Ga direct naar de content

Jrg. 55, editie 2766

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 30 1970

EconomischmStatistis,the Berichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

30 SEPTEMBER 1970

55e
JAARGANG

No. 2766

Ten geleide

Het zal de aandachtige lezer van het financieel-economische

nieuws de laatste jaren niet zijn ontgaan, dat er vrij veel

discussie bestaat rond de Amerikaanse ,,presence” in

West-Europa in de vorm van
directe investeringen ‘.
Deze

beschouwingen zijn vaak zeer kwalitatief, om niet te

zeggen speculatief. Daarom dient een poging als die van de

Amerikaan Dr F. Stubenitsky, namelijk om wat meer

kwantitatieve gegevens te verschaffen over die Amerikaanse

,,presence” in Nederland, te worden verwelkomd. American

direct investment in the Netherlands industry. A survey
of

the year 1966.
Dat is de titel an zijn interessante Ph. D.-

dissertatie waarop hij vorig jaar promoveerde aan de

Universiteit van Californië, Berkeley
2,
De Amerikaanse

directe investeringen in Nederland zijn het ook die centraal

staan-in dit nummer van
ESB.

Allereerst is daar een attike! van Stubenitsky zelf, een
verkorte versie van het vierde hoofdstuk van zijn disser-

tatie, ,,The magnitude of. American direct. ‘investment

in’ the Netherlands”. Dit artikel, waarvan de bewerking

en vertaling geschiedden door ESB’s
adjunct redacteur-

secretaris Dis. J. van der Burg, beoogt na te gaan welke

rol die Amerikaanse directe investeringen spelen en wat

hun relatieve gewicht is in de Nederlandse economie.

Stubenitsky, nu als econoom verbonden aan de Wereld-

bank. te Washington, komt hierin tot de
belangrijke
con-

clusie dat de onder Amerikaanse beheersinvloed vallende

ondernemingen in Nederland veel hebben bijgedragen tot

onze economische groei. Zijns inziens is het echter nood-

zakelijk dat de Nederlandse overheid maatregelen treft

om de fundamenteel-technologische basis van ons bedrijfs-

leven te versterken.

Iemand die al eens eerder in
ESB
met Stubenitsky heeft

gepolemiseerd is Dr. F. W. Botzen
3
. Die discussie wordt

in dit nummer voortgezet. Botzen ‘namelijk wijdt (op de

blz.’ 940-945) een bespreking aan Stubenitsky’s dissertatie.

Hij plaatst met name menige kritische kanttekening
bij
de

wijze waarop de auteur zijn, op enquêtes bij Amerikaanse
dochterondernemingen in Nederland gebaseerd; materiaal

heeft verwerkt en geëvalueerd. Drs. J. ,van def -Burg ten

slotte verschaft op de pagina’s
946-950
enige informatie,

die een waardevolle achtergrond vormt’voor het fenomeen

van de Amerikaanse directe investeringen in ons land.

Allereerst laat hij daarin achtereenvolgens enkèle argu-

menten contra deze investeringen de revue passeren en

tracht hij hen op hun waarde te schatten. Vervolgens

presenteert
hij
enkele cijfers over het totaal van de Ameri-

kaanse directe investeringen in het buitenland en het ver-

loop van het aandeel van West-Europa daarin in de na-

oorlogse periode. Tenslotte gaat hij in op een recente

EEG-publikatie waarin o.a. de relatie tussen de Ameri-

kaaiisé investeringen en het structuurbeleid van de EEG

aan de orde komt. –

De lezer moge uit voorgaande opsomming wellicht een

andere indruk hebben gekregen, maar de Amerikaanse

investeringen overzee vormen niet het enige onderwerp

dat deze week in
ESB
wordt behandeld. De redactie vestigt

de aandacht van de lezer met name nog op de rûbriek

,,Geld- en -kapitaalmarkt” (blz.
956
e.v.); daarin doet

– Dr. H G. Advokaat – heet van de naald verslag van de

zojuist beëindigde jaarvergadering van het IMF te Kopen-

hagen, welke hij bijwoonde.
dR

,Directe investeringen kunnen worden gedefitjeerd”,

aldus Dr. F. W. Botzen in ,,ESB” van 1 mei 1968, ,,als

die investeringen welke gericht zijn op de vestiging
of
hand-

having van d u u r z a m e economische betrekkingen tussen

de kapitaalverschaffer.s e,erzijds en een ondernming in

het buitenland anderzijds. Met name gaat het hier om op-

richting van dochtermaatschappijen ‘en deelneming in
-‘f
samenwerking met betaande ondernemingen in het buiten

land, veelal in de vorm van overneming van een -substantieel

deel van het aandelenkapitaal”.-
2
Uitgegeven door de Universitaire Pers Rotterdam, 1970,

191 blz.,
f.
35.

Botzen: De positie’ van Nederland in de strooin van Ameri-

kaans investeringskapitaal naar .West-Europa, in; ,,ESB”

van 1 mei 1968, blz. 423-426; – –

Stubenitsky: Annual American investment outlays in iiie

P’/etherlands – acomment, in ,ESB” van 21 augustus 1968,

blz. 771-774;

.1

Botzen:- De – Amerikaanse investeringn in Nederland, in

,,ESB” van 28 augustus 1968, blz. 794-795;.- , —
Stubenitsky: Amerikaanse ondernemingen in Nederland in

1966, in ,,ESB” van 3. septe,nbe, 1969 ,-blz. ‘839-846.

929

Inhoud

Ten

929

Korheidhalve

930

Prof
:
Dr. F. Hartog:

Orngekeerdeinflatiebestrijding :
.,,
93L
.’

Dr. F. Stubenitsky:

De omvang van de Amerikaanse

directe investeringen in Nederland 932

Dr. F. W. Botzen:

Amerikaanse investeringen in

Nedérland ………………… 940

J. Müller:

Het tocht in Nederland……….943

Amerikaanse directe

investeringen

in West-Europa ……………946

Mededelingen………………941

Magaziei1
,…:

…………..
951

Maatschappijspiegel ………….
952

Indrukken uit Noord-Amerika
954

Geld-en kapitaalmarkt………956

Boekennieuws ………………958

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L.
H.
Klaassen,
H. W.
Lambers,
P.
J.
Montagne, J.
H. P.
Paelinck,
A. de Wit

rRedacteursecretaris: P. A. de -Ruiter

1.-
Adjunct redacteur-secretaris:
J.
van
der Burg

Economisch-Statistische Berichten

uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016;
kopj/.vôor de redactie: postbus 4224. Telefoon:
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswijziging s. v..

steeds -adresbandje
meesturen.

Kopij
voor de
redactie:
in twee woud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprjs:
f.
44,72 per jaar,
studenten
f.
31,20, franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nunzn:er:f. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants,
Lange
Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908

Kortheidshalve

~7

t

t•i

.
4
..

…’• -•

,

..”

,

,,Herbst der Erkenntnis” plaatste
Der Spiegel
(21 september 1970) als kop boen

een
:
somberverhaalover,detoestandyande Westduitseecononie. Alle’m’one-

ar’èii ficale instrumenten die tot dusver gehanteerd zijn om de éonjuncture1e

ontwikkeling in toom te houden hebben weinig geholpen. Re m
edssaalt de

oppositie over ,,stagflation”, een combinatie van stagnatie (in produktie en

particuliere investeringen) en inflatie (aanhoudende sterke stijging van de
kosten van levensonderhoud). De regering staat bovendien nog een zware

vuurprof te wachten: 17,8 mln, werknemers hebben eisen tot loonsverhogingen

bereiken: tot
18%.
De vakbonden zullen

zich ditmaal iiiet de spontane stakingen van de vorige herfst nog vers

in het geheigen

eerder gerbepen voelen om desnoods zelf tot een staking op

te roepen, dan het risico te lopen zich evenals vorig jaar door hun achterban te

-laten verwijten dat

zij te veel conjunctuurpolitieke scrupules

hebben:Ye1

kritiek ondervindt ook de stijging met 12,1
Y.
nominaal van het budget van de

Bondsregering voor 1971. Een percentage waar men in Nederland niet meer

‘van schrikt, gewena als men hier is te rekenen met netto uitgaven en begrotings-

ruimte. Ook al omdat het totaal van de uitgaven van de Bondsregering door

deze stijging boven de ,,magische” grens van DM 100 mrd. komt te liggen,

is de kritiek op de Minister van Financiën, Möller, niet van de lucht.
(dR)

Nederland is weer een nieuwe financieel-economische periodiek rijk:
Fem,

financieel-economisch magazine, een blad dat zich als zovele voorgangers

wil richten ,,op de belangstelling van mensen in, bedrijven en instellingen, die

daarin een leidinggevende.functie. hebben”. Veel mensen in leidinggevende

functies blikken ons dan ook van de pagina’s van
Fern
(een
nieuwe loot aan de

-,
Bonaventura-Elsevier-stam) aan. Carrièreschetsjes, een profiel van dè nieuwe

man
bij
DAF, Martin van Doorne, veel interviews waarin personen hun zegje

mogen doen over zaken die een verdere uitdieping hadden verdiend, een triest

verhaal over directeuren die ,,weggefuseerd” zijn en nu moeilijk aan de slag
kunnen komen, een en ander gelardeerd met beursverslagen en conjunctuur-

schetsen. Duidelijk een blad dat zich, ook door overzichtelijke opmaak en

typografie, richt op drukbezette en haastige lezers. Redactioneel credo: ,,Fem

is voor open ondernemersschap. Dat is naar onze mening een waarborg voor
-behoud en versterking van de particuliere ondernemingsgewijze produktie.”

(dR)

,

,,Waaraan is de Nederlandse loonpolitiek bezweken?” vraagt Prof. Dr.
J. Pen

zich af in de zojuist verschenen augustus-september-editie van het
Hollands

maandblad.
Hij probeert op deze vraag zelf een antwoord te geven: ,,zeven

groepen van onderling samenhangende oorzaken die de geleide loonpojitiek

in de grond hebben geboord” somt Pen op.- De eerste groep, de krachten van

de markt, slaat
hij
niet zo hoog aan; zijns inziens vormen zij hooguit randvoor-
waarden in kritieke jaren. Belangrijker acht hij de stijging van het werknemers-

aandeel die juist in de

in loonpolitiek opzicht ,,rommelige”

jaren zestig

optrad en waardoor de vakbeweging gemotiveerd zou kunnen zijn om de strenge

• loonpolitiek van de jaren vijftig te verlaten. Andere oorzaken: meer zelfver-

trouwen in de kracht van onze economie; de ondermijning van de geleide loon-


politiëk. door de werkgevers (hij herinnert in dit verband aan pleidooien

van Witteveen zo’n jaar of tien geleden voor volstrekt vrije loonvorming!);

het gebrek aan controle op andere inkomens; de verhouding tussen regering en

vakbeweging die in de afgelopen jaren steeds slechter is geworden; en ten-
slotte de kritiek van links op de vakbeweging, waardoor zij zich ,,radicaler”
• ç
is gaan opstellen. Een aardig en relativerend artikel.
(dR)

930

F. Hariog

Omgekeerde
inflatie-
bestrijding

Als de vraag boven het aanbod uit-

stijgt kunnen we in beginsel twee dingen

doen: beteugeling van de vraag en op-

voering van het aanbod. Bij inflatie-

bestrijding wordt
altijd
gekozen voor

de eerste benadering. Deze is Vrij

pijnlijk. Het gelukt namelijk nooit het

aanbod te ontzien. Bestedingsbeperking

sleept altijd ten dele de produktie met

zich mee. In zoverre werkt zij dan niet.

Bovendien betekent een negatief pro-

duktie-effect verlies aan welvaart.

Bij het recente programma tot be-

stedingsbeperking is weer geheel ge-

kozen voor inflatibestrjding van de

vraagkant. Op geen enkel punt is ge-
probeerd de zaak van de andere kant

aan te pakken door de inflatie van de

aanbodzijde in te halen. Het laatste is
een veel
aantrekkelijker
politiek. Er

behoeven geen bestedingen te worden

teruggedraaid en de produktie neemt

toe in plaats van af. Waarom doet men

het dan niet? Omdat er op het eerste

gezicht geen produktieve reserves be-

schikbaar
zijn?
Er heerst meer dan

volledige werkgelegenheid, en hoe moet

het aanbod dan worden geprikkeld?

Laten we eens zien of er in onze

econmie echt geen produktieve reser

ves meer aanwezig zijn. Te denken

ware allereerst aan opvoering van het

aantal arbeiders. Er zijn drie mogelijke

reservoirs: gastarbeiders, landbouw en

gehuwde vrouwen.

Wat de gastarbeiders betreft, hun

aandeel is met ongeveer 24% van de

totale beroepsbevolking in vergelijking

met de omringende landen uitzonder-

lijk laag. Dat behoeft natuurlijk geen

maatstaf te zijn, maar wel betekent het

dat als wij echt willen dit aantal flink

kan worden opgevoerd.
In de landbouw werken op het ogen-

blik nog. ongeveer 325.000 arbeids-

krachten. Wij maken vermoedelijk

geen grote fout door aan te nemen dat

er daarvan ca. 100.000 overtollig zijn,

in die zin dat dezelfde produktie be-

haald zou kunnen worden door de over-
blijvende 225.000.

Het aandeel van de vrouwen in de

totale beroepsbevolking is
bij
ons onge-

veer 10% lager dan in de omringende

landen, hetgeen
vrijwel
uitsluitend een

kwestie is van de inschakeling van veel

minder gehuwde vrouwen.

Deze reserves kunnen alle in grotere

omvang worden aangeboord, als wij

onze politiek daarop richten. In het

geval van de gastarbeiders is dit in

eerste aanleg vooral een kwestie van

wervingsactiviteit.
Bij
de landbouw kan

de neiging om te
blijven
hangen worden

ontmoedigd door stopzetting van de

politiek van prjsgaranties. Als tweede

punt is het van groot belang, de

arbeidsmarkt beter te organiseren door

de vrijkomende arbeidskrachten te

richten op plaatsen waar zij in andere

sectoren kunnen worden ingeschakeld.

Gehuwde vrouwen kunnen fiscale

prikkels worden gegeven. Nog steeds

komt de fiscus niet royaal over de brug

door de inkomens van man en vrouw

afzonderlijk te belasten. Het voor

naaniste argument daarbij is dat ook

andere extra inspanningen (overwerk,

tariefverdiensten, bijverdiensten) niet
of nauwelijks fiscaal worden ontzien.

Men kan dit argument echter ook om-

draaien. Waarom worden voor deze

andere extra inspanningen niet even-

eens flinke vrijstellingen ingevoerd?

Daarmee komen wij op een andere
produktieve reserve, namelijk de op-

voering van de produktieve inspanning.

Op het ogenblik wordt die in de meeste

gevallen zwaar gestraft door de belas-

tingprogressie. Ten dele valt het na-

deel voor de produktieve inspanning

wel mee doordat op grote schaal be-

lastingontduiking plaatsvindt. Dit geeft

echter een argument te meer om door

brede vrijstellingen de regeling aan te

passen aan de werkelijkheid. Daar-

door wordt.’ tevens de belastingheffing

vereenvoudigd.

Daarmee komen wij op de derde

produktieve reserve: vereenvoudiging

van ingewikkelde administratieve rege-

lingen. Dit geldt met name voor de

belastingen, de sociale verzekering en

de regelingen voor de woningbouw.

Aan deze dingen wordt ten dele ge-

werkt, maar het moet veel sneller ge-

beuren en mede in dienst worden ge-

steld van de opvoering van de pro-

duktiviteit als middel tot inflatie-

bestrijding.
Als wij al deze dingen nalaten is het
niet een kwestie van niet kunnen maar

van niet willen. Er is alleen maar een

andere politiek nodig.

Nu moet worden bedacht dat ver-

schillende van de hier bepleite prc-

duktiebevorderende maatregelen ook

verruimend inwerken op de bestedin-

gen. Met name is dit het geval met

belastingverlichtingen. Het is in zo-

verre het spiegelbeeld van de restric-

tieve infiatiebestrijding. Daar sleept de

bestedingsbeperking ten dele ook de

produktie mee. Hier doet de aanbod-

verruiming ten dele ook de vraag stij-

gen. Men moet het zo zien dat het

aanbod in het algemeen sterker zal

stijgen dan de vraag. Overigens kan ‘dit

desgewenst worden goedgemaakt door

sterkere opvoering van de indirecte

belastingen. Die werken door de af-

wezigheid van progressie minder ont-
moedigend op de produktieve inspan-

ning, en wij buigen daardoor bovendien

de in de EEG gewenste aanpassing in

de juiste richting om.

Zo
zijn
er in verschillende gevallen
nog nevenargumenten die in dezelfde
richting wijzen. Als we het uit hoofde

van infiatiebestrijding willen doen, be-

hoeven we het om andere redenen niet

te laten.

ESB 30-9-1970

931

De omvang

van de Amerikaanse

directe investeringen in Nederland

DR. F. STUBENITSKY

Inleiding

Dit artikel beoogt de rol van de Amerikaanse directe

investeringen in de Nederlandse economie te analyseren
dbôr1n het bijzonder de jaarlijkse i’nvesteringsuitgaven,

de werkgelegenheid, de schaal van de werkzaamheden, de

j,rodtiktie, de import en de export na te gaan. Ik zal mij

hierbij beperken tot de sectoren van de verwerkende en de

aardolie-industrie, welke tezamen ongeveer 75% uitmaken
van de totale investeringen in Nederland.

Gegevens over de waarde van de Amerikaanse directe

investeringen worden jaarlijks gepubliceerd door het

Amerikaanse- Department of Commerce (zie tabel 1).

De door hét Department berekende boekwaarden geven

échter’ geen volledig juist inzicht in de rol van de Ameri-

kaanse directe investeringen. Er bestaaii talrijke waar-
dertngsproblem’en; sommige auteurs zijn dan ook van

mening- dat de werkelijke waarde van de Amerikaanse

directe investeringen iil-Europa»bijna twee keer zo groot is
alsde’ door het Department berekënde waarde
1
. Bovendien

kunnen totaalcijfers zonder eei verdere onderverdeling

naar “industriële activiteiten bepaald misleidend
zijn.
De

Ame’rikâanse investeringen zijn namelijk sterk geconcen-

treerd’in een aantal bedrijfstakken (de chemische industrie,

dè:élektronica ‘eij :het transport) en bijna volledig afw6zig

bij-ïii deie(staèl, katoen ‘en textiel). In dat’.geval is de in-

vloed’vân een»dirécte investering’ niet zozeer gelegen in de’

loekwaarde, maar veél’ meer in het aantal werknemers,

in-de-uitgaven voor de investeringen in vaste activa, en in

dep’roduktiè. Tenslotte’ veroorzaken directe investeringen

zwel-veraiideringeh in de import en export, alseen moge-

lijke vervanging vân de’ lokale investeringen.

Waardé van dé
Amerikaanse directe
investeringen’

in Nederland..’

De waarde van de Amerikaanse directe investeringen in

Nederland zou ultimo 1966 $ 859 mln. bedragen hebben;

voor 1968 bedraagt het voorlopige cijfer $ 1.073 mln.

De verwerkende en de aardolie-industrie vertegenwoordi-

gen tezamen 75% van de totale waarde in 1966. Reeds in

een vorig artikel, in
ESB
van 3 september 1969, ben ik
uitvoerig ingegaan op de – waarde van de Amerikaanse

directe investeringen in Nederland, en de op grond van mijn

onderzoekdoor,mij geschatte waarde. Ik zou hier dan ook

willen volstaan ‘met de geïnteresseerde lezer te verwijzen

naar genoemd artikel.

De waarde van de Amerikaanse directe investeringen

weerspiegelt het eigendomsbelang van de rapporteerder,

d.w.z. de moedermaatschappij
2
In een vorig jaar ver-

schenen artikel betogen Lederer en Cutler dat de cijfers

Tabel 1.

Waarde van de Amerikaanse directe investeringen in Nede,-

land – totaal en sectorsge wijs – (in $ mln.)

Totale
Waarde per sector
waarde
Jaar
Aardolie-
Verwerkende Openbare Handel
Overige
industrie industrie

nutsbedr.’

1950
84
43
23

1

13 5
1960
283
143
80

15

36
9
1965
686 238 270

17

127
33
1966
859 267


372

18

155
47
967
942
221
a)
.463

18

161

,
79
1968
b)
1.073
259 557

.

18

157
82

De daling van de waarde van de investeringen-in de aardolie-industrie
voor
1967 is
te verklaren uit het feit dat als gevolg van een verÇijning van de
gegevens door het Department
of
Commerce een aanvankelijk
bij
de aardolie-
industrie geregistreerde investering ondergebracht werd bij de verwerkende
industrie. Deze informatie berust
op
een door het Department aan mij gedane
mededeling.
Voorlopige gegevens.


Bro,,: U.S.
Department
of
Commerce:
Survey
of

Curre,,! Business,
de num-
mers van augustus en september van elk jaar.

de ciimulatief geïnvesteerde bedragen minus verliezen en

liquidaties voorstellen, en noch de gekapitaliseerde, in’-

komsten noch de huidige marktwaarden representeren
3.

Marktwaar’den zijn moeilijk te schatten; zij hangen mede

af van de wensen en financiële middelen van aspirant-

kopers en de mate waarin afstoten voor de eigenaar urgent

is.

1-Iellmann voert aan dat ,de waarde van de Amerikaanse

directe investeringen in Europa, zoals – gepubliceerd door

hetDepartment of Commerce, in sterke mate de werkelijke

waarde onderschat. Voor 1964, in ‘welk jaar volgens het

Department de boekwaarde van’ de Amerikaanse inves-

teringen in de EEG-landen $ 5,4 mrd. bedragen zou hebben,

berekent Hellmann, op grond van officieuze waardeschat-

tingen, een waarde van $ 8 â 9 mrd.
4
.
— –

Jaarlijkse investeringsuitgaven

D rol van de investeringen in het proces – van econo-

mische ontwikkeling”is genoegzaam behandeld in de lite-

ratuur; ik zou hier Willen volstaan niet te’ zeggen ‘dat

macro-economisch. gezien investeringen – het nationaal

inkomen beïnvloeden, terwijl zij micro-economisch gezien

het aanbod van produkten veranderen.

1
Zie bijv
R.
l-Iellmann Amerika auf dein Europanzarkt

No,nosverlagsgesellschaft, Baden-Baden. .1966, blz. 46.

U.S. Department
of
Co,irnrce: U.S. Business In vest-

,nents in Foreign Couniries”, Washington DC. 1960,

blz. 76-77.

..-

-.


W. Lederer en F. Cutler: National ‘Investments
of
the

United States in 1966, in ,,Survey
of
Current Busi,ess”,

september 1969, blz. 41.

R. Hellmann: ‘op. ci!., blz. 46.

932

‘:’ — ‘:”-

Tabel 2.

Bruto
investëringen in vaste activa van de in Nederland gevestigde Amerikaanse ondernemingen en voor Nederland
als geheel

(in
$
mln.)

Tnvesteringen van de onder

Totale Nederlandse

Kolom 1

Totale Nederlandse inves-

Totale Nederlandse inves-
Kolom 1 Amerikaanse beheers-

investeringen,

over-

in
%

teringen

in:

mijnbouw,

teringen

in

die

bedrijfs-
in
%
Jaar
invloed vallende onder-

heids- en particuliere

van

verwerkende

industrie,

takken

waarin

aan

het
van
nemingen in Nederland

sector

kolom 2

bouwnijverheid en open-

eind van

1966 minstens
kolom 5
(verwerkende en aardolie-

bare nutsbedrijven

één Amerikaanse onder-
industrie)

neming gevestigd was

(1)

(2)

(3)

(4)

(5)
(6)

1957
32

2.498

1,3

730

481
6,7
1960
42

2.783

1,5

853

575
7,3
1965
101

4.704

2,2

1.543

960
10,5
1966
190

5.276

3,6

1.787

1.144
16,6
1967
275

5.833

4,7

1.879

1.228
22,4
1968
229

6.923

3,3

2.004

1.309
17,5

Bronnen:
Kolom 1: U.S. Department of Conimerce:
Survey of Curre,,!
Business,
de nummers van september en oktober gedurende de jaren 1960-1969. De verwachte
bedrijfs- en bedrijfsuitrustinguitgaven voor 1969 bedragen $316 mln. Deze schattingen werdengematktinjuni
1969:SurveyofCurren:Business
september 1969,

Plant and Equipment Expenditures by Foreign Afflliates of U.S. Corporations, 1968-1970″.
Kolom 2: Centraal Bureau voor de Statistiek:
Nalio,,ale Rekeningen 1967.
Staatsuitgeverj, Den Haag 1968, tabel 21, blz. 88.
Kolommen 4 en 5: Centraal Bureau voor de Statistiek:
Jaarcijfers voor
Nederland,
Uitgeverij De Haan, Hilversum 1957-1966; en het
Slatislisci, Zakboek
1968
en
1969.

“5

Vanuit beide gezichtspunten bezien, zijn investeringen

door de verwerkende industrie belangrijk. De invloed

van de ondernemingen die Amerikaans eigendom zijn of

onder Amerikaanse beheersinvioed vallen, kan afgemeten

worden aan de hand van.een vergelijking van hun jaarlijkse

investeringen met de totale Nederlandse investeringen.

