Ga direct naar de content

Jrg. 55, editie 2727

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 1 1970

Econornis

choStatistische Berichten

UITGAVE VAN
DE
STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

1 JANUARI 1970

55e
JAARGANG

No. 2727

Geen credo

De lezer ontslaat de redaçtie
hopelijk
van de verplichting

een beginselverklaring af te steken op deze eerste pagina

van een vernieuwde
ESB.
Een redactioneel credo is immers

overbodig.
ESB
blijft in opzet wat het blad altijd is geweest.

Er komt alleen wat meer variatie en een overzichtelijker

presentatie. Aan de presentatie wordt hier en daar nog

gedokterd; aan dit eerste nummer mogen daarom op dit

punt nog geen al te strenge normen worden aangelegd.

Kern van
ESB
blijft het open-forumartikel. Er zullen

voortaan alleen wat meer pagina’s met commentaar en een

,,column” (geschreven door afwisselend Prof. Dr. Th.

C. M. J. van de Klundert, Prof. Dr. W. Albeda, Drs. J.

Pronk en Prof. Dr. F. Hartog) aan die ,,vrije tribune”

voorafgaan. Zo ook zullen achterin het nummer meer

kolommen worden ingeruimd voor frequente rubrieken
en kronieken. Van die rubrieken zijn er reeds drie in dit

eerste nummer te vinden: achtereenvolgens de zgn. ,,Lan-

denkroniek”, de Oost-Europa kroniek en de rubriek

Prognotities. Wekelijks zâl ESB
voortaan een aantal van

die rubrieken en kronieken herbergen. Naast de reeds ver-

melde zijn op dit moment te noemen: de enigszins ver-

nieuwde Europa-bladwijzer, de Ontwikkelingskroniek,

de rubrieken Magazien en Maatschappijspiegel, een Ameri-

kaans journaal, naast de boekbesprekingen een Boek-van-

de-maand-rubriek, Bedrijfseconomische Notities, Tweeërlei

Mening, en natuurlijk de Geld- en Kapitaalmarkt (zij het

niet meer wekelijks en daardoor enigszins anders van

karakter). De redactie hoopt het totale aantal in de loop

van de komende maanden op een twintigtal te brengen. Bij

een gemiddelde frequentie van eens per maand betekent

dit een bestand aan rubrieken en kronieken van drie â vijf

stuks per week.

Maar ook in de keuze en selectie van het open-forum-
artikel hoopt de redactie
ESB
inderdaad ,,elck wat wils”

te doen zijn, alles echter op het niveau dat achtereenvolgen-

de redacties steeds hebben weten te handhaven. Dat

betekent dat hij of zij die iets ,,kwijt” wil in
ESB
daartoe

in beginsel altijd de gelegenheid wordt geboden. Een artikel

zal nooit worden afgewezen omdat het te moeilijk is,

hooguit omdat het te moeizaam wordt gepresenteerd. Het

zal nooit worden geweigerd omdat voor het aangeroerde

onderwerp weinig belangstelling zou bestaan, hooguit

omdat de auteur zich te weinig moeite heeft getroost die

belangstelling te wekken. Kortom, zelfs economisten

moeten in staat zijn een probleemstelling op bevatteljke

wijze over te brengen.

Dat niettemin door de redactie enige kritische normen

worden gesteld ten aanzien van de inhoud van elke bijdrage

spreekt natuurlijk vanzelf. Zo ook zullen stokpaardberjders

(de schrik van elke redactie) worden geweerd. Tegen

economisch-politieke apriori’s in aangeboden en/of

gevraagde bijdragen behoeft in beginsel geen• bezwaar

te bestaan, mits zij maar zo veel mogelijk expliciet worden

gemaakt, niet al te krampachtig in economische termen

worden gerationaliseerd.

Het beginsel ,,meer variatie in de inhoud” betekent ook

dat niet meer speciale, aan één bepaald probleem gewijde,

afleveringen van
ESB
zullen verschijnen. De lezer zij echter

gerustgesteld: in hun plaats komen van tijd tot tijd speciale

bijlagen
bij
sommige nummers.

Enfin, de lezer moet maar zien. Aan hem het. oc5rdeel

over een en ander.

/

inhoud

Geen credo

Kortheidshalve …………….,.

2

Prof. Dr. Th. C. M. J. van

de Klundert:

Activiteiten overheid op

weegschaal economie ………..3

Drs. G. Brouwers:

Doeleinden en middelen………
4

Dr. J. C. Ramaer:

Het Jackson-rapport

………..
8

Drs. W. Struben:

Suriname: economie op smalle

basis

…………………….
12

Oost-Europa kroniek ………..
18

Prognotities

……………….
20

redactie

commissie van redactie: h. c. bos,
r. iwema, 1. h. klaassen, h. w. lambers,

p. j.
montagne,
j. h. p. paelinck,
a.dewit

redacteur-secretaris: p. a. de ruiter

adjunct. redacteur-secretaris:
j. van der burg

Economisch-Statistische Berichten

Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 29 39.
Telefoon administratie (ook
voor losse nummers en abonnementen).
(010) 23 80 40. Bij adreswijziging s.v.p.
steeds adresbandje meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f.
44,72 per jaar,


studenten
f.
31,20, franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rl/ksdelen (zeepost). Prijs van dit nummer: f.
1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de C’om,nerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
jostcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.

Kortheidshalve

Van de instanties, op wier oordeel het
Kabinet ongetwijfeld zwaar leunt in zijn

beslissing over het Rijnpoort-project, is nu ook de Commissie Zeehavenoverleg

tot de conclusie gekomen dat aanleg van een containerhaven aan de Nieuwe

Waterweg tussen Maassluis en Hoek van Holland gewenst is. Maar zoals het

Openbaar Lichaam Rijnmond eerder reeds deed, maakt ook de Commissie

Zeehavenoverleg het uitdrukkelijke voorbehoud dat dit Rijnpoort alleen een

oerslagfunctie dient te hebbën, géén industriële functie. Te verwachten valt

dat de op handen
zijnde
regeringsbeslissing (alleen de Rijks Planologische

Commissie moet nog advies uitbrengen) eveneens positief zal zijn én .00k dit

voorbehoud zal maken. Of dit de vrees van velen voor de aan Rotterdam wel

toegeschreven expansiedrift zal wegnemen, alsook de angst voor – toch –

een agglomererende werking van Rijnpoort, valt te betwijfelen. De regering

doet er daarom goed aan niet alleen haar condities zo expliciet mogelijk te for-
muleren, doch ook in die voorwaarden zekere garanties voor belanghebbenden

in te bouwen. ,,Amenity rights” voor de Westlandse tuinders? (dR)

LME

Door de Algemene Pensioenwet
Politieke Ambtsdragers
aan te nemen heeft de

Eerste Kamer onze democratie op
iets langer zicht een slechte dienst
bewezen.

Een slechte dienst
omdat het preferente aandeel in vele toekomstige nationale

koeken, dat de politieke ambtsdragers zichzelf nu hebben verschaft, de geloof-

waardigheid van hun progressieve uitingen in niet geringe mate zal onder-

mijnen. Hetgeen voor conservatieve maar – wat erger is – ook voor anti-

-parlementaire krachten gefundenes fressen zal zijn. Bij die progressieve ui-

tingen valt bijv. te denken aan hun wensen t.a.v. de verhoging van de ver

mogensbelasting; de contante waarden van hun pensioenaanspraken represen-

teren veelal respectabele onbelaste vermogens!
Op
iets langer zicht
omdat hef

Nederlandse volk de draagwijdte nog steeds niet beseft van de bedoelde prefe-

rentie, die de oplossing van het
nijpende
nationale
pensioenvraagstuk alleen

maar nôg moeilijker maakt. Hoe groter immers het aantal claimsopexceptio-

neel
goede pensioenvoorzieningen, des te moeilijker de financiering van een

redeljjke
pensioenvoorziening voor de overige leden van de samenleving. Het

is overigens juist dit gebrek aan besef – weerspiegeld in de geringe aandacht

die de pers aan de behandeling van de A.P.P.A. in -de Eerste Kamer heeft be-

steed – dat de hier gesignaleerde parlementaire schoonheidsfout mogelijk

maakte. Wie herinnert zich buy, dat onze financieel-economische autoriteiten

de bescherming van de burger tegen de harde gevolgen van de inflatie, o.a.

door indexatie van staatsbbligaties, altijd hebben tegengehouden opgrond van

de overweging dat dit de inflatie zou beyorderen? Na de aanneming van de

A.P.P.A. zijn echter de harde gevolgen van de inflatie nu juist voor alle policy-

makers wel zo ongeveer weggënomen; voor de ambtenaren, voor de top-

functionarissen der giote ondernemingen en nu ook voor de politieke ambts-

dragers. En dat betekent, indien onze financieel-economische autoriteiten gelijk

hebben, dat de oplossing van het nationale
pensioenprobleem nog verder naar

de toekomst is verschoven. (R.I.)

Als
om Prof. Dr.
A. Heertjes
stelling nog eens te onderstrepen dat het met het

structuurbeleid in ons land maar dunnetjes gesteld is (zie
ESB
van 19 november

jl.), verscheen onlangs het SER-rapport over sectorstructuurpolitiek. Niet
dat dit rapport zelf minnetjes zou zijn; lezing althans van het persexcerpt

wettigt zo’n conclusie niet (de volledige tekst moet nog
verschijnen).
Het is het

tijdstip
van uitbrengen van dit rapport – zogezegd op de drempel van de

jaren zeventig – dat de aanzienlijke ,,time lag” demonstreert tussen enerzijds

het optreden van de structurele moeilijkheden, waarin verschillende bedrijfs-

takken in de jaren ’60 zijn geraakt, en anderzijds het bieden van dit SER-kader

van sectorpolitieke instrumenten. Daartussen in is er niet veel meer gedaan

dan het
bedrijven
van wat academische vingeroefeningen rond de begrippen

,,structuur” en ,,conjunctuur” en het zo nu en dan ,,achteraf ad hoc ter beschik-

king stellen van enkele tientallen miljoenen” (Heertje).
Hopelijk
weten regering,

werkgevers en werknemers dan nu
eindelijk
raad. (dR)

Th. van de Klundert

Activiteiten

overheid

op weegschaal

economie

De visie op de rol van de overheid in

het economisch leven is, zoals bekend,
in de loop van de tijdaanzienlijk gewij-

zigd. Het tijdperk waarin de overheids-

bemoeiing werd geminimaliseerd ligt

al weer ver achter ons. De depressie in

de jaren dertig en de tweede wereld-

oorlog hebben tot en flinke vergroting

van het collectieve beslag op de natio-

nale middelen geleid. Deze ontwikke-

ling werd gerationaliseerd in de stelling,

dat de overheid de gaten moet opvullen,

dii
»
de particuliere bestedingen slaan.

Het doet daarbij niet veel terzake wat

de overheid presteert, als de kringloop

maar in evenwicht blijft. Nu de stabili-
teit in vergelijking met vroegere perio-

den, afgezien van milde schommelin-

gen, definitief verzekerd lijkt en de

belastingschroef knelt, ontstaat de

drang de uitgaven van de overheid

meer kritisch te bezien. De oprichting

van een instituut voor onderzoek op

dit gebied, het recente verzoek van het

Ministerie van Sociale Zaken aan het

Economisch Instituut Tilburg (EIT)

om de toepassingsmogelijkheden van

de ,,cost-beneflt analysis” na te gaan

en de ontwikkelingen binnen ht vak

,,Openbare financiën” zijn duidelijke

tekenen aan de wand.

De afweging van kosten en opbreng-

sten is voor de ondernemer niet alleen

een normale, maar in beginsel ook een

eenvoudige zaak. Kosten en opbreng-

sten zijn in geld te meten en verschijn-

selen die op een gelijke noemer zijn

teruggebracht kunnen worden opge-

teld en afgetrokken. Overheidsactivi-

teiten daarentegen kunnen wel op hun

kostenaspect worden bezien, maar de

evaluatie van opbrengsten is een

uiterst moeilijk vraagstuk. Problemen

zijn er echter om opgélost te worden.

Inventieve geesten hebben dan ook

technieken ontwikkeld, die de gelde-

lijke waardering van niet via de markt

te distribueren goederen en diensten

mogelijk moeten maken.

De basisgedachte is langs indirecte
weg na te gaan wat deze goederen op

de markt zouden hebben opgebracht

als de technische beperkingen, die ver-

spreiding via dit mechanisme in de

weg staan, zouden zijn opgeheven. Dit

kan op twee manieren. Voor zover de

collectieve goederen een investerings-

karakter hebben kan men nagaan

hoeveel extra eindprodukt wordt ver-

kregen
bij
een marginale uitbreiding

van de overheidsvoorziening. Naarmate

het consumptief aspect van de voor-

ziening domineert wordt deze methode

echter problematisch.

Bij een evaluatie van de betekenis

van de gezondheidszorg – om een

voorbeeld te geven – kan men natuur-

lijk het extra inkomen door geringere

absentie als opbrengst aanmerken.

Maximalisatie van het verschil tussen

opbrengsten en kosten zou dan tot de

conclusie leiden ouden van dagen en

niet werkende vrouwen maar te ver-

geten. Het voorbeeld is natuurlijk

extreem, maar het houdt wel de waar-

schuwing in concrete toepassingen van

de kosten-baten analyse met enige

scepsis te bezien.
Bij een tweede methode van evaluatie

gaat men na of het beoogde doel op

een andere wijze met minder kosten te

bereiken is. Het kostenverschil wordt

dan als maatstaf beschouwd voor de

prijs, die de individuen voor de pu-

blieke dienst wensen te betalen. Deze

methode stuit vooral op praktische be-

zwaren. Alternatieven zijn niet altijd

even gemakkelijk op te sporen en

departementen zijn cfoorgaans niet ge-

neïgd mogelijkheden in de beschouwing

te betrekken, die zij niet zelf kunnen

verwezenlijken.

Belangrijker dan de hierboven ge-

noemde bezwaren is de kritiek op het

principiële uitgangspunt, dat aan de

gedachtengang ten grondslag ligt. Ver-

ondersteld wordt
namelijk,
dat de be-

staande individuele preferenties maat-
geverid zijn voor wenselijkheid van de

collectieve voorzieningen. Dit impli-

ceert, dat aan de overheid geen onaf-

hankelijke rol wordt toegekend. Anders

gezegd, de collectieve voorkeur is de

optelsom van individuele preferenties.
Een standpunt, dat waarschijnlijk door

sociologen en politicologen zal worden

bestreden. Afgezien hiervan kan deze

opvatting ook vanuit de welvaarts-

eëonomie worden aangevochten. De

voor de hand liggende interdepèndentie

van nutsfuncties levert namelijk op

zich al onoverkomelijke moeilijkheden

op.

Er is echter nog een ander aspect.

De traditionele economie is a-historisch

georiënteerd. Bestedingsgewoonten en

wensen
zijn
daarentegen cultuurge-

bonden. Marcuse c.s. hebben dit

aspect – met de emotionaliteit klaar-

blijkelijk verbonden aan ëen dialecti-

sche benadering – opnieuw voor het

voetlicht gebracht. Een aantal econo-

misten heeft hieraan een welles-nietes

spelletje verbonden over de invloed

van de reclame, dat
au
fond
pover

aandoet. Voor de historische betrek-

kelijkheid van de vigerende verlangens

pleiten desondanks heel wat gegevens.
De wenselijkheid van een verdere uit-

bouw of inkrimping van de publieke

sector kan daarom niet zonder meer

aan de individuele preferenties worden

afgemeten.

Uit deze negatief uitvallende be-

schouwing over de merites van de

kosten-baten analyse mag niet de con-

clusie worden getrokken, dat overheids-

activiteiten vrijgesteld zijn van kritiek.

Integendeel, bezinning op het gebruik

van de nationale middelen .door over-
heid en particulieren blijft een urgente

zaak, maar dit moet dan wel goed

worden aangepakt.

cWL1′

Doeleinden en middelen

Er moge het een en ander in ESB veranderen, op één punt althins blijft een (goede) traditie gehand-

haafd. Dat is de nieuwjaarsbijdrage van Drs. Q. Brouwers, de Secretaris-Qeneraal van het Ministerie

van Economische Zaken. De redactie stelt het bijzonder op prijs dat hij ook nu weer zijn visie op de

Nederlandse economie in het nieuwe jaar aan de kolommen van ESB heeft willen toevertrouwen.

