Ga direct naar de content

Jrg. 54, editie 2682

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 12 1969

ECONOMISCH=STATISTISCHE -BERICHTE

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

12 februari 1969

54e jrg.

No. 2682
Verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

H. C. Bos; L. H. Klaassen;

Aan banden?
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:
,,Het wordt de hoogste tijd dat we in Nederland gaan beslissen welke kant
A. de Wit.
we uit willen: Rotterdam aan banden leggen en de onvermijdelijke daaruit

voortvloeiende achteruitgang aanvaarden of Rotterdam de voor een wereld-
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARiS:
haven vereiste armslag gunnen en de daarvan te verwachten baten uit-
P.
A.
de Ruiter.
buiten.”

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIE:
Dit citaat (uit de
Nieuwe Rotterdamse Courant),
deze zwart-wit vertekening

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
van een controverse, is symptomatisch voor veel van de huidige discussie

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
rond het zeehavenbeleid in onze ,,Gouden Delta”. Geven we Rotterdam

carte blanche of zeggen we ,,ho”? Laten we Rotterdam doorhollen of
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIE:
roepen we het een halt toe? Deze twee vragen geven zo ongeveer de polaii-

J. Geluck


sering weer, die de onderscheiden standpuntbepalingen in de laatste ander-
half jaar hebben ondergaan. Het is te betreuren dat het Rotterdamse haven-

beleid, een probleem dat toch zakelijk zou kunnen worden benaderd, in

zo’n wie-niet-voor-ons-is-is-tegen-ons-sfeer begint te geraken.

In Zuid-West-Nederland is een grote verdeeldheid ontstaan over de weg

die het zeehavenbeleid moet inslaan, vooral over de rol die Rotterdam


daarin speelt en nog zal moeten spelen. Verdeeldheid érï ongerustheid.

De laatste heeft dezer dagen nieuw voedsel gekregen door een artikel in

Aan banden
7

141
Het Vrije Volk
(7 februari jl.). Volgens .dat artikel zou een nog niet ge-
…………………
publiceerd Rotterdams ambtelijk rapport Voorne-Putten, Tiengemeten en

het westelijke deel van de Hoekse Waard hebben bestemd voor toekomstige
Drs. H. W. deJong:
havenaanleg en industrievestiging. Uitbreiding van de Maasviakte en een

De

concentratiebeweging

in

de
Noord-Zuid-kaijaal door de Hoekse Waard zouden dit completeren.
W
es
t
europ
eseeconom
i
e.
nIV
:
Frank-
Op dezelfde dag, waarop
Het Vrije Volk
dit bericht breed uitniat, presen-

rijk

……………………….143
teerde het
Algemeen Dagblad
enige uitspraken van de voorzitter van de

vaste commissie voor verkeer en waterstaat uit de Tweede Kamer, de heer

Prof Dr.
Jr.
F. M. Maas en
R. Zegering Hadders. Hij ziet de Hoekse Waard én het Westiand als streken

Ir. A. J. Beenhakker:
die vroeg oflaat bij het haven- en industriegebied van Rotterdam zullen

worden gevoegd. ,,lk sta heel erg positief tegenover uitbreiding van de
Groenzones en industrieterreinen (1) 148
Rotterdamse haven”, zegt-de heer Zegering Hadders…..

Berichten en uitspraken als deze zijn weinig geschikt om de bestaande
Ir. H. Vredelin’:

.
ongerustheid weg te nemen. Waarom die ongerustheid over de Rotterdamse

Van werkezel tot niedbeheerder (1) 154
plannen? De leefbaarheid

om dat cliché toch nog maar eens te gebruiken

raakt lelijk in gevaar. De luchtverontreiniging nadert (én overschrijdt

C. Veriney:
soms), vooral in het Vlaardingse, de toelaatbaar geachte grenzen. Agglo-

meratievoordelen dreigen in dito nadelen om te slaan, niet alleen voor de
Snelle groei van de luchtvaart

.
..

159
verkeersinfrastructuur, maar ook voor de recreatieve en sociaal-culturele

infrastructuur. Oecologisch onderzoek wijst bovendien uit dat verdergaande

U
i
t

de

t ii d s c h r 1f t e n in a p.
.

160
havenaanleg en industrialisering het evenwicht in de biosfeer in deze hoek

van Nederland zullen verstoren, ten ongunste van de hier wonende en

Mededelingen ………. 160,

162
werkende mens. Een zojuist verschenen boekje,
Voorne in de branding,
laat
zien hoezeer de uitzonderlijk rijke en gevarieerde flora en fauna (zeldzame

0 e 1 d-

e n

kap
i
t aal m a r k t..

161
vogelsoorten o.a.) van de Voornse duinen alleen reeds door uitbreiding

van de Maasvlakte zouden worden gedenatureerd.

.
Die ongerustheid in het Rijnmondgebied wordt nog vergroot omdat men

niet precies weet waar men aan toe is. Met weinig gevoel voor bestuurs-

psychologie worden er van Rotterdamse zijde officieel en officieus uit-

141,

spraken gedaan en weer tegengesproken, subtiele en on-

verwachte exegesen gegeven van Rotterdamse verklaringen

of toezeggingen, die oorspronkelijk maar voor één uitleg

vatbaar leken. Aldus heeft Rotterdam een klimaat ge-

schapen, waarin het geen plannetje meer kan ontvouwen,

zonder dat wantrouwende ,,welzijnsdiscipelen” daarin een

eerste trap van stiekeme industriële escalatie bespeuren

(de Rijnpoorthaven bijvoorbeeld).

Natuurlijk kan Rotterdam veel stellen tegenover de

argumenten van deze, verontrusten. Industrie en havens

verschaffen werkgelegenheid voor honderdduizenden, in
Rotterdam en omstreken, maar ook in de rest van Neder-

land. De ,,poort van Europa” is een van de zeer weinige

Europese havens waar het diepstekende schip kan komen;

Rotterdam geeft in belangrijke mate het ritme aan, waarin

Nederland economisch kan blijven groeien.

Is economische groei echter een doel in zichzelf? Waar-

voor groeien we eigenlijk? Gaan de negatieve effecten van

die groei zo langzamerhand de positieve effecten niet over-

treffen? Natuurlijk staat het internationale bedrijfsleven te

popelen om te investeren in nieuwe industrieën in het

Rotterdamse havengebied (voor f. 8 mrd., zegt het
Alge-

meen Dagblad);
natuurlijk vormt deze streek een ideale

vestigingsplaats voor vele bedrijven. Maar is daarmee alles

gezegd en is dit voldoende reden om deze bedrijven, om-

derwille van de werkgelegenheid en de economische groei,

dan maar toe te laten? Wanneer
bedrijven
zich hier willen

vestigen, baseren zij zich op private rendementsberekenin-

gen. Het ligt voor de hand dat deze dan in de meeste ge-

vallen positief zullen uitvallen, ook in vergelijking met

alternatieve vestigingsplaatsen. Zou het niet goed zijn als

•deze private rendementsberekening met een
sociaal-

economische
zou worden uitgebreid? Er zijn ook nog zulke

zaken als nadelige externe effecten, die de kostenzijde van

onze economische groei vormen. In deze dichtbevolkte en

-bebouwde agglomeratie zullen nieuwe industriële vesti-

gingen enorme investeringen in de infrastructuur vergen.

Daarvoor zullen. consumptieoffers moeten worden ge-

bracht. Zullen die consumptieoffers gehonoreerd worden?

Dat kan alleen als het
totale
rendement positief is, het

• rendement van particuliere en van overheidsinvesteringen,

gedaan terwille van die uitbreiding, tezamen. Kan het

totale rendement bij verdere expansie slechts positief

blijven, door de voorzieningen in de infrastructuur (ver-

keers- en vervoersvoorzieningen, recreatie, sociaal-culturele

voorzieningen) bij de particuliere investeringen te laten

achterblijven, dan kan men terecht vragen: ,,At what price

economic growth?”

Het werkgelegenheidsargument is ongetwijfeld een sterk

argument. Voor de steeds groeiende bevolking in deze

hoek van Nederland dient een steeds grotere werkgelegen-

heid te worden gecreëerd. Niemand die daaraan twijfelt.

Alleen, wie zegt dat de bevolking hier zo sterk zal groeien?

Ëen verder voortschrijdende industrialisatie hier zal zich

immers van haar eigen ratio beroven, omdat werken ten

koste van wonen zal gaan. Maar ook daarzonder behoeft

de werkgelegenheid geen gevaar te lopen bij. een grotere
spreiding van die zeehavenactiviteiten, die niet direct aan

zeer diep vaarwater zijn gebônden. De vestiging van Shell

Chemie aan de Moerdijk is hiervan een voorbeeld (al zijn

hiertegen planologische bezwaren aan te voeren). Gezien

de structureel te noemen spanningen op de arbeidsmarkt
in het Waterweggebied en de behoefte aan werkgelegen-
heid in Noord-Brabant en Zeeland is een deigeljke sprei-

ding meer dan noodzakelijk. Behalve voor de factor arbeid
speelt dit allocatievraagstuk ook voor de andere produktie-

factoren een belangrijke rol. De ontwikkeling van andere

regio’s vraagt minder kunstwerken en mindere kostbare

infrastructurele voorzieningen dan in het Waterweggebied.

De aanleg van de Maasvlakte bijvoorbeeld is een peper-.

dure zaak, die alleen te rechtvaardigen is voor die haven-
en industriële activiteiten die aan zeer diep vaarwater ge-

legen
moeten
zijn. Datzelfde geldt, zij het in iets mindere
mate (iets minder duur namelijk) voor de gegraven diepe

,,sleuven” ,in Europoort, waarvan er echter zijn waar

slechts binnenschepen afmeren!
De sociaal-economische rendementsberekeningen, waar-

op gestudeerd wordt, mogen dan tot dusver nog geen

exacte resultaten hebben opgeleverd, globale vergelijking

ervan voor, het Rijnmondgebied en andere potentiële kernen

van zeehavenactiviteit in Zuid-West-Nederland zal onge-
twijfeld ten voordele van de laatste uitvallen. Het moeten

wel zeer zwaarwegende argumenten zijn willen verdere

haven- en industriële activiteiten in het Rijnmondgebied

moeten plaatsvinden. Onvoldoende argument zal in

elk geval het dreigement zijn van alternatieve vestiging in

het buitenland. Dit kan alleen doorslaggevend zijn wanneer

het sociaal-economische
en het
privaat-economische
rende-

ment tezamen van de nieuwe vestiging hoger is dan dat

van vestiging elders in ons land.

Deze week komt eindelijk de Zeehavennota – een erfenis

nog van het kabinet-Cals – in behandeling in de Tweede
Kamer. Zal deze nota ,,k’opje ondergaan”, zoals de heer

Zegering Hadders verwacht? Weinig aantrekken zal de

Kamer zich hoogstwaarschijnlijk in elk geval van de

raming aan toekomstig zeehavenareaal die daarin gegeven

wordt. Deze is weinig realistisch en niet meer dan een

extrapolatie uit de vrije hand. Recente ontwikkelingen,

bijvoorbeeld ten aanzien van de nieuwe transporttech-

nieken (container), maken de Zeehavennota op menig punt

overleefd.

De Kamer zal er echter goed aan doen deze nota niet

slechts voor kennisgeving aan te nemen (eufemisnie voor

zich er niets aan gelegen laten liggen). Het zou voor een

evenwichtige ontwikkeling van het Nederlandse zeehaven-

beleid goed zijn als de Kamer in elk geval een uitspraak

zou doen over de in de Nota beklemtoonde noodzaak van

bestuurlijke coördinatie van de gehele havenproblematiek.

Tot op heden is het beleid dienaangaande in overwegende

mate door de individuele havenbeheerders bepaald. Een

optimaal nationaal-economisch rendement kan slechts

worden afgeworpen als op nationaal niveau het haven-

beleid wordt uitgestippeld. Plaatselijke en regionale be-

langen mogen niet meer alléenbepalend zijn voor de toe-

komstige ontwikkeling.

Werkgelegenheid en economische groei zouden erbij

gebaat zijn als de Kamer de’vrij vage formulering vande

Zeehavennota over dit punt van national overleg ,,harder”

zou maken. Er is meer nodig dan een vrijblijvende-gespreks-

groep om een waarlijk nationaal havenbeleid te entameren.