Tabel 2 geeft de uitgavente zien van de Amerikaanse

ondernemingen voor bezittingn, bedrijf, en bedrijfsuit-

rusting (,,property, plant and equipment”) vergeleken

met de totale Nederlandse investeringen in vaste activa.

1-let betreft in dit geval de bruto investeringen – tot
0
1)
heden de enig beschikbare gegevens – aangezien voor de

Amerikaanse directe invësteringen geen gegevens beschik-

baar zijn over de afschrijvingen – althans niet per land –

en deze niet onderverdeeld zijn naar bedrijfstak. De. totaal-

cijfers zijn hier beperkt tot de verwerkende en aardolie-

industrie l.

De gegevens in tabel 2 geven aan datde Amerikaanse

investeringsuitgaven in Nederland zeer gering zijn in ver-

gelijking met de totale Nederlandse (particuliere en over-

heidssector) investeringsuitgaven
;,,
he(, procentuele aandeel

steeg van 1,3% in 1957 naar 3,3% in 1968 (zie kolom 3).

Men dient echter een verfijning aan te brengen in de Neder-

landse cijfers omdat. die de gehele economie pm,vatten,
terwijl de Amerikaanse cijfers alleen betrekking hebben

op de verwerkende en de aardolie-industrie. De
cijfers
in

kolom 4 van tabel 2 ‘betreffen de investeringen van de

industrie, de mijnbouw, de bouwnijverheid en de openbare

nutsbedrijven ‘(gas •water ‘en elektriciteit)
6
. 1-Eet betreft

hier de bruto investeringen binnen de particuliere sectör.

Gemeten aan deze cijfers zijnde ‘Amerikaanse investerin-

gen al veel hoger; ze’ bedragen al meer dan 10% voor

zowel 1966 als, 1967
7.
De Nederlandse cijfers

kunnen

echter nog ‘verder ‘verfijnd worden (zie kolom
‘5)
door uit
te gaan van ‘de Nederlandse ‘investeringèii’ irdiebedrjf-

takken waarin aan het eind van 1966 rnrnstens een Amerl

kaanse ‘onderneming gevestigd was in ‘dat ‘ge’al tien

we, .dat’ ‘het procentuele aandeel’ van de. Amerikaanse

Investeringen in de totale Investeringen van dle Neder

landse bedrijfsiakken, gestegén is van 6,7%l’n 1957 naar

22,4% in 1967 en 17,5% in 1968.

De gegevens over de Amerikaanse investeringen maken

echter geen onderscheid’tus’sen ‘de’ overname, de uitbreiding
of de vestiging van een bedrijf. Dit onderscheid is belangrijk

aangezien- het’. opkopen’ van bestaande ‘bedrijven niet

werkelijk de produktiecapaciteit vergroot,’, alhoewel de

nieuwe bedrijfsleiding de efficiency kan verbeteren. 1-let

bedrag dat gemoeid is met’ de overname van bestaande

ondernemingen is tamelijk klein in vergelijking met de

totale investeringsuitgaven; voor Europa
blijkt
dat ge-

durende de periode 1963-1968 de overname-activiteiten

van Amerikaanse ondernëmingen ruwweg 11 % uitmaken

van de totale Amerikaanse investeringen (tabel 3). Voor

de verwerkende en de aardolie-industrie varieert het
percentage van 6,4 in 1967 tot 12,8 in 1966, met een

gemiddelde over zes jaar van 9,6%. Dienovereenkomstig

vormen de Amerikaanse cijfers zeer waarschijnlijk een

‘overschatting van de nieuwe investeringsuitgaven
9
.

De totale
bedrjjft-
en bedrijfsuitrustingsuitga ven van
Amerikaanse vestigingen zjjn natuurlijk hoger dan die in

tabel 2, welke zich beperkt lot de verwerkende en de aardolie-

industrié. Voor 1957 is een volledige uitsplitsing van deze

uitgaven beschikbaar naar alle sectoren, liet totaal voor

Nederland bedroeg toen $ 44 mln.: $ 7 mln. voor de ver-
werkende industrie. $ 25 mln. voor de aardolie-industrie

en $ 12 mln. voor openbare nutsbedrijven en handel. Indien

deze trend
dezelfde
zou zijn gebleven, zouden de totaalcjjfers

ongeveer 25-30% hoger zijn dan die in tabel 2. Zie verder:

U.S. Business Investmnents in Foreign countries”, U.S.

Department
of
Commerce, Washington D.C. 1960, tabel 53,

blz. 142.
6
Uit het totaalcijfer voor de Nederlandse investeringen

hebben we de volgende ,veggelaten, namelijk die voor: 1. land-

bouw, bosbouw en visserij; 2. handel; 3. woningbezit; 4.

verkeers- en vervoersbedrijven; en 5. overige diensten.

Vermoedelijk doelde Hellmann op deze vergelijking toen
hij stelde dat het aandeel van de Amerikaanse investeringen

in die van de Nederlandse verwerkende industrie
mcl.
de

aardolie-industrie, het hoogste is binnen de EEG. Voor de

jaren 1957 tot 1963 lag het rond de 8 %. Zie Hellmann: op.

ci!., blz. 52.
8
Voor het classificeren van de Amerikaanse ondernemingen

tverd. gebruik genzaakt van de U.S. Department
of
C’o,,z-

merce tradelist van, oktober 1967, en van de International

Standard Industrial Classification.

‘. .Voor ‘een discussie over. .de . problemen die samenhangeiz

mizet het’ vergelijken van de Nederlandse en de Amerikaanse

gegevens over de ‘investeringen,, zie F. W. Botzen: Inves-

teringen in ‘vaste actii’a, in ,,Economische Voorlichting,

no. 7, :12 ft’bruari 1964, blz. 4-6; en: De positie van Neder-

land in de stroom’ van’ Amerikaans investeringskapitaal

naar West-Europa, in ,,ESB” van 1 mei 1968, blz. 423-426.

Zie eveneens: F. Stubenitsky: Annual Amnërican investnzent

ourlays in the Netherlands – a con lozen!, in , , ESB” van

21 augustus 1968,. blz. 771-774.

ESB 309:1970

933

Tabel 3.
Totale bruto investeringsuitgaven van in liet buitenland gevestigde Amerikaanse ondernemingen en de netto bedragen die ge-

inoeid zjjn met de overname van bestaande buitenlandse ondernemingen, gedurende de periode 1963-1968 (in $ mum.)

1963

1964


1965
1966
1967
1968

Verwer-

Verwer-
Verwefr
,
Verwer- Verwer-
‘erwer-
Totaal
kende en

Totaal

kende en

Totaal
kende en
Totaal
kende en

Totaal
kende en
Totaal
kende en aardolie-

aardolie-
aardolie- aardolie-
.
aardolie-
aardolie-
industrie

industrie industrie industrie
industrie
industrie

Gehele wereld
Totale bruto investeringe
p
in
bezittingen, bedrijf en -uit-
rustingen

…………..
5.068
4.140

6.199

5.080

7.440
6.161
8.640
7.109

9.267
7.525
9.346
7.463

Netto

bedrag

gemoeid

met
176

overnames

…………..
158

263

241

279 227 562
500

190
252
569 512

In
%

..

3,5 3,8

4,2

4,7

3,8 3,7
6,5
7,0

2,1
3,3
6,1
6,9

Europa
Totale bruto investeringen in
bezittingen, bedrijf en -uit-
1.973

2.640
2.463 3.253
3.022

3.632
3.377 3.108
2.846
rustingen

…………..

1.903 1.749

2.179
Netto

bedrag

gemoeid

met
140

overnames

…………..

133

318

251

256 208 429
386

237 215 366
336

In

%

………………..
7,4
7,6

14,6

12,7

9,7
8,4
13,2
12,8

6,5
.

6,4
11,8
11,8

Bronnen: U.S.
Department of Commerce:
Surret
of
Curreni Busi,zess,

Plant and Equipment Expenditurcs”, het numnser van september 1965 voor
het jaar 1963;
van oktober 1967 voor 1964.1966; en van oktober 1969 voor 1967 en 1968.
U.S. Department of Commerce,
Surrey
of
Currenl Business,
,,Net Acquisitions, het nummer
van september
1965 voor de
jare6
1963-1964; van

oktober 1968 voor 1965-1966; en van oktober 1969 voor 1967 en 1968.

Desalniettemin is het duidelijk dat de investeringen in

vaste activa door de in Nederland gevestigde, onder Ameri-

kaanse beheersinvioed vallende ondernemingen een be-

hoorlijk percentage uitmaken van de in bepaalde bedrijfs-

takken verrichte totale Nederlandse investeringen.

Werkgelegenheid

In de periode september 1950 tot 1966 steeg in Nederland

de totale industriële werkgelegenheid met ongeveer .196.400

kl
personen, van 937.300 naar 1.113.700
10
Blijkens het door

mij uitgevoerde onderzoek zouden daarvan in 1966

27.881 personen werkzaam zijn in 109 Amerikaanse onder-

nemingen. Ongeveer 1.185 personen daarvan waren be-

trokken bij de import van eindprodukten; het uiteindelijke

aantal werknemers werkzaam in de verwerkende sector

bedroeg aan het eind van 1966 dus 26.696. Voor meer ge-

detailleerde gegevens zij verwezen naar mijn artikel in
ESB

van ‘3 september 1969, in het bijzonder tabel 7.

Een Amerikaanse directe investering neemt. echter wel

eens de vorm aan van een overname; de overname op zich

voegt bijgevolg geen nieuwe arbeidsplaatsen toe aan de

teeds bestaande. Er.zou :dan ook een correctie. moeten

worden uitgevoerd voor wat betreft het aantal werk-

nemers bij dergelijke ondernemingen. Blijkens mijn onder

zoek gaat het hier om 9.639 personen in 30 ondernemingen

(uitgezonderd zijn
154
personen, betrokken
bij
de import

van eindprodukten). Bedrijfsvergroting en dus een grotere

werkgelegenheid na de overname zijn niet in de bereke-

ning opgenomen, hoewel het zich laat aanzien dat de groei

van Amerikaanse ondernemingen, in het bijzonder die

welke gevestigd zijn vô5r 1957, aanzienlijk is geweest
11
.

Verder breng ik in herinnering dat bij mijn onderzoek

slechts ongeveer 50%
van het aantal ondernemingen uit
de herziene steekproef van 215 hun vragenlijsten terug-

stuurden. Men kan vervolgens de response-verhouding

en de werkgelegenheidscijfers van de gecorrigeerde steek-

proef gebruiken voor het berekenen van de door de Ame-

rikaanse directe investeringen in Nederland .gecreëerde

werkgelegenheid; een dergelijke berekening vormt na-

tuurlijk een zeer ruwe indicatie. Amerikaanse onder-

– nemingen besteden ook veel meer werk uit dan Neder-

landse bedrijven.

Gegeven dit voorbehoud resulteert een berekening van

de omvang van het aantal arbeidsplaatsen bij in Nederland

Tabel

Schatting van het aantal arbeidsplaatsen bjj in Nede,land

gevestigde A,nerikaanse ondernemingen, ultimö 1966 –

Aantal arbeidsplaatsen bij 109 responderende onderneisiingen
…..

27.88l
Aantal personen betrokken bij de import van eindprodukten
…..
– 1.185

Aantal arbeidsplaatsen in de verwerkende sector

…………..
26.696

Overnames
Aantal arbeidsplaatsen bij 30 ondernemingen die reeds
bestonden véér de overname door een Amerikaanse

onderneming

…………………………..
9.793
Aantal personen betrokken bij de import van eind-
p
rodukten
………………………………..

154.
-9.639
Aantal arbeidsplaatsen in de verwerkende sector bij
79.-nieuw gevestigde ondernemingen (zowel 100
0/,
deelneming als joint-ventures)
………………
17.057

Totale steekproef (herzien) 215 ondernemingen
Reeds bessaand
……
30

Nieuw gevestigd
……
185 ondernemingen, waarvan er 79 hun vragen-
lijsten retourneerden. Deze 79 ondernemingen
hadden 17.057 arbeidsplaatsen.

Schatting van het sotaal aantal arbeidsplaatsen bij 185 ondernemingen:
185

– x 17.057 = 39.944 arbeidsplaatsen


79

Bron:
informatie verkregen uit 109 ingestuurde vraenlijsten.

gevèstigde Amerikaanse ondernemingen in een totaal van

ongeveer 40.000 personen aan het eind van 1966 (zie tabel 4).

Voor september 1950 is hét aantal geschat op 1.900
11
.

Aldus zoden de onder Amerikaanse invloedssfeer val-

lende ondernemingen gedurende de periode 1950-1966

ongëveèr 38.000 arbeidsplaatsen gecreëerd hebben, ruw

weg 20% van de stijging van de industriële werkgelegen-
heid gedurende die periode.

Deze schatting indicéeik dat de Amerikaanse directe

investeringen zeer aanzienlijk hebben bijgedragen tot

het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen. Alhoewel het

aandeel in de stijging zeer zeker indrukwekkend’ is, blijkt

de omvang van de werkzaamheden van de in Neder-

land gevestigde Amerikaanse ondernemingen vergeleken

met de gehele Nederlandse verwerkende industrie ge-

10 Centraal Bureau voor de Statistiek: ,,Maandstatisiiek

van de hidustrie”.
11
M. de Smidt: Foreign industrial establishments located
in the. Netherlands, in ,,Tijdschrift voor Economische en

Sociale Geografie’, januari-februari 1966, blz. 1-19.

‘ M. de Smidt: op. cit.

934

ring te zijn. Zo zien we dat, blijkens de Derde Algemene

Bedrijfstelling 1963, binnen de Nederlandse verwerkende

industrie ongeveer 81.000 produktie-eenheden werk-

zam zijn met in totaal bijna 1,4 mln, werknemers. Zelfs

wanneer men de bedrijfsklassen weglaat van welke geen
vagenljsten werden teruggestuurd, blijven de cijfers zeer

Foog: ongeveer 67.000 vestigingen en meer dan 1,1 mln.
werknemers. Mijn onderzoek voor het jaar 1966 omvatte

uiteindelijk 142 produktie-eenheden met ongeveer 27.000

werknemers.

Omvang van de werkzaamheden

Tabel
5
geeft ten aanzien van de grootte een vergelijking

te zien tussen in Nederland gevestigde Amerikaanse onder-

nemingen en Nederlandse industriële ondernemingen.

Over het geheel genomen
zijn
Amerikaanse ondernemingen

beter vertegenwoordigd (70%) in de bovenste grootte-

klassen (50 werknemers en meer), terwijl de meeste Neder-
landse ondernemingen
(68%)
vallen in de klasse van 10-49

werknemers. Slechts 3
Y.
van het aantal Nederlandse onder-

nemingen heeft 500 en meer werknemers; voor de in Neder-

land gevestigde Amerikaanse ondernemingen bedraagt

hetzelfde percentage
15.
Echter, ook in de Verenigde

Staten zelf maken de kleine ondernemingen het overgrote

deel uit van alle ondernemingen in de verwerkende in-

dustrie
13
En dit patroon kan iien in andere landen even-

eens waarnemen
11
. Wat de •directe investeringen in de

verwerkende sector betreft, is er een aantal factoren dat

tot schaalvergroting leidt. Minimum vereisten t.a.v.
management en vaste lasten lijken een produktie op

zeer kleine schaal uit te sluiten. Bovendien wordt een in-

vestering in het buitenland gewoonlijk verricht met het

oogmerk om een nationale of zelfs internationale markt,

eerder dan een lokale markt, te bedienen. Bij Amerikaanse

directe investeringen speelt daarnaast nog het technolo-

gische aspect. Nieuwe produktietechnieken plegen in de

Verenigde Staten op grote schaal te worden ontwikkeld;

en deze technologische tendens zou wel eens weerspiegeld

kunnen zijn in overzeese, activiteiten
15.
Op grond van

deze factoren mag men verwachten in Nederland bij de

grotere ondernemingskiassen (uitgedrukt in aantallen

werknemers) relatief meer Amerikaanse dan Nederlandse

ondernemingen aan te treffen.

investeringen……

Ten aanzien van de gemiddelde grootte van de in Neder-

land gevestigde Amerikaanse ondernemingen en Neder-

landse ondernemingen bestaan er geen opmerkelijke ver-

schillen, behalve
bij
de grootteklasse van 1.000 en meer

werknemers (zie tabel
5).
Bij de kleinste categorie (10-49
werknemers) zijn de Amerikaanse ondernemingen gemid-
deld bijna 30% groter dan de Nederlandse.
Bij
de grootste

ondernemingsklasse (1.000 en meer werknemers) heeft

echter de Nederlandse onderneming gemiddeld meer dan

twee en een half keer zoveel werknemers in dienst.
Bij
de

overige grootteklassen zijn de gemiddelden nagenoeg het-

zelfde.

Vergelijk ,,Enterprise Staf istics: 1963″. deel 1, Ge, eral

.Report on Industrial Organization, U.S. Bureau of the

Census, Washington D.C. 1968.

11
Zie bijv. J. S. Bain: ,,International Diffrences in Industrial

Structure: Eight countries in the 1950’s”, Yale University

Press, New Haven/Londen 1966.

‘ J. S. Bain, op. cit., heeft plausibel gemaakt dat inderdaad

de Amerikaanse verwerkende industrie op een grotere schaal

werkt dan elders het geval is. De in zijn studie geanalyseerde

landen vertegenwoordigen het gehele scala van liet econo-

mnische. oniwikkelingsproces, met inbegrip van het Verenigd.

Koninkrjjk, Zweden, Japan en India.

Tabel 5.

Aantal werknemers in de verwerkende incluitrie, onderverdeeld naar grootte van (Ie onderneming, werkzaam in Nederlandse en

in Nederland gevestigde A mnerikaanse ondernemingen in 1966

.

. .

Grootte van de onderneming naar aantallen werknemers

10-49
50-99 100-199
200-499


500-999
1.000 en meer
Totaal
Nederlandse ondernemingen

Aantal ondernemingen

…………..
7.062
1.661
852 534
178
.

131
10.418
In

%van totaal

……………..
68
16
.

8 5

.

2
1
100
Aantal werknemers

…………….
158.324
114.689
117.937
161.345
121.476
465.414
1.139.185
In

%van totaal

……………..
14
10
10
14
11
41
100
Gemiddeld aantal werknemers per on-
derneming
…………………..
22,4 69,0
.

138,4
302,1
682,4
3.552,8

,
109,4

In
Nederland gevestigde Amerikaanse
J-


ondernemingen a)

……………… 32
15
17
.

27
8

7
106
In

%
van totaal

……………..
30
14 16
25
8
7
100
Aantal werknemers

…………….
894
1.034
2.555
8.253
5.356 9.768
27.860
In

%
van totaal

……………..
3
4
9
30
19
35
100
– Gemiddeld aantal werknemers per os-
.
derneming
…………………..
27,9 68,9
150,3
305,7
669,5
1.395,4
262,8

a) Vertegenwoordigen 106 Amerikaansé
ondernemingen.
Bronnen:
Nederlandse ondernemingen:
Centraal Bureau voor de Statistiek:
,,Statistical
Yearbook of the Netherlands”,
IJitgeversmij. W. de
Haan, Hilversum
1965-1966.
Amerikaanse ondernemingen in
Nederland: Opgave van 106 Amerikéante ondernemingen (daarnaast
hadden 3 ondernemingen minder dan 10 sverkne-
mers) blijkens 93
volledig
en 13 onvolledig ingevulde vragenlijsten.

ESB 30-9-1970

.935

Tabel 6.

Grootte der vestigingen (produktie-eenheden), naar aantallen werknemers, per bedrijfstak van Nederlandse ondernemingen

(1963) en in Nederland gevestigde Amerikaanse ondernemingen (1966)

Aantal

Aantal

Grootte van de vestigingen naar aantallen werknemers

Gemiddeld
Bedrijfstak

vestigingen werknemers

aantal
1-9

10-19 20-49

50-99

100-199 200-499 500-999 1.000- 2.000 en werk-

1.999 meer

nemers

Nederlandse vestigingen
Voedingsmiddelen, tabak, dranken

..
15.754
226.652
12.853
1.306
856 360
212
121
33
II
2 14,4
Textiel en confectie

………………
15.519
235.470
12.703
915
971
464
256
153
41
15
1
15,2
Chemischeprodukten

…………….
l.tl3
83.444
532
160
170
103
68
51
13
II
5
75,0
Aardolie- en kolenprodukten
63
10.707
12
14
20
4 6
2
4

1
170,0
Metaalprodukten

…………………
9.120
130.286
7.234
784
625
239
133
82
17
6

14,3
Machines

……………………..
2.695
91.553
1.517
429 413
180
87
46
18
2
3
34.0
Elektrische apparatuur

……………
2.014
116.581
1.511
169
126
77
51
47
13 13
7
57,9
Overigehedrijfstakken

…………….
19.349
206.411
16.416
1.428
966
315
131
51
25
10
7
10,7

Totaal

…………………………
65.627
1.101.104
52.778
5.205
4.147
1.742
944
553
164 68
26
16.8

Procentuele verdeling van het totaal aan-
tal

vestigingen

…………………
99,99
80,42
7,93
6,32 2,65
1,44
0,84
0,25
0,10 0,04
Procentuele verdeling van het totaal aan- tal vestigingen, excl. de klasse met 1-9
werknemers

………………….
100,0

.

40,5
32,3
13,6
7,3
4,3
1,3
0,5
0,2

72,8
13,6
7,3
4,3 2,0

Amerikaanse vestigingen in Nederland a)
/
Voedingsmiddelen, tabak, dranken
17
4.470
4
2
4
4
3
262,9
Textiel en confectie

………………
16
1.821
3
2
5
5
1
113,8
Chemische produkten

…………….
33
4.098 4
2 9
7
4
6
1
124.2
Aardolie- en kolenprodukten
5
3.320
1 1
3
664,0
Metaalprodukten

…………………
18
2.071
2
6
5
1
3
1
115,1
Machines

……………………..
31
4.849
6
3
8
2
6

2
4
156,4
Elektrische apparatuur

……………
9
2.208
2
2
3
2
245,3
Overige bedrijfstakken b)
…………..
13
5.044 2
2
2
5
2
388,0

Totaal

…………………………
142
27.881
10
13
33
23
26
26
9
2
196,3

Procentuele verdeling van het totaal aan-
tal vestigingen

…………………
99,9
7,0
9,2 23,2
16,2 18,3 18,3
6,3
1,4

Procentuele verdeling van het totaal aan-
tal vestigingen. excl. de klasse met 1-9
werknehiers

– ………………….99,9

9,8

25,0

17,4

19,7

19,7

6,8

1,5

34,8

17,4

19,7

19,7

8,3

Blijkens studie De Smidt
………….
lOO

39

25

15

8

13

s) De gegevens hebben betrekking op 109 Amerikaanse ondernemingen (verwerkende industrie) die in Nederland gevestigd zijn met in totaal 142 vestigingen
b) Met inbegrip van rubberprodukten, transportuitrustingen, wetenschappelijke en regelinstrumenten.
Bronnen:
Nederlandse vestigingen: Zie tabel 5.


Amerikaanse vestigingen in Nederland: Opgave volgens 109 vragenlijsten van Amerikaanse ondernemingen in Nederland.
M. de Smidt: Foreign Industrial Establishments Located in the Netherlands, in ,,Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie”, jan./febr. 1966, blz. 12.

In tabel 6 zijn ten aanzien van de grootte van de pro-

duktie-eenheden de resultaten van de op 15 oktober 1963

gehouden Derde Algemene Bedrijfstelling en die van mijn

op september/oktober 1966 betrekking hebbende onderzoek

samengevat. Gezien het verschil in tijdsbasis gaat een ver-

gelijking daartussen, strikt gesproken, niet op. Genoemde

Bedrijfstelling bevat echter de laatst beschikbare gegevens

voor Nederland; men moet zich daarop dus wel verlaten

– om een globale indruk te krijgen van de grootteverdeling.

De cijfers tonen aan dat Amerikaanse produktie-een-

heden gemiddeld van een veel grotere omvang zijn dan de

Nederlandse, met 196 werknemers voor de Amerikaanse

vestiging tegen ongeveer 17 voor de Nederlandse. Dit

verschil gaat op voor alle bedrijfstakken. Met betrekking

tot de grootte-verdeling zien we, dat meer dan 90% van

alle Amerikaanse bedrijven geconcentreerd is in de middel-

grote en grote klassen, terwijl 80% van de Nederlandse

bedrijven valt in de klasse van 1-9 werknemers. De pro-

duktie-eenheden met 500 en meer werknemers vertegen-
woordigen bij de Nederlandse 2% tegen de Amerikaanse

8,5%. Deze resultaten geven een duidelijk beeld van de

geringe omvang van Nederlandse bedrijven. In het in voet-

noot ii vermelde artikel van M. de Smidt vindt men deze

conclusie eveneens grotendeels bevestigd voor het jaar 1964.

