomité een
centrale plaats in de voorgestelde

richtlijn inneemt. De Commissie spreekt

in de toelichting zelfs van ,,het voor-

naamste punt” van de richtlijn. De taak

van het Contactcomité betreft de onder-
linge afstemming van het beleid van de
lidstaten met betrekking tot het verle-

nen en intrekken van vergunningen, het

verder ontwikkelen en doen converge-

ren van de ratio’s met betrekking tot

liquiditeit en solvabiliteit, alsook het
samen met de Commissie uitwerken van
verdere voorstellen inzake coördinatie
op bancair gebied en het adviseren van
de Commissie ten aanzien van vraag-
stukken met betrekking tot de structu-
rele ontwikkeling van het bankwezen.
Het is de bedoeling het Contactcomité
samen te stellen uit maximaal twee
vertegenwoordigers van de bevoegde

autoriteiten voor elke lidstaat, alsmede
twee vertegenwoordigers van de Com-
missie (een nieuw ,,comité van twintig”
dus). Aangezien de taken van het Con-
tactcomité op het gebied van de beleids-
voorbereiding liggen, zou het eigenlijk

voor de hand liggen, dat ook voor re-
presentanten van het bankwezen een

plaats zou zijn ingeruimd, te meer daar

het overleg tussen de bevoegde autoritei-
ten en het bankwezen in de diverse lid-
staten in de praktijk zijn nut heeft be-
wezen. De in de considerans genoemde
mogelijkheid om eventueel een apart
comité voor raadpleging van het bank-
wezen in te stellen, is wel erg vrijblijvend.

Het feit dat de Commissie naast de
voorgestelde richtlijn een apart voorstel

doet om reeds nu een Contactcomité
in te stellen, motiveert de Commissie

met een verwijzing naar de recente ge-

beurtenissen op de Eurovalutamarkten,
ervan uitgaande dat aanname van de
richtlijn nog wel enkele maanden kan

duren. Het Contactcomité zou op korte
termijn moeten adviseren over de coör-

dinatie van het liquiditeits- en solvabili-
teitstoezicht met name ten aanzien van
de kredietinstellingen die op deze

markten opereren. Dit voorstel is minder

goed gevallen bij de centrale banken, omdat deze zich in het ruimere kader

van de Bank voor Internationale Beta-
lingen reeds met deze zaak bezighouden.
Het lijkt ook minder gelukkig dat er

een Contactcomité ingesteld zou worden
dat niet gebaseerd is op de voorgestelde
richtlijn, omdat dan met name onduide-

lijk is welke kredietinstellingen in de
beschouwing moeten worden betrok-

ken. Het is echter te hopen dat de uiterst
belangrijke plaats van het Contact-

comité binnen de richtlijn als gevolg van

de voortvarendheid van de Commissie

niet in gevaar Wordt gebracht.

Europees Monetair Fonds

Het voorstel van de Commissie om

de taken van het Europese Fonds voor
monetaire samenwerking uit te breiden
wordt gemotiveerd onder verwijzing

naar de ontregeling van de internationale
valuta- en kapitaalmarkten. Het doel is,
dat de EG via ,,geconcerteerde actie”

deze toestand probeert te verhelpen.
Het Fonds moet hierbij in het centrum
staan. Tot nu toe waren de taken van het
Fonds het beheer van het EG-wissel-

koersmechanisme (,,de slang”) met o.a.

verrekening van de interventies en het

beheer van steunmaatregelen zoals de
financiering op zeer korte en op korte
termijn.

In het nu ingediende voorstel wordt

het Fonds ook belast met het permanente
en voorafgaande overleg over zowel het
interne monetaire beleid van de lidstaten
(gezien de invloed hiervan op rente,
wisselkoers en kapitaalbewegingen)
als het externe monetaire beleid ten
aanzien van valuta- en kapitaalmarkten.
Ook moet het Fonds zorgen voor een uit-

wisseling van informatie over trans-
acties op deze markten. Het Fonds kan
aanbevelingen doen voor de door de

centrale banken te nemen maatregelen
op deze gebieden en geeft adviezen aan

de Commissie over het interne en externe

monetaire beleid der lidstaten met het
oog op voorstellen dienaangaande

van de Commissie aan de ministerraad.
Deze voorstellen zijn in zekere zin

complementair met de taak van het
Fonds met betrekking tot steunverlening

aan lidstaten. Het is immers logisch dat

in deze gevallen ook wordt gekeken
naar de noodzakelijke afstemming van
de monetaire politiek van de betreffende
lidstaten. Hierdoor kunnen verstorin-

gen op de financiële markten wellicht
worden verkleind, hoewel de oorsprong
daarvan niet steeds in de monetaire
politiek ligt en soms buiten de EG moet

worden gezocht. Deze taakuitbreiding
van het Fonds zou overigens gezien kun-

nen worden als een eerste aanzet tot het
creëren van een Europese monetaire
autoriteit.

Conclusies

De voorgestelde richtlijn voor coör-
dinatie van de bankwetgeving moet wor-

den beschouwd als een té kleine stap in
een hopelijk goede richting.

Met betrekking tot de definitie van
kredietinstelling en van de verlening van

vergunningen is te veel overgelaten aan

6) Zie hiervoor het artikel van Rijnvos,
Bank-
en Effecienbedrijf,
no. 169, september 1974,
blz. 327-328.
ESB 12-2-1975

149

Energie kroniek

Energie-analyse.

DR. A. A. DE BOER

Het vaststellen van de hoeveelheid
energie die nodig is voor de produktie

van goederen en diensten is een tak van

onderzoek die zich mag verheugen ineen

groeiende belangstelling en een ruime
publiciteit; dat laatste is niet verwonder-

lijk gezien het feit dat energie haar karak-

ter als schaars goed de laatste tijd zo

duidelijk heeft gemanifesteerd. Twee

recente publikaties geven aanleiding om

het belang van deze studies nader te
bezien en met name enkele misverstan-

den recht te zetten die door de publici-
teit rond de energie-analyse dreigen te
ontstaan. Ik denk hierbij aan een artikel
in het Chemisch Weekblad 1)
waarin

Prof. Van Gooi, voorzitter van de Lan-delijke Stuurgroep Energie Onderzoek,

de betekenis van de energie-analyse
uiteenzet en oproept tot een eigen

Nederlandse bijdrage; de tweede publi-
katie waarop ik hier wil ingaan is een

artikel van Chapman in de
New
Scientist 2)
waarin het probleem van het
energieverbruik wordt toegespitst op de

de nationale autoriteiten. Anderzijds
is veel doorgeschoven naar het Contact-
comité, wat niet zonder gevaar is. Zo is
het van groot belang, dat men komt tot

een inhoudelijke uniformiteit van de ge-

hanteerde liquiditeits- en solvabiliteits-
ratio’s, indien men tenminste ernstige

concurrentieverstoringen wil vermijden.
Met de voorstellen voor de eerste
coördinatierichtljn ten aanzien van de

bankwetgeving, het apart instellen van
het Contactcomité en de taakvergroting

van het Europese Fonds voor monetaire

samenwerking begeeft de Commissie

zich op een gebied, waar de nationale
autoriteiten tot nu toe vrij autonoom

optraden. De Commissie wil duidelijk
zijn invloed vergroten op de monetaire
politiek van de lidstaten en op het toe-
zicht op de kredietinstellingen. De be-
handeling van de drie ingediende voor-
stellen kan weer een interessante ,,test-
case” worden.

A. D. de Jong

energiesector zelf, met name opde bouw
van kerncentrales.