Een beleid dat rekening houdt met de welzijnsbepalende

componenten van het leven, dat niet toestaat dat woon-

en leefmïlieus worden aangetast, dat – om het wat neutra-

Ier te formuleren – bij de afweging’ van belangen de

sociale
kosten in de berekening betrekt. Dat behoeft geens-

zins in te houden dat Rotterdam ,,aan banden” wordt

gelegd.

dR

142

De concentratiébeweging

in de Westeuropese economie.

IV. Frankrijk
*

OMVANG VAN DE CONCENTRATIEBEWEGING

Voor de kwantitatieve bepaling van de ontwikkeling der
concentraties in de Franse economie zijn meer gegevens

voorhanden dan er beschikbaar zijn om het Italiaanse ver-

schijnsel te meten. Enige reeksen worden gepubliceerd, o.a.

op grond van de belastinggegevens van het Ministerie van
Financiën, op basis van de inschrijvingen in de registratie-

registers en door het Franse werkeversverbond. Bepaalde

bezwaren kleven aan de verschiliënde reeksen; men kan

in commentaren nogal eens uiteenlopende cijfers geciteerd

zien, overeenkomstig de voorkeur van de auteur. De cijfers

die uit de belastingadministratie stammen,- hebben o.a. het

bezwaar dat de kleine ondernemingen, die aan een forfai-

taire belasting zijn onderworpen (d.w.z. voor 1.963 bijvoor-

beeld die met jaaromzetten beneden Frs. 400.000), niet zijn

opgenomen. Dit betreft 77% van het totaal aantal onder-

nemingen met circa 10% van de omiettert. Of men dit een

groot bezwaar vindt, dan wel met J. Houssiaux
I.
deze

gegevens weinig zeggend acht, hangt af van of men zo

groot mogelijke volledigheid dan wel relevantie riastreeft.

Een betere reeks geeft de Registratiestatistiek van de

aantallen fusies, splitsingen en overdrachten van activa,

waarvan in tabel 1 enkele jaren zijn vermeld. De ontwikke-

ling tussen 1956 en 1965 komt daarin tot uitdrukking. In
1966 en 1967 was er vervolgens een plotselinge stijging

van het geregistreerde totaal aantal concentraties tot mèer

dan 1.600 (1967: 1.626), hetgeen de stroomversnelling

sinds 1964/1965 wel doet uitkomen.

TABEL 1.

Aantal Frakse concentraties 1956-1965

Jaar
Fusies
Splitsingen
Overdracht
Totaal

150
73
893
180
50
907
57
32
541

1956

…………….670
.

091

137
60
931

1957

…………….677

237
84
1320

1958

…………….452
1959

…………….734

1963

…………..
266
168 1525
1962

…………….999

1047
203
38
1288 1964

…………….
1965

……………
849

..

221
103
.1173

Bros,: Bulletin d’ Information Economique, oktober 1966.’

-Twee dingen vallen op:

1. de invloed die de omvang der concentratie-activiteit

ondergaat als gevolg van de conjunctuurbeweging. Dit ver-

schijnsel, dat ook in andere landen waar te nenien is,

houdt waarschijnlijk verband niet de krappere liquiditeits-

positie en de onzekerder vooruitzichten van vele onder-

nemingen tijdens de teruggang, hetgeen vooral een rem-
mende invloed op de activiteiten van kleinere en middel-

grote ondernemingen uitoefent;

2. in de jaren zestig was het aantal concentraties niet on-

belangrijk hoger’ dan gedurende het einde van de jarén

vijftig, al was er niet dezelfde spectactilaire toename als in
Engeland. De in de tabel opgegeven aantallen zijn evenwel

niet met de – in het eerste artikel vermelde
cijfers
voor

Engeland vergelijkbaar, aangezien de Board of Trade

slechts de concentratie-activiteiten van de aan de beurs,

genoteerde ondernemingen opgeeft
2
Deze Franse cijfers

omvatten ook de besloten vennootschappen en niet-ge-

noteerde ondernemingen (internationale vergelijkingen

blijven, zoals ook de voorgaande artikelen toonden, voors-
hands dus een hachelijke zaak).

De benadering van J. Houssiaux, in navolging van

Direction
gebaseerd op de grotere concentraties van ge-

noteerde ondernemingen, heeft als bezwaar dat een zekere

willekeur geïntroduceërd wordt, maar heeft als voordeel

de grotere relevantie. Deze cijfers doen zien dat de concen-

tratie-activiteit jaarlijks circa 200 ondernemingen omvatte,

dat deze slechts weinig is toegenomen, maar wel in toerte-

mende mate de grotere ondernemingen betreft .

DE FRANSE INDUSTRiËLE STRUCTUUR

Belangrijker is de vraag of de Franse industriële structuur

een grootscheepse hergroepering nodig heeft. Dit is het
herhaalde refrein geweest in de verschillende vijfjaren-

plannen, die sinds 1947 de ontwikkeling van de Franse

economie hebben begeleid. In het lopende plan
(1965-1970)

speelt de hervorming van de industriële structuur een- over-

wegende rol. De doelstelling is om:

de concurrentiekracht van onze economie op solide
grondslag te vestigen met het oog op de handhaving van haar onafhankelijkheid, de verzekering van haar evenwichtige ex-
pansie en van haar de steunpilaar van een werkelijke en duur

zame vooruitgang te maken”. Structurele zwakhederi moeten
worden overwonnen; vandaar dat het Plan aandringt op ,,…
de vorming of versterking, daar waar zij reeds bestaan, van een
klein aantal ondernemingen of groepen van internationaal for-
maat, die in staat zijn buitenlandse groepen het, hoofd te bie-
den …. In de meerderheid van de grote industriële bedrijfs-
takken zou liet aantal dezer groepen zeer beperkt moeten zijn,
zelfs dikwijls beperkt tot een of twee” ‘.

1: ,,Gioot-Brittannië”, 11: ,,West-Duitsland” en III: ,,italië”
in
ESB
van 22 en 29 januari en
5
februari jl., blz. 74-79, resp.
90-95
en 118-124. –
J. Houssiaux: ,,Statement”,
Hearings on Econo,nic Concen-
tration,
Part 7. Washington 1968, blz. 3590.
2
ESB,
22 januari 1969, noot 1. Bovendien zijn er aan de
Londense beurs nog ruim vier maal zoveel fondsen genoteerd
als in Parijs, ondanks de snelle groei van liet aantal Franse
naamloze vennootschappen.
J. Houssiaux; Bijlagen Statement”,
Hearings o,z Econonsic
Concentration,
Part 7 A. De cijfers van het Patronat Français
(433 concentraties in de periode 1954-1961 en 573 in de periode 1961-1965) lijken tussen twee stoelen te vallen.
” Cinquiènse Plan de développement éconornique et social
(1966-1970), deel 1, Parijs 1965, blz. 66 e.v.

ESB 12-2-1969

.

” 143

TABEL 2.

Ondernemingen, onderneini,igsornvang en werkgelegenheid in drie EEG-landen

West-Duitsland
Frankrijk


Jtali8
West-Duitsland
Frankrijk
Italië
Employés
(1)
(2)
(1)
(2)
(1)
(2)
(3)
(4)
(3)

j
(3)

58.608
19,9
40.871
25,2
47.794
36,9
30
29
27
11.367
36,2 6.417
34,8
4.865
33,8
282
/
727
257
517
239
235
10

99

………….

1.069
43,9
491
40,0
318
29,2
3.647
3.866
3.171

100-999

………….
>

1.000

…………
>
5.000
171
19,2
88
24,0
40
14,9
9.955
12.956
.12.813

(t) = Aantal ondernemingen in mijnbouw en industrie (NICE. 1(3) met meer dan 10 cmployéa.
= Employéa in ondernemingen sub (1), in procenten van het totaal.
= Rekenkundig gemiddelde van de ondernemingsonivang in aantal employds.
= Omvang van de mediaan-onderneming in aantal employés.

Bron: EEG Indastriestatislick,
1968, No. 2, blz. 58-71.

Deze mening, nI. dat Frankrijk een relatief grote achter-

stand zou hebben wat betreft haar industriële structuur,

en dat concentratie-activiteiten daarom hoge prioriteit ver-

dienen, heeft vrij algemeen ingang gevonden. Deze gevolg-

trekking ligt niet zonder meer voor de hand. Het land dat,

gemeten naar de omvang van fabrieken en ondernemingen

de grootste ,,achterstand” heeft van alle EEG-landen is

Italië; men kan evenwel niet beweren dat de concurrentie-

kracht van de Italiaanse industrie nu zo gering is, met

name niet in de gedeconcentreerde sectoren, zoals ver-

scheidene Franse bedrijfstakken hebben ondervonden.

Wij zagen reeds dat bij de verdeling van de werkgelegen-

heid over de verschillende grootteklassen van de fabrieken

Frankrijk een tussenpositie tussen West-Duitsland en Italië

inneemt
1
. Op ondernemingsniveau lagen de verhoudingen
in 1963 gunstiger voor Frankrijk. Bij verdeling van onder-

nemingen en werkgelegenheid over vier grootteklassen

(resp.: klein-, midden- en grootbedrijf, plus de zeer grote

ondernemingen met meer dan 5.000 employés) blijkt Frank-

rijk weliswaar relatief eengroter aântal kleine ondernemin-

gen te hebben dan West-Duitsland, met een enigermate

hogere graad van werkgelegenheid in deze klasse (nI. 25,2 %

tegen 19,9 %), maar is anderzijds zowel het percentage werk-

gelegenheid als de gemiddelde ondernemingsomvang in de

klasse grote ondernemingen weinig lager, dan wel hoger

dan in West-Duitsland en a fortiori dan in Italië (tabel 2).

Dat Frankrijk een geringer totaal aantal grote onderne-

mingen heeft dan het oostelijke buurland is niet verwonder-

lijk, gezien de geringere graad van industrialisatie, en doet

voor de vraag die in het geding is weinig ter zake. De ge-

middelde omvang van de zeer grote Franse onderneming

blijkt bbven die van de Duitse te liggen. Merkwaardig is

dat de omvang van de Italiaanse topondernemingen prak-

tisch op het Franse niveau ligt, een bewijs van de reeds

gesignaleerde polarisatie van de Italiaanse ondernemings-

structuur. Gezien deze cijfers zou men eerder het advies

uit het Cinquième Plan aan het adres van het grote Duitse

bedrijfsleven moeten richten – een advies dat vermoedelijk
hoogst curieus gevonden zou worden.

Ook het middelgrote Franse bedrijfsleven ligt niet zoveel

achter. Wat de cijfers wel aantonen, is dat Frankrijk (en

in nog sterkere mate Italië) een groot segment kleine onder-

nemingen heeft. De verschillende mediaanwaarden, evenals

de absolute aantallen kleine ondernemingen (10-99 man

personeel) geven dit aan. Het zou derhalve mogelijk kunnen

zijn dat beide landen een grotere concentratie van kleine

ondernemingen kunnen gebruiken ter versterking van hun

industriële structuur, al is dit niet een uitgesproken oog-

merk van de gevoerde politiek.

Alvorens evenwel een dergelijke conclusie te aanvaarden,

verdient het aanbeveling nog een andere kant van de indus-

triële structuur ‘te belichten. De achterstand in onder

nemingsomvang van de Franse t.o.v. de Duitse industrie

is ni. geenszins een algemeen, over alle bedrijfstakken waar

te nemen verschijnsel, maar is slechts in de kapitaal-

goederenproducerende . industrie belangrijk, en is daar

binnen gelokaliseerd in de bedrijfstakken rilachinebouw,

chemie en elektrotechniek. Deze drie bedrijfstakken, te-

zamen met de t ran sportm i ddelenproducerende industrie

(waarde Frans-Italiaanse ondernemingsonivang niet of niet

zoveel achterligt), vormen de ruggegraat van de grote

Duitse industrie (tabel 3). Zij verlenen, voor zover indus-

trieel2organisatorische oorzaken een rol spelen, de grote

concurrentiekracht aan de Duitse exporten. Ondernemings-

grootte is hierbij echter niet zozeer een onafhankelijke

variabele, als wel een gevolg van de exportoriëntatie’an

deze bedrijfstakken; de marktvergroting, die nu
1
in lèt

kader van de EEG zo vaak wordt ingeroepen, is in deze

Westduitse bedrijfstakken reeds gedurende enkele decennia

gerealiseerd via export, waardoor de voordelen van

standaardisatie en seriebouw tot hun volle recht kwamen.