Produktie

Belangrijke aspecten van de Amerikaanse directe inves-

teringen in Nederland, zoals de reeds behandelde boek-

waarden, de jaarlijkse investeringen in vaste activa, en

aantallen werknemers, vormen in zekere zin de
,,inpul”

van het produktieproces. Meting van een dergelijke ,,input”

is onderhevig aan onvolkomenheden, zodat ik in het hier-

navolgende zal uitgaan van de
omzetcijfers,
de
,,output”

van het produktieproces, voor een verdere beoordeling van

de omvang van de Amerikaanse directe investeringen in

Nederland.

Tabel 7 bevat gegevens over de omzet van
95
in Nederland

gevestigde Amerikaanse ondernemingen die hun vragen-

lijsten volledig ingevuld retourneerden. De totale omzet

bedroeg rond de $ 827 mln., waarvan $ 333 mln. in de

aardolie-industrie en $ 494 mln. in de verwerkende indus-

trie. Jammer genoeg kunnen deze cijfers niet door andere

geverifieerd worden. Het Department of Commerce pu-

bliceert namelijk de omzetcijfers voor Nederland en voor

België in één totaal. Bovendien worden sedert 1957 alleen

de omzetcijfers van de verwerkende industrie, dus exclusief

de aardolie-industrie, gepubliceerd.

Import

Ongeveer 22% van de totale omzet bestond uit geïmpor-

teerde eindprodukten, afkomstig van hetzij de Amerikaanse

moederonderneming hetzij van een andere onderneming

uit dezelfde multinationale groep. Het percentage varieert

aanzienlijk per bedrijfstak, met het hoogste cijfer in

de transportsector, ongeveer
65%.
Van de 95 onder-

nemingen die hun vragenljsten instuurden, importeer

936

den er
56
eindprodukten van een onderneming uit dezelfde

groep; 14′ deden dat van zowel de Amerikaanse moeder-

onderneming als van andere dochtervestigingen. De mate

waarin buitenlandse ondernemingen eindprodukten impor-

teren, geeft een indruk van de omvang van de lokale pro-

duktie, en zodoende van de invloed op nationaal inkomen

en werkgelegenheid. Door nu de waarde van de geïmpor-

teerde eindprodukten af te trekken van de totale omzet

verkrijgt men een tamelijk ruwe maatstaf van de omvang

van de werkelijke produktie in Nederland. Het aldus

berekende cijfer bedraagt ongeveer $ 646 mln.

Tabel 7.

Totale omzet a) en import van eindprodukten van 95 Anleri-

kaanse ondernemingen in Nederland in 1966 (in $ mln.)

.Bedrijfktak

.

Totale omzet Geimporteer- Berekende
de eindpro- waarde van
dukten van de werkelijke
ondernemin- produktie in
gen uit Nederland
dezelfde groep

voedingamiddelen, tabak,
dranken
.
……………..
54,964
1,137
53,827
Textiel, confectie

………..
35,120
‘2,025
33,095
Chemische produkten
…….
156,788
39,069
117,719
Aardolie
……………….
333,094 45,028
288,066
Metaalprodukten
………..
19,114
4,162
14,952
Machines

….
. …………
48,289
6,433
41,856
Elektrische apparatuur
25,885
9,176
16,709
Transportuitrustingen
…….
108,425
70,994
37,431
Wetenschappelijke en regelin-
strumenten

…………..
22,604
1,809
20,795
Overige bedrijfstakken b)
22,873
0,939
21,934
Totaal

………………..
827,156
180,772
646,384

In navolging van het U.S. Department of Commerce wordt hier de totale
omzet, na een correctie voor de geimporteerde eindprodukten, beschouwd
als de werkelijke ,,output”. Dit kan een overschatting zijn van de werkelijk
toegevoegde waarde. Een oplossing voor dit berekeningsprobteem vergt echter gedetaitteerder onderzoek.
Met inbegrip van drukkerijen (1), rubber (t) en fotografie (t).
Bron:
Opgave van 95 ondernemingen.

Tabel 8.

Aandeel van de haiffabrikaten en grondstoffen in de totale

omzet van in Nederland gevestigde Amerikaanse onder-

nemingen in 1966 (in
S
mln.)

Totale
Import van grondstoffen en
omzet
halifabrikaten
a)

Percentage’ Gemiddelde
Hoogste
Laagste
rangschikking a)
waarde
waarde waarde

Minder dan
5
……….
5,468
0,164
0,273
0,055
5-lO
…………….
8,024
0,602 0,802
0,401
10-15
…………….
8,339
1,042
1,251
0,834
15-20
…………….
46,485
8,135
9,297
6,973
20-30
…………….
55,163
13,791
16,549 11,033
30-40
…………….
26,990
9,447
10,796
8,097
40-50
…………….
20,767
10,384 12,460
8,307
50-60
…………….
21,295
12,712
14,777
10,648
60-75
…………….
1,754
1,184
1,316 1,052
75 en meer
…………
468,398
386,428
421,558
351,299

Totaal
……………
662,683

443,889

489,079

398,699
Aardolie-industrie

333,094

274,802

299,785

249,820
verwerkende industrie .

329,589

169,087

189,294

148,879

a) Bij de percentagerangschikking van minder dan 5% heb ik 1% gebruikt
als de laagste en 5% als de hoogste waarde. Bij die van 75% en meer heb ik
90% gebruikt als de hoogste grens, veronderstetlende dat tenminste 105. van
de omzet de in Nederland toegevoegde waarde vertegenwoordigt.
Bron:
Opgave van 67 Amerikaanse ondernemingen die in 1966 grondstoffen
of halffabrikaten importeerden. De resterende 28 ondernemingen impor-
teerden dit niet, althans niet van ondernemingen uit dezelfde groep.

Tabel 8 bevat gegevens over de import van halifabrikaten

en grondstoffen, uitgedrukt in
Y.
van de totale omzet.

Hier gaat het, evenals het geval is met de eindprodukten,

alleen om de import afkomstig van de m6ederondernemin

of andere ondernemingen uit dezelfde groep. Zo’n 67 onder-

nemingen importeerden in 1966 haiffabrikaten en grond
stoffen van hetzij de moederonderneming, hetzij van een

andere vestiging. Hun totale omzet bedroeg bijna $ 663

mln., waarvan $ 444 mln. geïmporteerd was, ofwel 67%.

Per bedrijfstak varieerde dit percentage aanzienlijk; de

aardolie-industrie had een percentage van
75
en hoger.

Een belangwekkend aspect van deze import is niet zozeer

het bestaan ervan op zichzelf,
1
maar veeleer dat deze ont-

spruit aan de multinationale structuur. Dit nu heeft ge-

volgen in verband met het effect van de Amerikaanse

directe investeringen in het buitenland op de positie van dé

Amerikaanse betalingsbalans en dewijze waarop de inter-

nationale concurrentie beïnvloed wordt door directe

investeringen. Deze aspecten worden vermeld in de be

staande literatuur; ik zal er hier niet verder op ingaan
16

De
cijfers
voor de verwerkende en de aardolie-industrie

afzonderlijk geven aan dat het importpercentage
bij
de

eerste veel lager ligt, namelijk 51 % tegen 83%. Echter,

in 1966 bestond ongeveer 70% van de totale Nederlandse

import (ten bedrage van f. 29.024 mln.) uit grondstoffen

en halffabrikaten (f. 19.393 mln.) en brandstoffen (f. 923

mln.). Dienovereenkomstig is er niets ongewoons, althans

niet voor Nederlandse verhoudingen, aan het hoge import

percentage van de hier gevestigde Amerikaanse bedrijven

voor grondstoffen en halifabrikaten.

Tenslotte werden gegevens verzameld over import-

substitutie. In totaal
56
ondernemingen gaven op dat zij

produkten die thans hier gefabricecrd worden, aanvankelijk

geïmporteerd hadden van hetzij de Amerikaanse moeder-

onderneming hetzij van een andere onderneming uit

dezelfde multinationale groep. Voor ,deze ondernemingen

zijn de in Nederland behaalde omzet, d.w.z. totale omzet

minus export, gebruikt als maatstaf voor het importsub
;

stitutie-maximum. Het gaat hier om een maximum, omdat

16
Enkele auteurs die de invloed van directe investeringen

op de betalingsbalans behandelen, zijn: P. W. Beil: Private

Capital Movements and the Ba/ance
of
Payments Position,
in ,,Factors Affecting the U.S. Balance
of
Payments” (U.S.

Congress, Joint Economic Committee, 871h Congress, 2nd

Session, 1962),’ W. B. Reddaway e.a.: ,,Effects
of
U.K.

Direct Jnvestment Overseas”, Interim and Final Reports

(University
of
Cambridge Prèss, Cambridge ‘196711968),’

G. C. Hufbauer en F. M. Ad/er: ,,Overseas Manufacturing

Investment and the Balance
of
Payments” (U.S. Treasury

Department, Washington D. C. 1968). De invloed van directe –

investeringen op concurrentie wordt om, behandeld door:

S. H. Hymer: Direct Investment and the National Interest

in: P. Russel cd,: ,,Nationalism in Canada” (Mc Gratv-

liii!, Toronto 1966), blz. 191-202.

Tabel 9.

Omzet, importsubs/ituiie, en export van A,nerikaanse ondernemingen in Nederland (1966)

Aantal

Totale Omzet

Totale export

Aantal ondernemingen dat aanvankelijk produkten
ondernemingen

importeerde van:

(in $ mln.)

(in $ mln.)

Aardolie-industrie
……………
3

270,718

93,232
Verwerkende industrie

53

242,712

173,861
Totaal

………………….
56

513,430

267,093

Maximale

Amerikaanse
importsubstitutie moeder-
(in $ mln.)

onderneming

177,486

2
68,851

48
246,337

50

Overige

Beide
dochter-
ondernemingen

2,

.1
12

7 14

8

Bron:
Opgave blijkens 56 vragenlijsten.

-.

ESB 30-9-1970

937

..

(

t

de meeste van de
56
Amerikaanse ondernemingen vôôr

1960 met de produktie begonnen, zodat bij hen de import

inmiddels vervangen zou kunnen zijn door produktie

hier te lande. Eveneens zal de beschikbaarheid van een ter

plaatse gefabriceerd produkt de omzet mogelijk kunnen

vergroten. De in tabel 9 vermelde cijfers geven aan dat
suwweg $ 246 mln, beschouwd kan worden als import-

substitutie, hetgeen overeenkomt niet bijna 40% van de

omzet van. $ 513 mln. Zelfs wanneer dit cijfer een onzeker-

heidsmarge van 50% zou vertonen, blijft de omvang van de

importsubstitutie indrukwekkend. 1-let is zeer hoog voor

de aardolie-industrie en aanzienlijk lager voor de ver-

werkende industrie, ongeveer 65% respectievelijk circa

25%.

Export

Met betrekking tot de export van Amerikaanse vesti-

gingen zullen we eerst een aantal cijfers geven, die ver-

zameld zijn door het Department of Commerce. Alhoewel

ër geen gegevens beschikbaar zijn voor Nederland af-

zonderlijk, geven die voor. de Benelux en andere EEG-
landen een aardige indruk (zie tabel 10). Voor 1965 be-

droeg de export, uitgedrukt in
Y.
van de totale omzet

7abel 10.

Omzet en export van Amerikaanse ondernemingen in EEG-

landen; in 1965 in de verwerkende industrie (in $ mln.)

Land(en) Amerikaanse ondernemingen
Land van vestiging

Totale
Totale
Export in
Totale

Export
Omzet
export
Y.
omzet
export van

van
het land zelf Ameri-
kaanse onderne-
mingen
in %ex-
port van
het land

Benelux
1.589
557
35,1
8.860

6,3
Weat-Duitslartd
4.356
1.160
26,6
15.920

7,3
Frankrijk
2.665 440
16,5
7.330

6,0
Italië
………
1.272
184
14,5
5.610

3,3
Totaal EEG
.
9.882
2.341
23,7
37.720

6,2

Bron: U.S.
Departnient of Commerce: ,,Survey of Current Business”,
november 1966.

23,7% voor de EEG als geheel. Het hoogste percen-

tage bereikte de Benelux met 35,1, en het laagste Italië

met 14,5. Cijfers voor West-Europa, van 1962 tot 1965,

geven aan dat de export/omzetverhouding zich daar hand-

haafde rond de 23%, terwijl zij voor de EEG steeg van

15,0%
in 1957 naar 23,7% in 1965
1
.
7
.1n de Verenigde Staten

zelf ligt de export/omzet-verhouding voor de verwerkende

industrie lager dan’in Europa; zij bedroeg daar 15,9% in

1957, en steegvan 17,6 naar 18,1% tussen 1962 en
1965.

Tabel 11 bevat gegevens over de omzet en de export,

uitgesplitst naar bestemming, voor
95
ondernemingen die

hun vragenlijsten volledig ingevuld instuurden. Van de

totale omzet van $ 827 mln. werd in 1966 ongeveer $389

– mln, ofwel 47% geëxporteerd. De export van de aardolie-

ondernemingen lag in de orde van grootte van $ 125 mln.,

di. 37% van een omzet van $333 mln. Voor de verwerkende

• industrie lag de export/omzet-verhouding zelfs nog hoger:

53%. Gezien de trend die er bestaat om raffinaderijen

dichtbij de afzetgebieden te vestigen, is deze hoge export/

omzet-verhouding voor de aardolie-industrie nog ver-

rassend hoog.

De export/omzet-verhouding varieert per bedrijfstak,

niet een hoogste percentage van 74 voor textiel- en 73 voor

cle chemische produkten, tegen een laagste percentage

van 27 voor de elektrische apparatuur en minder dn 20

voor transportuitrustingen.- Uit mijn onderzoekresultaten

blijkt dat de export/omzet-verhouding voor de Benelux in

het jaar 1965 (35,1%) lager ligt dan die voor Nederland

(53% in 1966).

Hoe zien deze exportresultaten eruit in
vergelijking
met

de export van de Nederlandse verwerkende industrie?

Tabel 12 geeft omzet- en exportcijfers voor de Neder-

landse ondernemingen die meer dan 10 werknemers

in dienst hadden, voor de periode 1957-1 966. Deze cijfers

laten zien dat de export/omzet-verhouding van de in Neder-

land gevestigde, Amerikaanse ondernemingen hoger ligt

dan die van de Nederlandse industrie als geheel; voor

bepaalde bedrijfstakken (waarin aan het eind van 1966

minstens één Amerikaanse onderneming werkzaam was)

bleef de export/omzet-verhouding nagenoeg dezelfde:

29,5 in 1957 tegen 32,3 in 1966. Voor alle bedrijfstakken

bij elkaar lag hetzelfde percentage enigszins lager.

Mijn onderzoekresultaten geven aan, dat de hier ge-

vestigde Amerikaanse bedrijven bijgedragen hebben tot

een versterking van de Nederlandse exportpositie. De
betekenis van de export voor de economische groei is

onlangs nog eens benadrukt door R. F. Emery: ,,There

17
De export/omzet-verhouding bedroeg in 1962 22%,

23,1% in 1963, 22,9% in 1964, en 23,7% in 1965. Vgl.

,,Survey
of
Current Business”, november 1965, hlz. 19;

en november 1966, blz. 9.

Tabel 11.

Omzet en export van 95 Amerikaanse ondernemingen in
Nederland in 1966 (in duizend $)

Aantal
Totale
In Nederland Totale
Export
ondernemingen
omzet
behaalde Omzet export

Bedrijfstak
Naar andere
Naar
Overige landen
EEG-landen
Verenigde Staten

Voedingsmiddelen, tabak, dranken
5
54.964
25.527 29.437
8.035
2.052
19.350
Textiel en confectie

…………….
II
35.120
8.933
26.187
21.670

4.517
Chemische produkten

…………..
24
156.788
40.682
116.106
45.924
757
69.425
Aardolie

……………………..
4 333.094
208.094
125.000
49.647
3.347
72.006
Metaalprodukten
……………….
13
19.114
13.127
5.987
3.736
180
2.071
Machines

…………………….
21
48.289
17.042
31.247
14.428
1.182
15.637
Elektrische apparatuur

………….
6
25.885
18.634
7.251
4.506
162


2.583
Transport

……………………

.
2
108.425
87.071
21.354 21.354

Wetenschappelijke en regelinstrumen-

ten

…………………………
6
22.604
6.684
15.920 11.572
75
4.273
Overige bedrijfstakken a)

………..
3
22.873
12.081
10.072
5.475

77
4.520
Totaal

……………………….
95
827.156
438.595
388.561
186.347
7.832
194.382

Onderverdeeld:


Verwerkende industrie
…………
91
494.062
230.501 263,561
136.700
4.485
122.376
Aardolie-industrie

……………
4
333,094
208.094
125.000
49.647
3.347
72.006

a) Met inbegrip van drukkerijen (1), fotografie (1) en rubber (1).
Bron:
Opgave van 95 ondernemingen.

938

Handtekening

voor kenners

(Dat zijn Duff Gordon

geniet ers)

Al voor u drinkt genieten

Van het geurige hou quet

van de ,,Flor de! Vino”

waar kenners dc Andalu-

sische traditie uit proeven.

Al 200 jaar… Salud!

DUFF

GORDON

SHERRY

939

• ..

Tabel 12.

Omzet en export van de Nederlandse verwerkende industrie

(ondernemingen met meer dan 10 werknemers) gedurende

:

de periode 1957-1966 (in
f.
mln.)

=

Alle bedrijfstakken a)

Bepaalde bedrijfstakken b)

=
Jaar

Totale Totale Export

Totale Totale Export

omzet export in %

omzet export in %

van

van

omzet

omzet

1957

………….
30.118

8.436 28,0

27.156

8.024 29,5

=
1959
………….
32.371

9.803 30,3

29.350

9.302 31,7


1961

………….
36.900

11.265 30,5

33.274 10.629 31,9


1963
………….
43.490 13.032 30,0

39.498 12.338 31,2


1965

………….
53.920 16.417 30,4

49.076 15.583 31,8


1966
………….
57.556 17.825 31,0

52.504 16.999 32,4

Alle bedrijfstakken, met uitzondering van de
bouwnijverheid
en open-

=
bare nutsbedrijven.


Alleen die bedrijfstakken waarin aan het eind van 1966 minstens één

Amerikaanse onderneming werkzaam was.

Bron:
Centraal Bureau voor de Statistiek: ,,Statistical Yearbook of the


Netherlands”, 1957-1966.

are grounds for believing……that exports are a key

=

factor in promoting economic growth and that it is

=

generally a rise in exports that stimulates an increase in

:
aggregate economic growth, rather than vice versa”
18

Afgemeten aan het
belangrijke
deel, van hun totale pro-

=
duktie dat de hier gevestigde Amerikaanse ondernemin-

gen hebben geëxporteerd, hebben zij aanzienlijk bijgedra- –

gen tot de economische groei in Nederland.

Bepalen we ons tot de bestemming van de export, dan

=
zien we dat ongeveer 48
%
geëxporteerd werd naar de andere

EEG-landen, en
nauwelijks
2% naar de Verenigde Statn.

=

Dit hoge EEG-exportpercentage weerspiegelt de belang-

:
rjkheid van de intra-EEG handel; zo werd
bijv.
in 1966

56 %
van de totale Nederlandse export uitgevoerd naar de

andere EEG-landen. De export met bestemming Verenigde

=
Staten is zeer gering. Een aantal bedrijfstakken, zoals de

textiel, confectie,
drukkerijen,
rubber en transport expor-

teerden zelfs in het geheel niet naar de Verenigde Staten.

:
Maar dit is niet zo verwonderlijk, want het is te verwachten,

dat de in het buitenland gevestigde dochterondernemingen

:

niet op de nationale markt gaan concurreren met de

=
moederondernemingen. Voor Nederland als geheel ging

in 1966 5%van de export naar de Verenigde Staten.

Conclusie

=

Alles
bij
elkaar, kan men stellen dat de onder Amerikaanse

:
beheersinvioed vallende ondernemingen in Nederland veel

hebben bijgedragen tot de economische groei, en dit ook

züllen blijven doen. Afgezien van andere overwegingen, is

de open-deurpolitiek van de Nederlandse overheid t.a.v.

buitenlandse investeringen, zowel Amerikaanse als uit

andere landen, gebaseerd op de economische voordelen

van deze investeringen
19
. Mijns inziens zou de Nederlandse

:
overheid echter maatregelen moeten treffen om de funda-

menteel-technologische basis van het Nederlandse bedrjfs-

leven te versterken. Servan-Schreiber’s opmerkingen over

:
het
onderwijs,
de toegeaste research en de produktont-

wikkeling zijn in dit opzicht bijzonder relevant.

=

Frank Stubenitsky

18
R. F. Emery: The Relation
of
Exports and Economic

Growth, in , ,Kyklos”, Vol. XX, 1967, Fasc. 2, blz. 470-484.


19
De aanstelling van een zgn. ,,Industrial Commissioner

11 /

for the Netherlands” in New York geeft voldoende blijk

van de wil van de Nederlandse overheid om Amerikaanse

investeerders aan te trekken.

ESB 30-9-1970

Amerikaanse in’vesteringen

in Nederland

Kritische kanttekeningen bij Stubeni:tsky’s prdefschrift

DR F. W. BOTZEN*

Frank Stubenitsky promoveerde vorig jaar tot ,,lDoctor of

Philosophy in Economics” aan de universiteit van Berkeley

(VS) op een proefschrift dat tot titel draagt
American direct

investment in the Netherlands industry. A survey of the year

1966,
en enige tijd
geleden is uitgegeven
bij
de Universitaire
Pers Rotterdam (1970, 191 blz., f.35,—). De schrijver heeft
in de eerste helft van de jaren zestig aan de Universiteit van

Amsterdam gestudeerd; dit verklaart waarschijnlijk zijn

voorkeur om van de Europesë landen Nederland als onder-

zoekterrein te kiezen. Het proefschrift bevat zowel een

theoretisch als een empirisch gedeelte. In dit artikel wil

ik Stubenitsky’s proefschrift kritisch beschouwen. ik volg

daarbij zijn hoofdstukindeling.

ii.
1. Setting
the stage: theory and
effects of direct

investment

In het eerste hoofdstuk geeft Stubenitsky een afzonderlijke

theorie inzake de directe investeringen, daar de theorie

van de internationale kapitaalbewegingen naar zijn mening

niet op deze investeringen van toepassing kan zijn. Het

féit dat eerstgenoemde theorie nog niet expliciet is geformu-

leerd, verklaart hij hieruit, dat pas sinds 1945 de directe

investeringen in het buitenland (risicodragend kapitaal)

èn belangrijke rol zijn gaan spelen. De theorie van de

internationale kapitaalbewegingen kan daarentegen wel wor

den toegepast op de zgn. ,,portfolio investments” (kapitaal-.-

liewegingen, voortvloeiende uit aan- en verkooptransacties

van effecten, zonder het doel om op deze wijze ,,controle”

over bepaalde ondernemingen te verkrijgen). Naar later

iïit zijn studie blijkt, rekent hij hieronder ook het ver-

strekken van risicomijdend kapitaal.

— In dit uitvoerige hoofdstuk werkt Stubenitsky zijn

Iheorie nader uit. Directe investeringen worden verricht

door wat Vernon ,,multinational corporations” noemt

waarvan het kenmerk is, dat zij ten aanzien van de buiten.

iândse dochtermaatschappijen de bedrijfsbeslissingen voör

het allergrootste deel aan zichzelf houden. De schrijver

wijst erop, dat er verschillen zijn in de macro-economische

verhoudingen tussen -portfolio investments en directe in-

vesteringen. D&kapitaalbewegingen, zoals portfolio inv’est

ments ruwweg kunnen worden vertaald, worden in eerste

instantie beheerst door verschillen in rentepeil. Verder

spelen ook politieke

overwegingen en de

wens tot spreiding

van het kapitaalbézit (,,diversity”) een rol. Het is dus een

tyjisch financieel verschijnsel. Indien we echter de factoren,

die de internationale kapitaalbewegingen bepalen, relateren

aan de stroom van directe investeringen, dan treedt een
aantal moeilijkheden aan het licht, waarvan o.n kunnen

worden genoemd:

Amerikaanse investeringen in het bwtenland
zijn
vctör

het allergrootste deel directe linvesterrngen, terwijl de –

andere landen veel meer portfolio investments in het

buitenland plegen, zij het ook dat Europese landen

directe investeringen in de Verenigde State

n verrichten.

Internationale kapitaalbewegingen vinden plaats via het

bankwezen; directe investeringen worden veelal onder-

nomen door het bedrijfsleven zelf, waarbij de banken

een meer passieve rol vervullen.

Dë activiteiten van de directe-investeerders in het buiten-

land hangen in de regel sterk samen met hun activi-

teiten op de thuisiiiarkt.

Directe investéringen behoeven niet altijd samen te gaan

met internationale kapitaaloverdrachten; ook -andere

bronnen kunnen worden aangewend: op de plaaTtselijke

kapitaalmarkt opgenomen kapitaal, ingehouden winsten

iiafschfijviisreserves.