Waarvan hieronder cikte.

De economie van Nederland gaat haar stugge gang. Zij

zal in 1970 de grenzen raken van de technische capaciteit.
Het nationale produkt stijgt met 4 %, matig maar normaal.

De groeikromme buigt wanneer zij het plafond van de

bezetting nadert. Zelf is dit afhankelijk’van de groei der
investeringen in vaste activa: Zij stijgen analoog aan de

produktie. De werkgelegenheid bereikt met een arbeids-
reserve van l
%
voor het land als geheel haar prak-

tisch maximum. In dit
cijfer
gaan verschillen schuil tussen
regio’s en tussen bedrijfstakken. Onder het zonnige macro-

economische oppervlak is de structuur ten zeerste in

beweging.

De conjunctuur moge gunstig zijn, doch wij weten niet

hoe lang zij het excessieve rentepeil verdragen kan. In

1970 zal zij zich waarschijnlijk handhaven, maar op ’71 en

’72 is geen peil te trekken. De internationale monetaire

crisis is op redelijke wijze opgelost. Intussen openbaren

zich echter economische en sociale spanningen. In Duits-

land, dat tenminste een half jaarte laat revalueerde, zullen

een loonstijging van zeker meer dan 10% en een navenante

prijsstijging de zenuwen van dit prijsgevoelige volk zwaar

op de proef gaan stellen. Frankrijk houdt zich tot dusver

na de devaluatie van de frank met een niet onbevredigend

prijs- en loonverloop bewonderenswaardig goed, maar het

sociale evenwicht is labiel. In Italië rommelt het. Ons dreigt

de dunne draad van het SER-akkood weer door de

vingers te glippen. De allerwegen opnieuw aanwakkerende

inflatie hangt als een donkere wolk boven de conjunctuur.

Is dit zo ernstig als het klinkt? Febben wij niet ondanks

de inflatie de laatste 10 â 15 jaar een ongekende welvaarts-

groei gehad? Is zij niet van die groei een onaangenaam maar

onvermijdelijk bijverschijnsel? Moeten wij niet als met de

bom ook met de inflatie leren leven? Dit fatalisme is een

te gemakkelijke drogreden. Het maakt wel enig verschil

of de prijsstijging 2 of 4% is. En de tendens is naar méér,

niet minder. Wij zijn bezig een nieuwe maatschappij te

maken. De inflatie is daarin een bron van voortdurende

onrust. Het verzuurt de welvaart, wanneer men 7 of 8%

meer aan inkomen meent te krijgen en het blijkt tenslotte

3 te zijn. Hoewel die 3, regelmatig geïncasseerd, in feite

toch niet onaantrekkelijk is. Men voelt meer de duurte

dan de welvaart.

Maar de inflatie heeft ernstiger kanten. Naarmate zij

blijvender en hoger is, ontstaat een steeds systematischer

proces van afwenteling. In de looneisen neemt men behalve

de produktiviteit ook alle lasten op, of het nu sociale pre-

mies, belastingen of stijgende prijzen zijn. In de prijzen

gebeurt mutatis mutandis hetzelfde. De maatschappelijke

lasten worden onevenredig afgeschoven op hen die 6f met

de lonen 6f met de prijzen niet kunnen meekomen.

Niet slechts de inkomensverdeling wordt door de

inflatie scheef getrokken, hetzelfde geschiedt met de struc-

tuur van de economie. Een dynamisch economisch legen

gaat steeds gepaard met verplaatsing van de produktieve

krachten. Dat is een zaak’ van algemeen belang. Maar

door de inflatie wordt dit proces geforceerd. Strikt macro-

economisch kan dat op de langere duûr voordelig zijn. Men

moet zich van de sociale consequenties echter wel bewust

blijven. Het gaat ten koste van hen die er qua werkgelegen-

heid en inkomen op versnelde wijze aan ten offer vallen.
Deze koude sanering kan slechts worden gestopt door de

oorzaak zelf onder de knie te krijgen.
Men meent veelal dat dit de uitsluitende verantwoorde-

lijkheid is van overheid en circulatiebank.
Zij
moeten er

door begrotings- en kredietpolitiek voor waken, dat de

nationale bestedingen binnen de nationale middelen blijven.

In theorie is dan de zaak gezond. Twintig jaar ervaring

hebben geleerd dat men daarmee in de praktijk niet kan

volstaan in een maatschappij, die de volledige werkgelegen-

heid als centrale doelstelling heeft. De onafgebroken eco-

nomische expansie, die van deze maatschappij de motor is,
genereert bij onbeheerste inkomensvorming onafwendbaar

inkomensinfiatie. Deze kan door een globaal financieel
beleid slechts afdoende worden bestreden, wanneer het

zoveel speelruimte heeft dat zo nodig de centrale doelstel-

ling zelf wordt aangetast. Die ruimte heeft het niet. Ook al

vanwege het in de huidige welvaartsstaat toenemende ge-

wicht der collectieve voorzieningen.
Doelstellingen en beleid

zijn in onze maatschappij dus niet consistent.
Volledige werk-

gelegenheid en stabiliteit zijn niet verenigbaar met de

huidige middelen oner economische politiek. Deze con-

sistentie kan slechts worden verkregen door aan het beleid

een middel toe te voegen. Zoals men van de begrotings- en

de kredietpolitiek mag eisen dat zij althans geen oorzaak

4

1

van inflatie zijn, zo moet men hetzelfde van de inkomens-

vorming vragen.

Overheid en structuurpolitiek

Terwijl de kosteninfiatie als een stormwind door het maai-

veld van het Nederlandse bedrijfsleven gaat, is de econo-

mische ‘structuur door nog twee andere factoren in hevige

beroering: de revolutionering van de techniek en de inter-
nationalisatie van de markt. Ondernemingen die door ver

ouderde bedrijfsmethoden en het blijven steuÎien op ver-

trouwde markten van voorheen te zwakke benen hebben,
gaan onherroepelijk voor de bijl. Zij die nog redelijk ren-

dabel zijn, kunnen zich door versnelde modernisering,

samengaan en concentratie van produktie saneren.

Fusies van ondernemingen zijn aan de orde van de dag.

Zij zijn de natuurlijke en noodzakelijke reactie van het

bedrijfsleven om aan de drie zojuist genoemde factoren

het hoofd te bieden. Zij zijn aan de ciie kant het middel

om de levensvatbare delen van de zwakke plekken in het

produktie-apparaat te behouden en door sanering tot

nieuw leven te brengen. Aan de andere kant zijn zij het

middel tot versterking van de marktpositie in een econo-

misch omvangrijker geworden wereld. Een groot industrieel

of financieel concern is iets anders in de Eurornarkt dan in

het kleine Nederland. Wij zijn geen afzonderlijke econo-

mische eenheid nieer. Wanneer wij in termen van machts-

posities denken, nioeten wij daarmee terdege rekening

houden.

Gezien de omvang en het tempo waarin dit proces van

concentratie plaatsvindt, zijn codes voor de zorg van de

belangen die hierbij in het geding zijn, volstrekt nood-

-, zakelijk. In zijn totaliteit is het proces evenwel van het

rootste economische en socialebelang.

De overheid staat in het centrum van dit alles. Met hand-

having van het principe der ondernemingsgewijze pro-

duktie nioet zij een structuurpolitiek voeren die aan deze

omschakeling van de economie richting geeft, steunend en

Commissie van. Advies

voor België

Onmiddellijk na de
bevrijding
namProf. Dr. N. J. Polak

de Beneluxgedachte ‘op, ook voor
Economisch-Statistische

Berichten.
Vooroorlogse vriendschap werd hersteld, in

eerste instantie vooral met Prof. Miry van Gent; nieuwe

contacten werden gelegd. Men vond elkaar snel in de over-

tuiging dat informatie over de
wederzijdse
economieën

en hun ontwikkeling zeer nodig was. Een commissie van

advies voor België werd gevornid.

Sedertdien zijn bijna 25 jaar verlopen. Het is duidelijk

dat naast de problematiek van elk van beide landen thans
ook de gezamenlijke problematiek, bijvoorbeeld in Euro-

pees verband, van groot belang is. De toetreding van Prof.

Paelinck van de universiteit van Namen als directeur van

het Nederlands Economisch Instituut gaf een kans op

direct contact. in overleg met de commissie van advies

heeft deze besloten als formeel lichaam terug te treden, nu

Prof. Paelinck per 1 januari 1970 in de commissie van

redactie treedt. Wij weten dat de leden van de Belgische

commissie niaterieel dezelfde bereidheid’ behouden tot

steun aan
ESB.
Wij willen echter gaarne dit moment aan-

grijpen om onze erkentelijkheid voor de betoonde mede-

werking uit te spreken, inzonderheid ook aan Prof. Dr.

J. Geluck die van de eerste dag af secretaris van de coni-

missie van advies voor België is geweest.

Directie NE!

Redactie ESB

stimulerend. Dit is een moeilijke en delicate taak. Zij moet

de rol van de zachte heelmeester vermijden. Zij mag geen’

bedrijven in leven houden die geen redelijke kans op renta-

biliteit meer bieden. Dat is goed naar kwaad geld gooien..

De hoogconjunctuur maakt het mogelijk op zichzelf

pijnlijke operaties zonder schade voor de werkgelegenheid

INBINDBANDEN 1969

De iribindbanden voor de jaargang
1969
van

ECONOMISCH-STATISTISCHE

BERICHTEN

kunt u rechtstreeks bestellen bil

N.V. Boekbinderij Verschoor
&
Zoon
Beekbinders sinds
1858
Trompstraat
334


s-Gravenhage
Telefoon
(070) 33 54 79

De banden kosten
f 7,50
(inclusief verzendkosten)

De prijs voor het inbinden van uw jaar-
gang is
f 17,90
inclusief inbindband en
verzendkosten.

Banden voor oude jaargangen nog ver-
krijgbaar zolang de voorraad strekt.

Bestellingen gaarne v66r 1 april
1970
(ná die datum
worden de prijzen met 10 procent verhoogd).

S

5

te volbrengen. De bewijzen liggen voor het grijpen. Maar

evenmin moet zij in de hoogconjunctuur afzijdig blijven.

Juist in een gunstige markt kunnen ondernemingen met een

reële toekomstkans met beperkte middelen tot reorgani-

satie worden gebracht of kunnen vestigingen plaatsvinden

die in een recessie geen perspectief zouden hebben. De

middelen die dan aan doorgaans regionale en lokale werk-

loosheidsbestrijding moeten worden uitgegeven, kunnen

een veelvoud zijn van de middelen die, in de hoogconjunc-

tuur besteed, blijvend vruchten kunnen dragen. Het

structuurbeleid voegt aldus een extra dimensie toe aan het

conjunctuurbeleid.
Wij verkeren in een overgangsfase van een maatschappij

waarin in industrie, financiën en transport de grote en de

zeer grote ondernemingen zullen domineren, naast een toe-

nemende reeks van kleinere dienstverlenende bedrijven.

Wij zijn op weg daarheen, maar wij zijn er nog niet. Neder-

land kan er voor zijn werkgelegenheid en zijn export, en

dus zijn welvaart, nog niet op drijven. Straks misschien

als wij als Benelux de meest centraal gelegen economische
provincie van de Euromarkt zijn geworden. intussen zullen

wij het economisch potentieel zo efficiënt mogelijk intact

moeten houden om het zonder ernstige schokken naar zijn

nieuwe organisatievormen te leiden.

Naar een Nieuwe Gemeenschap?

Dit alles heeft slechts zin en is slechts mogelijk op een

hechte Europese basis. Zonder deze blijft alle toekomst-

visie ongewis. Relatief verval en onderlinge twisten worden

dan een waarschijnlijker perspectief. Terwijl de integratie

voortsnelt in de sfeer van hèt bedrijfsleven, tagneert zij

politiek. De topconferentie heeft een kaars ontstoken. Een

moeilijk jaar ligt voor de boeg. De voltooiing en de uit-

breiding der Gemeenschap zijn aan de orde. De uitbreiding

is het zwaartepunt. Klein-Europa is politiek te smal ge-

bleken. Haar struikelblok is het leiderschap. Noch van

Frankrijk noch van Duitsland wordt dit geduld. De toe-

treding van Engeland zal door het scheppen van een

bredere politieke basis de weg naar de volledige integratie

kunnen vrijmaken. Gebeurt dit niet dan zal de voortgang

der Gemeenschap worden verlamd door onderlinge wrevel

en wantrouwen in elkanders machtspositie. De eenheid van

Europa komt niet binnen ons bereik zonder consistentie

van het economische en het politieke kader.

De onderhandelingen met Engeland mogen dus niet

mislukken. Zij zullen ook niet mislukken. Het grote

risico is dat zij te lang zullen duren en dat de oplossing van

sinds 1917

sinds 1917

STEN OGRAFENBUREAU

W. STEMMER
&
ZN N.V.

Lieven de Keystr. 77, tel. (010) 20 06 86, Rotterdam-14

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum, Rheden, Rotterdam en Veidhoven.

Wij
leveren ook

NOTULEN VAN DIRECTIE- EN

AANDEELHOUDERS VERGADERINGEN

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnainetechniek en vöor

al onze eerste-ldas medewerkers garanderen snel en
acciraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.

te enge voorwaarden afhankelijk wordt gemaakt. Dit zou

tot vertraging en verslapping van de Gemeenschap leiden.

Nog denken sommigen in Frankrijk en in Engeland,

verstard in hun hang naar het nationale verleden, aan

constructies als een vrijhandeiszone of iets dat tussen deze

en de Gemeenschap het midden houdt. De versterking van

de coördinatie der economische politiek, onontbeerlijk

voor de verdere groei van de Euromarkt, is evenwel

slechts mogelijk onder een sterke supranationale kap.

De uitgebreide Gérneenschap zal ook een Nieuwe

Gemeenschap zijn. Zij zal groter en veelzijdiger zijn. Haar

procedures zullen zich wijzigen, de psychologische ver

houdingen zullen anders komen te liggen, zij zal opnieuw

een gewenningsproces ondergaan. Een langzamer tempo

kan in de beginperiode als het mindere euvel de prijs zijn

voor haar bestendiging. Een supranationale dynamo is

dan van de allergrootste betekenis om de gang erin te

houden.

De komende jaren zullen het toneel zijn van de strijd

tussen ons technisch en ons organisatorisch kunnen. De

kloof tussen de groei en de stabiliteit verwijdt zich eerder

dan dat zij zich vernauwt. De maatschappij verdraagt op
den duur die spanning niet. Binnen de nationale grenzen

alleen is dit vraagstuk niet meer op te lossen. Daarvoor is

de internationale afhankelijkheid te groot geworden.

De spankracht van de nationale politiek is er trouwens

ook niet groot genoeg voor. Dehistorischenâties wekken

geen bezieling meer. De jeugd reikt over de grenzen. Alge-

mene menselijkheid is haar thema met als ,,topic” de ont-

wikkelingshulp. Deze kan echter slechts een toenemend

reëel effëct verkrijgen op de basis van een economisch

sterke en sociaal evenwichtige Europese maatschappij. De

politieke evolutie is daartoe te zeer bij de sociaal-econo-

mische vooruitgang achtergebleven.

Wel is er weer beweging. Na de topconferentie is het

recente Brusselse overleg er een tweede voorbeeld van.

De coördinatie van de economische politiek staat hoog

genoteerd op het program. Beseft moet echter worden dat

dit geen toverformule is. De coördinatie blijft in de ruimte

zweven, wanneer de leden-landen niet de bouwstenen ervoor

leveren in de vorm van een eigen consistent beleid gericht

op de gezamenlijke doelstellingen. 1970 zal het bewijs

moeten leveren of wij de goede kant opgaan.

6

G.
Brouwers

7.