Pas wanneer Frankrijk in dezlfde mate de export gaat

pousseren, zal concentratie in deze bedrijfstakken zinvol

worden. In de overige bedrijfstakken lijkt onderneniings-

grootte nauwelijks een belemmering voor efficiënte produk-

tie te zijn. In de voedingsmiddelen- en tabaksindustrie zijn

de Franse ondernemingen gemiddeld twee maal zo groot
als de Duitse, en in de sectoren van textiel, leer, meubel,

metaalprodukten en niet-basische chemicalieën zijn de ver

schillen niet belangrijk.

Nog een ander aspect moet worden genoemd: de sprei-

ding van het aantal fabrieken dat binnen het verband van

één onderneming een plaats vindt: het zgn. multi-plant

verschijnsel. Opvallend is dat de meer-fabrieksondernerning

in Frankrijk een geniiddéld meer voorkomend fenomeen is

dan in de andere EEG-landen. De
56.078
Franse fabrieken

met meer dan 10 werknemers behoren tot 47.779 onder-

nemingen in dezelfde klasse. Gemiddeld behoren dus 1,17

fabrieken tot één onderneming, een verhouding die voor.

Duitsland en Italië (resp. 1,11 en 1,10) lager en voor de

Belgisch-Luxemburgse Economische• Unie aanmei

kelij k

geringer is (1,03). De geografische omvang van Frankrijk

kan geen afdoende verklaring voor dit verschijnsel zijn,

want het Nederlandse cijfer ligt eveneens vrij hoog (1,14).

Waarschijnlijk ligt er een nauwer verband tussen indus-

triële structuur en het multi-plant verschijnsel, in die zin,

ESB, 22
januari 1969, tabel
2.

144

TsBEL 3.

TABEL 4.

Aantallen ondernemingen, onderneiningsgrootte
en exportaandeel per sector

West-Duitsland
Frankrijk
A
B
C
Aj
B

I

C

Grondstoffen
9,8 26,6
Verwerkende

indus-

waarvan:
69.155
120
89,0
46.076
97
72,9

consumptiegoede-

trie

……………

37.766,
77
24.653
73
produktiemiddelen
31.389
172
21.423
124

waarvan:

ren

……………

machinebouw, elek-
trotechniek,

trans-
12.475
221
46,3 7.517
164
26,3
portmiddelcn
……
chcmlign
ica……..
1.810
276
11,6
1.890
142
10,1

A = Totaal aantal ondernemingen met meer dan 10 emptoyés (1963).
B

Gemiddelde ondcrnemingsgrootte, in aantal employés (1963). C

Aandeel in totale export in procenten (1965).

Bron: EEG Industrieslatisliek,
1968, No. 2. W. Mueller: ,,Vorleilhafte
1,,tn,’hn Fvnnrtnlr,,kt,,r” in’

Nn 5 tQ(‘,R Tnhnl T

dat het grotere gewicht van de produktiemiddelen-sectoren,

waar grotere fabrieken voorkomen. (tabel 3), in de Bel-

giche en Duitse economie het multi-plant verschijnsel

remt. Gezien de ‘ondernemingsomvang zou men voor

Duitsland nl. een hoger verhoudingsgetal verwachten.

In tegenstelling tot deze verwachting is echter de multi-

plant onderneming in Frankrijk een meer geprononceerd

verschijnsel: de
ondernemingen
niet meer dan vijfduizend
werknemers zijn in Frankrijk meer dan twee maal zo fre-

quent als de
fabrieken
van minimaal dezelfde omvang.

In Duitsland ligt deze verhouding op 1,38 (hoewel de

absolute aantallen grote Duitse fabrieken en ondernemingen

titeraard hoger zijn). Gegeven de bepaald niet geringere

gemiddelde grootte van de zeer grote Franse ondernemin-

gen (tabel 1) valt hieruit op te maken dat het multi-plant

verschijnsel in Frankrijk, vooral in het grote bedrijfsleven,

relatief belangrijker is dan elders in de EEG. Daarbij

hebben deze grote ondernemingen betrekkelijk veel kleinere

bedrijven in bezit.

In Franse publikaties wordt de grote diversificatie van

vele onderneiiiingen vaak aangewezen als een efficiency

remmende factor. Hoewel diversificatie en het multi-plant

verschijnsel niet hetzelfde zijn, bestaat er een nauw’ver

band tussen beide. De effectieve afsluiting die de Franse

economie gedurende enige decennia heeft ondergan, als
gevolg van het streven naar protectie en autarkie, zou in

dit opzicht wel eens haar sporen kunneh hebben nagelaten.

De specialisatie en bedrijfsvergroting die onder de druk

van de internationale concurrentie ontstaan, zijn vooral

om .deze reden relatief achtergebleven.

Resumerend: verscheidene structurele manco’s, zoals

geringe fabrieks- en ondernemingsomvang in de’ kapitaal-

goederenindustrie, weinig specialisatie en te grote spreiding

van ondernemingen in produkt- en (wellicht) geografisch

opzicht, blijken een efficiënte industriële Organisatie in

Frankrijk in de weg te staan.

BEDRIJFS- EN ONDERNEMINGSCONCENTRATIE]

De concentratie op bedrijfsniveau is gedurende de jaren

vijftig weinig veranderd. Weliswaar hebben de handwerks-

bedrijven en de kleine commerciële vestigingen terrein ver-

loren, maar in de grootteklassen met meer dan 10 werk-

nemers is tussen 1954 en 1962 weinig ‘verandering in de
Grootteverdeling der Franse bedrijven 1954-1962

Industrie, bouwnjjverheid en handel

11-1.00
‘°
101-1.000
°
1

>1.001
ensploy4s
employés employés

1954


86.519 89,3
9.853
10,2
511
0,5
1962

.
..
98.531
89,1
11.464
10,4
572 0,5
verschil +12.012
-0,2
+

1.611
+0,2
+
61

Verwerkende industrie

It-loo
,
101-1.000
>1.001
employés emptoyés
employés

1954

62.503
87,3
8.644
12,1
479


0,67
1962

.
..
65.442
86,4
9.806
12,9
530
0,70
Verschil
+
2.939
-0,9
+

1.162
+0,8
+
51
+0,03

Bron:
,,Le Phénomène de la Concentration en France”,
Bulletin dl,,-
formation Economiquc,
oktober 1966 (samenvatting van tabellen 6 en 7).

onderlinge verhoudingen voorgekomen (tabel 4)
6,
In de

verwerkende industrie ‘zijn de veranderingen iets groter dan

in de categorie industrie, bouwnijverheid en handel, maar

het algemene beeld toont slechts geringe verschuivingen
7.

Ook de ondernemingsconcentratie is bestudeerd, zij hët

niet op voldoende wijze in dynamische zin, d.w.z. tussen

twee tijdstippen. Bain, die een vergelijking van negeritiê.n

bedrijfstakken maakte tussen de Verenigde• Statën en

Frankrijk, meende dat de concentratie’ in Frankrijks ver-

werkende industrie voor de grote ondernemingen aan-

merkelijk hoger uitvalt dan in de Verenigde Staten, het

‘Verenigd Koninkrijk en Japan
8
. De grondslag van zijn

gegevens is evenwel niet uniform en de cijfers zijn niet

ontleend aan censuspublikaties. Zijn bévindingen zijn, dat
van de 19 bedrijfstakkener 13 zijn waarin de drie grootste
ondernemingen 50
%
of meer van de verkopen of pro-

duktie van de gehele bedrijfstak in handen hebben. In 4

gevallen was zelfs één onderneming voldoende om dit

percentage te overtreffen. Deze hoge concentratiegraad

zou vooral geprononceerd optreden in die bedrijfstakken
waar ook de Amerikaanse industrie hoog geconcentreerd

is – het Franse niveau zou het Amerikaanse evenel

overtreffen. Omgekeerd zou de concentratie in Frankrijks

P. Sadoc geeft in een studie over de concentratie een tabel waarvan de cijfers over 1962 overeenstemmen met die van het
Bulletin d’Infornzation Econo,nique,
maar die over .1954 grote
verschillen vertonen. Met name de klasse kleine ondernemingen
zou een belangrijke absolute teruggang te zien geven, terwijl de
middenklasse en grootste klasse zowel absolute als relatieve
stijgingen zouden vertonen. Daarop baseert hij de conclusie dat
de bedrjfsconcentratie zou toenemen. Zijn cijfers van 1954 zijn
echter waarschijnlijk niet aangepast aan de.veranderde nomen-
clatuur, waardoor zij te hoog uitvallen. Daar hij geen bronnen
vermeldt en ook niet over deze noodzakelijke aanpassing spreekt,
heb ik mij aan de gegevens van het Bulietm gehouden. De con-
clusie luidt dan anders. Zie P. Sadoc: ,,Les causes de la concen-
tration et la nécessité d’une politique en face de ce processus”,
Economisch en Sociaal Tijdschrift,
21e Jaargang, nr. 6, december
1967, blz. 514. –
Volgens Houssiaux
wijzen
soortgelijke berekeningen over
langere termijn erop, dt de industriële concentratie in Frankrijk
in de afgelopen twintig jaar nauwelijks veranderd is, maar dat
er een regelmatige toename in de gemiddelde bedrijfs- en onder-
nemingsomvang is te onderkennen.
Hearings, o.c., blz. 3589.
8
J. S. Bain:
International Differences in hsdustrial Structure,
Eight Nations in the 1950s.
Studies in Coniparative Economics,
nr. 6, Yale University Press 1966, blz. 90 cv.

ESB 12-2-1969

145

laag geconc&ntieerde bedrijfstakken verhoudingsgewijs be-

paald gering uitvallen. Bain schrijft de hoge aanbods-

concentratie toe aan de Franse planpolitiek, de toegestane

kartellering en de relatief grote genationaliseerde sectoren

(olieraffinage, elektriciteit, kolenmijnbouw, sigaretten, luci-

fers, auto’s, enz.). Invoerconcurrentie zou geen significante

invloed op de Franse concentratiegraad uitoefenen, ondanks

het ontstaan van de EEG, aldus Bain.

Houssiaux
I
daarentegen, die teruggrijpt op
195
concen-

tratieverhoudingen, berekend door het Franse Bureau voor

de Statistiek (J.N.S.E.E.) yoor het jaar 1963 (“a first

experiment in the field of the calculation of concentration

• ratio’s”), meent dat de uitkomsten het klassieke gezichts-

punt van een lage concentratiegraad in de Franse industrie

bevestigen: een kwart van de verhoudingscijfers ligt be-

neden 14,5% (procentuele aandeel grootste vier onder-

nemingen in het werknemerstotaal), de helft is minder dan

28% en driekwart ligt beneden 53 %.

Op grond hiervan concludeert deze auteur dat in de

Franse industrie zich lage concentratieverhoudingen voor-

doen, die vergezeld zouden gaan van een even lage concen-

tratie van economische macht: De grote Franse onder-

nemingen zouden te klein zijn in vergelijking met die van

• andere Europese landen en met die van Amerika. Frank-

rijk heeft in het verleden geen fusiegolven gekend zoals de

andere landen; de naoorlogse Franse overheidspolitiek,

die concentraties van ondernemingen bevordert, zou der

halve te verklaren zijn uit hoofde van de bestaande lage

concentratiegraad en de onvoldoende omvang van de

(spontane) fusie-activiteiten, aldus Houssiaux.
Een gedeelte van deze tegenstrijdigheid kan worden opge-
lost wanneer wij het verschil in toegepaste methodieken in

het oog houden. Houssiaux werkt met het aantal verk-

nemers als variabele, Bain daarentegen met ondernemings-

en bedrijfstakomzetten. Als regel zijn er verschillen in de

concentratiegraad, indien zij berekend zijn met behulp van

uiteenlopende variabelen. Willard Mueller die de concen-

tratiegraad van de 4 en 20 grootste ondernemingen be-

rekende met gebruikmaking van 4 variabelen (nI. verkopen,

bruto en. netto activa en winsten) voor 28 bedrijfstakken

in de .Verenigde Staten verkreeg uiteenlopende uitkomsten,

waarbij de concentratiegraad van de totale verkopen als

regel lager uitviel dan die van winsten of nett6 activa.