– – –

Gezien deze vérschillen – definieért Stubenitsky ,,portfolio

investment, such as the flotatiofi of stock or bond issUes,

as the résult of the demand for capital
by
foreigners
to

finance their own activities
in their
own countries. Capital

floi’iconnected With
.
direct investmenls,
howevr; are the

feilf öf
demand-fôr capital,
by a
domestïc firm-
to – finance

pârÇ of- its
èperâiiôns abroöd”
(blz. 4) en verder: ;,It my

ojiliidn it is côrréct to regard portfolio ivstint in a

macro economic context and to view the suppl-y of

ddmestic avingi as beiri either investd abr
home in vaiying ropoitibns, as determined by marginal

efficiency of capital schedules. However, there is much

doubt ïs to the validity and usefulness of this approach

whëji öhè

ivStffeiits”(blz.5):
——-

* De schrijver van dit

artikel is
hoofd
van de afdeling

Industriële Economische Analyse van het Ministerie van.

Economische Zaken. – – – –

040

1

1-let verschil tussen portfolio investment en directe inves-

teringen ligt vnl. hierin, dat de laatste nauwelijks rente-

gevoelig zijn. De macro-economische beschouwingswijze

is dan ook bij de directe investeringen irrelevant; wij

kunnen
bij
de analyse hiervan slechts de micro-economische

theorie van de onderneming gebruiken. In dit verband
haakt de schrijver aan op het maximalisatie-theorema.

Bij het streven naar de gunstigste uitkomsten speelt het

investeringsplan een
belangrijke
rol. Dit investeringsplan

kan zowel betrekking hebben op de vestiging in eigen land

als op die in andere landen, waarbij als grondslag kan

gelden winst-maximalisatie (dit gaat in de praktijk niet

altijd op, zoals Stubenitsky aan de hand van concrete

onderzoeken van derden aantoont) en/of niaximalisatie

van de omzet, namelijk als de winsten achterblijven. Ook

de conceptie, afkomstig van Galbraith, van de ,,techno-

structure” (lees: multinationale onderneming) speelt een

belangrijke rol. Het natuurlijke doel van de techno-

structure is de zelfhandhaving. Hiertoe is veelal nodig ,,a

secure minimum of earnings” (blz. 8). Verder kan de

Amerikaanse anti-trustwetgeving een rol spelen, enz.

Stubenitsky onderscheidt in dit verband de directe in-

vesteringen in ,,positieve” en ,,defensieve”. De positieve

investeringen worden gedaan omdat zij een hogere op-

brengst beloven voor de buitenlandse dan voor de plaatse-

lijke ondernemer op dezelfde lokale markt. Factoren, die

in dit verband een rol spelen zijn beschikbaarheid van

kapitaal, betere technieken op het gebied van management,
marketing, technologie of nieuwe en verbeterde produkten.

De defensieve investeringen worden gedaan om een ver-
slechterde afzetpositie, als gevolg van versterkte concur-

rentie of de oprichting van een gemeenschappelijke markt,

tariefpol itiek of andere overheidsmaatregelen, te neutrali-

seren (blz. 9/10).

Vervolgens bespreekt Stubenitsky de verschillende houdin-

gen, die de diverse landen innemen t.o.v. de buitenlandse

directe investeringen. Dit leidt van een situatie, waarin de

buitenlandse onderneming wordt «voorgetrokken boven het

eigen bedrijfsleven (hierbij wordt – overigens ten onrechte

– gesuggereerd dat zulks in Nederland het geval zou zijn)

tot een, waarin men vijandig tot zeer vijandig staat tegen-

over buitenlands kapitaal (vooral Amerikaans) zoals in

Frankrijk en Canada maar ook in West-Duitsland, Enge-

land en Australië het geval is (blz. 11).

In dit verband gaat Stubenitsky eerst na welke de argu-

menten pro en contra de buitenlandse investeringen zijn,

gezien vanuit het standpunt van het land dat de inves-

teringen verricht. De naar voren gebrachte argumenten

blijken alle veeleer op de portfolio investrnents te slaan

dan op de directe investeringen en zijn dus verder weinig

relevant.

Weliswaar zijn verschillende argumenten ook toe te

passen op de directe investeringen, maar Stubenitsky wijst
er terecht op, dat slechts een gedeelte van de investeringen

in het buitenland met kapitaal uit het moederland wordt

gefinancierd, namelijk in het_algemeen slechts in het aan-

loopstadium (voor de totale Amerikaanse investeringen

bedraagt het percentage exclusief weer geïnvesteerde

winsten 20; inclusief deze winsten ongeveer 30). Langs de

weg van verdere zelffinanciering en op de lokale kapitaal-

markt opgenomen kapitaal kan een Amerikaanse vestiging

in het buitenland een belangrijk groeiproces doormaken.

In ‘de paragraaf ,,Costs and Benefits” gaat Stubenitsky

eerst de gevolgen na voor het kapitaal-ontvangende land.

Meii krijgt de indruk, dat dit gedeelte in zekere mate van-

() Mededelingen

Transportation Research OESO

De Consultative Group on Transportation Research van

de OESO vergadert, voor de vijfde maal, van 28-30 oktober

a.s. te Parijs. De agenda luidt:

28-10-70: IApproval of Agenda; II Recent developments

in OECD concerning work in the field of environment;

111 Advisory Conference on Tunnelling; 1V Report on

Urban Traffic Noise; V innovation in Urban ‘Transpor-

tation.

29-10-70: VI Technology Assessment: ,,Air Transport

Access to Urban Areas”.

30-10-70: VI Technology Assessment (vervolg); Vii

1971 Programme – A. Discussion and Adoption of

Programme Statement; B. Future Technology Assess-

ments; VIII Other Business.

Belangstellenden kunnen zich voor informatie wenden
tot Dr. W. Horn, lid van de groep, Hoofd Studie-afdeling

Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Plesmanweg

1,

‘s-Gravenhage, Telefoon (070) 62 43 21 toestel 328.

uit het standpunt van de Amerikaanse kapitaalverschaffs

is geschreven. De mogelijke nadelen van directe investerin-

gen voor de economische structuur van het kapitaal-

ontvangende land komen, hoewel niet geheel verzwegen,

toch niet zo duidelijk uit de verf. Een typisch voorbeeld

daarvan is de wijze, waarop hij de invloed schetst van de

directe investeringen op de rnarktstructuur. Deze kunnen

volgens hem oligopolistische marktvormen doen ontstaan,

die tot gevolg kunnen hebben ,,a misallocation of resources,

reduction in efficiency and a redistribution of income”

(blz. 17), nI. een overdracht van inkomen naar het land dat

investeert. Dit is wel een nadeel voor het kapitaal-ont-

vangende land, maar zo zegt hij , …..there is always the
question how low the national income would have been

without
the direct investment” (hlz. 17).

In gevallen, waarin de ,,multinational firm” er in is

geslaagd om een verticaal geïntegreerde produktie-onder-

neming in het leven te roepen, kan met de prijzen zodanig

worden gemanipuleerd, dat de belastingen worden ge-

minimaliseerd. Weliswaar kan het gastiand profiteren van

lagere prijzen van het eindprodukt,doch dit voordeel –

dat tegenover het nadeel van de belastingmanipulatie staat

– wordt snel geringer als het produkt voor het grootste

deel wordt geëxporteerd.

Als nadeel van de monopolisering van de marktstruc-

turen noemt Stubenitsky de niet denkbeeldige omstandig-

heid, dat zij kan leiden tot een blijvende buitenlandse

overheersing, van bepaalde bedrijfstakken in het gastland.

Stubenitsky is objectiever als hij de invloed nagaat van
buitenlandse investeringen op de werkgelegenheid in het

ontvangende land (deze kan onder bepaalde omstandig-

heden negatief zijn) en op kapitaalvorming en besparingen

(een te grote toevloed van binnenlands kapitaal naar de

nieuwe buitenlandse ondernemingen kan de lokale industrie

in ernstige moeilijkheden brengen).
Bij
de invloed van

buitenlandse investeringen op de betalingsbalans van het
ontvangende land (waarbij zowel positieve-als negatieve

invloèden werken en het resultaat dus niet van te voren

vaststaat) wijst
hij
op het overmaken van winsten naar

het investerende land als een van de belangrijkste factoren

die de positie van de betalingsbalans bepalen. Hij maakt

hier enige behartigenswaardige opmerkingen tav. de na-

ESB 30-9-1970 ,

941

55.

delen van directe investeringen (aandelenkapitaal) voor het

ontvangende land vergeleken met portfolio investnients
(obligtiekapitaal). Hij merkt op, dat de opbrengsten (en

dus de transfer) van de laatstgenoemde investeringen ge-

ringer zijn dan die van de directe investeringen. Maar nog

belanrijker is de omstandigheid, dat de trahsferbedragen
dikwijls in geen verhouding staan tot de hoogte der oor-

spronkelijke investeringen als gevolg van herinvestering

van winsten en op de plaatselijke kapitaalmarkt opge-

nomen kapitaal.

Stubenitsky komt tot de volgende conclusie. Als een

land kapitaal voor industrialisatie behoeft, zal een portfolio

investment, gecombineerd met op de lokale kapitaalmarkt

opgenomen fondsen en de groei van de onderneming, door
deze middelen gefinancierd, het ontvangende land bevoor-

delen, terwijl met een directe investering de buitenlander

de winst opstrijkt. Het is daarom belangrijker voor het

ontvangende land, dat directe investeringen plaatsvinden

in de vorm van – samenwerking (joint ventures) dan dat

een dochteronderneming van een buitenlands concern

wordt opgericht eii dat contractueel wèrdt vastgelegd welk
deel van de winst zal worden getransfeerd.

on the whole foreign countries may not have

been critical enough in their acceptance of direct investment

establishments. And insofar as these countries have tried

to attract direct investments their governments may not

have realized the costs involved” (blz. 22; dit betoog is

voor een groot deel toegespitst op de ontwikkelingslanden).

Stubenitsky geeft in dit kader enige aanbevelingen, die er

onder meer op neer komën dat:
investeerders in het gastland dienen te participeren

in het aandelen(direct investment)kapitaal en dat – zô

dit niet direct mogelijk is – voorzieningen worden ge-

troffen, die zulks op een later tijdstip wel mogelijk maken;

nagegaan dient te worden in welke mate de inves-

tering met obligatiekapitaal kan worden gefinancierd

(Stubenitsky merkt hierbij op, dat buy, in sectoren,

waar men sterk afhankelijk is van de verkrjging van

know-how, financiering met directe investeringen ge-

boden kan zijn);

zoveel mogelijk zal dienen te worden gebruik gemaakt
van uitbesteding en toelevering, zelfs indien een en ander

zou moeten worden gecreëerd of georganiseerd door de

buitenlandse onderneming zelf (Stubenitsky wijst hierbij

op de ervaringen in Nederland na de tweede wereldôor-

log).

H.
2. Some facts about U.S.
direct investments

Stubenitsky geeft in dit tweede hoofdstuk eerst een alge-
meen, voornamelijk kwantitatief overzicht van de Ameri-

kaanse investeringen in het buitenland. Vervolgens gaat hij

nader in op de geschiedenis en het cijfermateriaal m.b.t.

de Amerikaanse investeringen in Nederland. De eerste

Amerikaanse produktiemaatschappij hier te lande werd
opgericht in 1896 (Quaker Oats). Daarvôor waren er al
enkele, verkoopmaatschappijen gesticht, t.w. de Singer

Company (1870), Mobil Oil (1890) en de American Petro-

leum Company (1891). Na de jaren negentig vestigden zich

hier nog enkele olie-verkoopmaatschappijen. Verder zouden

er nog investeringen hebben plaatsgevonden in ,,public

utilities”. Het is niet duidelijk wat hiermede precies wordt

bedoeld. Volgens tabel 9 in het proefschrift was de waarde

,’an de (geaccumuleerde) directe investeringen in deze sec-

tor in 1955 $ 1 mln., in 1956 $ 8 mln., in 1957 $ 15 mln.

om
daarna vrijwel constant te blijven, met een geringe

stijging na 1963 tot $18 mln, in 1966. De grote stijging

heeft in deze branche dus omstreeks het midden van de

jaren vijftig plaatsgevonden. Dit zal uiteraard niet zijn

geschied in wat wij openbare nutsbedrijven noemen, dus

vnl. gas-, water- en elektriciteitsbedrijven, doch – naar

moet worden aangenomen – in bijv. particuliere trans-

portondernemingen. BijJ gebrek aan nadere gegevens is

dit echter moeilijk na te gaan.

Stubenitsky vraagt zich af, wat de invloed is geweest van
onze acquisitiepolitiek na de oorlog. Hij ponèert de stelling,

dat zonder deze politiek er evenzeer Amerikaanse onder-

nemingen naar Nederland zouden zijn gekomen, daar er

een algemene tendentie bestond
bij
het Amerikaanse

bedrijfslevei

i om zich in Europa te vestigen en dus ook in

Nederland. Dit mag wel waar zijn, maar hij vergeet, dat wij

in concurrentie moesten treden met andere Europese

landen, die ook hun ,,attractions” boden, zodat het niet
voeren van een actief acquisitiebeleid het aantal vesti-

gingen substantieel zou hebben doen achterblijven.

Uit het cijfermateriaal valt in ieder geval
duidelijk
de

sterke toeneming van het aantal Amerikaanse vestigingen
en van de investeringen in de periode 1955 tot 1967 waar

te nemen.

Binnen de EEG bedraagt het Nederlandse aandeel

in de investeringen in 1967 ongeveer 11% (1950: 13%).

Gemeten naar de investeringsdichtheid (het bedrag aan

Amerikaanse investeringen per hoofd van de bevolking)

komt in de EEG Nederland op de tweede

plaats, na

België-Luxemburg.

De verdeling van de investeringen over de verschillende

bedrijfstakken ligt hier te lande anders dan in de overige

EEG-landen. Hier is sprake van een overwicht in de aard-

oliesector. Ook in de handelssector ligt hier te lande het

aandeel hoger dan in de overige EEG-landen.

Tenslotte geeft Stubenitsky een overzicht van de maat-

regelen die ons land heeft genomen om buitenlandse ves-

tigingen aan te trekken. ‘Hij citeert hierbij Herbert Solow,

die in een artikel in
Fortune
van september 1954, getiteld

,,The Dutch get private dollars”, opmerkte dat het pro-

gramma om buitenlande investeringen aan te trekken was

,,the most aggressive and intelligent in operation any-

where” (blz. 49). Het was het eerste programma van die

aard in Europa en het werd pas later gevolgd door andere

Westeuropese landen.

De Nederlandse politiek m.b.t. het aantrekken van buiten-

landse investeringen komt – ondanks het feit, dat Stu-

benitsky over veel detailinformatie
blijkt
te beschikken –

niet zo goed uit de verf (blz. 48-49). Ook hier weer de ge-,

dachte, dat de buitenlandse investeerder beter ‘zou zijn
behandeld dan zijn Nederlandse collega. Dit is onjuist.

Nederland voerde en voert nog steeds een politiek van

non-discriminatie, welke noch ten nadele noch ten voor-

dele van de buitenlanders strekt. Dat aan een buitenlander

bepaalde faciliteiten worden geboden als
hij
in een hem on-

bekend land inlichtingen komt inwinnen, kan toch moeilijk

een bevoordeling betekenen ten opzichte van zijn Neder-

landse collega die de moeilijkheden en mogelijkheden veel

gemakkelijker overziet en ‘uit eigen ervaring kent. Deze

foutieve opvatting blijkt bijv. ook als Stubenitsky schrijft,

dat ,,The Netherlands industrial climate for foreign in-

vestors was made more favorable through a combination

of investment ubsidies and grants, accelerated deprecia-

tion schemes and fiscal stimuli” (blz. 49). Deze stimu-

lantia waren en zijn er niet alleen voor de ,,foreign in-

vestors” maar voor alle investeerders. De enige uitzondering

942

c_•’•

_.?;.,wr

op de gelijkheid van behandeling van blijvend ingezetenen

en tijdelijk ingezetenen is hierin gelegen, dat onze inkom-

stenbelasting speciale voorzieningen kent voor buiten-

gewone omstandigheden, zoals het geval is
bij
laatstgenoem-

de categorie. Dit hangt samen met de extra kosten, die het

tijdelijk wonen in een ander land nu eenmaal met zich mede

brengt. Het is onbegrijpelijk, dat Stuhenitsky deze verkeerde

opvattingen koestert.

Hij stelt zich nogal kritisch op m.b.t. de (naar wij nu

weten tijdelijke) sluiting van het acquisitiebureau te New

York op 1 mei 1964 en de (blijvende) opheffing van het

Instituut voor Nederlands-Amerikaanse Industriële Samen-

werking te ‘s-Gravenhage per 1. januari 1964. Hierdoor

ontstond in de Verenigde Staten de indruk, dat Ameri-

kaanse investeerders hier te lande niet langer welkom

waren. Deze indruk werd nog versterkt, doordat deze

sluitingen vielen in een periode waarin een sterke oppositie

tegen Amerikaanse investeringen begon te ontstaan in

Frankrijk en West-Duitsland. De heropening van het

New-Yorkse bureau op 1 februari 1968 zal echter – naar

Stubenitsky aanneemt – weer een positieve invloed hebben.

Nadat de schrijver een opsomming heeft gegeven van de

voordelen, die Nederland als vestigingsland biedt, noemt

hij als nadelen de woningsituatie, de gespannen arbeids-
markt en de ,,red tape” bij de overheid, dus veel bureau-

cratische regelingen. In België lopen de zaken in de regel

vlotter.

H. 3. Survey
of
U.S. companies
in
the Netherlands

In dit hoofdstuk geeft Stubenitsky een overzicht van de

,,U.S. companies in the Netherlands” waarbij hij zich be-

perkt tot de verwerkende en de aardolie-industrie op basis

van een door hem ondernomen enquête, teneinde inzicht

te verwerven in de Amerikaanse investeringen hier te lande

in 1966. Een uitvoerig uittreksel uit dit hoofdstuk is als

artikel, geschreven door Stubenitsky zelf, verschenen in

ESB
van 3 september 1969. Met betrekking tot de door
8tubenitsky gehanteerde methode van onderzoek en de

daaruit verkregen resultaten kunnen enige opmerkingen

worden gemaakt.

In de eerste plaats kan worden opgemerkt, dat de keuze

van het jaar 1966 toevalligerwijs is bepaald door de periode

waarin hij zijn,dissertatie heeft geschreven: Zulk een mo-

mentopname zegt natuurlijk weinig over het belang van de

Amerikaanse investeringen voor de Nederlandse economie.

Om dit te bepalen, zou dit onderzoek periodiek moeten

worden herhaald. Het is echter de vraag of dit wel mogelijk

zou zijn, gezien de moeite die, hij heeft gehad met het ver-

zamelen van zijn gegevens.

Een tweede opmerking betreft de enquête als zodanig.

Stubenitsky wijst er in de conclusie van bovengenoemd

artikel op, dat een ,,response” van ongeveer
50% (zowel

de volledig als de onvolledig ingevulde vragenlijsten)

tamelijk bevredigend is, doch dat het onderzoek hierdoor

niet alle Amerikaanse investeringen bestrijkt. Een bedrijfs-

tak bijv. die bijna geheel medewerking, weigerde, was de

computer- en elektronische industrie. Bovendien is niet

aangegeven (desnoods in de vorm van orden van grootte)

welke ondernemingen uit de andere branches hun mede-

werking geheel of gedeeltelijk hebben geweigerd, zodat de
representativiteit van bovenbedoelde
50%
voor het totaal

der Amerikaanse vestigingen in de verwerkende en aard-

olie-industrie moeilijk kan worden getoetst.

Een derde opmerking betreft de methode van bepaling

van de waarde der investeringen in de verwerkende in-

Het tocht in Nederland

Wij iverkten in een mooi

en zeer onroerend goed.

Men gaf ons hier emplooi,

bene vens elke maand

een rede!jjke poet.

Doch op het fraaie pand belust,
kwam er een kaper op de kust.
De top was niet erg zwaar.
We raakten in het slop.

Een heer uit Wassenaar

liep de familie af,

kocht alle stukken op.

Daarna al zesmaal doorverkocht,

staan we voortdurend op de tocht.

• ,Geen mnens krijgt hier ontslag”,

z6 stond het in de krant,

maar langzaam, dag na dag,
groeit de onzekerheid.

Schuiven we naar de rand?

We zien elkaar soms vragend aan.

Hoe lang houd jij nog deze baan?

Fusanten op uw hete kolen,

lap niet de code aan uw zolen!

Jan Müller

dustrie, die Stubenitsky in zijn dissertatie uitvoerig en in zijn
artikel in
ESB van 3 september 1969 sterk bekort, beschrijft.

De
schrijver
volgt een andere methode dan die van het U.S.

Department of Commerce ten behoeve van de jaarlijkse

overzichten in de
Survey
of
Current Business.
De twee

methoden van berekening geven nogal verschillende resul-

taten te zien (zie tabel 6 van-het ESB-artikel), zodat mi.

één van beide methoden (of misschien wel allebei) labo-

reren aan grote foutenrnarges. Het is dan ook naar mijn

mening minder juist om aan deze cijfers conclusies te ver-

binden als bijv. ,,het Amerikaanse aandeel vertegenwoor-

digt bijna 90% van de totale waarde van de betrokken

investeringen, hetgeen een aardige indicatie geeft van de

globale mate van beheersinvloed van Amerikaanse moeder-

ondernemingen. In d& aardoliesector is de Amerikaanse

beheersinvioed volledig, in de verwerkende industrie be-

draagt zij ongeveer 75%”. En dat, let wel, op basis van een

zeer partieel enquête-resultaat.

Dezelfde bezwaren kunnen naar voren worden gebracht

bij zijn beschouwingen m.b.t. de omvang der werkzaam-
heden, omzet-, import- en exportcijfers enz. Zulks ‘geldt

temeer, waar hij deze gegevens in een volgènd hoofdstuk

wil gebruiken om de werkelijke bijdrage te bepalen van de

Amerikaanse investeringen aan de ontwikkeling van de

Nederlandse economie.

In concreto komt de methode van Stubenitsky hierop

neer, dat hij werkt op basis van 91 volledig ingevulde

vragenljsten op een totaal van 211 ondernemingen in de

verwerkende sector, wat hij een ,,perfectly representative
ESB 30-9-1970

943

sample” (blz. 82) noemt, ondanks het feit dat bepaalde

branches in het geheel niet hebben gereageerd. Het is dan

ook niet geheel duidelijk, hoe hij van een volledig repre-

sentatieve steekproef kan spreken. Hiertoe zou nodig zijn

een samenstelling van de ,,sample” praktisch gelijk aan de

werkelijke bedrijfstakstructuur, voor zover het Ameri-
kaanse ondernemingen betreft, ook qua grootteklassen.
Dat dit het geval zou zijn, blijkt echter nergens uit. Een

opsomning van de ondernemingen in totaal en die welke

op de enquête hebben gereageerd, geeft hij (begrijpelijk

misschien) niet, zodat wij volledig in het duister tasten

m.b.t. de representativiteit. Bij de bespreking van de werk-

gelegenheid, die Amerikaanse investeringen zouden creëren,

maakt Stubenitsky een belangrijke opmerking die volledig

in strijd is met zijn hiervoor gememoreerde stelling m.b.t.

de .,perfectly representative sample”. Hij schrijft namelijk:

only about 50 percent of the companies in the corrected
population of 215 returned questionnaires. One canuse response
rate and côrrected sample employment figures to arrive at the
measure of total industrial employment created b American
direct investments in the Netherlands,
j,ut this is
of
course a very

rough indication”
(blz. 89, curs. van mij. B).

H. 4. The magnitude of American direct investment in the

Netherlands

Hoofdstuk IV, het kerngedeelte van het boek, behandelt

de grootte van de Amerikaanse investeringen in Neder-

land. Al in de inleiding wijst Stubenitsky op een tweetal

verschijnselen. In de eerste plaats het feit, dat er een groot

waarderingsprobleem bestaat, zodat sommige schrijvers

van mening zijn, dat de werkelijke waarde van de Ameri-

kaanse directe investeringen bijna het dubbele zou zijn van

de waarden, die de
Survey
of
Current Business
vermeldt

(zo wijst Hellmann erop, dat de waarde van de investeringen

in de EEG in 1964 volgens de officiële cijfers $
5,4
mrd.

bedroeg, doch dat de werkelijke waarde waarschijnlijk lag

tussen $ 8 en 9 mrd.; hier zit vermoedelijk een groot stuk

stille reserves in). In de tweede plaats wijst hij op de om-

standigheid, dat de Amerikaanse investeringen sterk in

bepaalde bedrijfstakken zijn geconcentreerd (chemie,

elektronica, transport) en vrijwel niet voorkomen in andere

(staal, katoen en textiel). –

Stubenitsky betrekt in zijn analyse uitsluitend de ver

werkende en de aardolie-industrie, die hier te lande te-

zamen – volgens zijn analyse – ongeveer ‘75% van de

totale Amerikaanse investeringen uitmaken. Hij schat de

investeringen voor 1966 in de aardoliesector op $ 309 mln.,

tegen $ 267 mln, volgens de
Survey of Current Business.

Het verschil zou hij geheel of gedeeltelijk willen verklaren

uit het feit, dat een der oliemaatschappijen in de cijfers

de investering’en in een chemische fabriek verwerkte.