Het Jackson-rapport

De capaciteit van de ontwikkelingsorganisatie

van de Verenigde Naties

Pas verschenen, nu al besproken. Dat is het, naar Sir Robert Jackson vernoemde, kritische rapport over

de ontwikkelingsorganisatie van de Verenigde Naties. Dit Jackson-rePort wordt besproken door Dr.
J. C. Ramaer, adjunct-directeur financiële zaken bij Philips N.V. De heer Ramaer heeft in
zijn
func-

tie veel te maken met internationale organisaties en problemen van ontwikkelingslanden. Hij is o.a.
lid van de Commission on International Investments and Economic Development van de Internatio-
nale Kamer van Koophandel, lid van de Nationale Raad van Advies inzake Hulpverlening aan Min-

der-Ontwikkelde Landen.

,,Here is the capacity study”. Met deze korte zin vangt de

aanbiedingsbrief aan waarmede Sir Robert Jackson zijn
rapport overhandigt aan Mr. Paul Hoffman, de Admini-

strator van het United Nations Development Programme

(UNDP).

Het rapport is getiteld A study
of
the capacity of the

United Nations development system
en mondt uit in een

serie belangrijke aanbevelingen om het systeem van de

Verenigde Naties efficiënt en sneller te laten werken ten

behoeve van de ontwikkelingslanden. Want, ofschoon de

directe bijdrage van de Verenigde Naties in geld en in

deskundigheid slechts een zeer klein deel bedraagt van de
totale stroom, deze
bijdrage
is een zeer belangrijke, omdat

zij de functie van katalysator kan vervullen
1
. Het UNDP

financiert immers technische hulp en ,,pre-investment”

werk, dat door de Specialized Agencies (FAO, UNESCO,

enz.) wordt uitgevoerd. De technische hulp wordt ge-

financierd uit het ,,Expanded Programme of Technical

Assistance”, de ,,pre-investment” projecten uit het Special

Fund. Beide maken deel uit van het UNDP.

Niemand die het belang van het werk van de Verenigde

Naties en de rol ervan in de toekomst erkent, mag aan het

zeer kritische rapport van Sir Robert Jackson voorbijgaan,

omdat het iitdrukking geeft aan op feiten gebaseerde vér-

ontrusting en bijzonder waardevolle suggesties doet ter

oplossing van de problemen.

Enkele feiten

Het rapport constateert dat momenteel tussen de eerste

discussie over een Special Fund project en het begin van

de uitvoering drie tot vier jaar of zelfs langer verloopt, een

termijn die aan het begin van de jaren zestig aanzienlijk

korter was
2

Bij
de uitvoering ontstaat wederom vertraging: bij de

helft van de prôjecten is sprake van achterstand, terwijl de

uitvoering in de regel zes tot acht maanden te laat wordt

beëindigd. In financiële termen loopt het programma on-

geveer een jaar op de planning achter. Een opmerking

terzijde: zelden ziet men analyses waarin wordt gepoogd

de verliezen ontstaan door tijdverlies te kwantificeren.

Meestal concentreert men zich op prijzen van geleverde

goederen en diensten. Verliezen door tijdverspilling ont-

staan zouden wel eens belangrijker kunnen zijn dan ver-

liezen door relatief hoge prijzen. Sir Robert vat het euvel

van tijdverlies als volgt kernachtig samen: ,,This situation

must not be allowed to persist lest it reach a point where

a government might have to wait for the better part of a

decade after officially submitting a request for a five-year

pre-investment project in order to’learn its resuits” (Vol, T,

pag. 9).

1
De uitgaven van het UNDF bedroegen in 1968 ca. $ 200

mln., d.w.z. ca. 1,5% van de, totale kapitaalstroom naar de

ontwikkelingslanden
(mci.
particulier kapitaal). Het volgende

overzicht geeft enig inzicht in het potentieel van buiten-

laiidse deskundigen werkzaam in de ontwikkelingslanden in

1966 (in duizenden personen).’

DAC-landen ………………………………100

Communistische landeii ………………………ii

Multilaterale instellingen, w.o. Verenigde Naties……

9

Totaal overheid …………………………… 120

Totaal particuliere bedrijfsleven cii particuliere iiie!-

commerciële organisaties …………………..150

Totaal…………………………………….270

Bronnen: OECD: De-velopmeni Assislance

R e v 1 e w, 1966, en D. U. Stikker: T h e R o le of

Private En terprise in In vestment and-

Promotion of exports in DevelopinÉ

Countries, New York 1968.
2
Ter vergelijking: Het tijds verloop tussen de eerste Neder-

landse studie van een project en het begin van de uit voering
bij het Nederlandse Projectieprogramma bedroeg gemiddeld

twee â drie jaar in de periode 1963-1968. Bron: E v a / u a t ie

van de Nederlandse Ontwikkelingshulp,

tabel 9.1, pag. 210. Voor medefmnancieringsprojecten is deze

termijn in het algemeen aanzienlijk korter.

Toorts blijkt dat éénderde van de nieuwe projecten die

thans worden aangevat zgn. ,,second-phase”projecten zijn,

veelal nodig om mislukkingen van vroegere projecten goed

te maken.

De eindrapporten over uitgevoerde projecten blijken ge-
middeld eerst twee jaar na het beëindigen van de uitvoering

beschikbaar te zijn.

Nochtans constateert het rapport dat er op het gebied

van evaluatie een levendige activiteit is: ,,Quantitatively,

so much evaluation is n’bw being attempted that it almost

amounts to international hypochondria. It is a definite

brake on the capacity of the system” (Vol. 1, pag. 11).

Tevens wordt geconstateerd dat bijzonder weinig functio-

narissen de praktijkervaring hebben om evaluatie te kunnen

beoefenen.

Naar schatting bestaat 20% van de projecten uit ,,dead-

wood”, althans indien zij worden afgemeten naar hun

betekenis voor de ontwikkeling van de bètreffende landen.

Sir Robert Jackson meent dat deze 20% vooral om poli-

tieke redenen moeilijk geheel te elimineren zal zijn. Noch-

tans zou een halvering van ,,deadwood” reeds $ 18 mln.

per jaar opbrengen bij het huidige niveau van het UNDP

budget. Veelvuldig contact tussen het team van Sir Robert

en degenen die in de praktijk met de uitvoering van de

projecten te maken hebben, heeft geleerd dat de 20% zin-

loze projecten voortvloeien o.a. uit de zgn. ,,donor bias”.

Deze term wordt gehanteerd om aan te geven dat de projec-

ten te veel vanuit de kant van de uitvoerende organen van

de Verenigde Naties zijn bedacht en daardoor te weinig

aansluiten bij lokale omstandigheden en behoeften. Opge-

merkt wordt: ,,All too often, projects are the resuits of

Agencies’ ‘salesmanship’ rather than a response to priority

needs” (Vol. T, pag. 10). Daarnaast wordt als oorzaak

genoemd dat de organisatorische structuur op het regionale

niveau zo langzamerhand onoverkomelijk ingewikkeld is

geworden: , ……the administrative jungle that govern-

ments and the U.N. development systern have created for

themselves at that level …….(Vol. T, pag. 12) wordt

beschreven in een speciale appendix 3 van part V. Men

zou uit de bewoording kunnen afleiden dat het een zegen

zou zijn voor de werking van het systeem als internationale

organen bij gebrek aan efficiency failliet konden gaan,

waardoor de ,,jungle” wat minder dicht zou worden.

Oorzaken van de desorganisatie

Op grond van de feiten in het 500 pagina’s tellende tweede

deel van het rapport komt Sir Robert Jackson tot de con-

clusie dat de capaciteit van de huidige organisatie over

belast (,,over extended”) is. Welke zijn de belangrijkste

oorzaken van de huidige moeilijkheden? Als oorzaken van

inefficiency worden genoemd:

– Het feit dat het stelsel tot nu toe niet in staat is geweest

om methoden te ontwikkelen teneinde effectief kennis en

ervaring over te dragen.

– De langzame toepassing van de resultaten van weten-

schap en techniek.

– De moeilijkheid om mensen van de juiste kwaliteit en

met de juiste ervaring aan te trekken.

– Het ontbreken van een effectief systeem tot beheer van

de beschikbare middelen.

– Het ontbreken van een organisatie die speciaal op het

doel van samenwerking met ontwikkelingslanden is. inge-

richt.

Mededélingen

ESB
verandert niet alleen, het gaat nog verhuizen ook. Dat

schept natuurlijk vele technische en administratieve pro-

blemen. Informatief als
wij
zijn maken we de lezer daarvan

graag deelgenoot.

De verhuizing vindt plaats op 7 januari; de lezer wordt

– ook in zijn eigen belang! – verzocht die dag geen poging

te wagen tot communicatie met redactie en/of admini-

stratie. Het nieuwe adres wordt m.i.v. 8 januari a.s.:

Burgemeester Oudiaan 50, Rotterdam-3016, telefoon (010)

14 55 11, toestel 3701.

De verhuizing kan inhouden:

dat in de periode van 6 tot 15 januari bestellingen van
losse nummers in het geheel niet of met enige vertraging

worden uitgevoerd;

dat zij, die in deze periode een nieuw abonnement op

ESB
opgeven, niet mogen verwachten dat reeds op de

eerstvolgende verschijningsdatum
ESB
bij hen in de bus

rolt;

dat de nota voor het abonnementsgeld over 1970 met

enige vertraging de abonnee zal bereiken; meer nog dan

in vorigè jaren stelt de administratie het dan ook bijzonder

op prijs, indien de lezer niet die nota afwacht, maar donatie,

contributie of abonnementsgeld eigener beweging v66r

15
januari overmaakt.

De veranderingen welke het blad zélf ondergaat, be-

tekenen dat het gemiddeld een zestal pagina’s per aflevering

dikker wordt. Dit houdt echter niet in – kom daar tegen-

woordig nog eens om! – dat de abonnementsprijs wordt

verhoogd (althans niet in 1970; in infiatoir Nederland moet

je altijd een slag om de arm houden). Het betekent wél dat

de portokosten voor de buitenlandse abonnees – uitge-

zonderd die in België, Luxemburg en de overzeese Rijks-

delen – worden verhoogd: van f. 7,50 tot f. 10 per jaar.

Redactie en

Administratie ESB

– De verwarring die ontstaat door ,,the diffusion of

responsibility throughout the system”.

– De algemene weerstand
bij
dç Specialized Agencies om

opdrachten aan derden te verstrekken.

– Het allergrootste probleem is het ontbreken van een

centrale ,,brairitrust” die een basisifiosofie opstelt en leiding

geeft aan het gehele systeem. De Specialized Agencies

hebben als gevolg hiervan ieder onafhankelijk een sector-

beleid gevoerd, vaak met
voorbijgaan
van de gezichtspunten

van de ontwikkelingslanden en de Organisatie van de Ver-

enigde Naties in haar geheel. Men zou kunnen zeggen:

terwijl een wereldorganisatie nodig is om desintegratie door

nationalisme te vermijden, dreigt de wereldorganisatie zelf

door sector-chauvinisme te desintegreren.

– Drastische maatregelen zijn nodig wil het UNDP op

zinvolle wijze meer kunnen besteden dan ca. US $ 200 â

Vermeldenswaard is dat de Nederlandse regering haar bjj-

drage aan het UNDP voor 1970 heeft afgestemd op de om-

vang van $ 350 mln, per jaar, zoals genoemd als streef-

bedrag in resolutie 2280 (XXII), van de Algemene Vergade-

ring. Zie toelichting
bij
post 13 van het 0 v e r z i c h t

van de Nederlandse Hulpverlening 1970.

Bijlage 4 bj/ de memorie van toelichting bij de Begroting vi,z

Buitenlandse Zaken.

250 mln, per jaar
3
. Sir Robert laat daarop volgen: ,,Tf

governments are willing to provide additional funds for

development cooperation, but are not willing to take

action to reorganize the present ‘non-system’, or consider

the remedies presented in this report as impossible to apply

then, in the interests of the developing Member-States,

any further funds should flow through other channels”

(Vol. 1, pag. 18). Uit het rapport kan men ook lezen welke

multilaterale ,,other channels” beschikbaar zijn: de veel

efficiëntere Wereldbankgroep. Jn dit licht bezien doet de

steun van Nederland aan het UN Capital Development

Fund in het kader van het UNDP wat vreemd aan.

De aanbevolen reorganisatie

De grote verdienste van het Jackson Rèport is dat het

naast ongezouten kritiek gebaseerd op harde feiten ook

concrete en gedetailleerde oplossingen van de problemen

voorstelt.
Organisatorisch wil
hij een duidelijke concentratie

van verantwoordelijkheid en bevoegdheden bij het UNDP

leggen en tevens sterk decentraliseren door de ,,Resident

Representatives” die het systeem in de ontwikkelingslanden
vertegenwoordigen meer verantwoordelijkheid te geven bij

voorbereiding en uitvoering van projecten. Voor wat be-

treft de
procedure
voorziet Sir Robert Jackson een ,,UN

development cooperation cycle”. Deze vertoont veel gelijke-

nis met, het systeem van lange-termijnprognoses, planning

en budjettering, zoals dat bij vele bedrijven bestaat. In

deze ,,cycle” zijn vijf fasen te onderscheiden:

1.
Hei opstellen,
door lokale regeringen en ,,Resident

Representatives”, van afzonderl/ke programma’s per land.

Deze ,,country programmes” zouden moeten worden goed-

gekeurd door de beheersraad (,,governing council”) van
het UNDP.
Dergelijke
programma’s zouden globale doel-

stellingen en eventueel een projectenlijst moeten bevatten.

Jaarlijks zou de voortgang met de programma’s bekeken

moeten worden. Deze aanbeveling van Sir Robert loopt

parallel aan een ontwikkeling die elders gaande is. De

Wereidbank heeft recent onder leiding van McNamara

besloten in de richting van programma’s per land te gaan.

Ook de Pearson-commissie heeft ditzelfde sterk aanbevolen.

Sir Jackson stelt dat het UNDP hierin de leiding moet

nemen vooral vanwege zijn ,,pre-investment” activiteiten.

Anders zal de Wereldbank, met name de IDA, deze zelf
ter hand nemen. ,,Jf governments do not give UNDP all

the resources to play its
full role, then, in plain language,

it must become by sheer force of circumstances a junior

partner of the World Bank in that field” (Vol. 1, pag. 21).

IE.
,,Project formulation, appraisal and approval”.
Na het

bepalen van de prioriteiten van projecten en daaraan ont-

leende gedetailleerde taakstellingen voor de verschillende

onderdelen van de Verenigde Naties zou voor ieder project

een netwerkpianning en een budget moeten worden op-

gesteld. De grotere verantwoordelijkheid voor de ,,Resident

Representatives” blijkt duidelijk, omdat de nadruk wordt

gelegd op de noodzaak de uitvoeringsbeslissingen van

projecten zoveel mogelijk ter plaatse te doen nemen.

III.
,,Implementaiion”.
Bij de uitvoering van projecten is

een meer directe en actieve rol van het UNDP-apparaat

voorzien, met als logische tegenhanger directe verantwoor-

delijkheid van het UNDP tegenover de beheersraad ten
aanzien van de uitvoering. Zulks in tegenstelling tot de

huidige situatie, waarin de gespecialiseerde organen
zelf

verantwoordelijk zijn, mits zij binnen de projectbegroting

blijven. Voorts wordt gepleit voor meer uitbesteding van

projecten of onderdelen daarvan. Zulks is reeds mogelijk,

maar de bureaucratieën van de Specialized Agencies

blijken hiervoor niet veel te voelen. Geconstateerd wordt

dat het uitvoeringsmonopolie van de Specialized Agencies’

dat aldus is ontstaan tot inefficiency leidt.

,,Evaluaiion”,
en wel niet slechts in de betekenis van

bestudering achteraf, doch bovendien in de betekenis van

de Engelse term ,,operational control”, wellicht het bet

te vertalen door de term voortgangscontrole. Aldus wordt

het mogelijk om de taakstelling als vastgelegd in netwerk-

planning en budgette toetsen aan de realisatie.