Bij de energie-analyse gaat het niet om

de energie, die bij een bepaald produktie-
proces wordt verbruikt, maar ook om de

energie die is opgeslagen in de gebruikte
materialen en diensten. Een dergelijke

analyse kan oppervlakkige conclusies
helpen corrigeren die bestaan met be-

trekking tot de mate waarin bepaalde

materialen of produktieprocessen een

hap nemen uit de schaarse energiekoek.
De produktie van aluminium bijvoor-
beeld is zeer energie-intensief, maar de
toepassing van aluminium kan leiden tot
energiebesparing; bovendien is recycling
van aluminium uit energetisch oogpunt
weer erg aantrekkelijk. De totale balans

ziet er dus gunstiger uit dan men op het

eerste gezicht zou verwachten.
Prof. Van Gooi schrijft zeer terecht,
dat de bestudering van deze vraagstuk-

ken van belang is. Een betere kennis van
de energiecyclus kan een bijdrage leve-
ren tot het inzicht, dat nodig is voor het
voeren van een beleid. Bij de beleids-
voorbereiding moet echter wel gewaakt

worden tegen een eenzijdig technische
aanpak van de energieproblematiek op
basis van studies met een beperkte

realiteitswaarde. De benadering van

Prof. Van Gooi geeft op dit punt aan-
leiding tot enige kritische kantteke-
ningen. 1-lij is namelijk van mening dat

de beleidsbeslissingen betreffende pro-
duktie, beperkingen en bezuinigingen

genomen moeten worden op basis van de
via energie-analyse verkregen resulta-

ten. Prof. Van GooI ziet een interactie

tussen economie en energie-analyse; hij
vermeldt in dit verband echter uitsluitend
dat economen zo aardig kunnen rekenen
en bovendien een bijdrage kunnen leve-

ren tot het beantwoorden van de vraag
betreffende het al dan niet meerekenen
van de energie voor het levensonderhoud

van de werknemers in een bepaald
produktieproces.
Ik zou de econoom bij de bestudering
van deze problematiek toch wel iets meer

dan deze figurantenrol willen geven. De

vraag naar de hoeveelheid energie die
gebruikt wordt bij de produktie van
goederen en diensten maakt namelijk
deel uit van een algemenere problema-
tiek, waartoe ook de invloed hoort van
de kostenverhoudingen op de structuur

van de input in een produktieproces.

De kosten bepalen de onderlinge ver-

houding waarin arbeid, kapitaal, diverse
grondstoffen, diensten en energie in het

produktieproces worden gestoken. Bin-

nen de grenzen van het technisch moge-

lijke zal een verandering in de kosten-
verhoudingen aanleiding geven tot wij-

zigingen in de samenstelling van dit

input-pakket 3). Ik zeg niet dat het

corrigerend effect van prijsverhogingen
in de energiesector via dit mechanisme
voldoende is of onder alle omstandig-
heden adequaat functioneert; ik wil
alleen met grote nadruk wijzen op het

belang van deze kant van de zaak bij de

bestudering van de problemen die aan-
leiding zijn tot de groeiende belangstel-ling voor de energie-analyse.

Nadere studie is nodig

Deze opmerking is niet alleen van
belang voor een evenwichtige taakver-
deling tussen vertegenwoordigers van
verschillende disciplines 4), maar ook
voor het onderzoek zelf. Zowel Van GooI

als Chapman wijzen op studies, waarbij
voor verschillende types produkt een

relatie wordt gehanteerd tussen het ge-

investeerd bedrag en de geïnvesteerde
energie. Voor gebouwen en diensten

rekent Chapman bijvoorbeeld
28
kWh
per geïnvesteerde dollar, voor elektrische

installaties 33 kWh. Het spreekt vanzelf
dat men bij het trekken van conclusies
uit studies die gebaseerd zijn op derge-
lijk ruw materiaal wel erg voorzichtig
moet zijn.

Dit is een reden te meer om, met Prof.

Van Gooi, te onderstrepen dat nadere

Prof. Dr. W. van GooI, Energie-analyse,
betekenis en organisatie.
Dr. P. Chapman, The ins and Outs of
nuclear power,
New Scientist, 19
december
1974
blz. 866.
L. H. Klaassen, Enkele economischeaspec-ten van de energieschaarste,
ESB,
5juni
1974,
blz.
479.
A. A.
de Boer, Grensoverschrijdingen,
ESB. II
december
1974,
blz. 1125.

150

studies op dit gebied nodig zijn. Daaraan

is dan echter wel de conditie verbonden

dat het onderzoek niet wordt beschouwd

als een technische aangelegenheid zonder
meer, maar als een technisch
en
econo-
misch probleem waarvan de economi-

sche aspecten bepaald de moeite van
verder onderzoek waard zijn.

Een heel apart probleem vormt de
door beide auteurs aangesneden, maar

vooral door Chapman uitgewerkte vraag

naar de hoeveelheid energie, die moet
worden gebruikt om
energie
te produ-
ceren. Het is bekend, dat energie-omzet-
tingen met verliezen gepaard gaan. Ook

zal, naarmate energie-intensievere
methodes gebruikt moeten worden om

steenkool, olie en uranium te produce-
ren,
meer
primaire energie nodig zijn
om
dezeijde
hoeveelheid finale energie
te kunnen verbruiken. Daar staat dan
uiteraard tegenover dat technische ver-

nieuwingen weer tot verbeteringen van
het rendement kunnen leiden die dit

effect compenseren.

Uiteindelijk is de vraag naar de hoe-
veelheid energie die nodig is om een be-
paalde hoeveelheid elektriciteit te kun-
nen produceren een kwestie van rende-
ment. Hoe gemakkelijk er uit derge-

lijke berekeningen verkeerde conclusies
getrokken worden, blijkt uit het artikel
van Chapman. Hij zegt dat voor de
produktie van 1 kWh elektriciteit in een
oliecentrale het equivalent van 4 kWh
aan olie nodig is; voor de produktie van
evenveel elektrische energie in een kern-

centrale zou blijkens de energie-analyse
naast het nodige uranium ook nog eens
het equivalent van 1 kWh olie worden

gebruikt. En aangezien Chapman .er in
zijn berekeningen vanuit gaat dat men

voor de produktie van materialen en
splijtstof voor kerncentrales tot in lengte
van dagen
olie
gebruikt, trekt hij de zelfs

in dat onwaarschijnljke geval niet erg
exacte conclusie dat kernenergie ,,makes
oil reserves last four times as long
……
Naast het probleem van de omzettin-
gen van onze primaire energiebronnen

in de uiteindelijke gebruiksklare ener-
gievorm is er een andere kwestie die sterk

in de belangstelling staat en vooral door
chapman is behandeld. Het in materialen

opgeslagen deel van de omgezette of
om te zetten energie moet
van te voren
in het produktiesysteem worden ge-

investeerd. De situatie van een snel
groeiende energiehuishoudi ng lijkt wat
betreft de balans van geproduceerde
energie en energie, nodig voor de bouw
van nieuwe centrales, op het beeld van
een sterk expanderende onderneming

die enerzijds winst uitkeert en anderzijds
grote bedragen aantrekt om te investe-
ren.

Volgens Chapman nu zou deze inves-
teringsnoodzaak – niet in geld, maar in
energie – tot problemen kunnen leiden

bij de bouw van kerncentrales. De bouw-

plannen voor kerncentrales zijn over het
algemeen gekarakteriseerd door een erg
hoog groeipercentage. Bij een dergelijke

snelle expansie wordt er veel energie

gestoken in de bouw van nieuwe elektri-
sche centrales en naarmate de groei snel-
ler is, blijft er van de geproduceerde

energie minder over als
netto
bijdrage
tot de energie voor consumptiedoelein-

den. In theorie kan het groeitempo zelfs

zo hoog worden dat alle geproduceerde

energie in feite weer verdwijnt als inves-
tering; op dat moment is er van een

netto bijdrage zelfs helemaal geen sprake
meer.

Het spreekt vanzelf dat dit probleem

zich alleen voordoet bij een combinatie
van een zeer hooggroeitempoen een zeer
hoog niveau van de hoeveelheid energie
die in de bouw van een elektrische cen-
trale wordt vastgelegd. Er zijn opdit punt

een aantal absurde verhalen in de litera-

tuur en de pers terechtgekomen; Chap-
man begint zijn betoog dan ook terecht

met de opmerking, dat het verhaal als

zou voor de bouw van kerncentrales
meer energie nodig zijn dan die centrale

ooit zou kunnen produceren een mythe
is. Toch is hij van mening, dat het hoge
groeitempo van de kernenergieprogram-
ma’s tot knelpunten aanleiding kan ge-
ven als gevolg van dit groei-effect. Hier-

uit zou dan de op het eerste gezicht wat paradoxale conclusie getrokken kunnen
worden dat juist een
snelle
ontwikkeling
van de kernenergie het tekort aan olie
eerder zou
vergroten
dan verkleinen.

Voorbarig

Zowel op de gevolgde gedachtengang
zelf als op de cijfers die Chapman aan-
leiding geven om te twijfelen aan het nut

van ambitieuze programma’s voor de

bouw van kerncentrales, valt zoveel af
te dingen dat de conclusies die uit dit
artikel in de
New Scientist
zijn getrokken
op zijn zachtst gezegd voorbarig zijn.
Er is geen aanleiding aan de hand van de

gegevens die Chapman hanteert aan te

nemen dat het hier beschreven verschijn-
sel de snelle groei van het aandeel van de

kernenergie in de totale energieproduk-

tie in de weg staat. Deze stelling is in
lijnrechte tegenspraak met de conclusie
van Chapman zelf eneist dus een andere
toelichting.