Voor de verwerkende sector zijn de cijfers $ 434 mln.

resp. $ 372 mln. In tabel 32 (blz. 84), betrekking hebbend

op de bruto investeringen in vaste activa, zowel van

Amerikaanse ondernemingen in Nederland als de ,,over-

eenkomstige” cijfers van de totale Nederlandse investe-

ringen in vaste activa, zet hij enke!e reeksen naast elkaar,

betrekking hebbend op de Amerikaanse investeringen in
Nederland in de verwerkende en aardolie-industrie en de

totale Nederlandse investeringen in vaste activa in bedrijfs-

takken waarin zich ultimo 1966 tenminste één Amerikaanse

vestiging bevond. Van verschillende grootheden bepaalt

hij onderling de percentages. Ditis m.i,. een vrij zinloze

bezigheid. Eerder heb ik in dit tijdschrift
(ESB
van 1 mei

1968) getracht aan te tonen, dat Amerikaanse investeringen

in Nederland en cijfers inzake de totale Nederlandse inves-

teringen in vaste activa door
bedrijven
wegens definitie-

veischillen niet met elkaar in relatie mogen worden ge-

bracht. Weliswaar heeft Stubenitsky
inESB
van 21 augus-

tus 1968 deze stelling aangevochten, maar hij heeft mij niet

kunnen overtuigen, hetgeen blijkt uit mijn artikel in
ESB

van 28 augustus daaropvolgend.

Zijn confrontatie (in tabel 32, blz. 84) van de ,,invest-

ments by American controlled companies in the Nether-

lands” met ,,total Dutch investments in selected industries

where U.S. has at least one subsidiary by the end of 1966″

geeft een percentage, waarvan alleen al de grilligheid van

jaar tot jaar aangeeft, dat men er zeer weinig aan heeft

(1957-6,65; 1958-11,43; 1959-13,13; 1960-7,30; 1961-6,03;

1962-9,12; 1963-11,68; 1964-12,57; 1965-10,52; 1966-

16,59; 1967-22,63). Aan deze cijfers kent Stubenitsky toch

wel een zekere waarde toe als hij betoogt, dat
,,…
expendi-

tures on fixed assets by U.S. controlled companies in the

Netherlands represent a sizeable percentage of total

Dutch investments in those industries. This share seems

to be growing – from 6.65 percent in
‘1957
to 22.63

percent in 1967 – and reflects the magnitude of American

direct investments in the Netherlands” (blz. 88). Het

bezwaar, dat tegen zulk een uitspraak kan worden inge-

bracht is het min of meer ongenuanceerde karakter ervan.

Het is een prachtig aanknopingspunt voor diegenen die
tegen buitenlandse investeringen fulmineren om er hun

kritiek aan op te hangen. Vooral de stijging van 1965 tot

1967 zal het dan goed doen, maar – nogmaals – deze

vergelijking zegt niets als er geen kwalitatieve achtergrond

wordt gegeven.

Ook de berekening van de geschapen werkgelegenheid is

mi. een slag in de lucht (1966 ongeveer 40.000 personen,

waarvan .38.000 nieuwe arbeidsplaatsen gecreëerd zouden

zijn tussen 1950 en 1966). StubenitslCy werkt hier namlj

weer met de formule (totale steekproef: aantal onderl

nemingen, d’at de vragenlijsten beantwoordde) x aanta

werknemers in laatstgenoemde ondernemingen.

In het vervolg van zijn betoog wijdt Stubenitsky uit-

voerige beschouwingen aan de ,,industrial concentration”

en ,,scale of operations” op basis van bovengenoemd

wankel en aanvechtbaar materiâal. Zijn kwalitatieve

conclusie, dat de Amerikaanse vestigingen vnl. te vinden

zijn in de qua werkgelegenheid grotere bedrijfsgroepen is

vermoedelijk wel juist, maar voor de kwantitatieve be-

schouwingen zou ik, gezien mijn bezwaren tegen de analyse

van Stubenitsky, niet willen instaan. Dezelfde gebreken

tonen de analyses van de produktie-, import- en- export-

cijfers en zijn beschouwingen over de richting van de

export.

H. 5. Netherlands direct investments
in the United States

Dit hoofdstuk behandelt diepgaand de Nederlandse directe

investeringen in de Verenigde Staten. Stubenitsky motiveert

dit met de opmerking, waarmee hij het hoofdstuk begint:

,,Tnternational investment is a two-way street” (blz. 117).

Naar mijn mening valt dit hoofdstuk wel enigszins buiten

het kader van de studie; anderzijds acht ik dit het meest

interessante hoofdstuk uit het beschrijvende gedeelte van

het boek; hier geen speculatieve beschouwingen op grond

van aanvechtbaar cijfermateriaal, maar een heldere en

duidelijke uiteenzetting van onze investeringspositie in

internationaal verband, toegespitst op die in de Verenigde

Staten. Het ware te wensen, dat Stubenitsky dit hoofd-

944

te verwaarlozen betekenis. Wel wijst
hij
erop, dat import

en export van Amerikaanse vestigingen meer zijn gericht

op de moedermaatschappijen of andere vestigingen van

deze maatschappijen buiten Nederland.

stuk nader zou uitwerken en als afzonderlijke studie zou

publiceren.

H. 6. The characteristics of direct investment

Hoofdstuk VI geeft een aantal kenmerken van directe

investeringen. Stubenitsky gaat na, in hoeverre deze van

toepassing zijn op de Amerikaanse investeringen in Neder-

land. De volgende kenmerken kunnen worden onder-

scheiden:

,,Foreign direct investnients are characterized by

high degrees of control of their equity capital by the

parent company” (blz. 144). Uit gegevens zou blijken, dat

ongeveer 60% van de ondernemingen geheel door Ameri-
kaanse moedermaatschappijen zou worden gecontroleerd.

Ook zou in deze ondernemingen 60% van het aantal werk-

nemers in het totale aantal vestigingen (dochtermaat-

schappijen en deelnemingen-samenwerkingen) werken.

M.b.t. het geïnvesteerde kapitaal wordt opgemerkt, dat
90% hiervan in de categorie meerderheidsbelangen ligt

(meer dan
50%
Amerikaans kapitaal in het totale kapi-

taal).

,,Capital fiows connected with direct investments are

mainly used to obtain (or to maintain) control over the

foreign enterprise. Expansions are financed to a large

degree with locally raised funds, reinvested earnings, or

depreciation and depletion allowances” (blz. 145).

,,Positive direct investments will exhibit more efficient

production functions than those of domestic enterprises.

Through time the whole industry in which the direct

investment took place may be operating more efficiently”

(blz. 146). Met betrekking tot de kapitaalstroom (ad b).

en de invloed op de produktie (ad c) heeft Stubenitsky geen

bewijzen; hij huldigt slechts de mening, dat als gevolg van
de Amerikaanse investeringen de Nederlandse industrie en

hiervan in het bijzonder de toeleveringssector meer efficiënt

is gaan werken.

(1) ,,Companies engaging in direct investments

abroad not only tend to be large in their industry, but

also large relative to the whole manufacturing sector”.

(2) ,,Their foreign direct investments also tend to be large

not so much in relation to the parent but also relative

to the foreign economy where they are established”

(blz. 146). Zijn indruk is, dat Amerikaanse vestigingen

hier te lande – gemeten aan het aantal werknemers –

gemiddeld van grotere omvang zijn dan de Nederlandse

industrie-vestigingen in de diverse bedrijfstakken.

,,Multinational companies, especially those under-

taking positive direct investments, engage iii extensive

research and development efforts. Those R & D programs

will be concentrated in the home country of the investing

company” (blz. 147); De weinige gevallen, wâarin deze

activiteiten in Amerikaanse vestigingen in Nederland van

belang zijn, hebben voornamelijk betrekking op vestigingen

van niet zo gröte Amerikaanse moedermaatschappijen.

Zijn deze wel van grote omvang, dan vindt het speur- en

ontwikkelingswerk voor het allergrootste deel in de Ver-

enigde Staten zelf plaats.

,,Direct investments will result in higher degrees of

industrial concentration and change the nature of compe-

tition – into oligopolistic or monopolistic .directions”

(blz. 147). Of ten gevolge van de vestiging van Ameri-

kaanse bedrijven hier te lande de concurrentie is ver-

minderd, is – naar Stubenitsky terecht stelt – moeilijk

na te gaan. Als de concurrentie al is afgenomen, is dit yan

Slotopmerkingen

De studie van Stubenitsky is rijk aan informatie over

allerlei aspecten van de buitenlandse investeringen in het
algemeen en de Amerikaanse investeringen in Nederland

in het bijzonder. Veel moest in deze bespreking bui(en

beschouwing blijven, aangezien het niet in de bedoeling lag

om een samenvatting zonder meer van de dissertatie té

geven. Deze leent zich daartoe ook minder.
Over het algemeen kan worden gesteld, dat Stubènitsky

beter is in zijn macro-analyses van de buitenlandse inves-

teringen dan in de micro-analyses m.b;t. de invloed van

de Amerikaanse investeringen in Nederland op de ver-

schillende economische grootheden. In het voorafgaande

is hier al uitvoerig op gewezen.

De studie geeft een momentopname doch zegt weinig of

niets over de ontwikkeling van de Amerikaanse investerin-

gen. Men heeft hoogstens enig inzicht in de situatie per

ultimo. 1966. Bovendien is het de vraag of dit alles wel

geheël consistent is. –

Wel leidt deze studie tot de conclusie, dat – wil men

meer inzicht verkrijgen in de voortdurende betekenis van

buitenlandse (niet alleen Amerikaanse) investeringen –

het wenselijk zou zijn om de hier te lande werkzame

buitenlandse ondernemingen regelmatig te enquêteren.

Hiertoe zou echter een speciale enquête noodzakelijk zijn,

daar het niet mogelijk is om op basis van bestaande CBS-

statistieken (Algemene Industrie-statistiek, investerings-

enquête enz.) de nodige gegevens te verkrijgen. Hiertegen

verzet zich (terecht) de gehemihoudingsplicht van het CBS,

terwijl – zelfs al zou deze plicht niet bestaan – de hier-

voor genoemde bronnen toch wellicht niet alle relevante

gegevens zouden kunnen verschaffen. Een speciale enquête

zou echter naar mijn mening een inbreuk zijn op het non-

discriminatiebeginsel en zou het vestigingsklïmaat hier te

lande zeker niet ten goede komen. Vooral hierdoor is het

probleem dan ook niet of nauwelijks op te lossen.

Dr.
F.
W. Botzen

(J.M.)

.

ESB 30-9-1970

945

Amerikaanse directe investeringen.

in West-Europa

Een beschouwing in vogelvlucht

De dissertatie van Frank Stubenitsky
American direct

investment in the Netherlands industry
vormt in meerdere

opzichten een goede aanleiding om daaraan in de. kolom-

men van
ESB
uitgebreide aandacht te besteden. Eén zo’n

aanleiding is, dat thans ook voor Nederland, t.a.v. de

Amerikaanse directe investeringen, een uitgebreide case-

study voorhanden is. Een andere aanleiding is, dat men

uit berichten in een aantal Nederlandse dag- en weekbladen

de indruk zou kunnen krijgen, alsof Stubenitsky met zijn

dissertatie wereldschokkende feiten zou hebben bloot-

gelegd. Stubenitsky’s dissertatie vormt hooguit een wel-

kome aanvulling op de reeds bestaande, omvangrijke

hoeveelheid literatuur over de Amerikaanse directe

investeringen in een aantal landen van West-Europa.

De betekenis van de
Amerikaanse directe
investeringen

Over de betekenis van-de Amerikaanse directe investeringen

zijn in de loop der tijd uiteenlopende meningen verkoit-

digd. Uit de vele publikaties die op min of meer systema-

tische én verifieerbare wijze daarop in gaan, hebben wij,

in het kader van deze bijdrage, onze keuze laten vallen op

dein 1966verschenen studie van R. Hellmann:
Amerika auf

dem Europamarkt ‘.
Achtereenvolgens zullen
wij
de door

Hellmann aangevoerde overwegingen de revue doen

passeren, en voor zover nodig van kanttekëningen voorzien:

De vrees voor een te grote Amerikaanse invloed in

bepaalde bedrijfstakken.
Hellmann constateert o.a., dat

met name de aardolie-, de automobiel-, de elektronische,

de chemische en de rubberindustrie in West-Europa een

grote Amerikaanse beïnvloeding hebben ondergaan.

De inpassing in de bestaande Westeuropese maat-

schappelijke orde.
O.a. worden ‘behandeld: de aanpassing

van het economisch gedrag; de afwijkende ondernemings-

doeleinden; andere wijzen van ondernemingsleiding; het

sociale-ondernemingsbeleid; en mogelijk real iseerbare

voorstellen ter vergemakkelijking van de aanpassing van

Amerikaanse bedrijven aan het in West-Europa gebruike-

lijke ondernemingsbeleid.

De invloed van Amerikaanse bedrijven op de West-

europese economische politiek.
Gewezen wordt op het feit,

dat veel beslissingen in de afgelopen tijd genomen werden

door de moe’derondernemingen in de Verenigde Staten

zélf. De laatste tijd schijnt echter een aantal Amerikaanse

concerns de Westeuropese dochterondernemingen een

grotere mate van autonomie te hebben toegestaan. Verder

wordt geattendeerd op mogelijke conflictsituaties tussen

enerzijds de doeleinden van de economische politiek in het

land van vestiging en anderzijds die van de Amerikaanse

moederonderneming of in ruimer verband de Amerikaanse

economische politiek. Daarnaast wordt gewezen op een

aantal alternatieve gedragsmogeljkheden voor Ameri-

kaanse dochterondernemingen in geval van in West-

Eûropa aanwezige crises- en conjunctuurperikelen. Tot

slot wordt behandeld in hoeverre het investeringsbeleid

verenigbaar is met het in het land van vestiging voor-

gestane nationale investeringsbeleid.

De vrees dat West-Europa in technologisch opzicht

afhankelijk wordt van de Verenigde Staten.
Met name is

aan kritiek onderhevig de wijze waarop de technische

,,know how” door Amerikaanse
bedrijven
wordt over-

gedragen
2
Vooral Frankrijk, onder leiding van de toen-

malige president De Gaulle, heeft zich heftig verzet tegen

de toenemende Amerikaanse invloed op een aantal techno-

logisch-geavanceerde bedrijfstakken . Eveneens word t

aangestipt, dat de keuze van de wijze waarop technische
,,know how” kan worden overgedragen overwegend be-

paald wordt door de Amerikaanse moederondernemingen.

Een ander bezwaar geldt het feit, dat de meer essentiële
gedeelten van de research- en ontwikkelingswerkzaam-

heden, gericht op produkt- en produktieprocesontwikkeling,

in belangrijke mate geconcentreerd zijn in de Verenigde

Staten, terwijl de Amerikaanse research- en ontwikkeling

in West-Europa zich hoofdzakelijk zou beperken tot pro-

dukt- en produktieprocesaanpassingen
4..

De grotere ondernemingsomvang van Amerikaanse
ondernemingen en de mogelijke invloed daarvan op de

concurrentie.
Hellmann stelt zich op dit punt nuchter op:

,,Die Grösse der amerikanischen Konzerne hat zu einer

Flut von Vergleichen gereizt, die mehr auf Effekt, denn

auf Vergleichbarkeit bedacht waren……. Een ander

aspect dat hij behandelt betreft het percentage van de

1
R. Hel/mann: ,,Amerika auf dem Europamarkt; US-

Direktinvestitionen im Gemeinsamen Markt”, Schriftenreihe

zum Handbuch für Europöische Wirtschaft, Band 33, Noinos

Verlagsgesellschaft, Baden-Baden 1966.
2
Voor een korte samenvatting van de verschillende wijzen

waarop technische kennis in internationaal verband kan

worden overgedragen en de moeilijkheden, die hiermee ge-

paard gaan, zouden we wil/en verwijzen naar een recente

publikatie van J. Barans’on: Technology transfer through the

international firm, in ,,The American Economic Review”,

Papers and Proceedings of the 82nd Annual Meeting of

the American Economie Association, nei 1970, blz. 435-440.

Voor een meer gedetailleerde beschrijving zij verwezen

naar de studie van A. W. Johnstone: ,,U.S. direct investment

in France: An investigation of the French charges”, M.I.T.

Press, Cambridge 1965.

946

t.

1.000 grootste Amerikaanse ondernemingen, dat thans in

West-Europa over produktievestigingen beschikt. Dit

percentage ligt thans tussen de 75 en 90. Vooral de

laatste paar jaar is er een sterke stijging waar te nemen.

Daarnaast wordt in het kort gewezen op de mogelijke

invloed van de ondernemingsomvang van Amerikaanse

concerns op de Westeuropese coiicurrentie, het onder-

nemingsbeleid, de financiering, en de research- en ontwik-

keling. Niet uitgesloten behoeft te worden geacht, dat de

Amerikaanse directe investeringen een concentratie-

bevorderende werking uitoefenen op bestaande West-

europese ondernemingen, alhoewel intra-nationale fusies

nog steeds eerder uitzondering dan regel vormen. Tot slot

wordt gewezen op het ontbreken van een supra-nationale
industriepolitiek in Westeuropees verband. In het bijzon-

der de Europese Commissie moet het daarbij nogal zwaar

ontgèlden, vanwege het ontbreken van een consistent

concentratiebeleid.

De invloed van de ivisselkoerspariteiten en het overnemen

ian bestaande ondernemingen door Amerikaanse onder-

izemingen.
Gewezen wordt op de omstandigheid, dat de

Amerikaanse dollar wel wordt aangemerkt als zijnde

overgewaardeerd, hetgeen als gevolg heeft dat de navolgen-

de mening ingang heeft gevonden: .. …. die Amerikaner

kauften deswegen in Europa Unternehmen zu billig……

Dit is de ene kant van de.medaille: Een sanctionering van

deze situatie d.m.v. een ,,officiële” devaluatie van de

dollar zou echter tot gevolg kunnen hebben, dat veel landen

in West-Europa voor een aantal produkten hun concur-

rentiepositie t.o.v. de Verenigde Staten zouden zien ver-

zwakken. Deze nadelige positie zou, aldus Hellmann, nog

verder verslechterd kunnen worden door de uiteindelijke

consequenties van dé gemaakte afspraken ingevolge de

Kennedy-ronde en – voor de EEG – door de verlaging

van het gemeenschappelijk buitentarief. Met name voor

agrarische produkten heeft de EEG t.o.v. de Verenigde

Staten reeds een invoeroverschot. Terecht concludeert

‘Hellmann dat de relatieve prijsverhoudingen tussen de

EEG en de Verenigde Staten te gedifferentieerd zijn om

zo maar zonder meer het middel van de wisselkoers-

verandering te hanteren, zelfs wanneer dat in politiek op-

zicht vérdedigbaar zou zijn. Wèl constateert Hellmann

dat veel Westeuropese ondernemingen ondergewaardeerd

zijn, hetgeen hij adstrueert aan de hand van de ontwikke-

ling van de beurswaarde van de aandelçnkoersen. Daar-

naast zouden tal van middelgrote Westeuropese onder-

nemingen, o.a. door de loonkostenstijgingen en het weg-

yallen van voorheen beschermende douanetarieven, niet

meer in staat zijn geweest om de noodzakelijke investerin-

gen te verrichten, zodat
zij
aansluiting moesten zoeken

bij een .in financieel opzicht sterkere partner. Vaak waren

dat Amerikaanse ondernemingen die eerder geneigd.

waren reeds bestaande bedrijven over te nemen dan ze

zelf op te richten. De relatief lage aandelenkoersen zouden
deze tendens begunstigd hebben.

Het feit dat de Amerikaanse directe investeringen in

West-Europa in belangrjjke mate gefinancierd worden met

behulp van Wesreuropees kapitaal.
Waarneembaar is, dat

er zich vanaf het jaar 1963 een wijziging heeft voorgedaan

in de wijze waarop de Amerikaanse directe investeringen

gefinancierd worden. Met name de Post ,,buiten de Ver-

enigde Staten aangetrokken kapitaal” heeft een belangrijke

stijging te zien gegeven. Een en ander hangt mede samen

met de restrictieve maatregelen die toendertijd in de

Verenigde Staten werden genomen met het oog op de

aanhoudende tekorten op de Amerikaanse kapitaalbalans,

welk tekort weer van invloed was op het uiteindelijke

betalingsbalanstekort. Het
verwijt
werd dan ook wel geuit,

dat
bijv.
de EEG door het verschaffen van korte-termijn-

kredieten voor Amerikaanse investeringsdoeleinden de

Amerikaanse betalingsbalanstekorten mee hielp finan-

cieren. Dit verwijt nu had een overwegend
Politieke
achter-

grond. Hellmann zelf is er niet van ondersteboven; hij

geeft een kort exposé van de verschillende mogelijkheden

van financiering, met daarnaast de financiële consequenties

voor zowel het kapitaalinvoerende als het -uitvoerendè

land.

Het feit dat de Amerikaanse directe investeringen – in

West-Europa gedurende lange ‘tjjd door belasringtechnische

factoren begunstigd werden.
Zowel de belastingwetgeving

in de afzonderlijke Westeuropese landen als. die in de

Verenigde Staten hebben ertoe bijgedragen dat de Ameri-

kaanse directe investeringen begunstigd werden. Deze

situatie duurde tot ongeveer 1963. Vanaf dat jaar zijn de

belastingvoordelen voor Amerikaanse ondernemingen,

mede door het in werking treden van de Revenue Act,

aanzienlijk verminderd. De door de Amerikaanse wet-

geving mogelijk gemaakte belastingvoordelen hadden vnl.

als gevolg dat de in West-Europa ingehouden winsten

nagenoeg belastingvrij konden worden geherinvesteerd.

Daarnaast verstrekte een aantal Westeuropese landen

belastingfaciliteiten. De verschillen zelf die er bestonden

tussen de afzonderlijke landen op het gebied van de

belastingwetgeving zijn van invlôed geweest op de keuze

van de vestigingsplaats. In het kader van de belasting-

harmonisatie zal deze factor – zeker in EEG-verband

nog verder aan waarde inboeten.

Het feit dat de Amerikaanse directe investeringen in

West-Europa door vesrigingsplaarsfacilireiren begunstigd

werden.
Uit overwegingen van ruimtelijke ordening en

regionaal-eçonomische industriepolitiek stelde een aantal

landen voor nieuwe vestigingen bepaalde faciliteiten in het•

vooruitzicht. In het bijzonder Frankrijk, Italië, België en

Luxemburg kenmerkten zich door speciale, op buiten-

landsd investeringen afgestemde faciliteiten te stimulering

yan de regionaal-economische ontwikkeling. Daarnaast

betoonden veel gemeenten zich actief bij het aantrekken

van nieuwe vestigingen: Hellmann constateert, dat meerdere

Amerikaanse ondernemingen gebruik gemaakt hebben van

deze faciliteiten, -voor zover deze niet overtroffen werden

door grotere vestigingsplaatsnadelen. Aangezien het

Wij zouden hier willen volstaan met Ie verwijzen naar de

studie van C. Freeman en A. Young: ,,The research and

development effort in Western Europe, North America and

the Sovier Union”, OECD, Parijs 1965; de OECD-sector-

studies: Scienti
.
flc Instruments, Electronic Components,

Electronic Computers, Plastics, Pharmaceuticals, en Non-

FerrousMetals. Aan deze serie van publikaties gewijd aan

,,the gaps in technology between mnember countries” werd

onlangs toegevoegd: ,,Gaps in Technology; Analytical

Report. Comparisons between member countries in Educa-

tion, Research & Development, Technological Jnnovation,

International Economie Exchanges”, OECD, Parijs 1970.

R. Hellmann, op. cit. ,- blz. 107.
6
Op. ci!,,
blz. 127.

ESB 30-9-1970

.

947

Boekwaarde a) van de Amerikaanse directe investeringen in het buitenland, in $ mln., aan het einde van het jaar, gedurende

dc periode 1950-1966.

1950
1957
1958
1959
1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966b)

België-Luxemburg

……………….
69
192
208
211
231
262 286 356
455
596 745


Frankrijk

………………………
217
464
546
640
741
860
1.030 1.240 1.446
1.609
1.758
West-Duitsland

………………….
204
581
666
796
1.006 1.182 1.476 1.780
2.082
.