,,Follow
up”. Het voortzetten van de steun aan een ge-

reed gekomen project dient geïntensiveerd te worden (een

noodzaak die ook bij de Nederlandse technische hulp is ge-
bleken en die bij industriële vestigingen ook een reeds lang
geaccepteerde voorwaarde voor continuïteit is). Gezien het

pre-investeringskarakter van de projecten wordt zulks ook

nodig geacht om latere investeringen te bevorderen. Het

is namelijk gebleken dat in absolute bedragen de UNDP-

projecten wel een grote investeringsactiviteit tot gevolg

hebben gehad. De overgrote meerderheid van deze projec-

ten heeft echter’ géén of slechts een kleine investerings-

nasleep gehad. Slechts 69 van de 240 Special Fund projecten

die per 31 mei 1969 waren voltooid, waren gevolgd door

een investeringsactiviteit. Van het bedrag aan investeringen

had 78 % betrekking op slechts 11 van deze 69 Special Fund
projecten (Vol. 11, pag.
58/59).
Hieruit blijkt dat de follow

up van de projecten meer aandacht verdient. De ‘verant-

woordelijkheid voor follow up zou geheel moeten komen
te liggen bij het UNDP.

Met alle voorbehoud voor gebrekkige statistische gegevens

en de grote moeilijkheden bij het opstellen van prognoses

voor ontwikkelingslanden, zou een consequent doorge-

voerde ,,development cooperation cycle” ongetwijfeld bij-
dragen tot een grotere zekerheid zowel voor hulpverschaf-

fende en hulpontvangende landen als voorhet apparaat

van de Verenigde Naties. Voor alle betrokkenen zou het

systeem ook leiden tot een sneller beschikbaar komen van

vereiste gegevens. De huidige situatie is er een waarin door
onderlinge naijver tussen Specialized Agencies vaak infor-

matie wordt achtergehouden in, plaats van d6orgegeven.

Het is van groot belang dat Jackson veel aandacht be-

steedt aan het personeelsvraagstuk. De ruggegraat van het

UNDP alsmede de ,,Resident Representatives” zou moeten

bestaan uit een ,,career service” van hoge kwaliteit, die

bereid is om overal te dienen en waarvoor promotie-

mogelijkheden bestaan die uitgaan boven het huidige

ambtelijke systeem. De gedachte loopt parallel aan die

welke ten grondslag ligt aan de stafvorming van multi-

nationale ondernemingen. Voorts zou het UNDP een

groep van goede consultants moeten opbouwen. Een ge-

dachtengang die past in de lijn om meer projecten en onder-

delen daarvan uit te besteden. Interessant is ook de idee

om middelbaar personeel (,,associate projects personnel”)

aan te werven en tot dit doel een ,,international volunteer

corps” op te richten. Deze gedachte vloeit logisch voort

uit de filosofie om van de uitvoering van projecten in de

landen zelf uit te gaan en een starre indeling in functionele

programma’s los te laten (een idee waarvan wij in Neder-

land ook wat kunnen leren).

10

Uit de veelheid van aanbevelingen zouden wij nog de

volgende willen noemen:

– de noodzaak om te komen tot een gestandaardiseerde

administratie en toerekening van ,,overhead”-kosten;

– een centrale inkooporganisatie, tenminste voor wat ge-

noemd wordt ,,standardized items”;

– de noodzaak tot fusie van het apparaat van World

Food Programme en UNICEF en dat van het UNDP;

– verhuizing van het UNDP-apparaat naar Europa, om-

dat daar de meeste Specïalized Agencies hun hoofdkwartier

hebben.

Nederland, wat nu?

Het Jackson Report zal in Nederland evenals in de Ver-

enigde Naties stof tot discussie geven
4.
Misschien zal in

Nederland nog meer tijd besteed gaan worden aan de

discussie bilateraal/multilateraal. Bilateralisten zullen met

voldoening constateren dat de multilaterale hulp blijkbaar’

duur en inefficiënt is en ook politieke complicaties kent.

Daartegenover kan worden opgemerkt dat het Jackson

Report vol lof is over de Wereldbankgroep. Hieruit zou

men een meer algemeen beginsel kunnen afleiden:

een organisatie gericht op ontwikkelingssamenwerking

heeft de beste kans om goed te functioneren als zjj niet

alleen over goed management beschikt, maar bovendien

over veel autonomie en een duidelijke doelstelling die niet

voortdurend gecompliceerd wordt door wisselende poli-

tieke situaties.

Of een dergelijke organisatie bilateraal of multilateraal

van vorm is doet vermoedelijk minder ter zake. Het belang-

rijke verschil tussen het UNDP en ,,Specialized Agencies”

aan de ene, kant en de Wereldbank aan de andere kant is

dat de laatste werkt op grond van duidelijke principes die

niet steeds gewijzigd worden door politiek spel en dat

McNamara grotendeels autonoom reorganisaties kan door-

voeren waaraan men in de machinerie van de Verenigde

Naties nauwelijks kan denken: Een even belangrijk verschil

is dat McNamara zijn staf op grond van vakbekwaamheid

kan selecteren, terwijl het geen geheim is dat in de Ver-
enigde Naties de starre verdeling naar nationaliteiten en

politieke benoemingen een grote rol spelen. Een ,,career

service” kan aan deze wantoestand een eind maken, althans

voor wat betreft de ontwikkelingsactiviteit.

Nogmaals, wij kunnen in Nederland uitvoerig discus-
siëren en in deze discussie (zoals zo vaak!) vergeten dat

de wereld datgene wat wij zeggen minder belangrijk vindt

dan wijzelf. Wij kunnen echter ook wat anders doen. Wij

kunnen het geringe gewicht dat wij in internationaal ver-

band hebben ten volle inzetten om het systeem te doen

hervormen zoals gesuggereerd door Jackson en zijn mede-

werkers. Wij kunnen bijvoorbeeld bijdragen steeds ver-

binden aan voorwaarden die samenhangen met stappen

die genomen moeten worden om de door Jackson ge-

suggereerde hervorming te realiseren. Ons land zou daar-
mede een weinig populaire taak op zich nemen – een taak

die vooral binnen de bureaucratie van de Verenigde Naties

vaak weinig op prijs gesteld zal worden. In dit geval zal

Nederland echter een nuttige taak vervullen, want niemand
twijfelt aan de oprechtheid van een klein land als het onze,

wanneer het zegt dat het voorstellen steunt om een inter-
nationale ontwikkelingsmachinerie efficiënter te maken.

Andere landen die een groter deel van de middelen moeten

bijdragen kunnen zich dan
bij
de in gang gezette beweging

aansluiten. Het zal voor ons geen eenvoudige opgave zijn,

want het ligt ons niet erg om impopulair te zijn, zeker niet

in dit gezelschap.

Niemand kan echter gediend zijn met een situatie zoals

deze thans bestaat en in het kort door Jackson als volgt

wordt gekarakteriseerd: ,,Tn other words, the machine as

a whole has become unmanagable in the strictest use of

the word. As a result it is becoming slower and more

unwieldy, like some pre-historic monster”. Dit is een ver-

zuchting die afkomstig had kunnen zijn van iemand die

met het uitvoeren van projecten te maken heeft; het is het
verwerkelijken van projecten waar het uiteindelijk op aan

komt voor de bevolking van de ontwikkelingslanden.

J. C. Ramaer

‘ Opvallend is dat van de harde noten welke in het rapport

worden gekraakt vrij weinig te merken is in het perscommu-

niqué dat door de Verenigde Naties is uitgegeven!

1 .IVI

Een nieuw
herkenningsteken

van de Friesland Bank

Een snel groeiende bank.

Gunstige rentecondities.

Geen omzetprovisie.

Balanstotaal
f
321.5 miljoen.

Grootste bank van Friesland.

Friesland Bank

16 vestigingen in Friesland.
Hoofdkantoor:
Leeuwarden, Zaailand 110.

11

,1′

t
1

(S

Suriname:

economie op smalle basis

De economische structuur van ,,ons” Rijksdeel Suriname vormt het eerste onderwerp van een nieuwe

ESB-kroniek. In deze zgn. landenkroniek wordt met een zekere frequentie (zeg: eens per maand) de

economie van een land, dat om de een of andere

niet noodzakelijk economische

reden nogal in

de belangstelling staat, onder de loep
genomen.
De auteur van de eerste beschouwing is Drs. W. Struben

te Paramaribo.

Welvaart en welvaartsgroei

Volgens de jongste
World Bank Atlas
1
bedroeg het bruto

nationaal produkt (BNP) per hoofd van de bevolking

(tegen factorkosten) voor Suriname in 1966
$
360, waar-

mee Suriname op de ranglijst van 192 landen als nummer

65 genoteerd staat en van de dertien Zuidamerikaanse

landen als nummer zes. Suriname heeft een nagenoeg gelijk

BNP per capita als Portugal,
terwijl
het hoger genoteerd
staat dan Albanië en Turkije.

De jongste gegevens van het Surinaamse Planbureau,
2

tonen echter een aanzienlijk hoger BNP per capita en wel

$
460, ofwel op de wereidranglijst nummer
57.
Bij een

bevolking van 350.000 â 352.000 komen we aldus op een

bruto nationaal produkt tegen fa’ctorkosten van
$
161,2

mln., terwijl dit volgens de Wereldbankpublikatie

$
126 mln. zou zijn. Alhoewel de diverse overheids-

instanties in Suriname meermalen verschillend cijfer-

materiaal hanteren en dit materiaal ook vaak uiterst on-

nauwkeurig is, moet bovenstaand verschil toch wel als

overmatig worden gekwalificeerd. In het navolgende wordt

van het Planbureaucijfer als indicator uitgegaan.

Natuurlijk zou een vergelijking der koopkrachtpariteiten

een juister beeld geven van de welvaart in de diverse landen;

Suriname zou dan wegens de overwaardering van haar

yaluta
ongetwijfeld
enige plaatsen op de ranglijst zakken.

De officiële koers van de Surinaamse gulden is ca. Ned.

f. 1,90, doch qua koopkracht komt dit cijfer beneden de

Ned. f. 1,40, alhoewel officieel cijfermateriaal in deze groten-

deels ontbreekt. Zeker vergeleken met Nederland geeft de

wisselkoersverhouding dan ook een onjuist beeld van de

prijzen in de twee landen, zodat ook de BNP-cijfers per

capita niet de juiste welvaartsverhouding weergeven.

Desalniettemin moet worden opgemerkt dat het inkomen

per capita in Suriname vergeleken met de wereldverhoudin-

en niet ongunstig is, temeer indien in aanmerking wordt

genomen dat de Surinaamse bevolking zeer snel toeneemt,

terwijl ook de jaarlijkse prijsinfiatie een probleem vormt,

zoals uit tabel 1 kan worden afgeleid.

12

Tabel 1.

Surinaams BNP 1955-1966 (in Sf mln.)

1955
1956
1964
1965
1966
Stijging
1955-1966
(in%)

BNI’ tegen factorkosten

107,7
111,2
206,8
241,5
306,2
10,0
Prijsindex

……………
100,0 101,9 125,2
128,2
134,6
2,75
Re8el BNP tegen factor-
kosten
…………….
107,7
109,1
165,2 188,4
227,5
7,25
Bevolkingsomvang
(x

1.000)
………….
236,4
245,3
333,9 347,3 352,0
3,75

Per capita produkt (in
$)..
456
447,6
495
542
646,3
3,5

Bron:
Planbureau Suriname:
Macro-econon,jscj,e Beschouwingen,
1966 en
1967.

Het groeipercentage van het BNP per capita blijft boven

het wereldgemiddelde en er is in Suriname dan ook sprake

van een redelijke welvaartsstijging. Het aantal personen-

wagens dat per ultimo 1962 nog
5.675
bedroeg, was per

ultimo 1967 reeds 8.907, een jaarlijkse stijging van

9,4%. Deze stijging is aanmerkelijk groter dan de bevol-

kingsaanwas. Het aantal bromfietsen onderging een stijging

van 10,0% per jaar, waardoor per ultimo 1967 van alle

negentien inwoners één een bromfiets bezat.

Absoluut gezien kan in Suriname zeker gesproken worden

van een redelijk gemiddeld bestaansniveau; schrijnende

armoede behoort dan ook tot de uitzonderingen, aangezien

de werkverschaffing een groot deel der werklozen opvangt

en de lonen in vergelijking met de omringende landen

tamelijk hoog liggen
1
. Relatief is er ook een zekere mate

van welvaart, indien men Suriname vergelijkt met de

wereidsituatie; relatief echter niet mëer indien men als ver-

gelijkingsmaatstaf Europa en Noord-Amerika hanteert; het

,,demonstratie-effect” speelt een grote rol.

1
World Bank Atlas, 3e editie.
2
Stichting Planbureau Suriname: M a c r o – e c o n o in i-

sche Beschouwingen, 1966 en 1967.

Wel is het vaak schjjnwelvaart, wegens het zeer ver door-

gevoerde afbetalingsstelsel.

De
peilers der economie

Tabel 2 geeft de bijdragen weer van de belangrijkste eco-
nomische sectoren aan het bruto binnenlands produkt.

Tabel 2.

Bruto binnenlands en nationaal produkt

1965
1966
1967
Sf.mln.
7.
Sf.mln.
%
Sf.mln.
V.

Mijnbouw

………….
71,5
26,4 80,2 23,8
70,1 17,7
Industrie

…………..
36,3
13,5
75,0
22,2
118,0
29,7
Landbouw,

veeteelt,
Vis-
serij

…………….
28,8
10,7
31,2
9,2
36,0
9,1
Bosbouw

…………..
6,0 2,2
6,3
1,9
5,3
1,3
Handel

….. … ………
38,9
14,4
46,5
13,8
57,7
14,6
10,5
3,9
11,0
3,3
11,7
3,0
Verkeer
———— ……
Diensten

… ………..
19,6

47,0
7,3
17,4
21,9 53,0
6,5
15,7
839
21,2
Overheid
….. …….
Woningen
…………..
11,4
4,2
12,2
3,6
13,3
3,4

Bruto

binnenlands
pro-
dukt (factorkosten)

270,0
100,0
337,3
100,0
396,0
100,0
Netto

factorinkomen
(naar het buitenland)

.

28,5
31,1
39,1
Bruto nationaal produkt–

(factorkosten)

……..
241,5
306,2
356,9

Bron:

Planbureau
Suriname:
Macro-economische
Beschouwingen,

1966
en 1967.

Het overweldigende belang van bauxiet voor de Surinaamse

economie blijkt hieruit dat naast de sector mijnbouw ook

een groot deel der industriële sector ervan afhankelijk is:

in 1967 was het aandeel van de aluinaarde- en aluminium-

industrie in de totale industriële bijdrage aan het BBP

58,1%, zodat het BBP voor 34,0% steunde op de bauxiet-

en bauxietverwerkende industrie, nog afgezien van de in-

vloed op de resterende sectoren. Opgemerkt zou bijvoor-
beeld kunnen worden dat van de totale import in 1968 ad

Sf.
188,9 mln. de bauxietmaatschappijen
Sf
47,4 mlii. voor

hun directe rekening namen, waarnevens zij via de lokale

handel nog eens
Sf.
11,7 mln. importeerden, zodat vooral
de handel zwaar op deze maatschappijen leunt.

Ook uit de bestedingen blijkt de invloed van genoemde sector,

hetgeen in tabel 3 tot uitdrukking komt. Van de particuliere

investeringen in de industriële sector werd in 1966
Sf
33,4

mln, geïnvesteerd in de aluinaarde-, aluminium- en hout-

verwerkende industrie, zodat ook qua investeringen de

bauxiet- en bauxietverwerkende sector een respectabele

bijdrage levert. Het aandeel in de totale export is eveneens

aanzienlijk. Van de export in 1968 ad
Sf.
218,5 mln., namen

bauxiet, aluinaarde en aluminium
Sf
187,9 mln, voor hun

rekening, ofwel
8
6%.

Tabel 3.

Staat van middelen en bestedingen (in Sf ‘mln.)