In de eerste plaats valt er wel het een
en ander te zeggen over de cijfers die Chapman geeft met betrekking tot de
verhouding tussen geïnvesteerde energie
en produktie. Deze verhouding is
uiteraard van belang voor de mate waar-

in de uitbreiding beslag legt op de pro-
duktie.

Als een centrale
n
maal zijn eigen
jaarproduktie kost aan ,,energie-

investering”, dan kan iedere centrale inn

jaar voldoende energie leveren voor de

bouw van eenzelfde centrde. In eerste
benadering betekent dit, dat een pro-

gramma waarbij de capaciteit in
n
jaar
verdubbelt,
net zijn eigen produktie ver-

bruikt voor de uitbreiding 5). In de

benadering van Chapman zouden de

bestaande ontwikkelingsprogramma’s
in Europa en de Verenigde Staten, met
verdubbelingsperiodes van 3 tot 6 jaar,

te snel zijn om een energie-overschot te
geven. Dit zou juist zijn als
n
in de buurt
van bijvoorbeeld 3 tot 6 zou liggen; als
de kerncentrale de geïnvesteerde hoe-

veelheid energie in één of anderhalf jaar

zou terugverdienen, zou er geen vuiltje
aan de lucht zijn.
Een getallenvoorbeeld: de EG rekent

voor Europa met een toename van de
kernenergieproduktie tussen 1973 en

1985 meteen factor 17. Een verzeventien-
voudiging in 12 jaar komt overeen met een verdubbeling in ongeveer 3 jaar.

Twee vragen dus: ligt de periode
waarin de kerncentrale de geïnvesteerde
energie terugverdient werkelijk aanmer-

kelijk hoger dan 1 en zo ja, is de toe-
stand in dat geval werkelijk zo kritiek
als Chapman ons suggereert?
In de eerste plaats gaat het dus om de
getallen
die Chapman hanteert. Hij
beschrijft voor een Brits reactortype
uitgebreid de berekening van de energie,
nodig voor de constructie en de splijt-

stofvoorziening en komt dan tot een
waarde van 2,5 voor
n.
Hij gaat echter
uit van een te lage netto produktie en

van het energieverslindende gasdiffusie-
proces voor de verrijking. Correctie
voor deze twee factoren heeft al een
enorme invloed op de waarde van
n,
die dan in de buurt van 1,5 komt. De
overige gegevens zijn moeilijker te con-

troleren; een diepgaander analyse zal
echter ter hand worden genomen. Voor

de in West-Europa gebruikelijke Ameri-
kaanse types reactor geeft Chapman
1,4 tot 2,8 jaar; als hierop een soort-
gelijke correctie toegepast mag wor-

den als op het in extenso door Chapman
weergegeven rekenvoorbeeld, valt de

Amerikaanse reactor buiten de gevaren-
zo ne.

De tweede vraag was, of er eigenlijk wel van een gevarenzone sprake is. De
gedachtengang van Chapman, waarbij

geproduceerde energie en geïnvesteerde
energie zonder meer van elkaar worden

afgetrokken, geldt uiteraard alleen in
een gesloten systeem, met een toevoer

van olie en uranium als energiebronnen, waarbij de materialen voor de bouw van

kerncentrales moeten worden gekort op
de beschikbare olie. Dit is een oversim-
plificatie die zelfs voor de wereld als

geheel mank gaat en dus a fortiori een

weinig realistisch uitgangspunt vormt
voor een land of werelddeel.

Een deel van de verwerkte en in de
materialen opgeslagen energie is elders

5) Chapman hanteert een andere grootheid,
nl. de verhouding tussen de totale produktie
van de centrale en de geïnvesteerde energie.
Voor de vereenvoudigde presentatie in dit ka-
der heb ik deze gegevens omgerekend op het
aantal jaren waarin de energie wordt terug-
verdiend.

ESB 12-2-1975

151

gewonnen op een ander tijdstip; een

deel van de z.g.
ver/oren
energie is dus in

feite
geïmporteerde
energie. Zelfs bij
een beschouwing op mondiaal niveau
mag men hier niet domweg optellen en

aftrekken: men kan olie sparen door bijv.
waterkracht ,,op te slaan” en elders Vrij

te maken. De toepassing van waterstof

in de energiecyclus is in feite hierop ge-
baseerd, omdat bij het gebruik van
waterstof voor de energieproduktie nooit

meer energie kan vrijkomen dan er voor
de produktie van de waterstofis gebruikt.

Energie-opslag dus ten dienste van een

efficiënt gebruik van grondstoffen,
een mogelijkheid die in de filosofie van

Chapman niet voorkomt.

Een ander element dat ons behoed-zaam maakt ten aanzien van te snelle

zwart-wit-conclusies ligt in het feit dat

de energie-investering
geen
investering

â fonds perdu is. Met andere woorden:

naarmate een programma (gedurende

een beperkte periode)
sneller
groeit, dus

meer
van zijn eigen energie gebruikt

voor energie-investeringen, zal na afloop
van die opbouwperiode een
groter
ver-

mogen beschikbaar zijn om een netto-

bijdrage tot de energievoorziening te
leveren dan wanneer men de groei zou

hebben beperkt conform de criteria van
Chapman.

Informatie

Het is op zijn zachtst gezegd voorbarig,

uit voorlopige en aanvechtbare studies
als die van Chapman allerlei conclusies

te trekken over de noodzaak de kern-

energieprogramma’s af te remmen. Deze
kritiek is zelf echter ook nog maar opper-

vlakkig en voorlopig; het leek mij echter
gewenst aan de hand van een aantal pun-

ten te laten zien wat er komt kijken bij de

beoordeling van de praktische betekenis
van een studie, ook al verschijnt die in
een gerenommeerd blad als de
New
Scientist.
Maar, zoals eerder in dit tijd-

schrift is betoogd, en niet alleen door mij
6), het beleid wordt niet alleen bepaald
door de resultaten van serieus onder-

zoek, maar ook door de wijze waarop

de informatie aan het publiek wordt

overgedragen

9
m niet te zeggen: aan

de wens van het publiek wordt aangepast.

Naar aanleiding van het hier geciteerde

stuk van Chapman verscheen in
de

Volkskrant
een artikel onder het op-

schrift Versnelde bouw kerncentrales

vergroot de energieschaarste. Als mijn

veronderstelling juist is, dat verdere stu-
die tot optimistischer conclusies zullen

leiden, zal men in vele kranten vergeefs

zoeken naar een bericht daarover, om

van een kop over drie kolommen maar
niet te spreken; op dit punt hebben wij in ons land langzamerhand enige erva-
ring 7).

Dit alles onderstreept nog eens het
belang van het initiatief en de oproep
van Prof. Van Gooi: hoe eerder wij

ons in Nederland met een kritisch on-

derzoek op dit terrein gaan bezighouden,
hoe beter.
A.
A.
de Boer

L. Hoffman, Psycho-sociaal,
ESB,
15
januari 1975, blz. 49
A. A. de Boer,
Informatievervuiling,
Am-
sterdam, 1975.

ESt
In gezonden

De beschouwing van Prof. Dr. F. van
Dam over ,,Honderd jaar ontwikkelings-

vraagstuk” in ESB
van II decemberjl.

is een interessante poging om ,,chrono-
logisch de ontwikkeling weer te geven
van het denken over en het beleid ten

aanzien van de derde wereld”. Ik meen

echter dat de poging niet geslaagd is
en dat de diverse opvattingen, zoals deze
zich in de geschiedenis en vandaag de dag

voordoen, geen recht wordt gedaan.

1. Eerste breuklijn

Van Dam wijst twee grenslijnen aan in
de ontwikkeling van theorie en beleid.
De eerste markeert volgens hem de over-

gang van een ,,periode waarin aan de
economische en sociale positie van de

inwoners van de koloniën geen aan-

dacht werd gegeven” naar ,,de periode
waarin dat wel het geval was” (voor

DRS. H. COPPENS*

Nederland omstreeks 1870). De tweede
breukljn plaatst hij in 1970, wanneer

volgens hem de ,,self-reliance”-conceptie
ontstaat, ,,die merendeels een produkt is van schrijvers uit de ontwikkelings-

landen” en waarin de eigen visie van
deze landen op doel en middelen van
de ontwikkeling overheerst.