1.431
3.077
Italië

…………………………..
63
s

252
280
315
384
491
554 668
850 982
1.148
Nederland

……………………..
84
191
207
245
283
309 376
446
593
686 858

EEG totaal:
…………………….
637
.
1.680
1.908
2.208
2.644
3.104 3.722
4.490
5.426
6.304 7.587

Groot-Brittannië

………………..
847 1.974
2.147
2.477
3.234
3.554 3.824
4.172
4.547
5.123
5.652
Zwitserland

…………………….
.
25
69


82
164
260
388
553
672 948
1.120
1.210
Denemarken

……………………
.
32
42 49
48
67 95
116
133
1.66
200 226
Noorwegen
……………………..
24
51
53 62 83
94
108
123 129
152 167
Zweden

……………………….
58
109 107
125
116
141
174
221
260
315
369
Spanje

…………………………
31
44
48
53 59
76 90
155
196
275
407
Overige Europese landen

………….
79
179
181
187
226
291
344 374 438 495
583

Europa totaal

…………………..
1.733
4.151
4.573
5.324
6.681
7.742
8.930
10.340
12.109
13.985
16.200

Canada

……………………….
3.579
8.769
9.470
10.310
11.198
11.602
12.133
13.044
13.796
15.223
16.840
Latijns-Amerika

…………………
4.445
7.434
7.751
8.120 8.387
8.236
8.424
8.662 8.894
9.391
9.854
Afrika

………………………..
287
664 746
833 925 1.064
1.271
1.426
1.685
1.918
2.078
Azië

………………………….
1.001
2.019 2.178
2.237
2.291
2.477 2.500 2.793 3.112
3.569
3.891
Rest van de wereld

………………
943
2.357
2.669
3.003
3.296
3.546
3.968
4.422 4.790
5.242
5.699

Wereld

totaal

……………………
11.788
25.394 27.387
29.827
32.778 34.667
37.226
40.686
44.386
49.328 54.562

Onder boekwaarde wordt
verstaan de Amerikaanse
netto
kapitaaluitvoer voor
buitenlandse investeringen
vermeerderd
met de in het
buitenland behaalde,
ingehouden en geherinvesteerde
winsten (zonder dein
het buitenland
verrichte directe investeringen
die met buitenlands
kapitaal gefinancierd zijn).
Voorlopige cijfers.
Bron: Survev
of
Curreni Business,
augustus 1960-1964 en september 1965-1967,
U.S.
Department
of Comn,erce,
Washington.

merendeel van de Amerikaanse directe investeringen tot

op heden heeft plaatsgevonden binnen de aardolie- en de

verwerkende industrie, is men er, althans in EEG-verband,

lang niet altijd in geslaagd deze te doen verplaatsen naar

de minder geagglomereerde industriecentra. Dit werd nog

in de hand gewerkt door het ontbreken van een tussen de

verschillende landen gecoördineerd regionaal vestigings-

beleid. .
.

Een aantal kerngegevens

Bovenstaande, enigszins lang uitgevallen opsomming

moge al wel duidelijk gemaakt hebben, dat de bezwaren

die er aan te voeren zijn tegen de Amerikaanse directe

investeringen zeker niet dateren van vandaag of gisteren.

Integendeel. In zekere zin zou men zelfs kunnen stellen

dat de rollën thans omgedraaid zijn. Zo merkte Alexander

Hamilton reeds in 1791 – en dit n.a.v. de buitei’ilandse

investeringen in Amerika – op: ,,Rather than be judged

a rival, it ought to be considered an auxiliary all the more

precious because it alone permits an increased amount of

productive labour and useful enterprise,to be set to work”
7.

Sinds die datum is er veel veranderd.

De eerste Amerikaanse directe investeringen in West-
Europa vonden plaats aan het einde van de vorige eeuw,

met de vestiging van dochterondernemingen door o.a.

General Electric, Standard Oil en National Cash Register.

Na de eerste wereldoorlog breidden de Amerikaanse directe

investeringen zich verder uit. Met het uitbreken van de

economische crisis in 1929 werd deze ontwikkeling abrupt

afgebroken. Pas weer in
1950
zou de omvang van de

Amerikaanse directe investerigen in West-Europa onge-

veer dezelfde hoogte bereiken als die in 1929
8
Met het

ter beschikking komen van de in het kader van de Marshall-

hulp verstrekte fondsen ving een nieuw tijdperk aan voor

de Amerikaanse directe investeringen. Uit de hierboven

opgenomen tabel valt af te leiden in welke. mate de boek-

waarde van de Amerikaanse directe investeringen in het

buitenland gedurende de periode 1950-1966 gestegen is.

Wanneer we ons bepalen tot de Europese Economische

Gemeenschap, dan zien we dat er gedurende de periode

1950-1958
een verdrievoudiging heeft plaatsgevonden

van de boekwaarde van de Amerikaanse directe investerin-

gen. De .toendertijd in werking getreden Gemeenschap

bleek in de daaropvolgende jaren aanhoudende aantrek-

kingskracht te blijven uitoefenen op Amerikaanse inves-

teerders. Tijdens de perio.de 1958.-1965 verdrievoudigde de

boekwaarde namelijk wederom. Wanneer men deze cijfers

vervolgens vergelijkt met die voor totaal Europa, dan kan

men constateren dat het procentuele aandeel van de EEG

daarin gestegen is van 36,8% in 1950 naar 46,8% in 1966.

Opmerkenswaard daarbij is dat voor Groot-Brittannië

geconstateerd kan worden dat de overeenkomstige cijfers

voor dat land juist een dalend verloop te zien geven, ni.

van 48,9% in 1950 naar 34,9% in 1966.

Voor dit tegengestelde verloop zijn verschillende factoren

aangevoerd. Eén daarvan is een voornamelijk psycho-

logische, die hierop neerkomt dat ‘Amerikaanse investeer-

ders tijdens de eerste naoorlogse jaren overwegend Groot-s

Brittannië kozen als Europese vestigingsplaats voor hun

dochterondernemingen. Zo bestond er voor het verrichten

van investeringen in Italië, gezien de omvang van de

Communistische Partij aldaar, een zekere mate van terug-

houdendheid. In West-Duitsland werden daarentegen op

grond van het bezettingsrecht tot aan het jaar 1950 buiten-
landse investeringen formeel niet toegestaan.

De totstandkoming van de. Europese Economische

Gemeenschap en vervolgens het in 1963 mislukken van de

toetredingsondeihandelingen met Groot-Brittannië vorm-

den yoor veel middelgrote Amerikaânse ondernemingen

een nieuwe stimulans om binnen’ de EEG produktie-

vestigingen op te richten. Een en ander had tot gevolg dat

de EEG, voor wat betreft de boekwaarde van de Ameri-

kaanse directe investeringen, aan het einde van 1962

ongeveer gelijk kwam te liggen met Groot-Brittannië, en

het vanaf 1963 ging overtreffen.

Een ander frappant gegeven dat valt af te leiden uit de

tabel is, dat in de loop der tijd het relatieve aandeel van

Citaat aangehaald door C. Layton in diens publikatie

Trans-A tiantic Investments”, The A tlantic institute,

Boulogne-sur-Seine 1966, blz. 11.

Zie R. F. Mikesell, ,, U.S. private and government invest

ment abroad”, University
of
Oregon Books, Eugene 1962„

blz. 55 e.v.

948,

643

8-

69

500

7

ANDERE

BOEKWAARDE VAN DE DIRECTE AMERIKAANSE
INVESTERINGEN IN HET BUITENLAND

(in miljoen dollar)

DE WERELD 17.788

EUROPA 1.096
1950
(zonder E.E.C.)

637

E.E.G.

DUITSLi
B R) FRANKRIJK
ITALIE NEDERLAND BL
LV

iii:

EU
R
OPA


[IiIj

1111.111

All
YJtI07

ANDERE

tA.NDEN
2814

DE WERELD 64.755

EUROPA 10.394
,
Jonder
er E.E.C.)

ANDEREÏ

* Voor de afzonderlijke EEG-landen hebben
de tussen haakjes vermelde percentages betrekking op hun aandeel in de totale
Amerikaanse investeringen in de EEG

* * Voorlopige cijfers
S,on Survey of Current Business

Pl1.
.
rniI
Effi
1
0
01

DUITSL.(B
R)FRANKRIJK
ITALIE
NEDERLAND
ILEU

E.E.G.

5°c
5001

1968**

ESB
30-9-1970

949

Frankrijk aanzienlijk gedaald is t.o.v. de andere EEG-

landen.
Enige recente EEG-gegevens

Onlangs hebben de Europese Gemeenschappen een samen-

vattend overzicht gepubliceerd over de Amerikaanse

investeringen in de EEG (reeks
Europese Documentatie

1970). De in dat overzicht opgenomen diagrammen staan
afgedrukt op blz. 949. Niettegenstaande het feit dat bij de

diagrammen t.a.v. de gegevens voor 1950 een kapitale

,,slip of
the pen” is gemaakt
1
, bevat genoemd overzicht

een aantal behartigenswaardige opmerkingen.

Eén daarvan is de raming van het bedrijfstakgewijze

aandeel van Amerikaanse dochterondernemingen in de

EEG-produktie. Voor cle autornobielindustrie
zou
dit

aandeel 29% bedragen, voor carbonzwart 55-60%, voor

titaandioxyde 35-40% en 1
5%
voor synthetische rubber.

Met name de elektronische industrie zou een aanzienlijk

aandeel van Amerikaanse dochterondernemingen te zien

geven, variërend al naar gelang het karakter van het

produkt:

consumptiegoederen: 1 0-
5%;
elektronische componenten:
– passieve componenten: 5-8%;
– ,,groot publiek” en industriële buizen: 6-10%;
professionele halfgeleiders: 50%;
geïntegreerde schakelingen: 95%; elektronische rekenmachines: 80%.

Eveneens wordt geconstateerd, dat er een verschuiving is

waar te nemen in het Amerikaanse investeringspatroon.

Richtten’ de Amerikaanse ondernemingen voorheen bij

voorkeur hun investeringen op die bedrijfstakken waarin

hun land.uit bijv. een oogpunt van technologie een voor

sprong had, thans kan gesproken worden van een toe-

nemende mate van diversificatie. Genoemd worden bijv.

de voedingsmiddelen-, de textiel- en confectie-, en de

glasindustrie. Een zelfde tendens
is
waarneembaar bij de

dienstverlenende sector (reclame, leasing, verzekeringen,

bankwezen ed.).

Het belangrijkste gedeelte van het overzicht wordt o.i.

gevormd door paragraaf 3. Mede omdat het uitmunt door
zijn korte en kernachtige benadering, zullen
wij
het hier-

onder in extenso laten volgen. Het is getiteld: ,,Een les

voor Europa”.

,,i-Iet succes van de Amerikaanse ondernemingen in Europa
wordt door talrijke factoren bepaald. Het is hier niet mogelijk
een volledig overzicht te geven.
in de eerste plaats is er de omvang van 4ie ondernemingen
met zijn structurele consequenties. Onder de vijfhonderd
grootste industriële ondernemingen van de wereld kwamen
in 1967 driehonderd Amerikaanse bedrijven voor. In 1968 nam
de eerste Europese onderneming, de Royal Dutch-Shellgroep,
gerekend naar de omzet de vierde plaats in op de wereldrang-
lijst; de grootste onderneming van de Gemeenschappelijke
Markt, Volkswagen, – omzet achtmaal kleiner dan die van
General Motors – kwam op de 27ste en Philips, tweede in de
Gemeenschappelijke Markt, op de 32ste plaats; het belangrijkste
Italiaanse concern, Montedison – 80 percent van de italiaanse
makt, doch slechts 15 percent van de chemische produktie in de
Gemeenschap – bezette de 41ste plaats.
De verschillen in rentabiliteit zijn, vaak niet minder duidelijk.
Een vergelijking op dit terrein valt ook in het voordeel uit van
zeer gespecialiseerde Amerikaanse ondernemingen, die naar
Amerikaanse maatstaven een betrekkelijk bescheiden omvang
hebben; hun omzet overtreft veelal die van de grote Europese
concerns, die gedwongen zijn tot.een sterkere veelzijdigheid.
• Wat de research betreft, is berekend, dat de Amerikaanse
industrie daaraan ongeveer zes percent van de toegevoegde
waarde besteedt, tegen twee percent in Europa.

950

.,
‘y
.

Ten slotte wordt in de meest recente literatuur de nadruk
gelegd op het management van de Amerikaanse ondernemingen.
Uit een oogpunt van beheer lijken zij zowel beter georganiseerd
als technisch beter uitgerust.
De totstandkoming van de Gemeenschappelijke Markt en de
opheffing van de douanebarrières tussen de lid-staten zijn krach-
tige stimulansen geweest voor de economische vooruitgang en
de ontwikkeling van ‘de in Europa gevestigde ondernemingen, zowel Europese als Amerikaanse. Deze laatste zagen zich ver-
zekerd van een ruime markt in een periode (1958-1960) waarin
voor de EEG rekening gehouden werd met een economische
groei van vijf percent tegenover drie voor de Verenigde Staten
en de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie.
Door de neiging van de Europeanen om het Amerikaanse
ontwikkelings- en consumptiemodel zonder meer over te nemen,
werd deze ,,zuigkracht” vergroot en de ongelijkheid van de
middelen tot industriële ontwikkeling nog duidelijker aan het
licht gebracht.
Gedurende de periode van 1963 tot 1965 waren de Ameri-
kaanse investeringen in de Gemeenschap, bijna driemaal zo groot
als de trans-nationale investeringen binnen de EEG. Belangrijke overeenkomsten, zoals die welke tussen Agfa en Gevaert of Fiat
en Citroën tot stand zijn gekomen, kunnen het voortduren van
deze tendens niet verhinderen.
De Amerikaanse ondernemingen hebben hun comparatieve
voordelen des te beter kunnen benutten, omdat de over het’
algemeen kleinere Europese ondernemingen geen toegang
hadden tot een werkelijk internationale kapitaalmarkt. Andere
factorendie zich meestal tegen een aanzienlijke schaalvergroting
verzetten, zijn: de monetaire en fiscale grenzen, het ontbreken, van een Europees statuut voor vennootschappen, de versnippe-
ring van research en opdrachten mde overheidssector, enz. Gebleken is, dat nationale maatregelen weinig effect sorteren
in verband niet dergelijke ontwikkelingen. Weliswaar zijn van
overheidswege, vooral in Frankrijk, soms pogingen gedaan om
de opmars van de Amerikaanse investeringen te stuiten. Maar de
investeerders beperken zich dan tot het over de grens trekken,
zoals het voôrbeeld van Ford heeft geleerd. De door hen uit-
gekeerde lonen komen niet ten goede aan de staat die zich ver-
zet, terwijl de markt van dat land tôch door de produkten van de
betrokken investeerders wordt overstroomd.
De gedane pogingen om tot een nationale herstructurering
Ie komen, blijken eveneens onvoldoende resultaat te hebben,
tenzij men ze als een voorlopige oplossing ziet. De invloed daar-
van op het industriële patroon van de betreffende landen kan
zelfs zeer ongunstig uitvallen, indien het aandeel vande middel-
grote ondernemingen – welke hun plaats hebben halverwege
tussen de kleinste ondernemingen en de aldus gevormde ,,reu-
zen”, die overigens uit een oogpunt van nationaliteit soms kri-
tiek oproepen – al te zeer wordt beperkt.
Er is een lijst te maken van de voor- en nadelen der Ameri-
kaanse investeringen. Ontegenzeglijk dragen ze bij tot de eco-
nomische en technologische vooruitgang. Ze stimuleren talrijke
Europese ondernemingen. Maar deze vooruitgang komt niet
in de eerste plaats aan de Europeanen ten goede. Zoals ver-
scheidene gevallen hebben aangetoond, op de terreinen van de werkgelegenheid, de research, de defensie of de internationale
handelsbetrekkingen (in het bijzonder met de landen met staats-
handel), blijft het beleid van de aldus tot stand gekomen onder-
nemingen in laatste instantie onderworpen aan de beslissingen
van industriële en zelfs politieke leiders buiten ons continent.
in dit verband is de invoering van een Europees structuur-
beleid voor de indiistrie, zoals onlangs door de Commissie van
de Europese Gèmeenschappen werd uitgestippeld, van bijzonder belang.”

Het wachten is dus nog steeds op een verdere uitwerking

van het aangekondigde structuurbeleid. Een bekend

Nederlands gezegde pleegt echter aldus te luiden: ,,Waar

niet is, verliest de keier zijn recht”.

J. van der Burg

Voor het jaar 1950 staat vermeld, dat de boekwaarde van

de Amerikaanse directe investeringen over de gehele wereld

S
17.788
min. zôu hebbén bedragen; dit cijfer dient echter te

luiden: $
11.788
min. Het cijfer voor de ,,andere landen”

moet dienovereenkomstig verminderd worden met $ 6 nird.

r;.

..;

Magazien

Joint ventures

Zes artikelen over joint ventures zijn

samengebracht in een 44 bladzijden

tellend joint venture-nummer (no. 7/8

van juli/augustus 1970) van het
Tijd-

schrift voor Vennootschappen, Vereni-

gingen en Stichtingen (TVVS).
Het

eerste artikel is een inleiding, geschreven

door Mr. J. Meynen, waarin hij in het

kort analyseert onder welke voorwaar-

den het ,,gezamenlijke waagstuk” een

aan te bevelen figuur is.

Het tweede artikel, van de hand van

Mr. M. P. Bloemsma, gaat over ,,De

joint venture en het recht’. Daarin be-

spreekt deze
schrijver
de voornaamste
inhoud van de joint venture-overeen-

komst en beziet
hij
enkele fiscaalrechte-

lijke aspecten. Mr. Bloemsma durft met

zekerheid te voorspellen dat de joint

venture ,,in toenemende mate een rol

zal spelen
bij
de zich steeds versnellende

evolutie van ons maatschappelijk be-

staan”.

Als derde volgt een artikel_ van

E. T. Kuiper over joint ventures in

ontwikkelingslanden. Een joint venture
in een ontwikkelingsland ziet de schrij-

ver als een deelgenootschap van ,,know

how” met ,,know who”.
Hij
bespreekt

de moeilijkheden en
mogelijkheden
van

zo’n deelgenootschap en komt tot de

voorzichtige conclusie dat de joint

venture een bruikbaar instrument van

samenwerking
kan
worden.

In het vierde artikel behandelt Dr.

H. W. van Hilten het onderwerp: over-

heid en joint venture. Hij vindt dat de

joint venture een goede vorm is om aan

een samenwerking van de overheid en

het particuliere bedrijfsleven gestalte te

geven. Concluderend stelt Dr. Van

Hilten, dat met de joint venture de

overheid de beshikking heeft over een

instrument dat een
belangrijke
rol
kan

spelen in een beleid gericht op bevor-

dering van de industrialisatie in het

algemeen en van de ontwikkeling van

de know how, waaronder dus de tech-

nologie, in het bijzonder..

Het daarop volgende artikel heeft

tot titel: de bankiersfunctie
bij
het tot

stand brengen van de joint venture. Het

is geschreven door de bekende bankier

Dr. C. F. Karsten. Van de 44 bladzijde

die dit artikel telt, is nog geen
4
blad-

zijde (slechts één alinea) gewijd aan de

taak van de bankier. De rest gebruikt

de
schrijver
om nogmaals – hij deed

dit vijf jaar geleden al in een artikel in

Harvard Business Review –
uiteen te
zetten dât en waarom
hij
sceptisch is

gestemd ten aanzien van de effectiviteit

yan de joint venture als ondernemings-

vorm. Daarbij wijst hij duidelijk de

voetangels en klemmen aan, die liggen

op de weg naar het slagen van een

joint venture.

Het zesde, tevens laatste en langste,

artikel is weer door Dr. Van futen

geschreven. Hij vergelijkt daarin de

joint venture met enkele andere belang-
rijke samenwerkingsvormen, t.w. over-

neming, fusie, licentie, franchise, de

coöperatie en het ‘kartel. Tot besluit

voegt
hij
aan deze vergelijking nog een

paragraaf toe over de financiële public

relations van een onderneming. Een

begrijpelijke toevoeging als men weet

dat de schrijver zich dit ‘jaar als

,,management consultant” voor finan-

ciële public relations heeft gevestigd!

Steun aan ondernemingen

Wanneer moet de overheid een onder

neming redden? Op deze vraag tracht

Prof. Dr. F. Hartog een antwoord te

vinden in een artikel in de kwartaal-

publikatie
Openbare uitgaven
(no. 3,

jrg. 1970). Zoals het nu is, wordt voor-

namelijk een beleid ad hoc gevoerd,

schrijft hij, hetgeen het risico inhoudt

dat ongewenste precedenten worden

geschapen. ,,Wil de overheid niet heen

en weer geslingerd worden tussen

schepen en films, haarden en confectie,

kolen en spoorwagens, dan is het van

belang, algemene maatstaven te vinden
of althans te zoeken, aan de hand waar-

van zinvolle en consistente beslissingen

kunnen worden genomen bij steun-

verlening ‘aan noodlijdende onder-

nenlingen”.

Als uitgangspunt neemt Prof. Har-

tog dat een duurzaam verliesgevende

situatie niet aanvaardbaar is, m.a.w.

alleen tijdelijke verliezen die men niet

uit eigen kracht te boven kan komen,

komen voor subsidiëring in aanmer-

king. Hij gaat op twee gevallen van

tijdeljkheid van een verliessituatie

nader in, t.w. als buitenlandse concur-

renten overheidssteun krijgen (concur-

rentievervalsing) en als een herstructu-

rering nodig blijkt, en vermeldt een

derde geval: een tè straffe prijsbewa.

king van de zijde van de overheid,

alleen pro memorie.

Na zich te hebben afgevraagd of in

bepaalde gevallen belastingverlaging in

plaats van subsidieverlening als vorm

van steun kan worden toegepast

(,,belastingverlaging dringt zich als

meest wenselijk instrument te meerop

naarmate de subsidiëring verder om

zich heen gaat grijpen”), bespreekt Prof.

Hartog handhaving van de werkgelegen-

heid en voorkoming van kapitaalverlies

als motieven voor steun. Vindt hij eerst-

genoemd niotief alleen in zéér bijzon-

dere situaties geldig, het voorkomen van

kapitaalverliezen kan naar hij betoogt

nimmer een argument voor subsidie

opleveren Dat, tenslotte, tot terug-

betaling van verkregen steun wordt

overgegaan als de gesubsidieerde onder-
neming weer winstgevend, is geworden,

acht Prof. Hartog niet iiieer dan billijk.

De zee

De wetenschappelijke en industriële
belangstelling voor de zee neemt de

laatste tijd sterk toe. De perspectieven

die zich bij het onderzoek van zee en

zeebôdem openen, zijn indrukwekkend.

Wetenschappelijk is thans vastgesteld
dat een kubieke meter zeewater even-

veel voedingsmiddelen kan leveren als

een vierkante meter akkerland. Volgens

voorzichtige schattingen zouden de

werel dzeeën reserves aan voedings-

middelen en grondstoffen bevatten voor

rohd 30 miljard mensen. Deze – overi-

gens nogal vage – informaties
zijn
ont

leend aan het artikel ,,Ligt de toekomst

onder het zeewater?” in
Wereldmarkt

(no.
35,
9 september 1970), het week-

blad van de Economische Voorlich-

tingsdienst en de Nationale Raad voor

Handelsbevordering. Dit artikel atten-

deert op de rijkdommen vaii de zee

(vissen, algen en vieren, ertsen, aard-

olie en aardgas) en op de op gang

komende, ‘ veelbelovende oceaan-

exploratie.

Uitvoeriger informatie over dehulp-

bronnen van de oceanen kan men

vinden in het zgn. zeenummer van het

Chemisch Weekblad
(no. 36, 4 septem-

ber 1970), dat werd samengesteld door

de heer P. M. Baalman, technisch-

wetenschappelijk redacteur
bij
het

Unilever Research Laboratorium te

Vlaardingen. In een tiental artikelen in

dit nummer worden diverse, aspecten

van deze hulpbronnen belicht. Zo wordt

aandacht geschonken ,aan de zee als

voedseibron (Prof. Dr. P. Korringa)

en als opvangcentrum en doorgangs-

huis van opgeloste stoffen (Dr. R. D.

ESB 30-9-1970

951

Schuiling en Drs. C. H. van der Weij-
den), aan het chemisch onderzoek der
oceanen (Prof. Dr. H. Postrna) en aan
de praktijk van de chemische oceano-

grafle (Drs. A. J. van Bennekom), aan

wat er in Nederland op institutioneel

niveau (Dr. R. Dorrestein) en op in-

dustrieel niveau (G. Gallandat Huët)

aan oceanologie wordt gedaan. Voorts

bevat het zeenummer artikelen over de

verontreiniging van de zee (Drs. R.

Th. Roskam), over het bijzondere ka-

rakter van de Waddenzee (Dr. J. J.

Beukema), over de bedreigingen van

die Waddenzee (Drs. K. Essink) en over

de jurisdictie inzake exploratie en ex-

ploitatie van de zee (Mevr. Mr. T. F.

Groustra-de Kat).