1966 1967
BNP tegen factorkosten

………………………….
306,2 356,9
Netto factorinkomen (naar het buitenland)
……………
31,1 39,1
Indirecte belastingen minus subsidies

………………..
41,8
45,0
Invoer van goederen en diensten

……………………
203,5
219,0

Totale

middelen
…………………………………
582,6
660,0

Consumptie

……………………………………
257,3
310,1
Bruto investeringen particulier

……………………..
87,0
86,7
waarvan:

industrie

………………………………
47,3
39,5
mijnbouw

……………………………..
13,7
16,1
woningbouw

…………………………..
11,6 11,9
handel

………………………………..
ll,5
11,8
verkeer
………………………………..
1,9
3,5
diensten e.d
…………………………….
1,0
3,9
Bruto investeringen overheid
……………………….
33,7
29,2
waarvan: landsbegroting

………………………….
13,5
12,0
Nederlandse hulp………………………..
12,9
12,1
EEG-hulp

……………………………..
6,4 6,6
Special Fund (UN)

………………………
0,5

AJD

(VS.)

…………………………….
0,4
0,9
Uitvoer goederen en diensten
………………………
204,6
234,0
Totale bestedingen

………………………………
582,6 660,0

Bro,,:

Planbureau

Suriname:

Macro-eco,,omische
Beschouwioigen,
1966
en 1967.

Uit de weergegeven tabellen blijkt ook het grote belang

van de overheid, alhoew& het overgrote deel der over-

heidsinvesteringen d.m.v. ontwikkelingshulp wordt ge-

financierd
4
. Dank zij deze hulp is de overheid mede een

van de peilers der economie en een der sectoren die het

meest bijdragen tot de economische groei. Het belang van

de overheid moge ook blijken uit het feit dat bijna een

kwart van de werkende bevolking in overheidsdienst is.

Indien de groei van het nationale produkt als criterium

wordt aanvaard, dan zijn inderdaad de mijnbouwmaat-

schappijen en de overheid van overwegend belang. Daar-

naast zijn nog de houtverwerkende industrie en de produk-

tie vai rijst, suiker, citrus en bananen van enig belang,

terwijl de resterende industriële en agrarische produktie

absoluut en relatief gezien een zeer geringe bijdrag le e:t.

Een sector die echter in de samenleving en de economie

nog wel van belang is, is de handel, voornamelijk wegens

de ,,eilandpositie” van Suriname.

Al met al zou men twee peilers kunnen aanwijzen:

de voornamelijk buitenlandse maatschappijen in mijn-

bouw, industrie, handel, verkeer en landbouw. Van deze

maatschappijen zijn de twee bauxietondernemingen voor

de economie van het land verreweg het belangrijkste.

de overheid die, voornamelijk echter door de ont-

wikkelingshulp, in staat is een produktieve bijdrage te

leveren.

Remmen op de
economische groei

Teneinde de gevaren die de groei van het Surinaams natio-

nale inkomen bedreigen aan te duiden, zullen in het hier-

navolgende de diverse bestanddelen van de nationale

middelen en bestedingen successievelijk onder de loep

worden genomen.

A. Consumptie

Omtrent de consumptie zijn weinig exacte cijfers voor-

handen, do± uit de bestaande cijfers kan worden opge-

maakt dat de consumptie ongeve2r 213 deel van de bruto

nationale bestedingen uitm’aakt en dat van de totale con-

sumptie ongeveer 1/3 deel voor rekening van de overheid

komt. –

Alle tekenen wijzen erop dat de sterke stijging van de

consumptie in de jaren 1966 en 1967 ook in de daarop

volgende jaren is gecontinueerd. Alhoewel de totale import

van 1965-1967 slechts met 8% steeg, nam de import van
consumptiegoederen (inclusief personenauto’s en motor-

rijwielen) met meer dan 22% toe, zoals uit tabel 4 ‘kan

worden opgemaakt.

Tabel 4.

Goederenimport 1965-1967 (in Sf mln.)

1965

1966

1967

Totale goederenimport ………………….179,5

169,2

193,8

Import van consumptiegoederen ………….43,8

46,2

53,6
Import van investeringsgoederen, grondstoffen en

brandstoffen ………………………..135,7

123,0

140,2

Bron:
Algemeen Bureau voor de Statistiek

11

” Deze ontwikkelingshulp heeft een dergelijke ,omvang, dat

Suriname naast Israël van alle landen ter ivere/d het hoogste

bedrag aan hulp per capita ontvangt.

13

Aldus nam de import van consumptiegoederen een steeds

groter wordend percentage van de totale import in beslag.

Het gevaar bestaat, dat Suriname ,,bqven zijn stand leeft”,

een gevaar wat in hoge mate wordt bevorderd door de

bloei van het afbetalingswezen. Nagenoeg alle luxe produk-

ten zijn in het land aanwezig en bij elk produkt heeft men

dan weer diverse merken, wat al met al resulteert in een
belangrijke handelsstand, die hoge bruto handeismarges

calculeert wegens de hoge voorraadkosten.

B. Investeringen en besparingen

Het niveau der investeringen wordt geheel en al beheerst

door de reeds eerder genoemde peilers, wat de stabiliteit

der economie bepaald niet bevordert.

De particuliere investeringen en het aandeel daarin van

de diverse sectoren zijn reeds onderzocht aan de hand van

tabel 3. Opgemerkt werd dat de invloed van de bauxiet-

sector, inclusief zijn aandeel in de overige sectoren, van

overwegend belang is. De investeringsbeslissingen van de

directies der twee mijnbouwmaatschappijen hebben dan ook

een uitermate grote invloed op het niveau van het nationale

inkomen.
Een miljoeneninvestering ten bate van additionele

smelter-capaciteit zal het investeringsniveau sterk beïn-

vloeden, doch rn de daarop volgende jaren zal dat niveau

weer lager liggen, tenzij er hernieuwde investeringen plaats-

vinden. Op deze wijze komt een zeer grillig verlopend

investeringsniveau tot stand.
De totale investeringsbijdrage der buitenlandse bedrijven
moge blijken uit tabel
5.
Afgezien van de sterke fluctuaties,

Tabel 5.

Enkele financieringsbronnen 1965-1967 (in
Sf.
mln.)

1965

1966

1967

Netto buitenlands particulier kapitaal op lange ter-
mijn

………………………………
67,0

20,9

16,8
waarvan: winsten buitenlandse particuliere bedrijven

die geherinvesteerd zijn
………………….
18,8

17,7

17,1

Bron:
Centrale nank van Suriname:
Verslag over 1967.

blijkt ook dat bijvoorbeeld in het jaar 1966 van de totale

bruto particuliere investeringen ad
Sf.
87,0 mln.,
Sf.
20,9

mln. door buitenlandse bédrijven geschiedde, waarenboven

die investeringen in 1966 en 1967 nagenoeg geheel ge-

schiedden uit ingehouden winsten.

Buiten financiering. d.m.v. ,,teruggeploegde” winsten,

is lokale financiering uitermate moeilijk. De krediet-

verlening der geldscheppende banken aan het bedrijfsleven

bedroeg in de jaren 1965-1967 resp.
$f
8,1 mln.,
Sf
2,6

mln. en
Sf.
1,2 mln., welk laag niveau o.a. wordt verklaard

door een eveneens bescheiden jaarlijkse toename van de

spaartegoeden bij de diverse financiële instellingen en wel

in de jaren 1965-1967 resp.
Sf
4,8 mln.,
Sf.
5,4
mln. en

Sf 3,8 mln. Het bankwezen zal eerder de handel financieren

dan deelnemen aan het opzetten en uitbreiden van indus-

triële bedrijven, waardoor mijns inziens juist het bank-

wezen in een ontwikkelingsiand één van zijn taken, name-

lijk stimulering van het produktieve groeiproces,
niet juist

ziet. Zijn huidige participatie ligt veel te veel in de con-

sumptieve sfeer.

Dit alles heeft ertoe geleid dat het relevante bedrijfs-

leven geheel in buitenlandse handen is, wat voor het land

de nodige bezwaren met zich meebrengt, als daar zijn de

negatieve kapitaalopbrengstenbalans en de controle op het

ondernemingsbeleid. De oorzaken zijn evident: een te

kleine markt, het managenientprobleem, gebrek aan ge-

schoold kader en zoals gezegd risicomijdend kapitaal. De

gevaren zijn echter even evident.

In tabel 3 kwam eveneens de invloed van de ontwikke-

lingshulp in het totaal der overheidsinvesteringen tot uiting.

De economische groei van Suriname wordt enigermate be-

dreigd door het jongste evaluatierapport van de Commissie-

Jansen en door het advies van de Nederlandse Nationale
Raad van Advies inzake Hulpverlening aan Minder Ont-

wikkelde Landen, welke beide zouden leiden tot een althans

relatieve inkrimping der hulpverlening aan Suriname, ge-
zien het feit dat naast de speciale Koninkrijksband even-
eens meerdere aandacht aan andere criteria zou dienen te

worden geschonken, zoals de relatieve behoeften van de

ontwikkelingslanden, de feitelijke of onmiddellijke be-

stedingsmogeljkheden en de omvang en aard der eigen

inspanningen. Hieraan pleegt in ‘Suriname wel eens wat te

schorten, wat onder andere kan worden afgeleid uit de

onderbesteding der Vijfjarenplangelden. Alhoewel de be-

hoeften zeer zeker aanwezig zijn, laat ook de aard der

eigen inspanning meermalen te wensen over.

Het zal mijns inziens voorlopig zeker niet zo zijn dat

Suriname met een absolute vermindering van de omvang

der ontwikkelingshulp moet rekening houden; een kriti-

scher houding der huipverschaffers valt echter in de nabije
toekomst wel degelijk te verwachten.

Overheidsuitgaven en -inkomsten

Hoewel de gewone dienst der Landsbegroting de laatste

jaren een positief saldo aantoonde, was dit positieve saldo

niet voldoende om het negatieve saldo der buitengewone

dienst te compenseren. De Nederlandse regering is dan

ook in de mjaren 1963, 1964 en 1965 bijgesprongen met

overbruggingshulp van resp.
Sf.
4,2,
Sf
14,4 en
Sf.
9,6 mln.

In 1966 en 1967 is de liquiditeitspositie van het land achter-

uitgegaan 5.

Voor een groot deel hangen deze tekorten samen niet de

hoge mate van inefficiency in het overheidsapparaat. Van

de werkzame bevölking is 22% in overheidsdienst; een

groot gedeelte hiervan is latent werkloos. Zolang vele

politici ht.in familie- en kennissenkring van hun functies

willen laten profiteren, zal deze ongezonde toestand wel

blijven bestaan. Hiermee samen gaat een enornie verspilling,

een werkelijk ,,smijten niet geld” uit politieke en persoon-

lijke motieven.

Saldo lopende rekening betalingsbalans

Het saldo van de, lopende rekening van de betalingsbalans

is negatief, doch vooral na 1965 is een aanmerkelijke ver-

betering ingetreden doordat de handelsbalans een positief

saldo te zien heeft gegeven, wat voornamelijk werd ver-

oorzaakt door het inbedrjf komen van de aluinaarde- en

aluminiumfabricage in het land zelf. Een continuering van

deze tendens valt te verwachten, aangezien de export van

bauxiet en zijn derivaten en ook enigermate van landbouw-

produkten voortdurend toeneemt, waarbij de import-

toename sterk achterblijft, voornamelijk de import van

investeringsgoederen.

Er dient echter op gewezen te worden dat het land een

positieve handelsbalans ook hard nodig heeft, getuige

tabel 6.

Centrale Bank van Suriname: Verslag o v e r 1.96 7.

14

overweldigende belang van bauxiet… (foto RVD)

Tabel 6.

De lopende rekening van de betalingsbalans 1965-1967 (op

kasbasis, in
Sf
mln.)

1965
1966 1967

Handelsbalans

uitvoer

……..
110,3 176,9
202,6
invoer
………
171,2
165,7
182,0
saldo

……….

60,9
+

11,2
-i”ö

Dienstenbalans

ontvangsten
25,9 27,7 31,4
uitgaven

…….
28,5 37,8 37,0
saldo

……….

2,6

10,1

5,6

Kapitaalopbrengstenbalans ontvangsten
. . .
1,5 1,8 2,1
uitgaven

…….
30,0
32,9
41,2
saldo

……….

28,5

31,1

39,1

Saldo lopende rekening
………………
– 92,0

– 30,0

– 24,1

Bron:
Centrale Bank van Suriname:
Verslag over 1967.

Alhoewel de ontwikkeling van de dienstenbalans niet be-

hoeft te verontrusten, is dat wel het geval met het verloop

van het saldo der kapitaalopbrengstenbalans. In 1967

waren de uitgaven op dekapitaalopbrengstenbalansSf.41,2

mln., waarvan het grootste deel moet worden toegeschreven

aan de bauxietmaatschappijen. Evenwel werd een bedrag

van Sf 17,1 mln, niet naar het buitenland overgemaakt,

maar in Suriname geherinvesteerd en op de betalingsbalans

als ontvangst verantwoord onder ,,buitenlands particulier
kapitaal op lange termijn”.

Indien niet een voortdurende groei der produktieve inves-

teringen plaatsvindt, is het duidelijk dat het negatieve saldo

der dienstenbalans en kapitaalopbrengstenbalans het posi-

tieve saldo der handelsbalans steeds meer zal overtreffen,

vooral daar toch ook de rentelasten der in het verleden

verleende ontwikkelingshulp een rol zullen spelen.

Suriname verkeert wat dit betreft, evenals zovele ont-

wikkelingslanden, in een vicieuze cirkel. Wil het land zijn
steeds grotere negatieve kapitaalopbrengstensaldo kunnen

betalen, dan zal het zijn export sterk moeten opvoeren bij

een continu irnportniveau en/of zijn kapitaalimport moeten

vergroten. In het eerste geval zal het investeringsniveau

moeten worden opgeschroefd, waarvoor wederom buiten-

lands kapitaal nodig is, wat zal leiden tot een nog groter

negatief kapitaalopbrengstensaldo en in het tweede geval

zal de kapitaalimport al vrij direct een negatieve invloed
hebben op de kapitaalopbrengstenbalans. Het is dan ook

deze kapitaalopbrengstenbalans die een grote ,,bottle neck”

voor de verdere vooruitgang dreigt te worden.

E. Loon- en prijsniveau

Een andere bedreiging voor een voortdurende groei van
het reële produkt vormt de huidige loon- en prijsinfiatie.

Er kan op worden gewezen dat de totale kosten van het

levensonderhoud over de afgelopen vijftien jaar met onge-

veer 3
Y.
per jaar zijn toegenomen. Dit zou betekenen dat

ceteris paribus binnen de komende tien jaar het prijspeil

zal zijn verdubbeld t.o.v. het prijsniveau in het derde kwar-

taal van
1953,
m.a.w. de kosten van het levensonderhoud

zullen binnen vier en twintig jaar zijn verdubbeld. Dit

klemt temeer daar juist de afgelopen jaren de prijzen ge-

middeld sterker zijn gestegen, alhoewel dat ‘niet direct uit

tabel 7 valt af te leiden.

De stijgende welvaart in Suriname heeft een aan-

merkelijke verschuiving in het consumptiepatroon bewerk-

stelligd, waardoor het aandeel van de primaire levens-

behoeften is afgenomen en dat van de secundaire levens-

behoeften is toegenomen. Het zijn echter juist deze goederen
en diensten die de laatste jaren een progressieve prijsstijging

ondergaan, mede onder invloed van de buitenlandse

prijzen, waarbij bedacht dient te worden dat van het totale

consumptiegoederenpakket 23,5
Y.
van buitenlandse origine
is en 27,5 % van gemengde origine, zodat vooral het Neder-

landse prijspeil voor Suriname van grote importantie is.