Wanneer nu, zoals Van Dam doet,
theorie en beleid over één kam worden
geschoren, dan is in het geheel niet aan-
nemelijk te maken dat op grond van het
door hem gehanteerde criterium (wel of

geen aandacht voor de economische en
sociale positie van de inwoners van de
koloniën) rondom 1870 een zodanig

grote verandering optrad dat van een
breuklijn kan worden gesproken. De
enige verandering die Van Dam in dit

verband noemt betreft een verandering
in het beleid,
nI. de afschaffing van het
cultuurstelsel in Nederlands-Indië. De

discussie over de koloniale politiek
(overigens niet alleen gevoerd in ver-

band met de aandacht voor de inwo-

ners van de koloniën) ging daar echter
aan vooraf, zoals Van Dam ook zelf
aangeeft. Al omstreeks 1850 bijv.
klaagde de uit Batavia komende oud-

resident Van Heuvel in de Kamer de

uitwassen van het cultuurstelsel en de gedwongen leveranties aan 1), terwijl
Multatuli’s
Max Havelaar
een decen-
nium later grote opschudding verwekte.
De aandacht voor de inwoners van
Nederlands-Indië was er dus al veel

eerder.
Van nog meer belang is de vraag waar

om Van Dam meent dat ,,als illustratie
voor de periode tot 1945 het koloniale
denken en beleid van Nederland geko-
zen” kan worden. Bedoelt hij dat Neder

land in dit opzicht representatief is voor de andere koloniserende mogendheden?
Ik geloof daar niets van. In ieder geval

richtte reeds in het begin van de 16e eeuw

de dominicaner monnik Bartolomé de
las Casas een fel protest aan het Spaanse
bestuur over de uitbuitingspraktijken
in de Amerikaanse koloniën en werd de
door hem voorgestelde code voor de be-

handeling van de indianen in 1542 door Karel V in een nieuwe wetgeving opge-nomen. Dit legde volgens Bertholet ,,de
ideologische grondslag voor het eerste
grote experiment van werkelijke ontwik-

kelingssamenwerking, dat de Jezuïeten

in naam van Spanje tussen 1609 en 1768
in het tegenwoordige Paraguay tot
stand brachten” 2).

* De auteur is wetenschappelijk medewerker
bij de Vrije Universiteit.
Ch. J. L. Bertholet,
Het ontwikkelings-
pro bleem in sociaal perspektief, Tilburg,
1965, biz. 159.
Ch. J. L. Bertholet, o.c., blz. 158.

Honderd jaar

ontwikkelingsvraagstuk (1)

152

Het is niet mijn bedoeling te suggere-
ren dat de koloniale uitbuitingspraktij-

ken, in het algemeen gesproken, al in die
tijd minder ernstige vormen aannamen.

Ik geloof dat zulks zelfs ná 1870 niet het
geval was. Een overzicht, dat echter
pretendeert de ontwikkeling van het
denken en het beleid t.a.v. de derde
wereld weer te geven, kan zich m.i. beter
aansluiten bij Bertholets opvatting, dat
het ,,westerse anti-kolonialisme (…..)

praktisch zo oud is als de westerse over-
heersing der overzeese gebieden zelf” 3).

Ik zie Van Dams eerste breuklijn dus
niet zo zitten – zeker niet als men ook

nog eens in overweging neemt, dat het

laatste kwart van de vorige eeuw toch
veel meer wordt getypeerd door wat in

veel geschiedenisboeken de periode van
,,het moderne imperialisme” heet, t.w.

de geweldige uitbreiding van het onder
koloniaal beheer gebrachte territorium.

Natuurlijk zijn de door Van Dam gere-
leveerde ontwikkelingen in het Neder-

landse koloniale beleid niet zonder
betekenis. Het lijkt mij echter een over-
schatting te menen dat zij een nieuwe
periode inluidden.
Mijn kritiek op Van Dam op dit punt
samenvattend meen ik, dat de aandacht
voor de positie van de gekoloniseerde
volkeren veel ouder is dan hij sugge-

reert en dat de door hem genoemde wij-
zigingen niet erg typerend zijn voor het
denken en het beleid m.b.t. de derde

wereld van na 1870.

Tweede breuklijn

Ook Van Dams tweede breukljn,

nI. die van 1970, lijkt mij om verschil-

lende redenen niet houdbaar. lndeeerste

plaats is het niet juist te stellen dat de

,,self-reliance”-conceptie pas dan ont-
staat. De idee als zodanig is geheel terug
te voeren tot Gandhi en de Indiase

vrjheidsstrijd voor en na de tweede
wereldoorlog en was in de jaren vijftig
een belangrijke ideologische leidraad
voor het beleid in verschillende Zuid-
Aziatische landen 4). Het werd in 1967
verklaard tot het officiële beginsel van
beleid in Tanzania 5) en vond in de jaren

daarna meer algemene verbreiding in de
derde wereld. Met name deze verbreiding

is wel bijzonder en het opmerken waard,
maar dat is wat anders dan zeggen dat

de ,,self-reliance”-gedachte nieuw is,
zoals Van Dam doet op blz. 1111.
In de tweede plaats is het onjuist om

de ,,self-reliance”-visie te beschouwen als
een reactie op een aantal andere ,,voor-
namelijk door westerse auteurs geschre-
ven” theorieën, zoals Van Dam tussen
de regels door suggereert in dezelfde
alinea. Eén van de theorieën, die hij in
dat verband noemt, is namelijk helemaal
niet zo westers als hij schijnt te denken.
Ik bedoelde benadering die hij aanduidt
als ,,de centrum-periferie-theorie”. Ik

stuit hier overigens op een inconsisten-
tie in het’ artikel, want op blz. 1110 ver-

meldt Van Dam wel dat ,,de centrum-periferie-theorie is geformuleerd door

een aantal Latijns-Amerikaanse auteurs
als ‘dependencia’-model”. Van Dam

maakt in deze passages verschillende
vergissingen, die ik voor alle duidelijk-

heid even op een rijtje wil zetten.

Het begrippenpaar centrum en pen-

ferie is niet ontstaan in het begin van

de jaren zestig, zoals Van Dam schrijft,
maar dateert reeds van 1949 toen het

beroemde artikel verscheen van de Ar

gentijn R. Prebisch, The economic
development of Latin America and its
principal problems 6). Deze visie inspi-
reerde het denken binnen de ECLA in
de jaren vijftig, met o.a. pleidooien voor

industrialisatie en importsubstitutie.
De in reactie hierop in de jaren zes-

tig geformuleerde visies, die kunnen wor

den samengevat onder de term ,,depen-
dencia”-school, gebruikten wel de door
Prebisch geïntroduceerde begrippen cen-

trum en periferie (soms: metropool en

satelliet), maar verschilden verder nogal
ingrijpend van de ECLA-school 7). De aanduidingen die Van Dam ge-

bruikt om de centrum-perifenie-bena-
dering te karakteriseren lijken vooral te

zijn ontleend aan J. Galtungs uitwer-
king van, wat hij noemt, ,,een structurele

theorie van het imperialisme”, die overi-
gens al evenmin dateert van het begin

van de jaren zestig, maar, om precies te
zijn, van 1971 8). Galtungs bijdrage be-

stond vooral uit het leveren van een sterk
vereenvoudigd model waarin de onder-
linge betrekkingen tussen ,,centrum en

periferie”-landen en groepen worden
weergegeven.
Als men wil kan men de drie voor-
gaande opvattingen onder één noemer

brengen op grond van het feit dat zij

alle drie gebruik maken van de begrip-
pen centrum en periferie, maar het is

dan wel nodig erbij te stellen dat geen
van de drie zich zelf omschrijft als een

,,centrum-peniferie-theorie”; het is daar-
om wellicht beter te spreken van een

,,centrum-periferie-benadering”.
Uit de vorige punten kan worden
opgemaakt dat, als de centrum-periferie-
benadering geografisch gelokaliseerd moet worden, deze in de eerste plaats Latijns-Amerikaans moet worden ge-
noemd (dat een van de bekendste
schrijvers uit deze stromingen, André
Gunden Frank, toevallig geen latino

van origine is, is minder van belang;

hij woonde en werkte er vele jaren en
vond zijn inspiratie in het intellectuele
en politieke klimaat van die regio).
Van Dams opmerking dat in de

centrum-periferie-benadering ,,aan de
interne situatie in de ontwikkelings-

landen nauwelijks aandacht wordt be-
steed”, is eveneens een misvatting, het-
geen uit een kennisname van deze litera-
tuur kan blijken. Wel is het waar dat
deze stromingen aan de externe context
een overheersende betekenis toekennen,
ook al overdrijft Van Dam als hij zegt
dat zij de externe relaties van de ont-

wikkelingslanden ,,uitsluitend als vijan-
dig” zien. De meeste schrijvers zijn

daarover veel genuanceerder; de ideeën
van o.a. Prebisch daarover mogen ge-
noegzaam bekend worden veronder-

steld.