Met een enkele greep uit de rijke in-

houd van dit speciale nummej moet

hier worden volstaan.
Prof Korringa:

kweken van vis, schaal- en schelp-

dieren kan economisch interessant zijn

als men maar een markt vindt waar men

bereid is een hoge prijs voor een luxe

produkt te betalen. Kweken van zee-
bewoners zal geen oplossing kunnen

Maatschappij –

spiegel

Peper over welvaart en welzijn

Enige weken geleden heeft Peper zijn

licht laten
schijnen
op de begrippen

welvaart en welzijn’. Hij geeft er blijk

van zich als socioloog te hebben opge-

wonden over mijn artikel in de
Socio-

logische Gids,
waarvan hij de inhoud

beneden zijn maat vindt. Peper gaat

zover mijn oratie uit 1964 van stal te

halen en meent zelfs dat De Galan en

ik op één hoop kunnen worden ge-

gooid. Terloops komen dan verder

Zahn en Van Zuthem nog ter sprake,

ten einde te illustreren hoezeer econo-

men en sociologen elkaar in de haren

zitten.

vormen voor de voorziening met eiwit-

rijk voedsel van de ontoereikend ge-

voede massa’s in diverse ontwikkelings-

landen, maar wel voor koopkrachtigen

in de rijke landen, belust op wel-

smakend zeebanket.
Drs. Roskam:

voor de visserjprodukten die gekookt

worden gegeten, is aan- of afwezigheid

van fecale besmetting in het viswater

meer een kwestie van esthetica dan van

hygiëne.
Dr. Beukema:
een complete en

onvervuilde Waddenzee is als natuur

gebied en als onderzoekterrein een on-

vervangbare zaak van onschatbare

waarde.
Drs. Essink
laat de vele bedrei-

gingen waaraan de Waddenzee het

hoofd moet bieden (militaire oefenter-

reinen, inpolderingen, vervuiling) de
revue passeren en vraagt dan – spre-

kend met Prof. Dr. D. Bakker – of wij

zullen toelaten dat door al deze bedrei-

gingen het Waddengebied sluipend ont-

luisterd wordt.
Ons
antwoord op deze
vraag gaven
wij
reeds in de vorige

aflevering van ,,Magazien”.

De laatste jaren neemt nin wel

vaker waar dat sommige sociologen en

sommige politicologen hun politieke

oogmerken omhullen met een pseudo-

wetenschappelijk
rookgordijn.
Wordt

een dergelijk rookgordijn vervolgens op-
getrokken door enkele logische operaties

dan ontstaan emotionele reacties van

het hiervoor aangeduide type. Nu ben

ik ervan overtuigd dat Peper het met

onze welvaart goed bedoelt en daarom

lijkt het
mij
zinvol op zijn commentaar

in te gaan.

Peper gaat voorbij aan de inhoud van

het formele welvaartsbegrip en de daar-

mede samenhangende omstandigheid,
dat sociologen en politici die op poli-

tieke gronden welvaart en welzijn

onderscheiden een onvruchtbare

schijntegenstelling iFi het leven roepen
2.

Door Peper wordt slechts betoogd:

,,de opmars van het begrip
welzijn
is

niet te stuiten”. De in de wetenschap
gebruikelijke uitwisseling van argu-

menten uit de weg gaande, laat Peper

hier de macht van het getal spreken.

Tegen een dergelijke benadering van

belangrijke kwesties bestaan princi-

piële bezwaren. Ik zie geen argument

in het feit dat Bram Peper een pressie-

groep heeft opgericht, ten einde het

begrip welzijn te politiseren. Het poli-

tiseren van begrippen door een nauw-

keurige omschrijving uit de weg te

gaan, heeft natuurlijk wel een functie
in de maatschappelijke strijd, maar is

als zodanig onverenigbaar met een

integere beoefening van wetenschap.

Daarom kan men het alleen maar be-

treuren dat sommige sociologen, die

toch ook de pretentie hebben beoefe-

naren van wetenschap te zijn, de schijn

op zich laden tot deze politisering een

bijdrage te leveren.

Peper meent dat het begrip welzijn

de ,,imponderabilia uit de econo-

mische handboeken” vertegenwoordigt.

Uit zijn illustraties blijkt dat
hij
in

feite denkt aan luchtvervuiling, water-

verontreiniging, verkeerscongestie, ver-

nietiging van natuur, kortom aan de

kosten van de economische groei.

Peper weet heel goed dat deze vraag-

stukken in de economie grondig aan de

orde komen, niet alleen omdat het

steeds gaat over de wijze van aanwen-

ding van schaarse middelen, zodat de

welvaart wordt beïnvloed, maar ook

vanwege de snelle mathematisering

van de economie, waardoor de kans op

operationele resultaten is vergroot.

Kennelijk heeft Peper tijdens het

schrijven van zijn commentaar tijdelijk

Van zijn eigen kennis geabstraheerd.

Zoiets moet ook het geval zijn met

Van Zuthem, die meent dat de schaarste

op een fictie berust. Peper verdedigt

Van Zuthem o.m. door mede te delen

dat men met de omschrijving van

schaarste – de spanning tussen be-

hoeften en middelen – alle kanten uit

kan. Het is niet helemaal duidelijk

welke kanten Peper allemaal op het

oog heeft, maar als hij bedoelt dat

vanwege het subjectieve karakter van

de behoeften door de economie geen

objectieve normen kunnen worden

opgesteld omtrent de wijze waarop de

schaarse middelen dienen te worden

aangewend, dan heeft
hij
gelijk. Als

hij verder wellicht bedoelt dat één van

de grote problemen van onze tijd be-

trekking heeft op de vraag hoe de

beslissingen omtrent deze aanwending

van middelen georganiseerd dienen te

1
,,ESB”, 2 september 1970, blz. 836-

837.
2
Vgl. daarvoor P. 1-Iennip,naii: Doel-

einden en criteria der economische
politiek, in ,,Theorie van de econo-

mische politiek”, Leiden 1962, en ook

,nijn Bewogen Beleid, in , ,Sociologische

Gids”, juli/augustus 1970, blz. 274-287.

952

—.

worden, d.w.z. hoe cie uiteenlopende

voorkeuren van individuen, pressie-
groepen en overheid tot uitdrukking

gebracht dienen te worden, dan heeft

hij weer gelijk. In dat geval steunt hij
echter veeleer op auteurs die
hij
aan-

valt dan op schrijvers die
hij
verdedigt.

Het idee dat het werk van Mishan en

Hueting een antwoord is op de vraag-

stelling van Van Zuthem, is even

dwaas als de gedachte dat de theorie
van Keynes is opgesteld naar aanlei-
ding van het optreden van Hadjeme-

maar. Peper kan weten dat het werk

van Mïshan en ook dat van Hueting

veeleer past in de visie van Hennip-
man, die zijn leerlingen al jarenlang

de noodzaak van een subjectivistische

interpretatie van welvaart, en een

daaruit voortvloeiende relativering van

begrippen als inkomen en groei, voor-

houdt.

In tegenstelling, tot de door Van

Zuthem naar voren gebrachte opvat-

.ting dient juist te worden vastgesteld

dat de schaarste in onze dagen nieuwe

dimensies krijgt. Frisse lucht wordt

schaars, stilte wordt schaars, schoon
water wordt schaars en natuur wordt

schaars. Ondanks de toenemende vrije

tijd wordt tot op zekere hoogte de

tijd schaarser. Velen willen meer doen,

omdat er meer te doen is maar in feite

is steeds minder
tijd
beschikbaar. Elke

twee â drie jaar ploft onze nationale

economie wel weer min of meer uit

elkaar, mede omdat wij gezamenlijk

in de sfeer van de collectieve voorzie-

ningen meer willen dan onze produktie-

capaciteit kan verwerken. De natuur

wordt van produktiefactor eindpro-

dukt. Zo is er een complex van over-

wegingen, dat er eerder op wijst dat

de schaarstë ernstiger vormen begint

aan te nemen dan dat van een fictie

sprake zou zijn.

Wat de economische wetenschap

betreft gaat deze maatschappelijke

ontwikkeling gepaard niet een ver-

fijnder instrumentarium, vôoral out-

wikkeld door de wiskundig-economen,

dat mede kan worden aangewend om
de niedwe vraagstukken waarvoor de

oude schaarste ons stelt op te lossen.

1-let is bepaald te hopen dat ook in de

sociologie snel de visie- doorbreekt

dat, een meer instrumentele beoefening

gewenst is, omdat anders nog jaren

een eindeloos geharrewar over be-

grippen
3
kan worden verwacht.

Ik ben Peper nôg een verklaring

schuldig. Hij ziet een tegenstelling

tussen mijn oratie uit 1964, waarin

o.m. aan de hand van de politiek van

de Nederlandsche Bank werd bekleni-

toond hoe noodzakelijk het onder-

scheiden van zijns- en waarderings-

oordelen is en mijn stellingname

jegens Van Zuthem. Er is van een

tegenstelling geen sprake, doch veeleer

van een consequent doortrekken van

een principiële lijn. Mijn oratie be-

oogde o.m. begrip bij te brengen voor
een belangrijk aspect van de moderne

economische theorie, nI. het opstellen

van conclusies uitgaande, van nauw-

keurig’ en expliciet geformuleerde ver-

onderstellingen. Wanneer van een

axiomatische opzet wordt afgeweken,

zoals op – goede gronden in sommige

economisch-politieke verhandel ingen

gebeurt, dan blijft, het nbodzakelijk

aan te geven welke beweringen kunnen
.worden ‘afgeleid uit veronderstellingen

omtrent het gedrag van subjecten en

welke beweringen berusten op buiten-

economische waarderingsoordelen.

Van Zuthern geeft zijn’ visie op de

economisch orde, zonder zich van

de noodzaak van het scherp scheiden

van zijns- en waarderingsoordelen

bewust te zijn. Hanteert men het onder-

scheid in wetenschp en kunst; zoals

in
mijn
oratie is gedaan, dan ‘zou Van

Zuthems betoog tot de kunst iiioeten

worden gerekend, ware het niet dat

hij jdoor zijn ideeën over de schaarste

in een bovennatuurlijke wereld terecht

is. gekomen.

Wanneer Peper een bijdrage wil

leveren aan de discussie tussen econo-

nien en sociologen, kan dit alleen maar

worden toegejuicht. Maar laten wij dan

afspreken dat enkele elementaireregels

in acht worden genomen, zoals’ het

consistent gebruik van begrippen, het

uitwisselen van argumenten en kennis-

neming van publikaties die ter dis-

cussie staan.

Prof. Dr. A. Heertje

Naschrift

Prof. Heertje maakt.het mij wel moei-

lijk serieus op zijn stuk in te gaan. Zijn

eerste drie alinea’s staan stijf van het

soort bewçrrgen waar hij – verbaal

zo
,gesteld ‘op ,’,het-, co.nsistent gebruik

van begrippen, het u.twisselen van

argumenten en
kenriisneming
van publi-

katies” – een verklaarde hekel aan zou

moeten hebben. De praktijk blijkt zelfs

– of moet men concluderen:juist –

bij Heertje opgewondender te zijn dan

de theorie.

De reden waarom Heertje heeft ge-

nieend te moeten reageren is mij niet

recht duidelijk. Wat magertjes is de

argumentatie ,,dat Peper het met onze

welvaart goed bedoelt”. Wat Peper be-

doelt is oninteressant, te beoordelen

staat wat Peper
schrijft.
Ik heb geen

behoefte aan dit soor.t charitas. Wat ik

schrijf nu – aldus mijn hooggeleerde

opponent – voldoet niet aan de elemen-

taire regels van wetenschapsbeoefening,

zoals Heertje die heeft omschreven. Is

dus voor hem – als .wetenschapsman

– oninteressant. Een interessante

mededeling voor de redactie van dit

eerbiedwaardige blad. Trouwens, de

goede bedoelingen die 1-leertje mij toe-

schrijft kunnen
mij
gestolen’ worden

wanneer hij mij – via een boeiend

soort logica – iets verderop beschuldigt

van een niet-integere beoefening van

wetenschap.

Toch iets over de zaak. Dat zijn dan

mijn goede. bedoelingen. Waar ik –

om mij tot de essentie te bepalen –

met 1-leertje wetenschappelijk van

mening lijk te verschillen is, dat ik ‘het

bijna absolute verschil dat hij. tussen
zijns- en waarderingsoordelen maakt

weinig relevant, vind. Beide lenen zich

voor een wetenschappelijke benadering,

in beide zijh waarderings- en zijns-

elementen te oncierkennen. Geen enkele

gewetensvolle wetenschappe – heeft

moeite met het
streven
naar ,,het op-

stellen van conclusies, uitgaande van

nauwkeurig en expliciei :geformjjleerde

veronderstellingen”. Maar- dat is-maar

‘een deel van het— alom bekende –

verhaal. Wie de wetenschap pas daar

laat starten, verschraal t wetenschappe-

lijk werk tot louter instrumentalisme.

Ook het onderzoek naar het realiteits-

gehalte van de veronderstellingen valt

binnen het bereik en is onderwerp van

wetenschappelijke activiteit. Het is

vooral op dit punt dat economen en

sociologen elkaar zouden’ moeten

treffen……

-. –

Bram. Peper

Op lokaal niveau heeft zoiets ‘plaats-

gevonden in de bedrjjfsecono,nie, die

zich eerst thans
,
sç/jifqt los te, maken

van een jarenlange dogmatische beoefe-

ning. De eindeloze polemieken over

begrippen als kosten, waarde, winst,

kapitaal en vermogen vormen de enige
praktische illustratie van de wet van de

continuiteit, waarvan het grensnut

en de grensko sten
+ co
zijn geweest.

1

ESB 30-9-1970

953

Indrukken

uit

Noord-Amerika

IV.
AGGLOMERAT1ES

De Westkust – een
welvarend land met

conjuncturele moeilijkheden

Sedert mijn laatste brief hebben we de

meeste tijd doorgebracht aan de West-

kust, waar we langs reden van San

Diego, vlakbij de Mexicaanse grens,

tot Vancouver B.C. in Canada.

Behalve Los Angeles, dat voor ons

Europeanen een karakterloze huizen-

zee is, zijn vele steden aantrekkelijk.

Los Angeles is eigenlijk een uitstekend

voorbeeld van externe effecten, iedere
inwoner zoekt met
zijn
huis en ruime

tuin het buitenleven; het resultaat van

dit individuele streven van miljoenen

heeft echter niets meer met buitenleven

gemeen.

De kust is afwisselend; de nachten
zijn koel na de hitte van de woestijn.

Overal zie je jachthavens; de Pacific

is een heerlijk recreatiegebied. Er wordt

van het leven genoten; San Francisco

is dag en nacht een levendige stad. Er

is afwisseling. Oudere Chinezen spelen

in een stadsparkje Majong en Berke-

ley’s studenten prediken zingend en

bellend met kale hoofden en zachtrose

toga’s over liefde en vrede. De binnen-

stad van Seattle kijkt over de blauwe

Puget Sound uit op de besneeuwde top-

pen van het Olympisch schiereiland en

in de verwaarloosdé binnenstad vind je

een prima Frans restaurant.

Ik beschrijf dit wat bloemrijker om

duidelijk te maken, waarom er een trek

is naar de Westkust. De inimigratie

naar Florida bestaat uit ouderen, die

na een hard leven aan de Oostkust

willen genieten van hun pensioen. De

trek naar de Westkust bestaat veeleer

uit jongere mensen met een goede op-

leiding, die daar een prettig leven en

interessant werk kunnen combineren.

De economische motoren van dit ge-
bied zijn de ,,aerospace”-industrie en

de , ,Research and Development’ ‘ –

activiteiten. Californië, dat met trots

vermeldt, dat zijn bruto nationaal pro-
dukt de zevende plaats inneemt in een

internatic5nale rangschikking, is het

centrum van de ,,think tanks”, zoals

Rand Corporation en vele andere met

duizenden werknemers, die studies voor

overheid en bedrijfsleven verrichten,

nieuwe ideeën lanceren en ,,software”

pakketten afleveren. Ook de grote

universiteiten als Berkeley en Stanford

mogen hiertoe gerekend wordën.

De stedelijke problemen zijn hier

minder ernstig dan in het Oosten. De

woningvoorraad is niet oud en ver-

keert dus in betere staat. Er zijn zoveel

minderheden, dat de rassentegenstellin-

gen minder scherp zijn. ik bezocht een

,,slum” van Seattie, die meer leek op
een ,,friendly suburb” dan een getto.

De ,,city manager” van San Diego

zei
mij,
dat het Westen het voordeel

heeft lering te kunnen trekken uit de

ontwikkeling in het oudere Oosten.

Men is
welzijnsbewust
en niet zo ver-

strikt in politieke en rassentegenstel-

lingen, dat op vele plaatsen met succes

de strijd wordt aangebonden tegen de

vervuiling, de lelijkheid en alle nare

dingen die met snelle economische groei

gepaard gaan. San Francisco was de

eerste stad in het land, die een halt

toeriep aan de wegenbouw in het cen-

trum en de bevolking van drie ,,coun-

ties” besloot met een meerderheid van

meer dan 60% om voor rüini één

miljard dollar een metronet aan te leg-
gen (Bay Area Rapid Transit; BART),

dat in 1971 en 1972 in één klap drie

miljoen mensen van een modern en

gerieflij k openbaar-vervoerssysteem zal

voorzien.
Reistijden
zullen voor som-
migen tot bijna de helft worden ver-

kort. Seattie en omgeving loosden tot

voor kort vuil in een meer met alle ge-
volgen vandien. Nu beschikt de agglo-

meratie over een moderne zuiverings-

installatie en het meer wordt weer

schoon en mooi. Er wordt niet alleen

over de strijd tegen de vervuiling

gepraat,
er wordt ook iets aan
gedaan.

Nog opmerkelijker voor Amerika en

zeker de Westkust is het feit, dat som-

migen ernstig twijfelen aan de zegenin-

‘gen van onbelemmerde groei. Santa

Clara county, ten zuiden van San

Francisco, waar acre na acre mooie

boomgaarden ten offer vallen aan de
stedelijke groei, is bij mijn weten het

eerste gebied waar de bestuurders – zij

het wel wat laat – maatregelen hebben

genomen om de groei te beperken.

De eenzijdigheid van de Westkust

is het economische probleem van van-

dâag. Militaire en’ ontwikkelingsuitga-

ven werden door de federale overheid

beperkt en zo zag Boeing zich bijvoor-

beeld genoodzaakt tienduizenden te

ontslaan, waardoor het werkloosheids-

percentage van Seattle opliep tot 10%
(het nationale gemiddelde is
5%).
De

werkgelegenheidsmultiplier heeft nog

geen tijd gehad om door te werken,

zodat een verdere stijging van de werk-

loosheid in het vooruitzicht ligt. Beëin-

diging van de oorlog in Vietnam zal

ook andere plaatsen, zoals de marine-

basis San Diego, treffen. Gelukkig is

het dieptepunt van de recessie voorbij
en ‘zijn er factoren, die compenserend

werken, zoals de ontwikkeling van

Alaska; Seattie is namelijk de haven

van waaruit Alaska wordt bevoorraad.

Plaatselijk bestuur – Canada door-
tastender dan Verenigde Staten

Na de Westkust reden de snel terug

naar het Oosten en bezochten de ,,twin

cities” (Minneapolis en St. Paul),

Chicago en Toronto. De ,,twin cities”

en Toronto vormden voor mij de cli-

max van mijn studiereis. Hoofddoel was

namelijk om na te gaan hoe de agglo-

meraties in de Verënigde Staten en

Canada functioneren. Toronto, dat

ook vaak in Nederland als voorbeeld

van een ‘agglomeratiebestuur wordt

aangehaald, is de enige stad met een

krachtig, van veel uitvoerende bevoegd-

heden voorzien agglomeratiebestuur.

De ,,twin cities” vormen een van de

weinige voorbeelden in de Verenigde

Staten van een aggiomeratiebestuur,

dat tenminste over zoveel bevoegd-

heden beschikt, dat het enige invloed

op de ontwikkeling van de agglomera-

tie kan uitoefenen.

Laat ik hieraan direct toevoegen,

dat de Verenigde Staten en Canada

zeker in bestuurlijk opzicht niet over

één kam geschoren mogen worden.

Hoewel de totale opzet, federale rege-

ring met resp. staten en provincies, het-

zelfde lijkt, blijken er belangrijke ver-

schillen te bestaan. De provincie is zo-

wel naar beneden als naar boven een

krachtiger bestuurseenheid in Canada

dan de staat in de Verenigde Staten. De

afkeer van gecentraliseerd overheids-

ingrijpen leidde in de Verenigde Staten

tot een verregaande delegatie van be-

voegdheden door de staat aan lokale

gemeenschappen (,,Home Rule” door

,,enabling legislation”). Zo ontstond

het ingewikkelde patroon van steden

en stadjes, schooldistricten, water- en

rioleringsdistricten, havenautoriteiten
en dergelijke. Nu de problemen zich in

de steden opstapelen is het niet de

staat, die zijn bevoegdheden terug-

neemt, maar de federale overheid

(vooral het departement ,,Housing and

Urban Development”) die over de

hoofden van de zwak geëquipeerde

staten heen direct met stedelijke ge-

zagsdragers onderhandelt en hulp-

verleningsovereenkomsten sluit.

In Canada kan de federale overheid

zich niet over de hoofden der provin-

954

cies heen met de binnenlandse aan

gelegenheden bemoeien. De provincies

hebben meer gezag aan zich gehouden

en interveniëren op vele terreinen van

het maatschappelijk leven. De ,,Muni-

cipality of Metropolitan Toronto” was

het eerste resultaat van een provinciaal

(Ontario) beleid gericht op rationali-

sering van het binnenlands bestuur. Het

aantal gemeenteo moet drastisch wor-

den beperkt (in ,,Metropolitan Toron-

to” werd het aantal tot de helft terug-

gebracht) en voor agglomeraties moeten

supergemeenten worden ingesteld in

staat om de ingewikkelde prôblemen

adequaat te behandelen. Na Toronto

ontstonden de supergenieenten van

Ottawa en Niagara Falls. Er staan er

nog meer op stapel. Er worden over

deze bestuursveranderingen in Ontario

geen plaatselijke referenda gehouden,

hetgeen in de Verenigde Staten vaak

verplicht is. De referenda maken her-

vorming van het plaatselijke bestuur

erg moeilijk, zo niet onmogelijk, omdat

iedere gemeenschap haar eigen privi-

leges angstvallig verdedigt.

Vooral nu de federale overheid dui-

delijk het initiatief in de stecJen in han-

den heeft genomen, is er een tendentie

bij de staten te bespeuren zich inten-

siever met deze vraagstukken bezig te

houden. In de ,,twin cities” is dit streven

met succes bekroond. De twee steden

konden het over de vuilafvoer niet eens

worden. De wetgever van de staat

Minnesota heeft de knoop doorgehakt

en een agglomeratiebestuur ingesteld

met een aantal reële bevoegdheden

(,,Twin cities Area Metropolitan Coun-

cii”). De belangrijkste daarvan is wel

het vetorecht over plannen van ,,special

districts”, o.a. het rioleringsdistrict.

De leden van de Council worden door

de goeverneur benoemd, die toeziet op

een redelijke vertegenwoordiging van

alle delen van de agglomeratie. De

Council heeft nu een beslissende stem

in de uitvoering van plannen op het

gebied van riolering, gezondheid, park-

aanleg en openbaar veivoer. Men ver-

wacht dat binnen enkele jaren, als

enige ervaring met dit bestuur is opge-

daan, wel zal worden overgegaan tot

directe verkiezing van de leden van de

Council.

Minnesota en de ,,twin cities” vor-

men een uitzondering. Overal elders

staan de ,,special districts” en ,,autho-

rities” naast elkaar en regelen ieder één

aspect van de agglomeratie. Democra-

tie is ver te zoeken omdat de besturen

van de ,,special districts”, bij de wet

opgericht door de staat, door de goever

neur worden benoemd. Neem Boston.

Naast elkaar opereren de MBTA

(Massachusetts Bay Transit Authority)

voor het openbaar vervoer, de MDC

(Metropol itan District Comm ission)

voor water, parken en enige belangrijke

wegen, de Port Authority voor éen

haven, een tunnel en een vliegveld, de

Massachusetts Turnpike Authority, die

niet een autoweg tot midden in de stad

is doorgedrongen en tenslotte een

Metropolitan Area Planning Council,

die studies verricht en
ruimtelijke
plan-

nen maakt, maar directe zeggenschap

over de plannen van deze instanties en

de tientallen steden en ‘stadjes mist.
Planning – veel studies, minder actie
De tijd is voorbij dat het woord ,,plan-

riing” in dit land slechts met aarzeling

in de mond werd genomen. In de laatste

tien jaren zijn overal ,,planning com-

niissions, agencies en offices” opgèricht,

die zich ten doel stellen een ordelijke

ruimtelijke ontwikkeling te bevorderen.

De federale overheid heeft deze ontwik-

keling sterk gestimuleerd. In de eerste

plaats door financiële steun; zeker meer

dan tweederde van de kosten van stu-

dies, die aan ontwikkelingsplannen van

agglomeraties ten grondslag liggen,

komen voor rekening van een aantal

federale departementen, vooral HUD

(Housing and Urban Development) en

DOT (Department of Transportation).

Het zijn op zichzelf geen kleine be-

dragen, die hiermee gemoeid zijn. De

Bay Area Transportation Study

(BATS) voor het gebied van San Fran-

cisco en Oakland heeft ca. $ 6 mln.
gekost. Daarnaast geeft de federale

wetgeving de ,,metropolitan planner”

een steuntje in de rug. Sedert 1964
wordt een stedelijk plan alleen dan

financieel door Washington gesteund,

indien de plancommissie van de agglo-

meratie het project van een advies heeft

voorzien (het recht op ,,review and

comment”). Sindsdien zijn de ,,Coun-

cils of Government” voor agglomeratie-

gebieden, een soort Gemeenschappe-

lijke Regelingen tussen lokale besturen.

voor de ruimtelijke ordening, als padde-

stoelen uit de grond gerezen. Senator

Edmund Muskie uit Maine is de man,

wiens naam als initiatiefnemer met veel

wetgeving ten behoeve van de agglo-

meratieplanning is verbonden.