De prijzen in de agrarische sector zijn zo hoog door:

a. het urbanisatieproces, en b. de grote winstmarges van

de tussenhandel. Door het urbanisatieproces breidt de stad
Paramaribo zich steeds verder uit, waardoor land- en tuin-

bouwgronden in de onmiddellijke omgeving van de stad

worden verkaveld en bebouwd, wat tot gevolg heeft dat

Tabel 7

De prijzen van het levensonderhoud voor gezinnen in Para-

maribo lnet een inkomen van
Sf.
20 –
Sf
60 per week

Wegings-
Componenten
Prijsstijging
coëfflciënt
Oud
Nieuw
Gemid-
19661
19671
a)
deld
1967
1968

100

%
100
%
Totaal

………………
p.J.
3
%
10,7%
0,2%
55,7% 42,4%
Voeding en diensten
……
4,3%
15,9%

-0,5%
2,2%
0,9% Roken

………………
1,8%
1,2%
3,2%
15,4%
21,0%
Woning

……………..
1,5%

0,4%
9,8%
9,8%
Kleding en schoeisel
……
1,0%
1,7%
4,5%
16,8%
25,9%
Overigen

…………….
0 %
1,6%
2,3%

a) In deze kolom is een nieuwe wegingscoëfficiënt opgenomen. Het oudc
cijfer is namelijk gebaseerd op een budgetonderzoek uit 1952 en op die basis
zijn de prijsveranderingen dan ook berekend. Sindsdien is de mate van be-
hoeftenbevrediging in Suriname sterk gestegen, welke toename gepaard ging
met een verschuiving in de samenstelling van het consumptiegoederenpakket,
zoals dit tot uiting is gekomen in de resultaten van een proefonderzoek van
huishoudelijke uitgaven in Paramaribo en omgeving in 1967 onder auspiciën van de Stichting Planbureau Suriname. Alhoewel het slechts een proefonder-
zoek betreft en de definitieve resultaten nog moeten blijken uit het huidige
onderzoek, kan toch enige indicatieve betekenis worden gehecht aan de ge-
wijzigde wegingscoëfficiënten die uit het onderzoek zijn op te maken. De
betekenis van de post voeding en dranken is in vergelijking met 1952 afgeno-
men, evenals het roken, terwijl daarentegen de posten woning, verkeer, Ont-
wikkeling en ontspanning, persoonlijke en gezondheidszorg, in betekenis zijn
toegenomen. Opmerkelijk is eveneens een dalend aandeel van schoenen en een stijgend aandeel van kleding.
Bron:
Algemeen Bureau voor de Statistiek.

15

het kleiner wordende agrarische aanbod van steeds groter

afstand moet komen
»
terwijl de vraag toeneemt. Naast een

te geringe produktie is er nog een uitermate inefficiënte

verhandeling door een veelheid van kleine tussenhandelaren,

waardoor zeer hoge bruto winstmarges ontstaan.

De prijzen van de lokale industriële en dienstensector

zijn door een gebrek aan efficiency vaak eveneens zeer hoog,

terwijl de buitenlandse concurrentie van industrieprodukten

door beschermende maatregelen ,,buiten de deur wordt

gehouden”.

,,Last but not least” is de importhandel in grote mate

schuldig aan het hoge prijsniveau der importprodukten,

wat gezien het percentage wat deze produkten van het

totale consumptiegoederenpakket uitmaken, van grote in-

vloed is op de kosten van het levensonderhoud. Een zeer

groot aantal handelaren distribueert een uitgebreid assor-

timent van goederen, waardoor gezien de kleine markt,

hoge voorraadkosten ontstaan, die in de prijs worden ver-

disconteerd. Een ander prijsverhogend element is de ge-

woonte der consument om nagenoeg alles op krediet of

afbetaling te kopen, waardoor in de prijzen de rente- en

risicokosten reeds zijn verrekend. Voor de consument zijn
alleen de maandelijkse afbetalingsbedragen van belang èn
niet het integrale bedrag van zijn aankopen.

Over het loonpeil kan weinig concreets gezegd worden,

doch geconstateerd moet worden dat primaire en secun-

daire arbeidsvoorwaarden in het bedrijfsleven steeds. meer

kosten met zich brengen, zodanig dat voor het jaar 1968
voor een groot deel van het bedrijfsleven loonstijgingen

van meer dan 10% zijn gerealiseerd, terwijl ook de in 1969
gesloten CAO’s in deze richting wijzen.

F. Bevolkingsomvang

Een gro:i van de bevolkingsomvang met 3,75% per jaar

oefent een grote druk uit op het niveau van het produkt

per capita. Dit groeicijfer brengt primair met zich mee dat

de niet-werkzame bevolking een zeer groot percentage uit-

maakt van de totale bevolking en wel ca. 75%, wat zware

lasten voor het land veroorzaakt.

Daarenboven valt te denken aan de werkloosheid, waarbij

de officiële werkloosheidscijfers weliswaar een gering per-

centage aanduiden, doch rekening moet worden gehouden

met een werkloosheid van ver boven de 10%, indien name-

lijk de latente werkloosheid mede in aanmerking wordt

genomen.

Tot slot kan worden opgemerkt, dat de bevolking van

Suriname voor een groot gedeelte woonachtig is in of rond

Paramaribo alwaar op deze wijze problemen van over-

bevolking ontstaan.

Het ‘potentiële economische beleid

Teneinde de groei van het Surinaamse nationale inkomen

te verzekeren en te continueren, dient de overheid op grote

schaal een reeks van maatregelen te treffen. Bij de
consumptie

zal op korte termijn ,,de tering naar de nering” moeten

worden gezet, waarbij een zeker paternalisme van over-

heidszijde te rechtvaardigen valt.

Mijns inziens dienen de inkomstenbelasting en de ver-

mogensbelasting progressiever te worden en zal bij de in-

ning nauwkeuriger en zonder aanzien des persoons te werk

moeten worden gegaan. Teneinde de overmatige krediet-

verlening tegen te gaan, zal het afbetalingsstelsel streng

dienen te worden gereguleerd. De enorme aanwas van het

aantal personenwagens kan daarenboven worden afgeremd

door een progressie-element in de wegenbelasting, t:rwijl

het basisbedrag eveneens zal moeten worden opgetrokken.

Deze maatregelen zullen voorzeker een matigende invloed

uitoefenen op de consumptie,
terwijl
de besparingen zullen

toenemen, evenals de overheidsinkomsten.

Men zou zelfs nog verder kunnen gaan en een omzt-

belasting kunnen invoeren op de luxe goederen. Het con-

sumptiepatroon van Suriname komt overeen met dat van

een zeer welvarend land, doch men moet beseffen dat het

gezien de economische toestand van het land absoluut niet

noodzakelijk is dat elk mogelijk produkt in alle mogelijke

variëteiten aanwezig is.

Bovenstaande maatregelen zouden de
besparingen
even-

eens ten goede komen, al zou hier dan ook zeker ten dele

sprake zijn van gedwongen besparingen. De overheid dient

daarenboven meer propaganda te maken voor consumptie-

beperking en besparingsvergroting, wat enkel mogelijk is

door de mensen meer met hun toekomstige behoeften te

laten rekening houden.

Eveneens moet grote aandacht worden geschonken aan

de
investeringen.
Het particuliere initiatief heeft met vele

moeilijkheden te kampen, zoals de kleine markt, het

risicomijdend kapitaal, gebrek aan geschoold kader en het

managementprobleem

De kleine markt kan enkel vergroot worden door een

gedeeltelijke oriëntatie op buitenlandse markten, doch de

vereisten hiervoor zijn een uiterst efficiënte onderneming,

geleid door een goede management. Te dien einde zal

echter van overheidszijde de scholing tot middenkader ter

hand moeten worden genomen, evenals potentiële

,,managers” in hun streven moeten worden gestimuleerd

en niet gedwarsbDomd. Hier ligt een taak voor de educa-

tieve instellingen.

•Risicodragend kapitaal zou in grotere mate moeten

worden gefourneerd door het bankwezen, waarvoor mijns

inziens in de ontwikkelingslanden een uitgebreide taak is

weggelegd. Daarenboven moet een beroep worden gedaan

op de buitenlandse investeerders en op de ontwikkelings-

hulpgelden. Teneinde meer dan in het verleden de baten

van het land voor het land te behouden, zou ruime aandacht

dienen te worden besteed aan het idee der ,,joint venture”,
welke eveneens met ontwikkelingshulpgelden zou kunnen

worden gefinancierd. Op deze wijze zou bovendien worden

bereikt dat een groter gedeelte der ontwikkelingshulp-

gelden in produktieve richting wordt aangewend
6

Teneinde de
overheidsbestedingen
sterk te besnoeien, zou

gebruik kunnen worden gemaakt van een organisatie-

adviesbureau, waarna ongetwijfeld een zeer groot percen-

tage van het ambtenarenapparaat zou moeten verdwijnen.

Zolang echter dit apparaat gezien wordt als een welkome

gelegenheid om familie, kenissen en partijgenoten te helpen,

zal de aanbevolen geiragsljn wel een illusie blijven. De

huidige situatie is echter uitermate kostbar en werkt voor

de welwillenden en welkunnenden ten zeerste frustrerend.

6
In dit kader moet gewezen worden op een suggestie om

het gehele Nederlandse bedr,jfslevin in Suriname te natio-

naliseren en de moederondernemingen uit ontwikkelingshulp-

gelden te vergoeden. De ontwikkelingshulp wordt dan als

het ,ware als een ,,lump-sum” ter beschikking gesteld, Neder-

land kan geen kolonialisme
of
neo-kolonialisme ineer ver-

weten worden en Suriname heeft de kans haar eigen mid4elen

te exploiteren.

16

•-

••.

.•

De mentaliteit van het overheidsapparaat is dan ook een der

voornaamste hinderpalen voor een continue economische

groei.

Een ander punt vormt het
saldo van de lopende rekening

der betalingsbalans.
Een negatieve kapitaalopbrengsten-

balans is onvermijdelijk, doch het negatieve saldo van

de dienstenbalans valt mischien te verhelpen. Teneinde

deze negatieve saldi op te vangen, dient de export sterk

te worden gestimuleerd en de import – vooral van con-
sumptiegoederen – te worden beperkt. Dit laatste voor-

stel zou door de reeds gesuggereerde consuniptiebeperkende

maatregelen kunnen worden bewerkstelligd. Bij de export-

bevordering zal vooral moeten worden gedacht aan de

niet-mijnbouw sectoren, waardoor eveneens de Surinaamse

,,monocultuur” enigszins zou worden tegengegaan.

Bén der momenteel grootste problemen vormt de
loon-

en prijsinflatie,
zoals overal ter wereld. Indien reeds een

intwikkeld land als Nederland moeite heeft met een juiste

regulering van lonen en prijzen, dan is het duidelijk dat
Suriname op dit punt gèen stringent beleid kan voeren.

Wél zouden diverse sanererde en concurrentiebevorderende

maatregelen genomen kunnen worden.

De overheid kan in de agrarische sectôr d.ntv. een
eigen afzetorganisatie van landbouwprodukten sterk

sanerend werken. Tndien deze operatie op grote schaal

zou geschieden, zou aldus de prijs der agrarische produkten

sterk kunnen worden gedrukt. Daarenboven diènt van

overheidszijde meer aandacht te worden besteed aan op-

voering der produktie, waarvoor de landbouwvoorlichting

zal dienen te worden uitgebreid, terwijl eveneens kan

worden gedacht aan landbouwkredieten en stimulering van

de coöperatievorm.

De lokale industriële en dienstensector kan enige effi-

ciency-stimulansen wel zeer goed gebruiken. Te dien einde

zal de internationale concurrentie haar sanerende werking

moeten kunnen verrichten, wat enkel mogelijk is, indien

de lokale industrieën na enige jaren hun beschermende

rechten grotendeels ontnomen wordt.

Teneinde de importhandel te dwingen tot een redelijk

prijspeil te komen, dient stringent te worden ingegrepen.

De overheid dient te komen tot een vestigingsbeleid, waarbij

van het behoefte-element wordt uitgegaan. Daarenboven

zal op korte termijn de afbetaling moeten worden geregu-

leerd, zoals reeds eerder opgemerkt. Naar mijn mening

zal echter uiteindelijk voor deze sector een systeem van

maximum handelsmarges dienen te ‘orden ontworpen.

Alhoewel de
bevolkingsomvang
geen groot probleem be-

hoeft te vormen, dient wel de nodige,aandacht te worden
geschonken aan de centrumvorming in de districten, ten-
einde te voorkomen dat nog meer districtsbewoners naar

Paramaribo trekken.

De afgelopen jaren hebben sterke
loonstijgingen
te zien


gegeven en het jonge vakbondswezen is in zijn eisen lang

niet altijd redelijk. Gezien de zeer smalle basis der Suri-

naamse economie, is het van het uiterste belang zo weinig

mogelijk arbeidsstoringen te krijgen en er dient dan ook

voorzeker de mogelijkheid voor de regering te worden ge-

schapen partijen een ,,cool-off period” op te leggen. Eén

der aantrekkelijke punten van bedrijfsvestiging in Suriname

vormen de lage loonkosten in verhouding tot de geïndus-

trialiseerde staten van het Westen, doch reeds nu is in

Suriname het loonpeil hoger dan in de meeste buurlanden
en het zal voor de regering nodig zijn het vakbondswezen
te wijzen op de noodzaak zichzelf bij hun eisen restricties

op te leggen.

Samenvatting en conclusies

Suriname is een klein land met een nog kleinere bevolkings-

omvang. Voor zijn economische groei is het land voor-

namelijk aangewezen op de twee in het voorgaande ge-

noemde peilers: de buitenlandse ondernemingen – speciaal

de twee bauxietbedrijven – en de ontwikkelingshulp.

Mocht één van deze peilers wegvallen, of zelfs maar ver-

zwakken, dan zal het land met enorme moeilijkheden te

kampen krijgen. Het is – mede gezien de zwakke econo-

mische basis – dan ook van primair belang dat van over-

heidswege planmatig wordt ingegrepen.en een reeks van

maatregelen wordt getroffen.

Elke maatregel zal echter te enen male nutteloos zijn,

indien niet op korte termijn getracht wordt een menlali-

teitswijziging te bewerkstelligen. Voornamelijk de overheid

moet als schuldige worden aangewezenmet haar ambte-
narenapparaat van ca. 22% der verkzame bevolking. De
wanorganisatie die de afgelopen jaren is ontstaan, werkt
uitermate frustrerend en verhindert dat essentiële beslis-

singen worden genomen en prestaties worden geleverd.
Deze inertie en apathie van het ambtenarenapparaat, op
hun beurt door politieke factoren teweeggebracht, heeft

een grote invloed uitgeoefend’ op de heersende mentaliteit

van de gehele bevolking.

Het zijn deze inertie en apathie die als de voornaamste

,,bottlenecks” voor een continue economische groei kunnen

worden beschouwd. Via de educatieve instellingen en de

publiciteitsmedia zal dan ook op korte termijn tot een

zekere vorming moeten worden gekomen, opdat de drang

tot prestaties wederom geprikkeld wordt.

In het begin van het artikel is erop gewezen dat Suriname

een bepaalde welvaart geniet, zeker in vergelijking met de
overige ontwikkelingslanden, doch ik moge hebben duide-

lijk gemaakt dat ter continuering van de economische

groei een uitgebreid pakket van maatregelen zal dienen te

worden getroffen.

Alhoewel Suriname economisch nog niet rijp is voor de

onafhankelijkheid en deze rijpheid ook nog vele jaren ver-

wijderd is, moet de jongste verkiezingsuitslag toch in zo-

verre betreurd worden,. dat nu ook de politieke onaf-

hankelijkheid op de iets langere baan is geschoven, waar-

door de prikkel ontbreekt om op eigen benen te leren

staan, zelf de verantwoordelijkheid voor de bestaande

problematiek te aanvaarden en zelf aan de oplossing hier-

van te werken. En het is juist deze prikkel die van zo groot

belang is.

W. Struben

(I.M.)

17

Economische politiek en enmpirisc/,e economie

Oost-Europa

kroniek

Buitenlandse handel

en sociaal-economische orde

Tn de vooroorlogse jaren was de

Sowjet-Unie het enige territoir met een

centraal geplande en geleide econo-

mische orde. Door haar historische

samenhang, omvang en rijkdom aan

natuurlijke hulpbronnen vormde de

buitenlandse handel slechts een niargi-

naal en sluimerend probleem. De

handelsstromen waren relatief, d.w.z.

ten opzichte van het bruto nationaal

produkt, zo gering, dat structuur en

geografisch patroon geen diepgaande

studie vereisten. In deze omstandig-

heden was de buitenlandse handel een

gemakkelijke prooi van de ideologie.
Na de tweede wereldoorlog rees de

problematiek van de ,,socialistische

ontwikkeling” in de Oosteuropese

staten en van de ,,economische betrek-

kingen tussen socialistische staten”. Dè

economische betrekkingen tussen socia-

listische staten waren nooit onderwerp

van serieuze studie geweest. Oskar

Lange, de vooraanstaande Poolse com-
munistische theoreticus op economisch

gebied, repte er in zijn ,,Economische

theorie van het socialisme” met geen

woord over. Anderen, zoals Dickinson,

ontkenden naïef, dat de problematiek

onder het socialisme anders van karak-

ter zou zijn dan de interne economi-

sche problematiek.