Men kan de kritiek op dit punt als

volgt samenvatten. De twee redenen die

Van Dams tweede breuklijn markeren
kloppen niet: de ,,self-reliance”-concep-
tie is al veel ouderen kan niet worden op-

gevat als een reactie op ideeën die

door centrum-periferie-aanhangers naar
voren werden gebracht, terwijl het dui-
delijk is dat schrijvers uit ontwikkelings-

landen van meet af aan hun visies op
theorie en beleid hebben aangedragen 9).
Wat betreft de meer algemene verbrei-
ding van de oude ,,self-reliance”-idee na
1970, m.n. de opname daarvan in de
programma’s van de groep van niet-
gebonden landen, lijkt het mij meer

voor de hand te liggen deze onder andere

te zien als een logisch uitvloeisel van
analyses als die van centrum-periferie-
aanhangers: de onderkenning van het
afhankelijkheidskarakter van het ont-
wikkelingsvraagstuk voert m.i. recht-

streeks naar een beleid, dat zich oriën-

teert op eigen doelstellingen en eigen
middelen. Hierbij past een streven naar
een kritische herwaardering van de rela-

ties met de rijke landen.

3.
Heftige strijd

Op blz. 1111 doet Van Dam een uit-
spraak die mij zeer verbaasde:

,,Tussen de institutionalisten en de aan-
hangers van de centrum-perifenie-theorie
woedt een hevige strijd”.

Ch. J. L. Bertholet, o.c., blz. 157. G. Myrdal,
Asiart drama.
Pelican Books,
1968, vol. II, blz. 722-3, blz. 1162 en blz. 1209.
Zie:
The Arusha Declaragion and
TA NUspolicy on socialism and self-reliance,
Dar Es Salaam, 1967.
Onder andere opgenomen in:
Economie
Bulletin for Latin America,
februari, 1962.
Geïnteresseerden worden verwezen naar
de speciale aflevering van
Social and Eco-
nomic Studies, vol.
22, nr. 1, maart 1973, ge-
titeld: Dependence and underdevelopment in
the new world and the old; m.n. de bijdrage
van Norman Girvan, The development of
dependencyeconomics in the Caribbean and
Latin America; review and comparison.
J. Galtung, A structural theory of im-
perialism,
Journal of Peace Research.
nr
. 2,
1971, blz. 81-117. Voor een weergave van de visies van enkele
schrijvers Uit de derde wereld opde praktijken
van het koloniaïisme die dateren van v66r
de dekolonisatie, zelfs van de 19e eeuw, zie:
Thomas Hodgkin, Some African and third
world theories of imperialism in: R. Owen
en B. Sutcliffe (eds.),
Studies in the theory of
imperialism..
Londen, 1972, blz. 93-116.
Natuurlijk heeft het voor en na dè dekoloni-
satie in Latijns-Amerika in de eerste helft
van de vorige eeuw evenmin ontbroken aan eigen visies van de gekoloniseerden, al mag
men deze laatsten niet verwarren met de
oorspronkelijke inwoners van deze regio.

ESB 12-2-1975

153

Zo’n strijd is mij volledig onbekend.

Het zou ook zeer onlogisch zijn, want

beide benaderingen vullen elkaar prach-
tig aan, met name voor zover er kritisch

wordt aangekeken tegen de traditionele
westerse beschouwingswijze van het

ontwikkelingsvraagstuk (in Van Dams
schema aangeduid als ,,evolutionaire

theorieën”). Zonder de verschillen

tussen beide benaderingen over het
hoofd te willen zien, moet ik zeggen dat
ik me met beide zeer verwant voel.

In verband met dit laatste verwijst
Van Dam naar een discussie in de Natio-
nale Raad van Advies inzake Hulpver

lening aan Minder-Ontwikkelde Landen

(NAR). Van Dam kent deze discussie

niet uit eigen waarneming, doch alleen
via (overigens als vertrouwelijk bestem-

pelde) notulen. Ter bestrijding van mis-

verstanden is het goed met nadruk op te
merken dat deze NAR-discussie in het

geheel niet geconcentreerd is op de be-
weerde tegenstelling tussen centrum-
periferie-aanhangers en institutionalis-

ten; er zijn wel meningsverschillen, maar
die liggen op geheel andere vlakken en

zijn niet zo maar even met twee etiketten

aan te geven.

4. Marxistische zienswijze

Op verschillende plaatsen in het artikel
doet Van Dam krasse uitspraken over de

marxistische zienswijze op het ontwik-
kelingsvraagstuk, die mi. niet getuigen

van een grote kennis van deze stroming.
Zo stelt hij op blz. 1110 dat er in de
periode 1945-1960 ,,weinig ontwikkeling

plaatsvindt van de communistische
theorieën. Zij staan op een laag pitje

en komen niet veel verder dan herha-

ling van oude stellingen”. Wat dit laatste
betreft, spreekt hij op blz. 1109 van
,,communistische theorieën over het

kolonialisme” en stelt hij dat ,,in com-

munistische ogen het kolonialisme de
laatste fase is van het imperialisme” (sic).
Ik betwijfel of er veel ,,communistische

theorieën over het kolonialism&’ zijn.
Er bestaan wel theorieën (ik zou dan
liever spreken van marxistische theo-
rieën) over het kapitalisme, waarbij dan
het imperialisme als het hoogste stadium
van het kapitalisme wordt gezien (Lenin).
Bij mijn weten sprak alleen Nkrumah –

pas in de jaren zestig – over
neo-kolo-

nialisme als de laatste fase van het im-

perialisme 10).

In de grote discussie over het imperia-
lisme in het begin van deze eeuw speelden
de effecten daarvan op de gekoloniseer-
de landen nog niet zo’n opvallende rol,

maar dat gebeurde wel na de tweede

wereldoorlog. Paul Baran is in dit op-
zicht onder de marxisten ongetwijfeld
de belangrijkste geweest II). Zijn boek
The political economj’
of
growth
dat in

1957 verscheen kreeg grote aandacht,
vooral ook omdat het poogde de marxis-
tische analyse te moderniseren. Dit
werd in 1966 samen met Paul Sweezy

verder uitgewerkt in hun
Monopoly

capital
12).

Van Dam heeft dus ongelijk als hij op

blz. 1110 stelt dat in het begin van de

jaren zestig de, wat hij noemt, ,,neo-
communistische theorie” ontstaat en
deze vervolgens op blz. 1111 op één

hoop blijkt te gooien met de maoïstische

variant. De neo-marxistische interpre-

taties die in de jaren vijftig vooral in de

Verenigde Staten ontstonden, hadden
nauwelijks iets te maken met de ontwik-
kelingen in China en dienen mi. te wor-

den beschouwd als een min of meer zelf-

standige herwaardering van de marxis-
tische thesen.

Evolutionaire theorieën

Met Van Dams karakterisering van de
z.g. ,,evolutionaire theorieën” die in het
westerse denken over het ontwikkelings-

vraagstuk na de tweede wereldoorlog
overheersten, kan ik wel instemmen. Ik

vind overigens dat hij enigszins over-

drijft als hij stelt, dat de afwisselende
accenten daarin ,,weinig te maken heb-

ben gehad met betere inzichten in het
ontwikkelingsvraagstuk” en sterker nog,

dat ,,het meestal projecties waren van

problemen die zich in de rijke landen zelf

voordeden” (blz. 1110).

De twee voorbeelden die hij als il-

lustratie bij deze laatste opmerking geeft,
kunnen een nader onderzoek naar de
vraag of de data kloppen niet doorstaan.
Maar natuurlijk is enige projectie niet te
ontkennen, ook al zou ik denken dat

zulks vooral voor de beginperiode geldt.
Door velen werd toen de Europese
wederopbouw immers gezien als een

voorbeeld voor de opbouw van de ont-
wikkelingslanden, zoals o.a. blijkt uit het
wijzen op bottlenecks als kapitaal-
schaarste (door Van Dam overigens niet

genoemd) en gebrek aan infrastructuur.

Het kan echter mi. niet ontkend worden
dat zelfs de evolutionistische zienswijzen
van die tijd hebben bijgedragen tot een

verdieping van de inzichten in het ont-
wikkelingsprobleem.