Soms waren de verschilien’gering; verscheidene malen

echter beslist niet te verwaarlozen.[Zo had bijvoorbeeld

de groep elektrische machines, op basis van de 4 grootste

ondernémingen een concentratiegraad van 34,4% indien
berekend met behulp van verkopen, van 41,5% op basis

van de variabele netto activa, en van 44,4% indien van de
winsten na belasting wordt uitgegaan. Grotere verschillen

kwamen ook voor.

Daar grote ondernemingen als regel een.hogere mechani-

satiegraad hebben dan kleine, zullén concentratieberekenjn-

gen met werknemers als variabele een onderschatting, die

met verkopen als variabele eerder een overschatting van

het.aandeel der grote ondernemingen met zich mee brengen,

hoewel.dit laatste blijkbaar nog sterker zal spreken indien
men van de andere drie genoemde variabelen uitgaat. Een

indicatie van het verschil krijgt men bij vergelijking van

het aandeel aer grootste 8.074 Franse ondernemingen (met

minstens Frs. 10 miljoen per jaar aan omzetten) in totale

onizetten en in totaal werknemersbestand. Het eerste per-

&ntage is
57,4%,
het tweede 48,1 % (beide voor 1963 en

brekend op de totalen voor alle ondernemingen, inclusief

niet-industriële en zeer kleine). Naarmate men de aandelen

van geringere aantallen gotere ondernemingen onder de

beide gezichtspunten vergelijkt, zal het verschil ver-

moedelijk groter worden, vooral in de kapitaalintensieve

bedrijfstakken.

Een ander punt betreft de interpretatie van de cijfers.

M.i. slaat Houssiaux de betekenis van de concentratie in

de top van het Franse bedrijfsleven laag aan, omdat in

zijn beschouwingen – gelijk in die van vele Franse eco-
nomisten, zij het in mindere mate
10
– het aantal zeer

grote Franse ondernemingen t.o.v. Amerikaanse en Duitse
concerns een belangrijke plaats inneemt. Bain daarentegen

richt zijn aandacht voornamelijk op het relatieve aandeel
van de grootste ondernemingen. Hiermee correspondeert

een verschil in appreciatie van de gevolgen van de EEG,

die Bain te zeer minimaliseert.

FINANCIËLE EN PERSONELE

VER VLECHTINGEN

De werkelijke concentratie is in de Franse economie echter

groter dan de cijfers doen vermoeden. Allereerst is er de,

overigens nogal omstreden, invloed van de banken. Vooral

de Banques d’Affaires, die direct aandelenbezit in onder-

nemingen hebben, doen zich soms gelden:
,,…
de bemoei-

zucht van de bankier is zelfs dikwijls zo intens dat veel

ondernemersfamilies liever al hun aandelen in de zaak

zouden verkopen aan een concurrent, een leverancier of

een klant dan om hulp aan te kloppen bij een zaken-

bankier”
11

Deze invloed heeft haar grondslag in grote en kleine

aandelenparticipaties, evenals in de vele commissaris

plaatsen die de zakenbanken hebben. Voor zover het om

belangrijke participaties gaat, acht de bank zich gerechtigd

naar eigen inzicht het beleid te bepalen; zij kiest de top-
leiding, bepaalt de commerciële politiek en zal zich niet

zelden voor concentraties interesseren: ,,Waarschijnlijk is

de meest interessante functie voor de zakenbank die van

huwelijksmakelaar. Een aaneensluiting – geheel of ge-

deeltelijk – tussen twee ondernemingen is net als een

huwelijk tussen twee mensen: nieuwe bedragen zijn nodig

voor het huwelijksfeest en voor het betrekken van nieuwe

huisvesting. Het verschaffen van zulke bedragen geeft altijd

een interessante mogelijkheid”
12•

Naast financiële’ bedragen wordt vaak leidend personeel

aan industriële encommerciële, ondernemingen verschaft.

Kleine participaties (van enkele procenten) dienen als

,,cartes de visite” terwille van flnancieringstransacties, dan

wel teneinde een stuwende of bemiddelende rol.te spelen.

De betekenis van d& activiteiten van de Banques d’Affaires

mag wellicht niet te hoog worden aangeslagen; de kwali-

ficatie ,,dirigent van het particuliere bedrijfsleven”
11
lijkt

overtrokken. Juister lijkt het te stellen, dat hun invloed,

hoewel niet te verwaarlozen, gaandeweg achteruitgaat. De

recente concentraties tussen een aantal zakenbanken

zouden in dit licht gezien eerder als defensief bestempeld

kunnen worden.

Voorts zijn er de onderlinge personele vervlechtingen.

Hearings, o.c., blz. 3590. De tabellen zijn te vinden in
Part 7 A.
10
Een typisch Frans standpunt in deze kan men vinden bij
J. Marchal: ,,Nécessité écononiique des concentrations et
fusions”,
Revue dii Marc/ié Coinmun,
no. 109, januari-februari
1968.
11 D. Granick:
De onderneming in Europa.
Marka-boeken,
Het Spectrum 1965, blz. 72/73.
12
D. Granick, o.c., blz. 74.

146

T


e

Hoe ver deze kunnen gaan toont de Franse ijzer- en staa1

industrie, waar het voor de concentraties van eind 1967

in feite zeer moeilijk was met enige zekerheid te

zeggen, waar de ciie Franse staaigroep eindigde en een

andere begon
…..
. De kleine wederzijdse participaties,

die vergezeld gingen van onderlinge personele vertegen-

woordigingen waren bedoeld als ,,Iuisterposten”, ter be-

reiking van een gecoördineerd gedrag. De formele concen-

tratie, tot uiting komend in het aantal ,,onafhankelijke”

groepen (6 grote voor 1967, 2 sinds het eind van dat jaar

in de staalindustrie), was derhalve aanmerkelijk geringer
dan de werkelijke, die het marktgedrag bepaalde. In feite

was onderlinge concurrentie reeds toen een onverantwoorde

luxe
15
.

PLANNING, CONCENTRATIE EN CONCURRENTIE

We hebben in het voorgaande gezien dat er enige indus-

triële structuurproblemen in Frankrijk zijn overgebleven

uit de periode van de economische-isolatiepolitiek, die er

meer en langer dan elders in West-Europa werd geprakti-

seerd. Ter oplossing van deze structuurvraagstukken heeft

men ziçh in de doelstelling en uitvoering van de opeen-

volgende vijfjarenplannen tot taak gesteld de concentratie

te bevorderen. Daarmee nam Frankrijk een uitzonderings-

positie in EEG-verband in. Wij zagen reeds dat het vijfde

Plan de schepping van monopolies of duopolïes in belang-

rijke bedrijfstakken beoogt; een streven dat, gezien de grote

concentraties die hebben plaatsgevonden, steeds meer met
succes bekroond wordt. De gebruikte methoden wisselden

en zijn telkens aangevuld. Enige tijd is gepoogd met behulp

van financiële en ficale stimulansen de concentratie aan te

moedigen. Behoudens een enkele bedrijfstak – zoals staal,

waar het manna op vruchtbare bodem viel – had dit

weinig succes.

In 1957 werden zgn. quasi-contracten ingevoerd, waarbij
Via kruislingse verdragen tussen onderneming of bedrijfs-

tak, het relevante ministerie (industrie, handel, enz.) en

het Ministerie van Financiën, de onderneming de ver-

plichting op zich nam bepaalde plandoelstellingen te ver-

wezenlijken in ruil voor preferentiële behandeling, voor-

namelijk van financiële aard. Vooral met grote onder-

nemingen in de kapitaalgoederenindustrie werden deze ver-

dragen gesloten. De kleine en middelgrote ondernemingen

werden in ,,socïétés conventionnées” samengebundeld,

waarbij hun zelfstandigheid behouden bleef. Aan het einde

van de jaren vijftig kwam o.a. een dergelijk quasi-contract

tot stand met autornobielbedrijven, die op zich namen

tweederde van de produktie te exporteren. Gedurende het

vierde Plan werd een zestal van dergelijke contracten af-

gesloten. Sindsdien wordt meer de nadruk op ,,fiscale con-

tracten” gelegd, met de mogelijkheid van jaarlijkse her-

ziening
16•

Veel belangrijker dan deze centraal bepaalde facetten

van de planpolitiek, waarbij niet wisselend en over het

geheel genomen zeer matig succes de structuur’eranderin-

gen zijn gestimuleerd, is de bedrijfstakplanning. Zij ge-

schiedt door de ondernemingen vap de betreffende bedrijfs-

tak, waarbij de grote ondernemingen in de gesprekken

met de planautoriteiten de toon aangeven. Deze ervaring

uit het vooroorlogse Italiaanse corporatisme lijkt door het

Franse systeem bevestigd te worden. ,,Om van discussie

tussen de staat en ,,de industrie” te spreken kan misleidend
zijn. Want wat is de ,,industrie”? Wat in de praktijk waar-

schijnlijk gebeurt is dat de ambtenaren de industriële ont-

wikkeling met vertegenwoordigers van de grotere onder-

nemingen bespreken.
” 17.
Daarbij is er een wijd ver-

breid gevoelen dat de bedrijfstakplanning in wezen kartel-

lering bevordert en restrictieve praktijken aanmoedigt
18

De tegenstanders van dit systeem zien als het enig aan-

bevelenswaardige ervan dat de groepsdoelstellingen niet

bindend aan individûele ondernemingen worden opgelegd.

Overreding en zachte dwang zijn evenwel niet afwezig;

wat is de uitwerking hiervan? ,,Intelligente overheids-

ambtenaren kunnen waarschijnlijk hoog scoren bij het uit-

kiezen van de meest efficiënte grote ondernemingen van

het moment. Waarschijnlijk weten zij niets omtrent de

kleinere, die snel kunnen opkomen, gegeven een gelijke

kans, en het is bepaald onwaarschijnlijk dat zij de sleutels

van mogelijke radicale veranderingen in de toekomst

weten”
19
. Degenen, die de bedrijfstakplanning waarderert

als iets wat boven de ,,animal spirits” van de markt-

concurrentie uitgaat, ontkennen daarentegen niet het kartel-

aspect ervan, maar pogen aan te tonen dat groei en effi-

ciency er niet door behoeven te worden benadeeld
20•
J

het bijzonder ‘zouden de vereiste industriële structuur-

veranderingen met minder kosten en met inachtneming

van ruimere criteria dan in een marktproces mogelijk is,
kunnen plaatsvinden. De ondernemingsconcentratie zou

indien gestuurd door planners, die , …….enige ervaring

‘ Jean Baumier
(Les grandes affaires françaises,
Julliard
1967)
meent dat
…..
les banques d’affaires tiennent Ja place de chef
d’orchestre du secteur privé”. 1-Jij vermeldt dat o.a. de Banque
de Paris et des Pays-Bas aandelenparticipaties inmeer dan
200
ondernemingen heeft, de Banque de 1’Indochine
230
commis-
sarisplaatsen (waarvan
33
president-commissarisplaatsen) etc.’
Weliswaar is sinds de oorlog het aantal plaaten dat gecumuleerd
mag worden tot acht beperkt, maar dat zou de zakenbanken
weinig belemmeren. Volgens Bauniier heeft een recente wets-
wijziging het ook de ,,depôts” mogelijk gemaakt in de lange-
termijnfinanciering te penetreren.