Wat eveneens werd miskend was de

invloed van specifieke nationale om-

standigheden op de economische orde.

Ontwikkelingsgraad, rijkdom aan na-

tuurlijke hulpbronnen, marktomvang,

rol van de buitenlandse handel en

handelspatroon weken in de Oost-

europese staten niet alleen onderling,

maar ook ten opzichte van de Sowjet-

Unie, sterk af. Toch was het juist dit

sowjetrussische economische model dat

uniform werd toegepast bij de her-

ordening van de Oosteuropese eco-

nomieën.

Het door de ideologie aan banden

gelegde denken over de handel met

kapitalistische staten behield zijn sterili-

teit. Niet in de laatste plaats door de

ontwikkeling van de politieke situatie,

die Marshall-hulp en westelijke em-

bargo-politiek

tot een hecht geheel

smeedde. Deze embargo-politiek dreef

niet alleen de Oosteuropese landen in

de armen van Stalin, maar beant-

woordde ook niet aan haar doel het

ni ilitair-economische potentieel van de

Sowjet-Unie ernstig in zijn groei te

belemmeren. Juist door het econo-

misch potentieel van de meer dntwik-

kelde Oosteuropese Staten – wat de

facto dus wel werd onderkend – niet

name van Tsjechoslowakije en Oost-

Duitsland, bedroeg de groeivertraging

in feite niet meer dan enkele maanden
‘!

Tegen deze achtergrond kan men de

verzuchting van Pryor begrijpen met

Economische politiek impliceert het

nemen van ,,doel”-niatige beslissingen.

De ervaringen in Oost-Europa met

het getranspianteerde sowjetrussische

economische model leiden tot een soort

afstotingsproces omdat het te kort

begint te schieten als
kwalitatieve
as-
pecten van economische groei de cen-

trale plaats beginnen over te nemen
van de
kwantitatieve
aspecten. Zulks

dwingt tot het nemen variaan de gewijzig-

de structuur aangepaste doelmatige be-

slissingen, tot een gewijzigde econo-

mische politiek. Een andere, meer

flexibele, economische politiek vraagt

ook om een meer flexibele institutionele

structuur én een meer flexibel plan-

ningsysteem. Het is duidelijk, dat

analyse van de praktische economische

politiek, ,,veldonderzoek” dus, om-

vang en patroon van de noodzakelijke

veranderingen moet aangeven.

De oude economische politiek heeft

de Oosteuropese economieën stuk voor

stuk geïsoleerd. Velen zien juist nu in

de buitenlandse handel een aanvullende

krachtige groeifactor. Aan het em-

pirisch onderzoek moet duidelijke vraag-

stelling voorai’gaan. Deze laat zich in

een aantal groepen van vragen verdelen:

Tn welke mate is de institutionele

orde een verklaring voor de pro-

blemen van buitenlandse handel?

In welke mate is de doelstelling
van geforceerde, snelle industriali-

satie, met als gevolg een verwaar-

lozing van de primairè bedrijfstak-

ken een verklaring voor die pro-

blemen?

Wat is het effect van de buiten-

landse handel via het terugkoppe-

lingsmechanisme op de binnenlandse

economie?

Wat is de dynamische interactie

tussen deze probleemgroepen?

betrekking tot de autochtone commu-

nistische literatuur op het gebied van

de buitenlandse handel: ,,Even a

large number of academic articles on

technical trade topics have been marked

by a low degree of rigour and a

surprisingly high degree of ignorance”
2
.

Lange tijd heeft ook de bestudering

van deze problematiek door westerse
economisten zich in concreto beperkt

tot het aan elkaar doorvertellen van dit

soort verzuchtingen. Op een hoog

niveau van abstractie werden begrippen

gehanteerd als autarkie en monopolie

van de buitenlandse handel.

De stoot tot veldonderzoek door

Oosteuropeanen zelf is gegeven door
verbazingwekkend openhartige Hon-

gaarse economisten. Ik zou Pryor te

kort doen als ik hem niet zou noemen

aan westerse zijde; menigeen weet,

dat hij hiervoor een hoge prijs heeft

moeten betalen.

Omstreeks de jaarwisseling 1966/

1967 heeft aan de Universiteit van Zuid-

Californië (Los Angeles) een congres
plaatsgehad van vooraanstaande wes-
terse economisten, specialisten op het

gebied van de onderhavige problema-

tiek. Het verslag hiervan is een belang-

rijke bron voor deze kroniek geweest
3.

A.
Institutionele orde

Het plann i ngsysteem in Oost-Europa

en de Sowjet-Unie is, om een kunst-

matig efficiency-klimaat te scheppen,

uitermate strak aangehaald en gespan

nen
(taut planning).
Dit leidt tot een

systematische kwantitatieve overschat-

ting van aanbod en onderschatting van

vraag, zodat plotselinge tekorten en

overschotten gemakkelijk ontstaan. Ten

aanzien van de buitenlandse handel

leidt zulks tot minimalisering van de

voorraad buitenlandse betaalmiddelen,


G.
Adler-Karlsson:

We s t e r n

economie

warfare: 1947-

1 9 6 7, Stockholm 1968.
2
F. L. Pryor: The corn mn unis t

foreign trade systern, Londen

1963.

A. A. Brown en E. Neuberger (eds.).

International trade a n d

c e ii t r a 1 p 1 a miii i n g, Berkeley en

Los Angeles 1968.

18

tot onderschatting van importen en
importprijzén en overschatting van

exporten en exportprijzen. Een plotse-

ling optredend knelpunt, dat des te

ernstiger is naarmate de economie

meer afhankelijk is van buitenlandse

handel, dwingt tot nood-exporten aan-

gezien aanpassing aan de importzijde

verregaande consequenties heeft voor

het plan. Verslechtering van de ruil-

voet en de handelsbalans is het gvolg.

Destabiliserend werkt ook de methode

van
jaarplanning,
hetgeen betekent, dat

aan het einde van het boekjaar sprake
is van een ,,rush” om aan de geplande

eisen te voldoen.

De methode van planning door

middel van mat eriaalbalansen
leidt niet

tot ,,planning in fasen” maar tot

,,planning in mootjes”, zowel wat

betreft indirecte effecten als ook wat

betreft de functionele coördinatie tus-

sen import, export, financieel plan,

geografische plannen enz. Ook het

gebrek aan
experts
op het gebied van

de buitenlandse handel is een ernstige

rem op doelmatige beheersing van

import en export. Dé
complexiteit
van

het planningproces neemt snel toe

(extra varianten) als de buitenlandse

handel daarbij doelmatig en stelsel-

matig wordt betrokken.

De nadruk op
verticale
coördinatie

en verantwoordelijkheid verzwakt op

vele manieren de horizontale

ver-

bindingen: tussen de buitenlandse sec-

tor en binnenlandse sectoren, tussen

buitenlandse handelsondernemingeii

voor verschillende produktengroepen,

en tussen functionele afdelingen van een

buitenlandse handelsonderneming (ex-

porten en importen).

De ,,dode” wijze van prijsvorming

gebaseerd op de marxistische con-
ceptie van gemiddelde (?) arbeids-

kosten per bedrijfstak was niet alleen

oorzaak van inefficiënt kapitaalgebruik

en gebruik van natuurlijke hulpbron-

nen, maar leidde eveneens tot het ont-

staan van een
separale
binnenlandse

en buitenlandse
prjsstructuur
met als

pendant een bufferfonds ten laste van

het staatsbudget.
Het
beloningssysteem
ter stimulering

van de vervulling c.q. het overtreffen

van de plantaken is ondoelmatig door

divergentie tussen macro- en micro-

rationaliteit. Behalve dat het infiatoir

werkt, zijn er voor de sector van de

buitenlandse handel nog enkele ondoel-

matige kanten aan. Importdoelstel-

lingen mogen niet worden overschre-

den, noch minder dan volledig worden

vervuld. Het praktische gevolg is

informele substitutie van binnenlands

lager door hoger gewaardeerde pro-

dukten, aangezien succes niet kwanti-

tatief wordt gemeten, maar wordt afge-

meten naar de mate waarin de boek-

houdkundige winst de voor de hândels-

onderneming geplande winst overtreft.

Exportprestaties worden afgemeten

naar rato van de totale opbrengst aan

deviezen. Verlaging van exportprijzen,

luidend in vreemde munt, schept de

mogelijkheid de totale opbrengst aan

deviezen te verhogen bij een eventuele

elastische buitenlandse vraag. De ge-

volgen voor het importassortiment, de

geografische spreiding en de ruilvoet

van de buitenlandse handel zijn in het

algemeen zeer nadelig. Hetzelfde geldt

voor het gecombineerde totale effect

op de handelsbalans.

B. Geforceerde indusirialisalie

Een industrialisatiepolitiek is de kern

van een politiek van snelle economische

ontwikkeling. De twee aan elkaar

gelijkstellen is een miskenning van de

interdependenties in het produktie-

systeem tussen de verschillende sec-

toren. Onevenwichtige nadruk binnen

een industrialisatiepolitiek op de zware

industrie overschat de flexibiliteit van

interdependenties tussen zowel sec-

toren als bedrijfstakken. Economische

groei is een dynamisch proces, waarbij

het patroon van stuwende bedrijfs-

takken en sectoren veranderingen onder-

gaat. Het toekennen van de status van

wet aan genoemde onevenwichtige

industrialisatiepolitiek is dogmatisch

en leidt tot micro- en macro-autarkie.

Een dergelijke politiek krijgt op den

duur het odium van ,,produktie voor

de produktie”. Er is geen verband met

comparatieve voordelen, in statische

noch in dynamische zin. De uniformi-

teit in de ontwikkelingspolitiek van de

Oosteuropese landen heeft de voor-

oorlogse comparatieve voordelen van

Tsjechoslowakije en Oost-Duitsland

uitgeput. De overige Comecon-landen

hebben hier hun voordeel mee gedaan.

Bekijkt men de relatie tussen ruilvoet

en comparatieve kosten dan waren dat

vooral Hongarije en Bulgarije en was
dat niet in de eerste plaats de Sowjet-

Unie.

Snelle economische groei kan op

korte termijn bevorderd worden door

de import van buitenlandse technolo-

gie, geïncorporeerd in kapitaalgoederen.

De produktiefuncties van de Comecon-
landen zijn van dien aard dat bijv. voor

de Sowjét-Unie tweederde tot drie-

kwart van de groei zich laat verklaren

uit toename in de hoeveelheid ge-

combineerde hulpbronnen
4
. Econo-

mische groei heeft op de technologische

vooruitgang in deze landen een suni-

miere invloed en omgekeerd. De reper-

cussies treffen niet alleen de binnen-

landse economie maar ook de betalings-

balans, en wel in de vorm van perma-

nente import van technologie. Verwaar

lozing van de non-industriële sectoren

betekent verwaarlozing van export-

mogelijkheden en zelfs de noodzaak van

additionele importen. Daarnaast blijft

de rol van de buitenlandse handel

belangrijk als instrument voor het op-

vangen van kortstondige, met het

planningsysteem verband houdende, on-

evenwichtigheden.

C. Feedhack
De buitenlandse handel is institutioneel

geen functioneel, integraal onderdeel

van de nationale economie, maar staat

daar los van. Zij is zoonafhankelijk,

dat zij terwille van eigen winstmaxima-

lisatie in staat is binnenslands ontstane

knelpunten een kritieke omvang te
laten bereiken, alvorens import- of

export-act,ie fe ondernemen. In zulke

kritieke situaties kan worden gerekend

op de afkondiging van een flexibele

buitenlandse handelspolitiek ter leni-

ging van de nood.
,,Taut planning” leidt tot minimali-

sering van de voorraad deviezen. Het

verklaart ook het verbod dat geldt in

het economisch verkeer tussen de

Cemecon-staten en dat inhoudt, dat
geen van de leden voorraden valuta

van de ander mag aanhouden. Hiermee

zouden de leden beslag kunnen leggen

op een stuk produktie van de ander

zonder dat in het plan hiervoor voor-

zieningen waren getroffen. De devie-

zenvoorraden bestaan dus uitsluitend

uit goud en westerse valuta. is aan de

opzet van het economische systeem
interne inconvertibiliteit in principe

inherent, een dergelijk verbod sluit

66k externe valuta- en materiële

convertibil iteit uit. De intra-Comecon

handel wordt beheerst door bilatera-

Iisrne, herexporten en herimporten

(goederen-transferabiliteit). Het han-

Op grond van berekeningen van

Mikhalevskij en Solo v’ev voor de Rus-

sische economie was voor het tijdvak

1951-1963 68% van de groei hieruit

verklaarbaar; oor de subperiodes 1951-

58 en 1959-63 waren deze percentages

resp. 60 en 94%. Zie E k o ii o m / k a

i ,natematicheskie metody,

1966, vol. 2, no. 6 en 1967, vol. 3, no. 2.

19

2-

deisvolume, zijn samenstelling en geo-

grafische oriëntering zijn dus, ook om

deze redenen, in ernstige mate subopti-

maal uit een oogpunt van voortgezette

economische groei.

De handel tussen de Comecon-

landen is waterdicht afgescheiden van

die van elk van haar leden met westerse

landen. Ook hier gelden de gebreken,

beperkingen en het bilateralisme die

de intra-bloc handel bepalen. De ver-
schillen in economische stelsels en in

technologische ontwikkeling zijn even-

wel zo groot, dat slechts langlopende

leningen en misschien zelfs arbeidsber-

verdeling de. handel uiteindelijk opeen

hoger plan kunnen brengen. Echter,

voor voortgezette groei in de Sowjet-

Unie met haar grotere capaciteit tot

zelfvoorziening is internationale handel

relatief minder belangrijk dan voor de

Oosteuropese landen. Dit is van wezen-

lijk belang, omdat optimalisatie van de

rol van de buitenlandse handel ophef-

fing vereist van bilateralisme en incon-

vertibiliteit. Maar eliminering van de

Oosteuropese variant van inconver-

tibiliteit vereist drastische wijziging in

het systeem van economische planning

en politiek. Zulks behoeft echter de

instemming van de Sowjet-Unie, die

zelf wat betreft buitenlandse handel niet

onder dergelijke dwingende omstan-

dighedenverkeert als de overige landen
van Oost-Europa.

Gegeven het relatief lage verhoudings-

getal tussen buitenlandse handel en

bruto nationaal produkt zou, volgens

Pryor, Oost-Europa meer afhankelijk

moeten zijn van de marginale.eenheid

handel dan West-Europa
5
. De buiten-

landse handel zou dus stabieler moeten

zijn. Staller heeft aangetoond, dat deze

handel juist zeer instabiel is
1
. Op

basis van econometrisch onderzoek

heeft Montias een simulatie-model

opgesteld voor een centraal geleide

economie; als belangrijkste uitkomst

vond hij een instabiele buitenlandse

handel. Het onderzoek op dit gebied

bevindt zich echter nog in een beginsta-

dium. Conclusies m.b.t. ,,feedback”-

effecten zijn dus voorbarig al geven de

uitkomsten van het voorlopig onder-

zoek wel enig inzicht in hun aard.

‘D. Dynamische int eractie

Brown betoogt
1
, dat er in centraal

geleide stelsels een tendens is tot een

stijging van iniporten, zowel op lange

termijn (door geforceerde snelle groei

en industrialisatie) als op korte termijn

(door de noodzaak knelpunten op te

heffen). Betalingsbalansproblemen

dwingen in•de eerste plaats tot een ver-

mindering van importen met een lagere

prioriteit. Dit verlaagt de gemiddelde

prijselasticiteit van de importen en ver-

hoogt de gemiddelde prioriteitsgraad.

De pogingen om exporten constant

te houden verlagen de prijselasticiteit.

Kan de vraag naar importen niet

verder worden beperkt dan moeten

nieuwe exporten tekorten op de han-

delsbalans aanvullen. Dat wil zeggen

exporten met een lage prioriteit voor

de nationale economie.