Verder vind ik dat het schema dat
Van Dam op blz. 1109 weergeeft ten
onrechte suggereert, dat de ,,evolutio-
naire theorieën” na 1960 verdwenen
(op de volgende bladzijde spreekt hij
van een ,,ommekeer rond 1960″). Dat is

niet het geval, hetgeen o.a. moge blijken
uit het feit dat het Nederlandse over-
heidsbeleid zich er tot het begin van dit
decennium op baseerde (wat Van Dam,
al vele jaren hoofd van de afdeling be-

leidsvoorbereiding op dit terrein, natuur-
lijk ook wel weet).

Slotopmerkingen

Vooral het slot van Van Dams be-
schouwing (m.n. op blz. 1112) getuigt
mi. van een behoefte om her en der
tegen wat schenen te schoppen. Dat kan

een nuttige bezigheid zijn, maar men
moet dan wel voldoende precies zijn en

weten waarover men schrijft. Zo stelt
Van Dam dat de neiging om kennis te

nemen van vroegere auteurs gering is,
maar hij laat na te vermelden bij wie dat

het geval is. Ook vind ik dat hij te veel ge-

neraliseert als hij schrijft, dat ,,de

schrijvers van vandaag zich antithetisch

opstellen tegenover de schrijvers van
gisteren en dat conclusies worden ge-

formuleerd op een wijze alsof zij abso-
lute waarheden voor altijd en voor

iedereen zijn”. Verder maakt Van Dam
al evenmin duidelijk waarom verander-

de inzichten per se ,,modieus” moeten
worden genoemd.

Hoe speculatief Van Dams betoog
eigenlijk is, blijkt in de laatste alinea, waar hij Uit de naamgevingen van de

leerstoelen van Janssen in Tilburg en
van Van den Steenhoven in Nijmegen
meent te kunnen afleiden dat deze wer-

den ingesteld tijdens verschillende perio-
den. Eenvoudig navragen had hem kun-

nen leren, dat deze leerstoelen resp.
in 1962 en in 1963 werden ingesteld.

Het betreft bovendien leerstoelen in ver-

schillende faculteiten en dat is in dit

verband niet zonder betekenis, Die van
Van den Steenhoven wordt overigens

al sedert 1967 niet meer aangeduid met
de naam die Van Dam noemt, maar met:

,,Volksrecht en rechtsontwikkeling in

niet-westerse samen levi ngen”. De be-
weerde omdoping aan het Institute of

Social Studies, tenslotte, is er al evenzeer
naast: de leergang ,,regional develop-ment planning” bestaat nog steeds; er
is alleen een regelmatig terugkerende
,,workshop” over het thema ,,power
distribution”, waarin docenten en
studenten van verschillende leergangen
participeren.

Conclusie

Deze kritiek afrondend moet worden

geconcludeerd, dat het door Van Dam
gepresenteerde chronologische over

zicht van het denken en het beleid m.b.t.

de derde wereld op verschillende pun-
ten ernstig tekortschiet. Zo’n overzicht
vereist naast een grondige kennis van

de diverse stromingen ook, zo lijkt mij,
een zeker respect voor de standpunten

van anderen, of tenminste de bereidheid
zich zonder al te grote vooringenomen-
heid daarin te verdiepen. Aan deze eisen
voldoet het betoog van Van Dam niet.

H. Coppens

10) Kwame N krumah,
Neo-colonialism:
the last stage
of
imperialisni,
New York, 1965.
II) Zijn bijdrage aan de bundel van Agarwala
& Singh, The econornics
of
underdevelop-
ment.
New York, 1958, dateert van 1952:
P. A. Baran, On the political economy of
backwardness, blz. 75-92.
12) Beide werken verschenen als Pelican
Book, in resp. 1973 en 1968.

154

ESb
In gezonden

Ik zou hierover het volgende willen
opmerken.

Ad a

Honderd jaar

ontwikkelingsvraagstuk (11)

Het overzicht, dat Prof. Dr. F. van
Dam in
ESB
van II december 1974 heeft
gegeven van ,,Honderd jaar ontwikke-

lingsvraagstuk” is interessant, maarjam-

mer genoeg wat oppervlakkig. Met name

de door hem ingevoerde categorie ,,evolutionaire theorieën”, die van

1945 tot 1960 de overheersende zouden zijn geweest, laat zien waar zijn analyse
ophoudt. Van Dam doelt met die cate-
gorie niet op
theorieën
zoals die van
White, Sahlins en Service of Wertheim, maar op de
premisse,
dat ,,geen radicale
veranderingen (behoeven) te worden
ingevoerd”, die het westerse denken

over ontwikkelingsproblemen van de
derde wereld in die periode kenmerkte.

Zijn indeling in categorieën sluit met
andere woorden aan bij de
ideologische
tegenstelling tussen Oost en West. Van
Dam zegt over deze verbinding tussen
ideologie en theorie niets, maar gebruikt

wel in zijn benoeming van de tegen-

hanger van de ,,evolutionaire” theo-
rieën (in zijn eigen schema) de ideolo-
gische term communistisch en neo-com-
munistisch (terwijl dat in theoretisch op-
zicht ook ,,evolutionaire” theorieën
zijn!). Het is juist dit verband tussen

theorie en ideologie, dat de wisselingen en het inderdaad vaak te modieuze den-ken over ontwikkeling als proces en als

beleidsprobleem kan verklaren. Het is
jammer dat Van Dam, ondanks zijn

objectieve manier van schrijven, toch
onvoldoende distantie van zijn eigen

ideologische perspectief heeft kunnen
nemen, om het denken over ontwikke-
ling vanuit die spanningsverhoudingtus-
sen theorie en ideologie te kunnen be-
schrijven.

Onzorgvuldigheden

Twee onzorgvuldigheden in zijn

betoog dienen nog te worden gesigna-
leerd. Myrdal wordt ingedeeld bij de
evolutionisten, terwijl zijn in 1957 ge-
publiceerde
Economie theory and
underdeveloped regions
mede de grond-
slagen van de centrum-periferie-analyse
(een theorie is dat niet; waar Van Dam

die term gebruikt zou beter van benade-

ringen kunnen worden gesproken, of

– zo men aan een gewichtiger term de
voorkeur geeft – van paradigma’s) heeft
gelegd.

De tweede onzorgvuldigheid betreft
mijn eigen thuishaven, het lnstitute of
Social Studies, waar Prof. Van Dam als

lid van de ,,Board of Trustees” ook ge-
regeld is binnengevaren. Daarom had
hij kunnen weten, dat de leergang ,,regio-
nat development planning” niet om
,,modieuze redenen” in ,,power distri-

bution” is omgedoopt, maar nog steeds

onder de oorspronkelijke naam be-
staat. Als zodanig is dit programma een
onderdeel van een van de vier ,,work-
shops” van het instituut, waarvan het
werkthema ,,power distribution jn

development processes” luidt. Wat

het ,,regional development”-programma

betreft hangt dat werkthema inderdaad
samen met een variant van de centrum-

periferie-analyse; dit is echter niet het

geval met het ,,international and
national development programme”,

de tweede leergang binnen die workshop.
Dat programma houdt zich bezig met historisch en vergelij kend onderzoek
van ontwikkelingsprocessen, theorieën

en strategieën, zonder zich op één van
de door Prof. Van Dam genoemde theo-
retische perspectieven vast te leggen.

G. van Benthem van den Bergh

* De auteur is werkzaam bij het Institute of
Sociat Studies.

Naschrift

Afgezien van een aantal details –
waarop ik aan het eind terugkom –
heeft Coppens twee algemene bezwaren
tegen mijn overzicht:

voorafgaand aan de in het schema
aangegeven perioden van nieuw be-
leid en nieuwe theorie zijn er reeds
schrijvers geweest die zulk een beleid
en zulk een theorie bepleitten;
de samenvatting van de centrum-pen-

ferie-theorie is te ongedifferentieerd

en die van de communistische onvol-
doende uitgebreid.

Uiteraard komen nieuwe begrippen

en theorieën alsook een nieuw beleid
niet uit de lucht vallen. Hieraan gaat
denken en schrijven vooraf. In het

schema heb ik de perioden ingedeeld op
basis van effectieve beleidsveranderin-

gen en het krijgen van weerklank voor
nieuwe theorieën, zodanig dat deze een
belangrijke rol zijn gaan spelen in het

denken over het ontwikkelingsvraag-
stuk. Alleen op die basis kan men sche-
matiserend samenvatten en indelen.
Coppens’ voorbeelden van individuele

voor- en nalopers – die met vele kunnen
worden aangevuld, ook voor de andere

perioden – doen daaraan niets toe of
af.