P. Bleton:
Le capitalisme français,
Parijs
1966
en S. Wickham:
Conceniration ei dirnension,
Parijs
1966,
bestrijden deze mening:
in de nieuwere bedrijfstakken is hun invloed gering Minder
sterke argumenten contra zijn: van de
40
zakenbanken maken er reeds
12
deel uit van industriële groeperingen; slechts acht
zijn belangrijk en onafhankelijk; de bank iou de aandelen die
zij bezit niet kunnen verkopen en naast de vele ondernemingen
die honderd jaren of meet bestaan, is er slechts één zakenbank
van deze leeftijd!
14
D. L. McLachlan en D. Swann:
Conipelition Policy in the
European Community,
blz.
216. Zië
ook het diagram van de
wederzijdse verbindingen in dit boek. 15 L. Lister:
Europe’s Coal and Steel community,
New York
1960,
blz.
134/135.
Lister spreekt van een ,,interbred” structuur
‘der Franse staalconcerns, waardoor concurrentie gelijk zou
staan niet het snijden in eigen vlees.
11
Een overzicht van deze maatregelen is te vinden in G.
Denton, M. Forsyth en M. McLennan:
Economic Planning and
Policies in Brit
om,
France and Germany. P.E.P.,
Londen
1968,
blz.
196-203.
• 17
T. Wilson’ in
Planning
and Growth 1964,
geciteerd via
Denton c.s., o.c., blz.
149.
Volgens F. Perroux hangt het succes
van de vijfjarenp!annen af van de medewerking der grote
ondernemingen. F. Perroux:
Le lViè,ne Plan. P.U.E 1903:
,,Le Plan qui mise et compte sur eux, ne peut pas, en mêne
ternps, les combattre” (blz.
22).
18
T. Wilson: ,,Planning volgens het Franse model met zijn
twintig industriële commissies heeft de neiging restrictieve prak-
tijken te bevorderen”. D. Granick: ;,Hier hebben wij, naar het
– mij toeschijnt de essentie van de
Fraflse
planning. Het is het op-
stellen van een plan voor elke bedrijfstak door zijn eigen leden,
handelend als een groot kartel met de overheidsdienst aanzittend
aan de speeltafel om de pot te verdelen. Zoals ieder kartel heeft
het leden die – soms met succes trachten hun eigen i:eglemen-ten te overtreden”. Ook Perroux is yan mening dat de bedrjjfs-takpianning de monopolistische structuren bevordert.
J. Sheahan:
Promotion and Control of Industry in Post War
France,
Harvard University Press
1963,
blz.
248.
Denton, Forsyth and McLennan, o.c., blz.
147
e.v
…..

ESB 12-2-1969

.

147

met de bedrijfstak en kennis van haar rol in de economie

hebben”, niet nadeliger uitvallen dan indien iedere ge-

detailleerde interventie achterwege wordt gelaten
21•

Zoals we gezien hebben is evenwel het typisch Franse

probleem op dit terrein een relatief grote hoeveelheid

kleine fabrieken, ook bij de grote concerns, waarbij komen

de zeer trage verandéring in de grootteverhoudingen en de

toespitsing van dit vraagstuk op bepaalde sectoren van de

produktiemiddelenproducerende

industrie. Geforceerde

concentratie van ondernemingen, tot er enkele zeër grote

overblijven per bedrijfstak zoals het vijfde Plan beoogt,

is hiervoor zonder meer geen oplossing. De Staat kan

ondernemi ngsconcentratie bevorderen, maar fabrieks-

concentrâtie, waarbij optimale fabrieksomvang bereikt kan

worden, is een aangelegenheid die de ondernemers dienen

te bewerkstelligen. Marktconcurrentie veroorzaakt deze

uitgroei van bedrijven tot optimale omvang via een natuur

lijk proces. Kartellering heeft daarentegen geen ingebouwd

mechanisme dat de efficiency bevorderende reorganisaties

(waaronder eliminatie van marginale bedrijven en onder-

nemingen) ook dwingend tot stand brengt. Ondernemings-

concentratie kan weliswaar eenvoorwaarde voor bedrijfs-

vergroting tot optimale schaal zijn, voorzover financierings-

en/of research-problemen, die alleen op een breder vlak

opgelost kunnen worden, van belang zijn. Dit zou interes-

sante mogelijkheden kunnen openen voor het grote ségment

kleine Franse ondernemingen. Maar dat is -niet wat de

planners voor ogen staat, noch schijnt
z
i
c
h:
eerl
d
er
g
e
lijk
e

ontwikkeling in het kleine Franse bedrijfslevn door te

zetten.

Dat ondernemingsgrootte in het algemeen een onont-

koombare voorwaarde voor het verrichten van research,
laat staan voor het behalen van effectieve resultaten zou

zijn, moet bovendien nog bewezen worden. Datgene wat

aan empirische onderzoekingen voorhanden is, wijst in-

tegendeel in een andere richting
22
Ook hier kan de wet

van de niet-proportionele meeropbrengsten werken en wel,

naar het lijkt, na het bereiken van meestal betrekkelijk
lage drempels. Wanneer de planning-instanties onder-

nemingsgrootte en research-uitgaven willen correleren, zo-

als het vijfde Plan suggereert (blz. 68 e.v.), dan maken zij
zich te gemakkelijk van het probleem af; men zou moeten

aantonen dat ondernemingsomvang en research-uitgaven

gelijk op gaan alsmede dat de resultaten van de grote onder-

nemingen meer dan evenredig beter zijn. Zijn de grote

ondernemingen slechts in evenredige mate produktiever
,

waar het uitvindingen en ontwikkeling betreft, dan brengt

concentratie geen verbetering of verslechtering.
Zijn
zij

minder dan evènredig produktief, dan kan de conclusie

slechts luiden dat concentratie verspillingen impliceert, die

vermeden kunnen worden. Nu de enorm toegenomen

research-uitgaven van de laatst6 decennia een basis bieden

voor empirische onderzoekingen naar hun effectiviteit,

bekruipt de lezer van deze studies het gevoel dat de relatie
tussen ondernemingsgrootte en research-resultaten minder

hecht is dan de plan-autoriteiten zich voorstellen
23

H. W. de Jong

21
Denton, Forsyth and McLannan, o.c., blz. 152/
53.
22
Zie Hearings on Economie Concentration,
Part 3, ,,Con-
centration, Invention and Innovation”, 1965.
23
Voor een samenvatting van deze onderzoekingen zie mijn:
,,Spécialisation, concentration et Marché Commun”,
Revue de
l’Economie du Centre-Est,
no. 40, 10e jrg, april-juni 1968, uit-
gave van de Faculté de Droit et des Scïences Economiques de
Dijon (enige overdrukken hiervan zijn via het Europa-Instituut
beschikbaar).

Groenzones en

INLEIDING

De snel toenemende industrialisatie van ons land is van

zeer grote betekenis voor het welvaartsniveau. De ont-
wikkeling van Nederland van een agrarisch land tot een

sterk geïndustrialiseerd gebied, eens ontwikkeling die nog

steeds doorgaat, heeft een enorme invloed gehad op het,

levenspatroon en het levensniveau ”an de bevolking. Aan

deze ontwikkeling zijn echter ook negatieve kanten ver-

bonden, waaronder een toenemende water- en luchtver-

ontreiniging, enhet gevaar van calamiteiten bij industriële

processen.

Uitdrukkelijk moet gesteld worden, dat de industrie niet

‘.de -ënige bron van vervuiling is. Ook het verkeer en de

stedelijke woongebieden hebben een groot aandeel in het

ontstaan van luchtverontreiniging. In de Verenigde Staten

is het wegverkeer zelfs de voornaamste bron
1
. Het is

duidelijk, dat ook hier een groot probleem ligt, dat om een

oplossing vraagt. Op deze materie zal echter in dit artikel

niet nader worden ingegaan.

De negatieve gevolgen van luchtverontreiniging voor het

levensmilieu van mens, dier en plant
2
dienen in de eerste

plaats tegengegaan te worden door bestrijding bij de bron.

Dit wordt algemeen beseft; de aandacht hiervoor zal stellig

nog toenemen als gevolg van de Wet op de luchtveront-

reiniging, waarvan het ontwerp bij de Staten-Generaal is

ingediend
1
. De grote kosten, die aan een effectieve be-

strijding bij de bron zijn verbonden, blijken echter remmend

te werken op de resultaten, te meer omdat deze kosten in

eerste instantie zullen moeten worden opgebracht door de

bedrijven zelf en dus een directe invloed hebben op de

bedrjfseconomie.

Ook
groenzones
kunnen bijdragen tot de bestrijding van

de geproduceerde luchtverontreiniging
I
en tot verbetering

van de structuur in geïndustrialiseerde gebieden. De relaties

tussen industriegebieden en groenzones zijn voor de leef-

baarheid van een geürbaniseerd land daarom waarschijnlijk

van bijzonder grote betekenis. Op dit terrein is evenwel

in ons land nog weinig onderzoek verricht. Zo ontbreken

bijv. nog systematisch verzamelde gegevens over omvang,

karakter en onderlinge ligging van bestaande industrie-

gebieden en groenzones, alsmede gesystematiseerde uit-

komsten van onderzoek, die op dit terrein tot zekeré nor-

men zouden kunnen leiden.

Relatief nog het verst is men in de bestudering van de

betekenis van groenzones voor de bestrijding van de milieu-

verontreiniging in Duitsland
5
. In dit en een volgend artikel

wordt van deze studies een beknopt overzicht gegéven.

Mede aan de hand hiervan is een – voorlopig nog zeer

tentatieve – classificatie van industriegebieden opgezet.

Mogelijk kan deze poging de gewenste discussie hierover

op gang helpen brengen.

148

industrieter’reinen
(1)*

Deze artikelen beperken zich voorts tot het hanteren

van algemene normen of maten. Deze zijn dus niet direct

bruikbaar voor incidentele situaties. Iedere specifieke situ-

atie wordt bepaald door een samenspel van diverse factoren,

zoals o.a. karakter, omvang en vorm van de industrie-

gebieden, kwaliteit van klimaat, bodem en water, verkeers-

geografische situatie en afstand en relatie tot naburige

woongebieden. Telkens ontstaan daardoor weer andere

mogelijkheden of beperkingen. Bij het beoordelen van de

afzonderlijke situaties en bij het opzetten van plannen hier

voor kan men echter een hulpmiddel vinden in het – als

proeve – ontwikkelde stelset van normen.

In deze artikelen wordt niet ingegaan op het kostenvraag-

stuk. Dit is op zichzelf al zeer gecompliceerd en vereist

nadere studie. 1-let is duidelijk, dat hier ook het probleem

van de bedrijfseconomische en de maatschappelijke

kosten een grote rol speelt. Zoals gezegd, zal de bestrijding

van luchtverontreiniging bij de bron in het algemeen door

het bedrijf zelf worden betaald. Indien, bij onvoldoende
resultaat van de hiervoor gebruikte methoden, de aanleg

van een groenzone overwogen wordt, zal deze ôfwel dobr

de gemeenschap moeten worden betaald, ôfwel – bij aan-

leg gelijktijdig met een nieuw industrieterrein – worden

omgeslagen op de grondkosten van dit terrein. In het

laatste geval kan het terrein daardoor in een ongunstige

acquisitiepositie komen door een hoge grondprijs, in het

eerste worden de kosten, die de industrie om bedrijfs-

economische redenen niet wil maken, op de gemeenschap

verhaald. Hieruit blijkt, dat een goede beoordeling van het

kostenvraagstuk slechts kan plaatsvinden bij afweging van

de bedrijfseconomische én de maatschappelijke kosten en

baten.

In het navolgende zal niet alleen de aandacht worden

gevestigd op de betekenis van groenzones voor de bestrij-

ding van luchtverontreiniging, maar ook op de andere

functies die groenzones kunnen hebben in hun relatie tot

industrieterreinen. De artikelen zijn bedoeld als een dis-

cussiebijdrage om te komen tot een betere inrichting van

de geïndustrialiseerde gebieden in Nederland.

INDELING VAN INDUSTRIETERREINEN

NAAR KARAKTER

Industrieën kunnen op grond van verschillende criteria

worden ingedeeld. Naast de in de economie gebruikelijke

indeling volgens bedrijfstakken is het ook mogelijk een

indeling te zoeken naar planologische maatstaven, die

hoofdzakelijk betrekking hebben op de schaal van de in-

dustrie. Men kan de industrie aldus indelen volgens terrein-

grootte, toegankelijkheid, hoeveelheden van aangevoerde

grondstoffen en afgevoerde produkten en mate van ver-

vuiling. Al deze criteria lopen min of meer parallel.