We zagen reeds, dat produktie van

goederen met lagere prioriteit wordt
verwaarloosd. De noodzakelijke uit-

breiding gaat bij beoordeling van plan-

resultaten naar kwantitatieve eigen-

schappen ten koste van de kwaliteit.

Het resultaat is niet alleen verslechte-

ring van de goederen-ruilvoet maar ook

van de ruilvoet van produktiefactoren.

Ontoereikendheid van de achter-

blijvende exportopbrengsten dwingt tot
de export van goederen met een hogere

binnenlandseprioriteitsgraad. Van deze

exporten is het importgehalte hoger

dan van de exportgoederen met lagere

interne prioriteit. Het gevolg is een

,,multiplier”-effect, zodat evenwicht

slechts op een hoger niveau van zowel

importen als exporten kan worden

bereikt. De instabiliteit wordt evenwel

vergroot door plotselinge knelpunteji

en de ,,rush” aan het eind van het

planjaar.

De gespleten-kolomstructuur van

de economie, de uitschakeling van hori-

zontale coördinatie door strak aange-

haalde verticale bindingen (over-centra-

lisatie), het dode dichotome prijzen-

systeem en de geperverteerde belo-

ningssystemen verhinderen een helder

inzicht in de kosten van importen en

exporten en vertroebelen het totaal

beeld.

Slot
beschouwing

Het is al te simplistisch de problema-

tiek van de buitenlandse handel van

centraal geleide stelsels af te doen met

verwijzing naar een streven naar au-

tarkie en zelfvoorziening. Voor zover

dit (ex ante) waar zou zijn wordt het

ex post in elk geval gelogenstraft.

Ook de stelling, dat centraal geleide

stelsels door hun
aard
minder zijn inge-

steld op buitenlandse handel dan

markt-econornieën kan niet wordën

bewezen. De doelstelling van oneven-
wichtige en geforceerde kwantitatieve

economische groei zelf is niet onschul-

dig aan de inefficiëntie van het plan-

ningsysteem.

Steeds duidelijker komt naar voren

de noodzaak tot ingrijpende hervor-

mingen van zowel planningsysteem als

economische politiek en de noodzaak

tot het geven van een eigen identiteit

aan deze twee institutionele begrippen

door middel van een doelmatige

graad van decentralisatie, het herstellen

van de horizontale verbindingslijnen in

de economie. Eerder kan de buiten-

landse handel de in meer of mindere

mate noodzakelijk geachte rol van

vooraanstaande groeifactor niet ver

vullen.

Drs. R. Wetsteijn

A. A.
Brown en E. Neuherger,

op.
cit., blz. 162.
6
G. J.
Stal/er: ,,Patterns
of
siability

in foreign irade, OECD and Coniecon”,

,4merican Economie Re-

v i e w, september 1967 (LVIJ, 4,).

A. A. Brown en E. Neuberger,

op.
cit., blz. 74 e.v.

101

Prognotities

De toekomst

Het praten over de toekomst, ik zeg

met opzet niet denken, is tot nu toe het

speelterrein geweest van de enkelingen

die met voldoende creatieve fantasie

waren toegerust. Ik kan niet beoordelen
in hoeverre dit een nuttige functie heeft

vervuld, in hoeverre dit de gedachten

wellicht enigszins los heeft gemaakt

voor de grote sprong voorwaarts. Eén

ding is echter zeker. Het heeft het toe-

komstdenken geen uitgesproken image

van betrouwbaarheid en degelijkheid

bezorgd. En érger nog, er is nog niet

veel concreets gebeurd. Er is nog weinig

systematisch onderzoek verricht. Het

is geen wonder dat menigeen pogingen

om in de toekomst te kijken met arg-

waan beziet. Tot nog toe zijn de resul-

taten er ook naar.

Het is nu tijd om te proberen iets

meer geloof in de noodzaak en de

mogelijkheden van lange-termijnprog-

noses en lange-termijnbeleid op te

bouwen. Tk wil trachten in deze richting

een bijdrage te leveren. Het zal moeilijk

zijn, want het toekomstdenken staat in

de wereld, en in het oude Europa in het

bijzonder, nog in de kinderschoenen.
Maar zoals het in de economie is ge-

lukt om de lege vakjes van John Clap-

ham (gedeeltelijk) op te vullen, zal met

20

‘:-‘

/

enige moeite ook wel lukken om op dit

terrein verdere vorderingen te maken.

Het gebied, waar de behoefte aan

enige toekomstvisie het meest opvalt, is

het
onderwijs.
Het onderwijs verkeert

nog in belangrijke mate in de ban van

het verleden. De geschiedenis is heilig.

Feitenkennis is nog steeds een groot

goed. Wie prijzen behaalt in een tele-

visiequiz ontvangt stapels fanmail.

Toch realiseert men zich soms wel, dat

de winnaars het niet per definitie ver

behoeven te brengen in de maatschap-

pij.

Vooral door toedoen van de Organi-
satie voor Economische Samenwerking

en Ontwikkeling (OESO) te Parijs be-

ginnen nieuwe gedachten over het

onderwijs door te dringen. Men vestigt

in een nu drie jaar geleden gepubli-

ceerd rapport de aandacht op enkele

fundamentele wijzigingen in de uit-

gangspunten voor onderwijs- en weten-

schapsbeoefening ‘. Het eerste punt is

de geleidelijke verschuiving in de op-

vatting dat kennis bestaat uit een rela-

tief stabiele hoeveelheid encyclopedisch

weten, naâr de opvatting dat de be-

schikbare kennis oneindig kan worden

uitgebreid en feitelijk onbegrensd is.

Voorts is men er steeds meer van over-

tuigd geraakt dat het onderwijs maat-

schappelijk nuttig moet zijn, omdat het
een belangrijke rol speelt in het sociale

en economische leven. Het onderwijs
is er niet alleen voor de happy few en

evenmin louter om bestaande- instel-

lingen in stand te houden. Tenslotte

breekt de overtuiging door, dat het

onderwijs, gezien de enorme uitbrei-

ding en veroudering van de bestaande

kennis, meer op de toekomst moet

worden gericht in plaats van op het

verleden. Wetenschappelijke en techno-

logische ontwikkelingen hebben niet

alleen consequenties voor de inhoud

van het onderwijsprogramma, maar

ook voor de opvattingen, die het onder

wijs
bij
de leerlingen zal moeten ont-

wikkelen. De leerling van nu zal, nog
meer dan
wij,
afhankelijk zijn van de

technische vindingen in zijn omgeving.

Het onderwijs zal hem moeten helpen

om in die nieuwe wereld te leven. Het

zal een houding en instelling moeten

ontwikkelen; die hem in staat stelt om

situaties de baas te blijven, die hem

anders volledig zouden overrompelen.

Het onderwijs heeft de technolo-

gische ontwikkelingen lange tijd ge-

negeerd en is kinderen blijven opvoe-

den vanuit een achterhaalde, traditio-

neel bepaalde, visie. Het is echter de

plicht van het onderwijs om kinderen

voor te bereiden op de wereld van

vandaag en morgen. In ons onderwijs-

programma is het verleden nog te

zeer toonaangevend. En dan nog

meestal het verre verleden en niet eens

het
nabije
verleden, waaruit wellicht
nog wël praktische lessen te trekken

vallen. Men kan naar mijn mening

ook met reden twijfelen aan het nut

van een klassieke opleiding, al was het

alleen maar omdat de landen die het

dichtst
bij
de klassieken staan, nu niet
direct een voorbeeld vormen van een

modernè maatschappij. Het onderwijs

gaat op alle niveaus gebukt onder een

historische benadering in plaats van

een analytische. Ik herinner me nog

de lange uiteenzettingen over dogmen-

historie, de klassieke economische
school en wat dies meer zij. Het is

waarschijnlijk een vorm van geestelijke

luiheid om de historische volgorde

maar te nemen in plaats van gebruik te

maken van de huidige stand van kennis

om de studenten iets bij te brengen.

De grote moeilijkheid voor het

onderwijs is, dat het geen ingebouwd

mechanisme voor vernieuwing bezit.

Als leraren eenmaal van de kweekschool

zijn, wordt het moeilijk om ze iets

nieuws
bij
te brengen. Het is een bekend
feit dat de Stichting Studiecentrum voor

Administratieve Automatisering op een
aanbod aan alle Nederlandse wiskunde-

leraren om hun in de vakantie een

gratis cursus over automatisering en de

daarbij behorende wiskunde te geven,

praktisch geen reacties kreeg! Het

onderwijs moet zich sterker bewust

worden van het feit, dat het toekom-

stige beroepsbeoefenaren op het leven

voorbereidt. Met het oog op de in-

vloed die de technologische ontwik-

keling heeft op de vraag naar arbeids-

krachten is het van belang dat het

onderwijs hierop anticipeert.

Het
onderwijs
en de arbeidsmarkt

zijn niet de enige terreinen, waarvoor

de toekomst van belang is. In de dis-

cussies op de jaarlijkse algemene ver-

gadering van de Vereniging voor de

Staathuishoudkunde is ditmaal uit-

gebreid gediscussieerd over ruimtelijke

ordening en over investeringen in

infrastructuur.
Ook
bij dit onderwerp

speelt de lange termijn een belangiijke
rol, zij het dat niet iedereen daar gelijk

over dacht. Tegenover de opvatting van

Drs. E. D. J. Kruijtbosch, dat het

dank zij een hoge rentevoet niet nodig

is om âl te ver vooruit te zien, stelde

Ir. Th. Quené terecht, dat het in de

praktijk soms meer dan honderd jaar
duurt voordat investeringen in infra-
structuur ongedaan gemaakt kunnen

worden. Dit soort zaken zijn minder

flexibel dan, men denkt. Hier bestaat

dus de noodzaak om verder vooruit

te kijken dan een economist op grond

van louter technische argumenten nood-

zakelijk zou kunnen achten. De eco-

noom is vaak geneigd om het menselijk

verzet tegen verandering te onder-

schatten.

Het is niet waarschijnlijk dat het

panacee
bij
uitstek voor verandering,

de zogenaamde flexibiliteit, een af-

doende oplossing vormt voor alle

problemen. Het is vaak gemakkelijker

te voorkomen dan te genezen. Het is

niet zo eenvoudig om misinvesteringen

in onderwijs en infrastructuur te corri-

geren. Flexibiliteit is tot op zekere

hoogte mogelijk, zelfs noodzakelijk,

maar het is de schijnoplossing voor

degenen, die te gemakkelijk geloven
dat de toekomst niet voorspelbaar is.

Zelfs bij de huidige stand van zaken is

het reeds
mogelijk
om zinnige uit-

spraken over toekomstige ontwikke-

lingen te doen. Men moet er echter nog

geloof.in
krijgen dat de toekomst voor-

zienbaar en zelfs tot op zekere hoogte

manipuleerbaar wordt. Men kan im-

mers anticiperen op verwachte ont-

wikkelingen, ze in goede banen leiden,

stimuleren of juist afremmen. Gelukkig

gebeurt er op dit terrein ook wel iets.

Het Ministerie van Verkeer en Water-

staat heeft oog voor de behoefte aan
lange-termijnprognoses ten behoeve

vân de omvangrijke investeringen in de

infrastructuur. Het heeft het Neder-

lands Economisch Instituut opdracht

gegeven om hiervoor de nodige prog-

noses tot het jaar 2000 op te stellen.

Ook het Centraal Planbureau ontwik-

kelt momenteel zekere initiatieven op

dit gebied.

Voor een juiste benadering van de

technische ontwikkeling als een belang-

rijke determinant van de toekomst is

het echter van belang dat dit onderwerp

als zelfstandig studieobject
wordt er-

kend. In de economie is tot nu toe ge-

tracht het element technische ontwik-

keling te vangen in de produktie-
functie. Het speelt daarin een rol,
tezamen met factoren als de ver-

beterde gezondheidstoestand, de uit-

breiding van het onderwijs, organisa-

torische ontwikkelingen e.d. De af-

zonderlijke bijdragen van diverse corn-

ponenten tot de (conomische groei,

waaronder de technische ontwikkeling,

zijn langs deze weg nog niet vastgesteld.

1
Curriculuni

improve-

ment and educational dcve-

1 o p ni en t, OECD, Parijs, december

1966.

21

Murray Brown stelt dat ,,this parti-

cular way of measuring the components

of technological progress is in its

infancy in terms ofconclusive results”
2

En dan gaat het hier nog alleen maar

om de puur kwantitatieve betekenis

van de technologische ontwikkeling.

Het is duidelijk dat voor een raming

van de kwalitatieve effecten van de

technologische ontwikkeling een totaal

andere benadering nodig is. Waar-

schijnlijk zal de technische ontwikke-

ling allereerst nader op het microvlak

bestudeerd moeten worden, om tot

zinvolle uitspraken over de kwalitatieve

aspecten te kunnen komen. Voor de

studie van de technologische ontwikke-

ling is een interdisciplinaire aanpak

vereist. James IBright concludeert in

een recente publikatie
3
, dat befaamde

technologen er volledig naast kunnen

zitten bij het vaststellen van de econo-

mische betekenis van een ii itvinding.

Aan de andere kant maken economen

vergissingen omdat ze onjuiste tech-

nische veronderstellingen maken of

omdat ze de invloed vao niet-tech-

nische (sociale) factoren onderschatten.

Een interdisciplinaire aanpak is nog

niet. gebruikelijk. De econoom hecht

aan de ceteris parïbus clausule en komt

er meestal niet meer op terug. Voor een

juiste benadering van de toekomst is
een interdisciplinaire samenwerking

echter noodzakelijk. Het gaat om een

combinatie van wat technisch haalbaar,

economisch rendabel en sociaal wen-

selijk is. Hiervoor moet de kunstmatige

scheiding in de verschillende weten-

schappen worden overbrugd. Dit is

voor de werkelijkheid een te grote

abstractie en zeker zodra men op lange

termijn wil denken. Kruijtbosch stelt

hierover terecht in zijn preadvies: ,,Op

de langetermijn isfeitelijkallesvariabel”.

Dit houdt in dat abstracties en celeris

paribus clausules op de, lange termijn

niet meer geoorloofd zijn.

Het is gewenst om onze kennis over

toekomstige’ ontwikkelingen te ver-

groten, om niet steeds opnieuw over-

rompeld te worden door ‘ontwikke-

lingen die wij niet hebben voorzien.

Een met rasse schreden voortgaande

wetenschappelijke en technologische

ontwikkeling in combinatie met een

starre, moeilijk te veranderen, maat-

schappijstructu ur kan explosieve ge-

volgen hebben.

Drs. P. Ressenaar

2
Murray Brown: 0 ii the t/leo ry

oud measurements ôftechno-

logica! change, Gainbridge 1966.

.JaunesBrig/it: Technological

forecasting for industry

o ii d g o e r ii in e uit, Prentice-Hall

1968.

PPD-

zuid-holland

De Provinciale Plnologische Dienst in

Zuid-Holland onderscheidt in zijn taak

drie hoofdaspecten, te weten

– het planologische onderzoek

– het opstellen van regionale plannen

– het toetsen en begeleiden van gemeen-

telijke plannen.

Binnen de afdeling onderzoek worden in samenwerking met academici en statistici

rapporten samengesteld over sociale en economische facetten van de ruimtelijke

ordening in Zuid-Holland. Door de dynamische ontwikkelingen biedt deze provincie

een veelheid van interessante vraagstukken voor een

assistent -.onderzô.ekr

De P.P.D. zoekt een medewerker, die

– een middelbare opleiding heeft genoten en in het bezit is van het diploma

(middelbaar) planologisch onderzoeker, M.O. economie, statistisch analist of van

een vergelijkbaar diploma, dan wel vergevorderd is rriet studie in een der

genoemde richtingen; .

— goede stilistische kwaliteiten bezit;

.

– positieve belngstellin heeft vooi de mogelijkheden van mathematische verwer-

king der gegevens;

— enige praktijkervaring heeft opedaan.

Gegadigden kunnen hun sollicifatiéiichfèn totdé ho.fddirecteur van de Provinciale

Planologische Dienst, Koninskade 2, Den Haag.

22

Auteur