Dit geldt ook voor de voorlopers van
de self-reliance-gedachte. Waar het om
gaat is dat rond 1970 deze conceptie door
de ontwikkelingslanden tijdens de bij-
eenkomst te Georgetown collectief werd
aanvaard en sindsdien een belangrijke

rol speelt in het ontwikkelingsvraagstuk.

Het door mij niet vermelden van voor-
lopers van de self-reliance-theorie vloeit
voort uit de aard van het overzicht.
Zulks aan te merken als ,,verschillende
vergissingen” betekent dat Coppens de

bedoeling van mijn artikel, zoals die in

de aanhef ervan is uiteengezet, niet goed
voor ogen heeft.

Ad h

Bij de centrum-perifenie-theorie heb ik
hetzelfde procédé toegepast als voor de

andere perioden: zo kort mogelijk
samenvatten en achterwege laten van
vermelding van varianten.

Het is mij onduidelijk waarom Cop-

pens daartegen bezwaar maakt ten aan-

zien van de centrum-peniferie-theorie en
niet ten aanzien van de andere perioden.
De bedoeling van het artikel is om in
grote lijnen de ontwikkeling weer te
geven en niet in te gaan op variaties.
De selectieve afkeur van Coppens mag

ik, naar ik hoop, niet toeschrijven aan vooringenomenheid jegens andere in-
zichten.

De communistische opvattingen heb

ik kort vermeld en toegespitst op China,

overigens zonder de Chinese variant ,,op
één hoop te gooien” (zoals Coppens
abusievelijk stelt) met andere neo-

communistische opvattingen. Dit korte
vermelden acht ik redelijk omdat de
communistische theorie in veel op-
zichten overeenkomt – zoals ik aangaf

– met de daarvoor uitgebreid behandel-de centrum-periferie-theorie. Op China
is nader ingegaan omdat de Chinese

ontwikkelingspolitiek tot nu toe de be-

langrijkste communistische variant voor
het ontwikkelingsvraagstuk is geweest.

Samengevat: Coppens’ bezwaren vindt ik geen wezenlijke kritiek op de gekozen

ESB 12-2-1975

155

indeling en de aangegeven samenhangen.

Tot slot enkele detailopmerkingen

(de cijfers verwijzen naar die van Cop-

pens).

In het schema is de Nederlandse
koloniale geschiedenis als voorbeeld ge-

kozen voor de periode voorafgaand

aan 1940. Niet omdat, zoals Coppens
suggereert, ik Nederland ,,representa-

tief” zou vinden, maar omdat ik de
Nederlandse koloniale politiek interes-

sant vergelijkingsmateriaal vind voor
de periode na de tweede wereldoorlog.

Ik begrijp overigens niet hoe Coppens in
dit verband aan ,,representatief” kan
denken, daarvoor zijn de verschillen
tussen bijv. de Engelse, Spaanse en

Nederlandse kolonisatie te groot. Cop-
pens vindt 1870 geen breuklijn. Die

mening deel ik niet. De verandering van

doelstellingen en middelen van het

Nederlandse koloniale beleid in 1870
vind ik dermate fundamenteel dat er wel

degelijk van een keerpunt sprake is.

Zie Ad a en Ad b. Naar mijn oor-
deel is het ,,dependencia”-model eerder
als een variant van het centrum-periferie-

model aan te merken dan als een zelf-
standige, aparte theorie. Zie ook de

syllabus ,,Onderontwikkeling”, gepu-

bliceerd in 1974 door de Vrije Universi-
teit, blz. 171: ,,Het dependenciamodel
is grofweg de Latijns-Amerikaanse voor-
loper op, en variant van het centrum-
periferie-model
…….
. Op spijkers op

laag water als ,,theorie” tegenover ,,be-
nadering” en ,,nauwelijks aandacht”
enerzijds tegenover ,,overheersende be-
tekenis” anderzijds ga ik kortheidshalve
verder niet in.
Ik blijf van mening dat de door

mij genoemde discussie in de Advies-

raad in essentie een scholenstrijd is
tussen institutionalisten en centrum-
periferisten. Wij moeten maar wachten
tot de notulen openbaar worden, dan
kan een ieder zijn mening vormen.

Coppens’ twijfel of er communis-
tische theorie over kolonialisme is valt
mij op, te meer daar hij zich opwerpt als

expert op het terrein van marxistische
literatuur. Naast de geschriften van
Luxemburg, Hilferding en Lenin over

imperialisme

mcl.
kolonialisme —
wil ik Coppens attenderen op de discus-
sies over kolonialisme die tijdens de in-
ternationale socialistische en commu-

nistische congressen plaatsvonden. De

gedachtenvorming tijdens deze congres-
sen was belangrijk, vooral omdat naast
afgevaardigden uit de ontwikkelde lan-

den, zoals Kautsky, Serrati, Radek en
Bukharin ook gedelegeerden uit kolo-
niale gebieden deelnamen, zoals Roy,
Narayan, Padi en Tan Malaka. Ik geef
toe dat het moeilijk toegankelijke lectuur

is; moeite, hieraan besteed, wordt
echter ruimschoots beloond. Kolonialis-
me als laatste fase van imperialisme:
hiermee is bedoeld dat het kolonialis-
me in de zin van een systematische
machtsuitoefening en een systematische

economische exploitatie naar marxis-

tisch inzicht uiteindelijk onvermijde-

lijk moet voortvloeien uit het kapitalis-
me. Het is in die zin de finale fase van

imperialisme, na de fasen van roof en
incidentele handel. Dit beeld kwam naar

voren tijdens genoemde congressen en
komt terug in de titel van Nkrumahs

boek:
Neo-colonialism; the last stage
of

imperialism.

Coppens stelt dat het Nederlandse

beleid inzake ontwikkelingssamenwer-

king tot het begin van de jaren zeventig
evolutionair was. Die constatering is

onjuist: in de loop van de jaren zestig
zijn in dat beleid vele elementen inge-
bouwd die ontleend zijn aan de institu-

tionele theorie. Zie de betreffende
regeringsnota’s en de Memories van Toe-
lichting van Buitenlandse Zaken.
Coppens vraagt om voorbeelden

van modieuze, antithetische schrijverij.

Ik wil graag dicht bij zijn huis blijven en
verwijs naar de eerdergenoemde infor-
matiemap die door een werkgroep onder

zijn leiding is opgesteld voor de leergang

ontwikkelingsproblematiek

van

dit
academische jaar aan de Vrije Universi-
teit. In deze syllabus die — zoals in de

inleiding staat — bedoeld is om ,,bredere
informatie” over het ontwikkelings-

vraagstuk te geven, komen oudere
auteurs als Boeke en Gonggrijp niet voor

en schitteren ook eigentijdse schrijvers
als Chenery, Tinbergen, Meier, Myrdal,
Myint, Singer, Rostow en hun geestver-
wanten door afwezigheid. Dat is nu pre-
cies wat ik bedoel. Al het water van de
zee wast niet weg dat de workshop
,,power distribution” zijn naam ontleent
aan een specifieke opvatting over het
ontwikkelingsvraagstuk. Ik blijf van
mening dat leergangen en leerstoelen
niet op basis daarvan moeten worden
betiteld. Genoemde benoemingsdata
veranderen niets aan het verschijnsel.

Uit bovenstaande zal duidelijk zijn
dat ik Coppens’ kritiek weinig over-
tuigend vind. Waar zijn spookbeeld
van veronderstelde vooringenomen-

heid vandaan komt, is mij een raadsel.

Naar aanleiding van de opmerkingen
van Van Bethem van den Bergh het vol-

gende.

De evolutionaire theorieën houden
in dat via het systeem van particulier
ondernemen en de daarbij behorende
vrije markten welvaartsvergroting op-
treedt die alle bëvolkingsgroepen ten
goede zal komen. Dat geen radicale
veranderingen behoeven plaats te vin-
den, is van die gedachtengang een
consequentie; het is niet een premisse.
Zo goed als gesproken kan worden van

communistische theorieën kan men
de liberale visie op het ontwikkelings-

vraagstuk ook een .theorie noemen; veel auteurs doen dat ook. Ik heb in

het schema voor de periode 1945-1960
niet het woord liberaal als betiteling

gekozen omdat ik die naam al gebruikt
heb voor de periode 1870-1900 en om-

dat in de naoorlogse periode veel

auteurs aan het woord zijn geweest,

die ,,gemengde systemen” bepleitten

die men bezwaarlijk als liberaal kan
aanduiden.