Bij de geleidelijke ontwikkeling van de industrie in

Nederland hebben deze criteria nog niet geleid tot een

grote overeenkomst in vest igi ngsplaats van gelijksoortige

industrieën. De situering is dikwijls in hoofdzaak door

andere factoren bepaald, zoals historisèhe gebondenheid

en gemakkelijke vestigingsmogelijkheden. Dit, heeft tot ge-

volg gehad, dat bij oudere industriële vestigingen geen

duidelijke overeenkomst in vestigingsplaats kan worden

geconstateerd, ook niet bij bedrijven waarvan het karakter
een grote overeenkomst vertoont.

Het huidige planologische beleid is er echter op gericht

om industrieën, die dezelfde eisenstellen, samen te brengen

in complexen, die aan deze eisen voldoen. Dit heeft er de

laatste jaren toe geleid, dat industrieterreinen zijn ont-

wikkeld van verschillende grootte en geaardheid, waarop
industrieën voorkomen van veelal zeer uiteenlopende be-

drijfstakken, maar van een zelfde schaal.

* Dit artikel verschijnt vrijwel tegelijkertijd in het tijdschrift
Stedebouw en Volkshuisvestiiig.
1
J. Rodriguez en J. Mahfouz: ,,Air pollution U.S.A.”,
Water-Bodem-Lucht,
nr. 4, 1967.
2
J. ten Houten: ,,De bedreiging van het biologisch milieu”,
TNO-nieuws,
nr. 9, 23e jrg. 1968; Y. Buurma:
Vuile lucht.
ANWB-recreatiebrochure nr. 6, 1968.
Wet inzake de lucht vera/it reiniging
(met Memorie van Toe-
lichting). Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezond-
heid, september 1968.
A. Raad: ,,De luchtverontreiniging en het groen”,
Beplan-
tingen en. Boomkwekerj,
nr. 6, 1967; A. Bernatzky: ,, Klinia-
wirkungen von Grünflachen und ihre Beziehungen zur Stiidte-planung”,
.4nthos,
nr. 1, 1966; A. IBernatzky: ,,Schutsbepflant-
zungen zur Luftreinigung und Besserung der Umweitbedin-
gungen”,
Baum.zeitung.
nr
, 3, 1968. –
D. Hennebo: ,,Möglichkeiten und Grenzen der Staub-
filterung durch Grünfliichen und Anpflanzungen”, in
Rauch-
einwirkungen in, Gartenbu.
Landwirtschaftsverlag, Hiltrop 1963.

ESB 12-2-1969

.

149

Proeve van indeling van industriemilieus in relatie tot de gewenste groenvoorziening

Type
Industriemiliei
Voorbeeld a)
Opp. industrie-
Globale arbeids-
intensiteit
Situering in:
(afstand tot woongebied Binding aan verkeersvoor
milieu (in ha) (personen per ha)
of Centrum) zieningen

Olieraffinage
Chemie

diep

vaarwater o.a.

zee-
Basisindustrie Metallurgie
>
500 <
25
regio (> 3.200 m)
havens,

spoor,

regionale

Zeehavenbedrijf
hoofdwegen, pijpleidingen

Machinefabricage
Scheepsbouw
vaarwater (grote rivieren,
2
Zware industrie
Groot havenbedrijf (over-
200-500
50
regio of stadsgewest
kanalen,

havens),

spoor,

slag,

cleaning

e.d.)
(1.600-3.206 m)
regionale en stadsgeweste
Elektriciteitscentrales lijke hoofdwegen

3A
Middelzware industrie met
Fabricage van strokarton,
kunstvezels en keramische
stadsgewest
spoor,

stadsgewestelijk
veel luchtverontreiniging
produkten, cement-
100-200
.
100
(1.600-3.200 m)
en stedelijke hoofdwegen
kanalen en rivieren
nidustrie

Middelzware industrie met
Fabricage

van

auto’s,
stadsgewest of stad
3B
geringe

luchtverontreini-
lampen,

voedsel

gedeel-
(ca. 1.600 m)
ging
telijk en textiel gedeeltelijk

4A
Lichte industriemet mati-
Leerlooierij,

textiel-

en
voedselindustrie gedeelte-
50-100
200
stad (800-1.600 m)
stads- en stadsdeelweg
ge luchtverontreining
lijk

evt. spoor

4B
Lichte industrie met ge-
Fabricage

van elektroni-
sche apparaten

en

huis-

utad of stadsdeel ringe luchtverontreiniging
houdeljke machines
(400-800 m)

1
Drukkerij
.
S

wijk
5
Verzorgende industrie Bakkerijbedrijf,

10-50
400
(< 800 m)
stadsdeel-

en

wijkwe
Filmlaboratorium

Ateliers,
Mode-atelier

6
ambachten,
Edelsmederij
Kunstdrukkerij
1-10
800
buurt of centrum stad
(< 400 m)
wijk- en buurtwegen
‘e
d
Pottenbakkerij

s) Hieronder zijn ook voorbeelden opgenomen van activiteiten, welke statistisch gezien tot de dienstensector moeten worden gerekend.

Hierdoor is het mogelijk geworden om de indeling van

industrieën
op planologische gronden ook toe te passen op

industrieterreinen,
waar industrieën van dezelfde klasse

voorkomen- Aangezien de industrieën van eenzelfde klasse

een soortgelijke invloed op hun omgeving uitoefenen en

door hun omgeving op soortgelijke wijze worden ervaren,

kan men deze klassen
industriemilieus
noemen; deze term zal

hier voorshands gchanteerd worden, in aansluiting op het
in de planologie gebruikelijke, maar nog weinig concreet

omschreven begrip ,,milieu”.

Het povenstaande is een vérgaande schmatisering. Het

zal zeer moeilijk zijn een aantal milieus te vinden, waarin
elke industrie op grond van zijn eigenschappen eenduidig
onder te brengen is. Om bij de planologische vormgeving

tot een zuiverder afweging van de verschillende belangen te

komen, lijkt het echter gewenst om thans een eerste poging
in die richting ter discussie te stellen; deze poging is vervat

in de hierboven afgedrukte proeve van indeling. Met nadruk

wordt erop gewezen, dat het hier slechts een eerste benadering

betreft, waarvan een nadere verfijning zeker noodzakçljk is.

In principe omvat deze indeling het volgende. Type 1
en 2 kenmerken zich door grote oppervlakten, extensief

en weinig gedifferentieerd gebruik, geringe relatie met cen-

trum- en woongebieden en grote beïnvloeding van het

natuurlijke milieu. Mede gezien de grote nationale en regio-

nale functie van deze industriemilieus lijkt daarom een

situering op enige afstand van de woongebieden op zijn

plaats. De typen 3 en 4 zijn kleiner van oppervlakte, al

intensief en gedifferentieerd in gebruik, met grote relaties

tot de steden of stadsgewesten, en met een meer of minder

sterke beïnvloeding van het natuurlijk milieu. De relatief

schoonste van deze industriemilieus kan men tegen de

stadsstructuren aan gesitueerd dçnken, de vuilere op enige

afstand daarvan. De typen
5
en 6 omvatten industrieën en

ambachten met geringe oppervlakte, intensief en ge-

differentieerd, met sterke relaties met de centrumfunctie en

de woongebieden en met geringe milieubeïnvloeding. Type

6 past niet meer geheel onder het hoofd ,,industriemilieu”,

maar is ter wille van de volledigheid van het schema op-
genomen. Hier is sprake van ambachten – veelal met een

creatief karakter – met een zeer sterke binding aan de

woongebieden en/of de stadscentra. De beide laatste typen

horen bij het woongebied en zullen -zo goed mogelijk

moeten worden geïntegreerd in het stedelijk milieu.

De waarde van de gekozen indeling wordt zeker in

sterke mate beïnvloed door de grote veranderingen, die –

wat de industriële bedrijvigheid betreft – zich voordoen

in het technologische vlak en – wat de structuur van de

onderneming betreft – in de Organisatie en de geogra-

fische situering van de onderscheidene functies. Zo is het

duidelijk, dat de toepassing van moderne transport-

methoden, met name voor grond- en hulpstoffen (pijp-

leidingen), en van de nieuwe draadloze communicatie- en

besturingstechnieken een niet te onderschatten conpIi-

150

Aan-
en afvoer van grond-
Geproduceerde hinder
Soort groen

stoffen, materialen ed.
Luchtverontreiniging
Lawaai
Veiligheid
Aard Maten
van stof, gas, ed.
relatie met parktype

grote

hoeveelheden

van
zeer

veel,

bijv. SO,
explosie-

en

brand-
zuiverings-

en

isolatie-
>
2km breed
eenvormige

grondstoffen
en produkten
}l,S,

}I,SO
4
,

14F,
NH3)
matig
gevaar groen,

,,produktiebos”,
landbouw (egaal karakter)
(regionaal en stadsgewest-
park)

hoeveelheden van weinig
uiteenlopende

grondstof-
iig

eel
veel (o.a.

verkeer)
explosie-

en

brand- zuiveringsgroen, meer ge-
varieerd en meer parkach-
>
1 km

gevaar
tig (evt. met volkstuinen
(stadsgewest-

en

stads-

en sportvelden)


park)

grote

hoeveelheden

zeer
mati g

afachermgroen (vnl. 3A),
200 m of meer
g evarieerde

grondstoffen
(50,, HF, stof)
l
dk
vee

oor vereer
rangevaar
bd
aankledings-

pauze-

en
e n produkten

verkeersgroen, parkachtig
(stads-

en

stadsdeelpark)

gering

oeveelheden zeer gevari-
afschermgroen (vnl. 4A),
50-100 m
erde grondstoffen en pro-
veel stank
matig
brandgevaar
aankledings-

en

pauze-
ikten
groen, park
(stadsdeel-

en

wijkpark)


gering

cme hoeveelheden van
<
100 m
er

gevarieerde

grond-
gering gering-
geen
aankledings-

en

pauze-
ffen en produkten
groen, park
(wijk- en buurtpark)

geringe hoeveelheden in-
<
50 m
tensiefbewerkteengevari-
geen
gering
geen
aankledingsgroen
eerde produkten (buurtpark,

plantsoen)

cerend element vormt bij de indeling van het geheel van

industriële activiteiten. Een dergelijke complicerende factor
vormt bijv. ook een verder gaande intëgratie in de bedrïjfs-

kolom op het bestaande industrieterrein of de overplaatsing

van toeleverende bedrijven naar elders. Op de classificatie

van de diverse typen industrieterreinen hebben dergelijke
ontwikkelingen uiteraard grote invloed. Vele vormen van

industriële bedrijvigheid zijn voorts ook moeilijk te passen

in één van de gegeven typen en op het gebied van de milieu-

beïnvloeding komen ook grote afwijkingen binnen de typen

van het schema voor. Een verdere verfijning van het systeem

is daarom zeker noodzakeljjk. Het voorgelegde is slechts

een eerste poging.

De indeling vertoont grote overeenkomst met die van

woon- en parkgebieden (vgl. de Tweede nota over de

ruimtelijke ordening
6).
Evenals daar draagt ook nu de in-

deling een zeker ,,ideaal-typisch” karakter. Het afgebeelde

model (blz. 152) voor de opbouw van een industrie-, park-

en woonzone moge dit verduidelijken. Met name in vele

bestaande stedelijke gebieden zijn de gegeven criteria vrij-

wel niet meer bereikbaar.

Woon-, park- en recreatiemilieus blijken zich langs be-

paalde successielijnen te ontwikkelen van een eenvoudige

tot een meer ingewikkelde structuur. Of een dergelijke ont-

wikkeling zich ook bij industrieterreinen voordoet, is nog

niet duidelijk; de industriële ontwikkeling is hiervoor ver-

moedelijk nog te kort aan de gang. Het lijkt echter waar-

schijnljk, dat ook de industriemilieus door verandering

van karakter (intensivering, specialisatie e.d.) in de tijd

,,van kleur verschieten” (bijv. van type 1 naar 2, of van 4

naar
5).