,,Planning” heeft in Amerika vooral

betrekking op ruimte en verkeer. Het

economische aspect staat nog sterk op

de achtergrond en de auteurs van rap-

porten lopen met een grote boog om

economische planning heen, teneinde

geen slapende honden van het ,,free

enterprise system” wakker te maken.

Deze voorzichtigheid samen met het
bijna geheel ontbreken van reële be-
voegdheden voor de niet ,,planning”

belaste instanties maakt het pIannen

maken tot een zwevende bezigheid,

waarbij het studeren op de voorgrond
staat..

Regionaal onderzoek – interessante

experimenten

Onderzoek ten behoeve van regionale

planning is in dit land bégonnen nietS

verkeersstudies. De Amerikaan stelt zijn

individuele mobiliteit op hoge prijs. Er

valt niet aan te ontkomen, dat door de

overheid wegen moeten worden aange-

legd voor auto’s. Derhalve
zijn
studie

en planning van wegen gerechtvaardigd.

Deze gedachte werd neergelegd in de

,,Federal Highway Act” van
1955,

waarbij verkeersstudies voor steden en

agglomeraties verplicht werdën gesield.
Een indrukwekkend wegennet, gefinan-

cierd uit de opbrengst van belasting op

benzine, is sedertdien aangelegd (,,Tnter-

state highways”). Vele st’udies zijn ver

richt, zowel door ,,consultants” als door

de staf van ,,highway departments” en

aggionieratiecomniissies, die de ver-

keersstudie en planning tot permanente

taak kregen, zoals CATS (Chicago

Area Transportation Study) en de

Tristate Transportation Comniission

(een door de staten New York, New

Jersey en Connecticut ingestelde dienst

voor de agglomeratie van New York).

Op het gebied van het verkeers-

onderzoek heeft men veel ervaring op-

gedaan; de kwaliteit verbetert voort-

durend. Het grootste probleem is de

,,modal split” (keuzé tussen auto of

openbaar vervoer). Aanvankelijk neig-

den de gebruikte formules tot onder-

schatting van dit probleem, vooral om

twee redenen:

le. Het bestaande openbaar vervoer

(afgezien van de allergrootste plaatsen

meestal autobussen) was zo onaan-

trekkelijk, dat het als een inferieur goed

werd beschouwd. Verdere
stijging
van

het inkomen leidt tot verdere ver-

mindering van het verbruik.

2e. Aanvankelijk werden in de pro-

jecties geen capaciteitslimieten voor

wegen ingebouwd. Het ontbreken van

congestie leidt onherroepelijk tot ge-

ringere reistijden voor auto’s. De

capaciteitslimiet is echter in de ioop

der jaren een realiteit geworden door

de snelle stijging van bouwkosten en de

weigering van de bevôlking nog verder

autowegen, tenzij volledig gemaskéerd,

te aanvaardén.

Nu wordt
bij
de projecties van het

openbaar vervoer met de kwaliteit van

de dienst, de relatieve kosten (ô.a

ESB 3Ô-9-1970

955

parkeren) en capaciteitslirnieten –

vooral tijdens het spitsuur – rekening

gehouden. Soms spelen ook Vrij irratio-

nele façtoren een rol. Zo is de ,,subur-

ban railroad”, hoe antiek ook, een

,,netter” vervoermiddel dan de ,,sub-

way”.

Je kunt pas een verkeersprognose

maken als je weet waar in de toekomst

de bevolking werkt en woont. Uit liet

verkeersonderzoek ontstond daarom
een behoefte aan grondgebruikprog-

noses. Er werden zogenaamde stedelijke

ontwikkel ingsmodellen ontworpen,

waarvan een goed, overzicht te vinden

is in Tra S. Lowry’s artikel in
Urban

Deve/opment Mode/s
(Highway research

board 1968). Er zijn op dit gebied vele

interessan te experimenten verricht,

waarvan we ook in Nederland profijt

kunnen trekken, ook al is dc situatie in

beide landen heel verschillend. ‘Terwijl

in Amerika nog veel steden groeien in

een soort ledige ruimte, dwingt het
ruimtegebrek ons tot een keuzè. In

Amerika ligt de nadruk op de prognose

van een ,,natuurlijke” ontwikkeling;
bij ons op de waardering van enkele

alternatieven.

Naar mijn smaak wordt bij het

onderzoek te weinig aandacht besteed

aan het totaalbeeld. Terwijl gecompli-

ceerde modellen bevolking en werk-

gelegenheid ruimtelijk verdelen, stelt

men zich voor de totalen vaak tevreden

met vrij eenvoudige extrapolaties. Ook

deinst men meestal terug voor een

kritische beoordeling van de huidige

situatie in al haar aspecten, waardoor

bestaande tekorten of onevenwichtig-

heden in de toekomst worden door-

getrokken.

Over het algemeen staan de regionale

onderzoekingen-en prognoses los van

elkaar en noch op het niveau der staten,

noch op nationaal niveau heb ik veel

gemerkt van een serieuze poging om de

onderdelen in één geheel in te passen.

Het enige nationale plan is het Inter-

state Highway Program en de enige

staat, die sedert 1968 een flink onder-

zoek- en planprogramma uitvoert is

New York. In Californië werd onder de

Democratische ‘goeverneur Brown een

poging gedaan, die nu roemloos ten-

ondergaat ônder de Republikein Rea-

gan. New York heeft in dit opzicht het

grote voordeel van de continuiteit van

een voor vernieuwing openstaande

Republikeinse administratie onder

Rockefeller
(fl11
reeds .12 jaar goever-

neur).

ik heb maar één onderzoeker ge-

troffen, die bezig is niet de econoniische

relaties tussen de staten onderling en de

staten in het gehele land. Het is Miss

Karin Polenska (Harvard Economic

Research Project), die de gigantische

taak
op
zich heeft genomen een model

te ontwerpen, dat met input-output

analyse en zwaartekrachtformules de

handelsstromen tussen de staten tracht

te verklaren.

De kracht van de Amerikaan is zijn

moed om te experimenteren; zijn zwak-

te onwil of angst om tot

een synthese

te komen.

Albany, september
1970

Drs. E. D. J. Kruijtbosch

t..

Geld- en

kapitaalmarkt

Kopenhagen – wel ‘vragen, geen

antwoorden

Van 21 tot 25 september jI. vond te

Kopenhagen de jaarvergadering plaats

van het Internationale Monetaire Fonds

en van de Wereidbank (International

Bank for Reconstruction and Deve-

lopment). Globaal gesteld kwanien

daarbij drie belangrijke vragen.aan de

orde, t.w. de inflatie, de wisselkoersen

en de hulp aan de minder ontwikkelde

landen. Op geen van deze drie is een

passend antwoord gevonden.

Het zou te ver voeren om hier op

elk dezer vraagstukken nader in te

gaan. Ik wil volstaan met de twee

nauw samenhangende vraagstukken

van inflatie en wisselkoersen – beide

voor de geld- en kapitaalmarkt van

vitaal belang nader onder de loep

te nemen, mij daarmede autpmatisch

beperkend tot het door het IMF be-

heerste deel van de jaarvergadering.

Ter tafel lag het onlangs uitgebrachte

Jaarverslag 1970 van het 1MF en het

rapport The Role
of
Evchange Rates

in t/je Adjustment
of
International

Fayments,
in totaal een 300 pagina’s

verplichte literatuur voor ieder die

in het internâtionale monetaire ge-

beuren geïnteresseerd is.

1-let Jaarverslag zelf wordt beheerst

door het infiatievraagstuk. Begrijpelijk

nu er enerzijds een’ betrekkelijke rust

aan het valutafront heerst – met uit-
zondering van de Canadese dollar –

terwijl anderzijds een ‘met de inflatie-

problematiek langzamerhand aardig

vertrouwd geraakte gemeenschap nu

toch wel wat verontrust raakt over het

tempo, waarin zich dit proces thans

voltrekt. Als wij inderdaad in ,,the

age of inflation” leven, wat staat ons

dan nog te wachten als het in dit

tempo,door mocht gaan?

Zowel, wat zijn oorzaken als de moge-

lijkheden tot bestrijding betreft wordt

het inflatievaagstuk duidelijk gecom-

pliceerder. Het meest
opmerkelijke
is

wel, dat de tot voor kort nog sterk

achtergebleven ontwikkeling van de

exportprijzen thans duidelijk op de

ontwikkelingvan hèt binnenlandse prijs-

niveau begint in te lopen. Voor deze

achterstand kon een reeks van ver-

klaringen worden gegeven, zoals de

over het algemeen wat fellere concur-

rentie op ‘ de exportmarkten, het feit,

dat vooral grote concerns op deze

markten opereren, het ontbreken van

prjsverhogende indirecte belastingen,

enz. De inflatoire ontwikkeling met

alle daaraan verbonden gevolgen voor

kosten en prijzen is blijkbaar aan de

exportmarkten niet voorbijgegaan.

Deze prijsontwikkeling wint temeer
aan betekenis omdat tezelfdertijd de

importquote sterk gestegen is, zodat

een versterkte . invloed , op het

binnenlandse prijspeil te constateren

viel. De vraag dringt zich op, welke

factoren debet zijn aan deze stijging

van de importquote, zowel naar waarde

als naar volume. Het jaarverslag

noemt een aantal oorzaken, doch ik

zou met name willei denken aan het

in ons land bekende verschijnsel van

het uitbesteden van orders aan het

buitenland in verband met het berei-

ken van de capaciteitsgrenzen in het

binnenland. De reeds bestaande infla-

toire krachten kregen nog een extra

accent door het feit, dat zij minder

dan anders gecompenseerd wérden

956

door in andere landen optredende

recessies. Zelfs in een stagnerende

economie als de Amerikaanse is nog

een sterke cost-push inflatie aan de

gang. –

Tot zover iets over de oorzaken.

Ook wat de
bestrijding
van de inflatie

betreft, constateert het JMF verschijn-

selen die allesbehalve bemoedigend

zijn. Het accent ligt te zwaar op het

wapen van de monetaire politiek al-

leen, welk wapen vrij bot is – al

snijdt het de banken diep in het vlees!

– in een door een cost-push inflatie

beheerste economie, die bovendien

open is voor grote internationale korte-

en lange-kapitaalmutaties. Zolang de

overheid groei en full employment in

haar banier heeft geschreven – zelfs in

tijden dat volgens de meest orthodoxe

verdedigers van full employment dit

doel al lang bereikt is – is een ideale

policy mix door ondersteuning met

de budgetpolitiek een blijkbaar niet

te realiseren ideaal. De economen

kunnen zich troosten niet de gedachte

dat niet zij, doch de heren politici

hier de boosdoeners zijn. Zolang dit

het geval is, zal men anomalieën, als

subsidiëren van niet-rendabele bedrijven

of bedrijfstakken met geen ander

resultaat dan dat kunstmatig een over-

spannen arbeidsmarkt in leven wordt

gehouden, moeten accepteren. Het

IMF bepleit als aanvulling een in-

komenspolitiek, waarbij ik mij overi-

gens wel afvraag of het geschetste

politieke klimaat daarvoor dan wel

geëigend is. Ik wil hier niet vooruit-

lopen op de discussies in het volgende

ESB-nummer over de Miljoenennota,

doch slechts constateren dat ik wat dit

onderdeel betreft ook voor ons land

bijzonder weinig illusies heb. Voor-

lopig ziet het er dan ook naar uit,

dat de monetaire politiek – eenzijdig,

a.h.w. vi coactus – de last krijgt te

dragen en een taak krijgt toebedeeld

waarvoor
zij
niet berekend is.

In het licht van het bovenstaande

doet de eenstemmigheid ten aanzien

van de noodzaak om de inflatie te

bestrijden, door vrijwel alle regerings-

woordvoerders naar voren gebracht,

wat hypocriet aan. Het zal wel zo zijn
als met de zonde: een ieder belijdt dat

hij er tegen is, doch de ervaring leert

dat velen het niet onprettig vinden nu

en dan in haar netten verstrikt te ge-

raken.

Tot zover het infiatievraagstuk. Nauw

verwant hiermede is de problematiek

van de wisselkoersen. Immers via

vaste, onveranderlijke wisselkoersen

wordt de infiatiebesmetting heel ge-

makkelijk doorgegeven. Als men hele-

maal consequent wil zijn, zou men om

zich te wapenen tegen de infiatoire

besmetting een stelsel van geheel Vrije

wisselkoersen moet bepleiten. Zover

heeft men – terecht – niet willen

gaan. Infiatiebestrijding dient van bin-

nenuit te geschieden. Wel kan men

streven naar een zekere autonomie

door iets grotere marges rond de vast-

gestelde pariteit (iets grotere band-

breedte). Het vermelde rapport van

het IMF over deze materie is echter op-

nierkeljk negatief en komt tot geen ande-
reconclusie dan dat over een aantal zaken

– waarop ik nog nader terugkom –

Deze rubriek wordt
verzorgd door mede-

werkers van het Economisch Bureau van

de AMRO-Bank te Amsterdam.

verdere studies noodzakelijk zullen

zijn. Men kan zich niet aan de indruk

onttrekken en zulks viel ook in de

wandelgangen van het BELLA-Cen-

trum te Kopenhagen wel te beluisteren

(of moeten wij van BELLA-vesting

spreken nu zelfs vreedzame bankiers

omvangrijke politiecordons nodig heb-

ben om het vege lijf te beschermen?),

dat het minder aan de studies ligt dan

aan de politieke impasse van dit

moment, dat men niet tot bepaalde

conclusies is gekomen.

In het rapport worden de zegenin-

gen van Bretton Woods uitvoerig uit

de doeken gedaan. Vijfentwintig jaar

ervaring heeft wel de ontzagljke meri-

tes van het bestaande stelsel aange-

toond. Met name valt hierbij te denken

aan de grotere discipline in het inter-

nationale betalingsverkeer, aan de

elasticiteit van het stelsel gezien de

enorme expansie van de wereldhandel

in deze periode enz. Er. heeft zich

echter in de loop dr jaren een aantal

niet voorziene ontwikkelingen voor-

gedaan, waarbij met name gedacht

kan worden aan de grote toename van

de internationale liquiditeitenmassa,

welke toename aan betekenis wint

tegen de achtergrond van de praktijk
om valuta-aanpassingen pas als ,,last

resort decisions” te nemen. Dit laatste

is te meer te betreuren omdat de nei-

ging van de verschillende economieën

om een êigen, onderlingafwijkend, groei-

patroon te vertonen eerder groter dan

kleiner is geworden. Dit alles heeft

tot vele door de Vaders van Bretton

Woods niet voorziene spanningen bij-

gedragen.

Gezien de waardering die men voor

het bestaande stelsel heeft, kan het

niet anders of de voorgestelde wijzi-

gingen, welke dan nog verdere studie

zouden behoeven,
zijn
van bescheiden

aard. Volledig vrije wisselkoersen, een

grote bandbreedte (dus ruime marges

rond de pariteit) en de automatische

crawling peg in al zijn varianten worden

dan ook verworpen. Dit beperkt de

omvang van de voorgestelde ver-

beteringen aanzienlijk.
Binnen
de sta-

tuten van het Fonds kan de oplossing

alleen gevonden worden in een her-

interpretatie van het beroemde ,,fun-

damental disequilibrium”. (art. TV,

section
5),
een begrip dat nergens in

de statuten omschreven wordt en

waarvan in het rapport wordt gezegd

dat het , …..a profound and a subtle

one……is , …..related to a
general

(cursivering door
mij)
condition of the

member’s economy”. M.a.w. hierin

past de interpretatie die minister

Witteveen tijdens de conferentie van

dit begrip heeft gegeven.
Wij
behoeven

niet op de ontwikkeling van de beta-

lingsbalans alleen te letten. Indien het

ene land aan inflatiebestrijding een

hogere prioriteit geeft dan het andere,

kan het zich tegen de infiatoire be-

smetting beschermen doordat binnen

de statuten de mogelijkheid ,,to crawl

exists, at least in an upward direction”

met toestemming van het Fonds.

Volgens de minister zou het daarbij

dan gaan om aanpassingen van min-

stens 2% gedurende ten hoogste één-

maal per jaar. De praktische betekenis

van minister Witteveens voorstel komt

mij niet bijzonder groot voor. Kleine

revaluaties zijn wellicht gemakkelijker

door te voeren dan grote, doch daar

staat tegenover dat deze aanpassingen

veelal niet zullen worden geëffectueerd

omdat de indicaties ervoor vaak te

zwak, te kortstondig of te tegenstrijdig

zijn. Bovendien is het haast onvermijde-

lijk dat de markt op dit soort zaken

vooruit gaat lopen, met alle nare ge-

volgen vandien voor de autonomie

van de monetaire politiek.

Het rapport van het IMF komt, gelijk

gezegd, niet tot bepaalde conclusies.

Een tijdelijk loslaten van de pariteit
(Canada nu, in het verleden Canada

en Duitsland), iets ruimere marges

rond de pariteit (iets’ grotere band-

breedte), een snellere aanpassing van

de pariteit zelf (tot bijv. 3 % per jaar

met een cumulatief maximum van 10%

in
5
jaren) worden als mogelijke ver-

ESB 30-9-1970

.

957

beteringen beschouwd, welke echter

verdere studie vereisen. Men proeft

nisschien in het rapport hoogstens

een zekere voorkeur voor een beperkte

bandbreedte-verruiming. Dit impliceert

echter een wijziging van de statuten.

en men kan zich afvragen of deze

marginale
Wi
jziging wel de procedure

van een statutenwijziging waard is.

Emmers dan moeten 80% van de stem-

men, vertegenwoordigend 70 van de

116 landen, akkoord gaan en dat is

moeilijk haalbaar nu de EEG-landen

daarvoor intern geen grote interesse

hebben en de minder ontwikkelde

landen het zien als een faciliteït voor

de rijke landen.

Met aan de ene zijde de EEG-landen,

die geen haast hebben zolang zij nog

geen gemeenschappelijke houding heb-

ben bepaald en aan de andere zijde de

Amerikanen, die zich opmerkelijk neu-

traal hebben uitgelaten, lag een ver-

wijzing naar verdere studies wel voor

de hand. En wat de EEG-landen zelf

betreft, behalve een principebeslissing

om de bestaande marges rond de pan-

teit in het onderlinge verkeer te hand-

haven en t.z.t. in te krimpen (het

rapport-Werner over deze aange-

legenheid zal medio oktober a.s.

worden uitgebracht), is men niet tot

een gemeenschappelijk standpunt ten.

aanzien van de voorgestelde marginale

wijzigingen van het bestaande stelsel

gekomen. Zo pleiten de Belgen ervoor

om eerst binnen de EEG de zaak tech-

nisch rond te hebben alvorens fiat te

geven aan een ruimere flexibiliteit,

waarvan zij overigens niets verwachten.

De Italianen daarentegen verwachten

van de drie door het Fonds genoemde

mogelijkheden van grotere flexibil iteit

wel veel. Zij stellen zich de mogelijk-

heid voor, dat de EEG-valuta’s teza-

men ten opzichte van de dollar binnen

een grotere bandbreedte schommelen,

terwijl de EEG-valuta’s onderling bin-
nen een krappere band schommelen öf

in het geheel niet schommelen. Neder-

land wil, gelijk gezegd, helemaal geen

statutenwijziging, Duitsland laat de

vraag nog open, terwijl Frankrijk een

zekere voorkeur voor een bescheiden

bandbreedte-vergroting uitspreekt.

Hans Chnistian Andersen heeft ons

het roerende verhaal gegeven van het

meisje met de zwavelstokjes. In

een- bittere wereld geeft haar het

brandende zwavelstokje de illusie

van geluk, totdat tenslotte alle zwavel-

stokjes zijn opgebrand. De zwavel-

stokjes zijn de gedelegeerden onthou-

den. Zelfs de illusie van een betere

wereld is de Kopenhagen-gangers ont-

houden. De bittere aanval van McNa-

mara op het tekortschieten van de

rijke landen en zijn bewogen betoog
voor meer begrip voor de problema-

tiek van de ontwikkelingslanden, het

door ieder gesignaleerde vraagstuk

van de toegenomen infiatoire span-

ningen, waarop een passend antwoord

niet werd gegeven, de onbesliste kwestie

van de valutawijzigingen en het ver-

deelde standpunt van de EEG-landen,

het is alles bepaald teleurstellend. Velen

zullen dan ook zonder al te veel illusies

naar huis zijn teruggekeerd. En zo de

vele cocktailparties nog een schijn van

illusie mochten hebben gegeven, dan

werd dit wel verstoord wanneer men
na afloop, zonder badge, als gewoon

sterveling vermomd, langs de ver-

nielde bloembakken en over het ge-

broken glas van ingegooide ramen
naar huis ging. Kopenhagen – veel

vragen, geen antwoorden!

Dr. H. G. Advokaat

Boeke

ieuws

Honderd jaar
rechtsieven.
Nederlandse
Juristen-Vereniging 1870-1970. Tjeenk

Willink, Zwolle 1970, 340 blz., f.
35.

In deze bundel opstellen, verschenen

ter gelegenheid van het. honderdjarig
bestaan van de Nederlandse Juristen-

Vereniging, belichten vooraanstaande

juristen vele facetten van rechtsvor-

ming en rechtspraktijk. De volgende 17

bijdragen
zijn
opgenomen:

– Prof. Mr. H. C. F. Schoordijk:

Het leerstuk van de opgewekte schijn

van volmacht en de Engels-Amen-

kaansrechtelijke leer van de ,,apparent

authority”;

– Mr. W. Snijders: Bezitloze zeker-

heid op roerende zaken;

– Mr. A. L. deWolf: De spanning

van de contractsband in het bestaande

en het komende recht;

– Prof. Mr: J. L. P. Cahen: De in-

vloed van de belangenverbreding op

het handelen van de aandeelhouder;
– Prof. Mr. F. J. W. Löwensteyn: De

naamloze vennootschap als raakpunt

van contraire belangen;

– Prof. Mr. N. E. H. van Esveld:

Van werkman tot medewerker;

– Prof. Mr. W. L. Haardt: Kentering

in de opvattingen over de hoofdbegin-

selen van ons burgerlijk proesrecht

tussen 1870 en 1970;

– Mr. A. A. L. Minkenhof: In me-

moriam Dirkje Veldhuizen;

– Prof. Mr. G. E. Mulder: Strafrecht

en publieke opinie toen en nu;

– Mr. J. Remmelink: De overtui-

gi ngsdader;

– Prof. Mr. J. van der Hoeven: De

magische lijn. Verkenningen op de

grens van publiek- en privaatrecht;

– Prof. Mr. T. Koopmans: De rol

van de wetgever;

– Prof. Mr. D. Simons: De ontwik-

keling van de rechtsbescherming tegen

de overheid;

– Mr. H. U. Jessurun d’Oliveira:

Stnijklicht over ons internationaal pri-

vaatrecht;

– Prof. Mr. A. M. Stuyt: Individu en

internationale gemeenschap;

– Prof. Mr. L. J. Brinkhorst: Euro-

pees recht en nationale soevereiniteit;

– Prof. Mr. J. van Soest: Belasting-

beginselen.

Oskar Lange: Papers in Economics and

Sociology.
Translation edited by P. F.

Knightsfield. Pergamon Press, Oxford

1970, 600 blz., £ 6.

De auteur zelf heeft nog de publi-

katies gekozen, die hij in deze bundel

wilde opnemen. Hij koos die welke hij

karakteristiek achtte voor de richting

waarin zijn werk door de jaren heen
zich heeft ontwikkeld. De bijdragen

beperken zich niet tot de economie

alleen; ook verwante sociologische en

wiskundig-statistische problemen wor-

den behandeld.

De inhoud valt in
vijf
delen uiteen:

T. Marxist and Socialist Theory;

TI. Political Economy and Socialism;

IIE. Economie Theory;

TV. Economic-Mathematical Models,

Econometnics and Statistics;

V. Economie Science in the Service of

Practice.

Een bibliografie van Langes publi-

katies sinds 1925 sluit deze bundel af.

Herman G. van der Tak en Jan de

Weille: Reappraisal of a Road Project

in Iran,
1969, 127 blz., 29 sh.

Jack Baranson
Automotive Industries

in Developing Countries,
1969, 106 blz.,

29 sh.;

Ayhan
Çilingiroglu: Manufacture of

Heavy Electnical Equipment in Develop-

ing Countries, 1970, 122 blz., 29 sh.;

Shlomo Reutlinger: Techniques for

Project Appraisal
under Uncertainty,

1970,
95
blz., 29 sh. –

Deze vier publikaties verschenen als

nr. 7 t/m 10 in de reeks ,,World Bank

Staff Occasional Papers”, uitgegeven

door de Wereldbank (IBRD) en ver-

spreid door The John Hopkins Press,

Baltimore/Londen.

958

Auteur