Ik ben het ermee eens dat de commu-
nistische theorieën evolutionair zijn,
zie Meiers vergelijking van Marx met

Rostow. Een verschil is dat in de

marxistische visie de veranderingen

tot stand komen ten gevolge van con-flicten en volgens evolutionaire theo-

rieën via een niet-conflict-gesti mu-

leerd proces.

Ik vraag mij af of hèt denken over

ontwikkeling het beste beschreven
kan worden vanuit de spanningsver-

houding tussen theorie en ideologie.

Er zijn perioden geweest waar één van

beide slechts schraal aanwezig was en
soms bestond tussen beide weinig

spanning.

Myrdal heeft inderdaad bijgedragen
aan het totstandkomen van de cen-
trum-periferie-analyse. Ik heb hem

desondanks ingedeeld bij de institu-

tionalisten – niet bij deevolutionisten
zoals Van Benthem van den Bergh
schrijft – omdat ik Myrdals bijdrage

aan de institutionele theorie het be-
langrijkste vind.

Waarom Van Benthem van den
Bergh en Coppens niet willen spreken

van een centrum-periferie-theorie en
alleen van een benadering of een
model is mij niet duidelijk. De cen-

trum-periferie-benadering als analyse

van feiten in hun onderlinge relatie
kan zonder bezwaar een theorie wor-
den genoemd.

F.
van Dam

ESb
Mededeling

Man-vrouw-fiscus

Ter gelegenheid van zijn eerste lustrum
organiseert het Fiscaal-Economisch
Instituut van de Erasmus Universiteit

Rotterdam op woensdag 26 maart a.s.
een symposium over het onderwerp:

,,Man-vrouw-fiscus”.
Inleiders zijn: Prof. Dr. H. M. in ‘t
Veld-Langeveld, Prof. Dr. Leif Mutén

en F. C. Wijle.
Programma (tevens toegangsbewijs):
f. 2,50. Aanbevolen vdörpublikatie van

F. C. Wijle: f. 5. Na storting van het
gewenste bedrag (gespecificeerd) vôdr
1 maart 1975, op gironr. 2625798 t.n.v.
de secretaris-beheerder van het Fiscaal-
Economisch Instituut van de Erasmus
Universiteit. Rotterdam volgt toezending
van programma en! ofvöôrpublikatie.

Inlichtingen: Fiscaal-Economisch In-
stituut van de Erasmus Universiteit Rotterdam, Burg. Oudlaan 50, tel.:
(010) 14 55 II.

156

A. Kuiper en Mr. F. Kuitenbrouwer:
De val van Richard Nixon. Watergate
compleet.
Het Spectrum, Utrecht!
Antwerpen, 1974, 132 blz., f. 4.

Dit boekje geeft een overzicht van alle
gebeurtenissen rondom Watergate van-
af de geruchtmakende inbraak in de

nacht van 16 op 17 juni 1972 in het
Watergategebouw tot en met het af-

treden van Richard Nixon. Het boek is
aangevuld met een viertal hoofdstukken

over de juridische complicaties van de
Watergate-affaire. Deze uitgave is een
bijgewerkte en uitgebreide herdruk van
het boekje
Watergate,
dat in november
1973 verscheen.

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
ROTTERDAM B.V.


Waarin opgenomen:
DeWester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010) 76 11 88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestejn. Tel. (010) 14 55 11,
toestel 31 15.

(l.M.)

Prof. Paul Romus: La
politique régi-

groei in het Westen heeft de zwarte be-
onale des Etats-Unis d’Amérique. Edi-

volking aangetrokken en heeft daar-
tions de l’U niversité de Bruxelles, Brus-

door gezorgd voor het ontstaan van ghet-
sel, 1974, 142 blz.

to’s. Het oude Zuiden daarentegen is
De Verenigde Staten zijn een ontzag-

nog grotendeels op de landbouw aange-
lijk grdot gebied en hèbberi grote regi-

wézen: D.m.v ïegionale politiek pro-
onale verschillen. Zo is de ontwikkeling

beert men deze situaties te verbeteren.
in de rest van het land achtergebleven

Prof. Romus gaat in dit boek na wat de
bij die van het Westen. De stedelijke

situatie in de VS op dit gebied is.

1• •
l.•

M
EER
1 U 1 1

Eén van onze relaties biedt, in het belang van de continuïteit aan, een

produktiebedrijf

ter overname

.

Het bedrijf heeft een personeelsbestand andere arbeidsintensieve processen
van ongeveer 250 man en is gelegen in een streek met een ruime arbeids-

Het bedrijf kan tegen financieel
reserve,

aantrekkelijke voorwaarden worden
overgenomen.
De terrein-grootte bedraagt 2 hectare
en het gebouw biedt een oppervlakte
van 4.500 m
2
.

Het bedrijf kan geschikt worden
gemaakt voor fijnmechanische,
elektronische en dergelilke produktie-
processen, kledingproduktie, lichte montagewerkzaamheden, inpakwerk en

Belangstellenden kunnen zich voor nadere informatie wenden tot
Mr. P. L. van Tilburg, Raadgevend Bureau Berenschot B.V., Postbus 8039, Utrecht, telefoon
030.916916.

LIN

Om

1
1

1

1
1
1
1
1
1
1
1

•1il

1

1

De Nederlandse overheid kent

algemene subsidiemogelijkheden voor
eventueel noodzakelijke herscholing,
investerings faciliteiten en aanloop-
risico’s. Serieuze gegadigden kunnen,
indien gewenst, doot ons in contact
worden gebracht met de betreffende
instanties.

1

1
1
1
1
1

1

1

BERENSCHOT

_

Adviseurs voor Organisatie en beleidsvorming

Utrecht – Hengelo (0) – Brussel

White Plains (USA)

ml
• E Wi• 1111111
mamma
11
1

157

Wie zei laatst tijdens de stafbespreking dat er “ge-
richt” reclame gemaakt moest worden? Wie zei dat
bij de mailing de portokosten zo tegen vielen? Nou
dan. Er zijn toch zeker vaktijdschriften. Gerichter kan
het niet. Voordeliger ook niet. Sla er munt uit. Adver-
teer in dit NOTU*tijdschrift.

Sla er munt

uit.
Het Instituut TNO

voor Wiskunde,
Informatieverwerking

en Statistiek

(IWIS-TNO)vraagt een

Econometrist

of wiskundig geschoold

Econoom

voor zijn afdeling verkeer.
Deze afdeling houdt zich bezig met onderzoek naar en toe-
passing van wiskundige modellen en analysemethoden
van personenvervoer.

Van de aan te trekken medewerker wordt verwacht dat hij
een goede kennis heeft van econometrische technieken
en in staat is deze zelfstandig aan te wenden in het onder

havige toèpassingsgebied.

Standplaats: Delft.

Nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij de heer
Ir. F. le Clercq, IWIS-TNO te Delft. Tel. (015) 56 93 30, toestel
29 55.

Sollicitaties te richten aan de directeur van het IWIS-TNO, Koningin Marialaan 21, Postbus 297, Den Haag.

De Sociaal-Economische Raad

vraagt voor de verzorging van het secretariaat ten behoeve
van zijn Commissie Onderwijszaken en de daartoe behoren-
de werkgroepen een

vraagt voor de verzorging van het secretariaat van de Advies-
commissie Werkgelegenheidsbeleid van de Raad van de
Arbeidsmarkt een

DESKUNDIG

DESKUNDIG

MEDEWERKER

MEDEWERKER

met academische of vergelijkbare opleiding en met enige
jaren ervaring in het begeleiden van commissies e. d.
Kennis van de maatschappelijke aspecten van het onderwijs
en het sociaal-economische leven en belangstelling voor
daarin optredende organisaties en instanties zijn vereist.
Sollicitaties richten aan de Algemeen Secretaris van de
Sociaal-Economische Raad, Bezuidenhoutseweg 60 te
‘s-Gravenhage.

van academisch niveau.
bij
voorkeur econoom (algemene
economische studierichting). Medewerking aan de
secretariaats werkzaamheden ten behoeve van andere
commissies van de Sociaal-Economische Raad resp. de
Raad van de Arbeidsmarkt kan mede tot de werkzaamheden
behoren.
Sollicitaties te richten aan de Algemeen Secretaris van de
Sociaal-Economische Raad. Bezuidenhoutse weg 60 te
‘s-Gravenhage.

158

Auteur