Een nader onderzoek van de vorenbedoelde differentiatie

en ontwikkeling, mogelijk uitn?ondend in een typologie van

industrieterreinen op grond van in de tabel gehanteerde en

andere criteria, verdient een hoge urgentie.
Bij het opzetten
en beoordelen van streek- en bestemmingsplannen zal men

dan meer aandachi kunnen besteden aan de
kwaliteit
van het ontworpen terrein en aan de bevordering van een ratio-

neler en gedifferentieerd gebruik.

BEÏNVLOEDING VAN HET MILIEU
DOOR INDUSTRIEËN

De beïnvloeding van het milieu door industrieën kan op

vele manieren plaatsvinden. In de eerste plaats moet onder-

scheid worden gemaakt naar het onderdeel van het milieu,

dat vervuild wordt en meestal tevens als overbrenger van

6
Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland,
Staatsdrukkerij, Den Haag 1966; Jaarverslag 1966 van de- Rijks-
planologische dienst, Staatsdrukkerij, Den Haag 1967; G. A.
Nassath:
Verstedelijking;
F. M. Maas: ,,Beel en ontwikkeling van het Nederlandse landschap tot omstreeks 2000″,
Forum,
nr. 1, 2lejrg., 1968. –

ESB 12-2-1969

151

RASTER lxi cm

IN0USTRIEMILIEUS: totaal, 6700 ho
wooNMiLlEus:

totaal 650000 la
1

basusindustrie
JI =
zware industrie
III
° = middeitwore industrie met veel hinder
1ff
b = middelzwori Indutrie met weinig hinder
0

lichte industrie met relatief veel hinder
lichte industrie met weinig hinder

D =
100 inwiha
(.
=
75 mw/ho
8
=
50 mw/ho
A
25 inwlha
groenstroken


20.12.68

1

MODEL VOOR DE OPBOUW VAN EEN INDUSTRIE
-;PARK- EN WOONZONE
——

Îiiiiauuuiiiuiiuua•i•I

IIIIIItUUIIIFIUIIliWli

ï’
•:

1]
‘I1:
Ii

No’

I
m

:1

soma
n
ommol

TRIE- EN
N ZON E –

)RLIJN
WEG

ONE
km breed)

SIEVE
ZON E
IRLIJN

dSIEVE


IZONE

WEG

de vervuiling fungeert. Water en lucht worden dikwijls

verontreinigd door -verbrandingsgasseri en afvalstoffen;

bodemverontreiniging ontstaat meestal door opslag van

vaste afvalstoffen. Daarnaast moet rekening gehouden

worden met defecten en calamiteiten in de produktie- en

transportprocessen. Deze kunnen zich voordoen als explo-
sie of brand, waarbij grote schade in de omgeving kan op-

treden, en/of als plotselingé emissie van gevaarlijke en/of

hinderlijke stoffen.

De betekenis van groenzones voor het tegengaan 6f het

herstel van verontreinigingen van water en bodem is over

het algemeen niet erg groot. In het volgende zullen daarom

deze vormen van verontreiniging buiten beschouwing

worden gelaten en het accent worden gelegd op de be-

strijding van de verontreinigingen-in de lucht.
Hièrbij dient

t
te worden opgemerkt, dat de vegetatie zelf wel degelijk

beïnvloed wordt door de kwaliteit van water en bodem;

bij het instandhouden van groenzones spelen deze factoren

juist wel een belangrijke rol.

De beïnvloeding van het milieu, die door de lucht

plaatsvindt, valt te onderscheiden in de volgende groepen:

1. verontreiniging, a. door vaste deeltjes (stof, roet);

door vloeibare deeltjes (nevel, mist);

door giftige en/of schadelijke gassen;

door stank;

door radioactieve stoffen;

2. lawaai;

.3. explosie en brand.

Adlaenb

Stof,
roet en nevels
worden door de meeste grote basis-

152

indusrieën(zeker de 6udere) in grote hoeveelheden uitge-

worpen. De zwaarste stofdeeltjes en nevels slaan op korte

afstand van de bron neer. Lichtere deeltjes kunnen, af

hankelijk van de stabiliteit van de lucht, de windsnelheid

en de hoogte van uitworp, over grote afstanden worden

verspreid. De stof- en

roetproduktie is dikwijls zeer groot.

Overigens produceren ook de grote stedn zelf veel stof

(huisbrand en verkeer). Bekend

is dat in New York 3 ton/

ha per jaar aan stof neerslaat en in Londen 1 ton/ha. Ook

in Nederlând is deze neerslag op vele plaatsen, vooral in

de grote steden, aanzienlijk. Het grovere stof kan door

filters bij de bron worden opgevangen, voor het fijnere

stof is dit moeilijker. –

Daar stofdeeltjes yeelal vocht aantrekken, ontstaan door

uitstoting.van stof in een vochtige atmosfeer gemakkelijk

nevel en mist. Indien in het gebied bovendien sprake is van

uitworp van zure gassen, treedt het gevaar op van vorming

van zure nevels. Vooral nevels van HF, HC, H
9
SO
4
en

HNO
3
zijn zeer gevaarlijk voor mens, dier en plant. Daar –

deze nevels dikwijls neerslaan in de buurt van de bron
– –

kan plaatselijk een totale vernietiging van de vegetatie

worden veroorzaakt. Ook bodem en water worden hier-

door verontreinigd. Vooral bij een stabiele atmosfeer

(d.w.z. bij geringe verticale uitwisseling tussen de verschil- –

lende luchtlagen) of een inversietoestand (afsluiting van de

onderste luchtlagen door warmere bovenlucht) zijn de ge-

varen groot. Vooral in de kustgebieden is gedurende de

zomer de benedenste laag boven land overwegend instabiel,

gedurende de winter overwegend stabiel. Stabiele atmo-

sferen komen ook vooral ‘s nachts voor. De grootste ge-

varen ontstaan bij het samenvallen van een stabiele atmo-

sfeer met mist en een zwakke wind in de richting van een

woongebied. In het KNMI-rapport
7
zijn de gevaren voor

Voorne onderzocht. Aan het rapport van de werkgroep

hygiëne van het milieu van de streekplancommissie voor

het Noordzeekanaalgebied
8
liggen ook vele onderzoek-

gegevens ten grondslag. Dergelijke onderzoekingen lijken

ook voor de opzet en inrichting van andere grote industrie-

gebieden gewenst, aangezien de basisgegevens voor de

planning tot nu toe zeer onvolledig zijn (bijv. Moerdijk,

Staatsmijnenchemie). Het zal dan mogelijk zijn om bij de

planologische vormgeving ook meer rekening te houden

met milieuhygiënische factoren; dit is tot nu toe nauwelijks

het geval geweest.

Ad ic

Gassen
(zoals S0
2
, NH
3
, H
2
S) kunnen zich over grote af-

standen verspreiden. Het is zaak de uitgestoten concen-

traties zo snel mogelijk te verdunnen; o.a. doorhettoe-

passen van hoge schoorstenen kan worden bereikt, dat de

grote concentraties van schadelijke stoffen niet in het leef-

milieu optreden.

Vooral bij de uitworp -van S0
2
is dit van groot belang,

omdat dit gas schadelijk is voor de mens en voor vele hout-

gewassen en andere planten; de gevoeligheid van de vegeta-

tie hieFvoor is zeer groot
9
. De uitgestoten hoeveelheden

S0
2
zijn buitengewoon omvangrijk. In 1963 bedroegen

deze volgens de Wiardi-Beckman Stichting
10
voor geheel

Nederland 655.000 ton, waarvan 190.000 ton in het Rijn-

mondgebied (150.000 ton door industrie) en 50.000 ton in

de iJmond. In 1970 zal de totale emissie naar verwachting

tot bijna 900.000 ton oplopen, waarvan 700.000 ton door

industrieën en elektrische -centrales, 150.000 ton door

huisbrand en 50.000 ton door tuinbouw. Men moet er

rekening mee houden, dat met het veelzijdiger worden

van grote basisindustriegebieden meer gevarieerde veront-

reinigingen ontstaan, waardoor onderlinge reacties tussen

uitgestoten gassen ernstige gevolgen kunnen krijgen. De

reactie tussen bijv. S0
2
en ammoniak veroorzaakt de

vorming van gevaarlijke nevels.

Adid

Sè’ankstoffen
komen meestal in gasvormige toestand voor;

zij behoeven niet giftig en/of gevaarlijk te zijn, maar de

gevoeligheid van de mens hiervoor is zeer groot, zodat

zelfs bij zeer kleine hoeveelheden-grote hinder kan op-

treden. Vooral de stankstoffen dragen er toe bij, dat de

luchtverontreiniging gevoelens van onbehagen bij het

publiek teweeg brengt, vooral wanneer het gaat omeen

plotselinge uitworp door fouten in de fabricage of het

transport. De bestrijding van stank is, vooral omdat het

meestal om geringe concentraties van de onwelriekende stof

gaat, zeer moeilijk.

Ad le

Radioactkve stoffen
zullen in de toekomst in toenemende

mate vrijkomen bij nieuwe produktieprocessen met behulp

van atoomenergie, bijv. door reactoren vrijkomende

vluchtige radioactiviteit van

het edelgas-karakter Vaste

en vloeibare radioactieve deeltjes kunnen afhankelijk van

grootte, dichtheid, vorm en oppervlaktegesteldheid zich

gedragen als de luchtverontreiniging door stof. De vluchtige

radioactiviteiten ondergaan slechts de Brownse beweging

en zijn niet onderhevig aan de zwaartekracht. Zij kunnen

echter aan stofdeeltjes geadsorbeerd worden en volgen dan

de wegen van deze deeltjes.

Ad2

Bij vele industrieën komt een grote
lawaaiproduktie
voor,

zowel door de werking van machines en door het verkeer

als bijv. door het aflaten van stoom. In het algemeen is dit

niet de vorm van lawaai, die voor de samenleving het meest

hinderlijk is: men ondervindt bijv. meer hinder van het

stadsverkeer. De ergste bron van geluidhinder is vliegtuig-

lawaai in de omgeving van luchthavens.

Niettemin moet aandacht besteed worden aan de lawaai-

produktie door industrieën, vooral omdat vele bedrijven

continu werken en dus ook ‘s-nachts lawaai veroorzaken.

Hierbij speelt de afstand een grote rol, zowel door de ver-
spreiding van de geluidsenergie als door de atmosferische

demping. Een afstand van 3 â 4 km reduceert het geluid

van een zeer lawaaiige fabriek (bijv. scheepswerf) tot een
niveau, dat niet meer als hinderlijk wordt ervaren
12

Ad3

Jn de ioop van de jaren is gebleken, dat het bij grote

industrieën, met name bij de chemische industrie, niet

mogelijk is om het optreden van calamiteiten geheel en

al te vermijden. Hierbij kunnen
explosies
optreden, waarvan

de drukgolf grote schade kan veroorzaken; ook kan brand

ontstaan. Om de schade zoveel mogelijk te beperken en

vooral om de veiligheid van de bewoners te waarborgen,

is een bepaalde afstand tussen industrie- en woongebieden

noodzakelijk; evenals bij geluidshinder is de afstand de

voornaamste dempende factor. Ook psychologisch is een

zekere distantie van groot belang; juist wanneer dergelijke

calamiteiten al eens zijn opgetreden, herinnert de nabijheid

van de industrie de bevolking dagelijks aan de mogelijk-

heid van een nieuw ongeval.

Men kan ook overwegen om explosie-gevaarlijke indus-

triekernen onder de grond te brengen. De kosten hiervan

lijken echter zeer hoog.

In ons tweede artikel zullen aan de orde komen: middelen

tér bestrijding van luchtverontreiniging, de betekenis die

groenzones daarin kunnen hebben, aan welke èisen zij

dan dienen te voldoen en hoe zij daartoe moeten worden

ingericht.

Prof. Dr. Ir.
F. M. Maas
en Ir. A.
J. Beenhakker
‘- –

KNMI:
Rapport ten behoeve van de directeur van het haven-
bedrijf van de gemeente Rôtterdam omtrent de inrichting van de afscheidingsstrook tussen de kust van Oost voorne en het gepro-
jecteerde industriegebied op de Maasviakte, 1963.
8
Werkgroep hygiëne van het milieu; Streekpiancommissie
voor het Noordzeekanaalgebied:
Rapport inzake het voorkomen
c.q. bestrijden van lucht-, opper vlakte water- en bodemveront-
reiniging en geluidshinder in het Noordzeekanaalgebied,
Haarlem
1966. –
J. K. Hylkema:
Boom en bos, een middel in de strijd tegen
luchtverontreiniging,
Bpsbouwproefstation ,,De Dorschkamp”,
Wageningen
1967; H.
Fortmann e.a.:
Raucheinwirkungen im
Gartenbau,
Landwirtschaftsverlag Hiltrop
1963;
A. Raad, a.w.
10
Luchtverontreiniging,
Amsterdam
1965. –
A. Raad, a.w.; A. Bernatzky: ,,Schutzbepflantzungen”,
a .w.
12
KNMI, a.w.

ESB 12-2-1969

153-

Van • WeAdel naar medebeheerder (1),

Naar een omwenteling in de agrarische prod.uktieverhoudingen?

TE VEEL MENSEN IN DE LANDBOUW

Het is een algemeen verschijnsel, dat in een enigszins ont-

wikkelde maatschappij het aantal mensen, dat in de land-

bouw werkzaam is, voortdurend terugloopt. Het aantal

beroepspersonen, werkzaam in de landbouw van de EEG,

geeft naar mededelingen van de heer Mansholt, vice-voor

zitter van de Europese Commissie, het volgende verloop

te zien:

1950:

……………..
20 mln.

1960

……………..15 mln.

1970

……………….10 mln.

1980

……………..5-mln.

• Het cijfer voor 1980 is een prognose. Als dit cijfer werkelijk-

heid wordt, betekent dit dat in 1980 in de EEG ongeveer

6 % van de beroepsbevolking in de landbouw werkzaam

zal zijn. Op dit moment is dat nog ruim 13%.

Wat het aandeel van de agrarische bevolking in de totale

bevolking betreft, tendeert de EEG duidelijk naar een

situatie, die men reeds thans kent in de Verenigde Staten.

Daar is
5,5%
van de beroepsbevolking werkzaam in de

landbouw. In Rusland is dat veel hoger:
3
5%. Ook een

zich snel industrialiserend land als Japan heeft altijd nog

24% van zijn beroepsbevolking in de agrarische sector

zitten.

De afvloeiing van mensen uit de landbouw zal dus vol-

gens de Europese Commissie naar verhouding steeds sneller

gaan. Van 1960-1970 daalde de agrarische beroepsbevolking

in de EEG gemiddeld met 3,3% per jaar. Na 1970 zal dit

afnemingspercentage moeten oplopen tot
5%.
In absolute
aantallen verandert er in de jaren zeventig niet veel t.o.v.

de jaren zestig. In de EEG zal’men voortdurend rekening

moeten houden met ca. 500.000 arbeidskrachten per jaar,

die de landbouw verlaten.

Maar de samenstelling van de landbouwverlaters ver-

andert wél. In de eerste plaats waren het in het verleden

vooral de loonarbeiders en gezinsleden van de boeren die
de landbouw verlieten. In de toekomst zullen het meer en

meer de. bedrjfshoofden zelf zijn die de landbouw gaan
verlaten.

Daar komt nog iets bij. Door. de technologische ont-

wikkeling zullen steeds minder ongeschoolden werk kunnen

vinden in de industrie. Men zal veel meer moeten gaan

doen aan de vakopleiding en de omscholing van diegenen,

die uit de landbouw’gaan. De Europese Commissie schat

dat in de periode 1960-1970 ongeveer
1/3
van de landbouw-verlaters ,,omscholingsbehoeftig” waren. Dat was een aan-

tal van ca. 1,7 mln, mensen. Daarvan heeft slechts een deel

metterdaad die omscholing gehad.

Van 1970-1980 zal men de helft van de landbouw-

verlaters een vakopleiding meten geven. Dat betreft een

aantal van 2,5 mln. ,,omscholingsbehoeftigen”. Door de

steeds hogere eisen die het bedrijfsleven stelt, zal een veel

groter aantal van deze omscholingsbehoeftigen ook werke-

lijk een vakopleiding moeten ontvangen alvorens zij in

andere bedrijfstakken werk zullen kunnen vinden.

Hier ontmoet men een te verwachten verschijnsel,

dat nog maar weinig is onderzocht. We bedoelen de toe-

nemende technologische werkloosheid als gevolg van de

toenemende mechanisatie en automatisering. Mede als

gevolg daarvan zal in de EEG over de periode 1970-1975

het aandeel van de industriële beroepsbevolking dalen van

42% tot 40%. In Nederland bijv. daalt het aandeel van de
industrie in de totale werkgelegenheid jaarlijks reeds met

ongeveer 1 %. De totale beroepsbevolking zal de komende

10 A 15 jaar met iets minder dan 1 % per jaar toenemen.

Daaruit blijkt reeds, dat de industriële sector zal achter

blijven in de totale werkgelegenheid.

Natuurlijk is dit een globaal beeld van het totaal.

Regionaal zal de industriële werkgelegenheid in streken,

die nu nog hoofdzakelijk agrarisch zijn, nog wel sterk

kunnen toenemen. Maar de mogelijkheden daartoe moet

men niet overschatten. Het grote probleem in de toekomst

wordt de situatie waarbij de uit de landbouw afvloeiende

arbeidskrachten meer en meer in concurrentie zullen treden

met de arbeidskrachten, die ten gevolge van de techno-

logische ontwikkeling zullen afvloeien uit de industrie.

Om dit proces in juiste banen te leiden, zal men vermoede-

lijk meer en meer gebruik moeten maken van de arbeidstijd-

verkorting als instrument van de toekomstige werkgelegen-

heidspolitiek. Men zal de
arbeidstijdverkorting
niet langer

kunnen zien als alleen maar een önderhandelingsobject

bij het totstandkomen van collectieve arbeidsovereen-

komsten. De
arbeidstijdverkorting
zal dienstbaar moeten
worden gemaakt aan het opvangen van de agrarische en

technologische werkloosheid.

Wanneer we de toekomstige werkgelegenheid in onze

beschouwingen betrekken (en daartoe zijn we gehouden,

als we over de structuurvernieuwing van de landbouw

spreken), dan moeten we nog de aandacht vragen voor een

ander verschijnsel. In 1967 bestond ongeveer 2 â 3% van

de totale beroepsbevolking’ in de EEG uit buitenlandse

arbeidskrachten. Deze mensen zijn voor het overgrote deel

afkomstig uit landen’buiten de EEG, gelegen in het Middel-

landse-Zeebekken. In Duitsland en de Benelux werkten
in 1967 reeds 825.000 van deze ‘arbeiders. Het is zeker

geen overdreven schatting als we aannemen, dat op dit

moment in de EEG 1,25 mln. arbeidskraçhten uit

derde landen (Spanje, Noord-Afrika, Griekenland, Turkije,

Joegoslavië) werkzaam zijn.

Als-we in de komende 10 jaar 2,5 mln. extra arbeids-

plaatsen moeten scheppen .voor de uit de landbouw af-

vloeiende, arbeidskrachten, . dan zou de helft daarvan

kunnen worden opgevangen door ‘een geleidelijke ver-

mindering van het. werken van deze buitenlandse arbeids-

krachten uit derde landen in de EEG. Ook om sociale

redenen is het ten zeerste gewenst dat
aan
deze moderne

154′

slavenarbeid geleidelijk een einde komt. We moetén ver

hinderen, dat de abeidskrachten uit de Middellandse-

Zeelanden in Europa de plaats gaan innemen die de negers

en Mexicaanse arbeiders in de Verenigde Staten innenien.

Natuurlijk kunnen we deze buitenlandse arbeidskrachten

niet zonder meer naar huis sturen. Dat zou het exporteren
van een enorm werkloosheidsprobleem naar – deze landen

betekenen. Wellicht zal hier uitkomst kunnen bieden het

sluiten van associatie-akkoorden tussen de EEG ‘en deze

landen, waarover thans reeds besprekingen gaande zijn.

In het kader van deze akkoorden zou men een Mediterraan

Ontwikkelingsfonds kunnen stichten ‘ter ontwikkeling van

de dikwijls sterk achtergebleven economieën van .deze

landen. Ook voor een land als Israël en enkele Arabische

landen zou een dergelijk multilateraal associatie-akkoord

uitdrukkelijk moeten openstaan.

ROMANTIEK VAN HET GEZINSBEDRIJF

Wie over de landbouw in West-Europa of in de EEG

spreekt, kan het verschijnsel gezinsbedrjf niet vermijden.

Het overgrote deel van de landbouwbedrijven in de EEG

zijn gezinsbedrjven, vanaf het primitieve type, gebaseerd

op zelfvoorziening tot aan het economisch sterk geïnte-

greerde varkensmest of piepkuikenbedrjf.

Over het gezinsbedrijf vinden we een aantal opmerkelijke

uitspraken in een openbare les van Dr. Ir. de Hoogh,

gegeven bij zijn benoeming tot buitengewoon lector in de

agrarische economie aan de Vrije Universiteit te Amster-

dam
1
. In deze openbare les vinden we gelukkig niets terug

van de valse romantiek over de vrije boer in Gods vrije

natuur, die zo menig geschrift over het gezinsbedrjf in

de landbouw ontsiert. Wat is eigenlijk een ,,gezinsbedrjf”?
We volgen daarbij de definitie van De Hoogh: een gezins-

bedrijf is een bedrijf, waar kapitaal, bedrijfsleiding en

handenarbeid in één hand is. De Hoogh noemt dit de

persoonlijke onderneming. Hij wijst op een grote tekort-

koming in het bedrijfseconomisch onderzoek in de land-

bouw. Wij bezitten vrijwel geen gegevens over de invloed

van de bedrijfsgrootte op de bedrijfsuitkomsten. In de

landbouw weten wij haast niets van de
returns of scale.

Enkele citaten van De Hoogh over het gezinsbedrjf in de

landbouw:

,,De aanwending van arbeid en kapitaal beantwoordt (niet) aan de norm die in het algemeen in een markteconomie als
typerend voor het ondernemersgedrag wordt beschouwd”
(blz. 9).
,,Voor een bevredigende verklaring van een permanente
toestand van onderbeloning der produktiefactoren in de
landbouw is naar mijn oordeel essentieel, dat de verschaffer
van arbeid en vermogen op het moment dat hij nog Vrij is
• in zijn keuze beslist tot aanwending in de landbouw ook al
zal hij hierdoor een lagere beloning ontvangen dan bij
alternatieve aanwendingen” (blz. 10/11).
-,,Zolang de voordelen van produktie op grote schaal de
onderwaardering van arbeid en vermogen in de persoonlijke
onderneming niet compenseren, behoudt de kleine produk-
tie-eenheid in de landbouw de overhand” (blz. 11).
,,De levensvatbaarheid van het agrarische gezinsbedrjf (is)
geen bewijs dat dit instituut ook de meest doelmatige
Organisatie van de landbouwproduktie waarborgt” (blz. Ii).

Het landbouwbeleid in West-Europa en in de Verenigde

Staten wordt gekenmerkt dor een merkwaardig dualisme:
enerzijds is het gericht op de handhaving van de persoon-

lijke ondernemingsvorm en anderzijds op gelijke beloning

van arbeid en kapitaal met vergelijkbare sectoren. De ene

doelstelling is echter de oorzaak van het niet vervullen van

de andere. Daardoor lijkt het landbouwbeleid çl.jkwijls

sterk op het beleid van Baron Von Münchhausen toen hij

in het moeras zat. Het is één van de grote verdiensten van

‘. het plan-Mansholt voor het landbouwbeleid in de EEG,

dat het deze contradictio in terminis tracht te doorbreken,

zij het niet al te drastisch.

GEZINSBEDRIJF HANDHAVEN?

De vraag waarvoor wij staan is of we de persoonlijke zelf-
standige ondernemingsvorm in de landbouw iullen kunnen
(of willen) handhaven. De actualiteit van dit discussiepunt

isop zich zelf reeds een anachronisme. In de industrie heeft

men het grootbedrijf reeds lang geaccepteerd, eigenlijk

reeds vanaf de eerste industriële revolutie. En, de moderne

variant van concentraties en fusies. doét eigenlijk alleen

stof opwaaien, voor zover de werkgelegenheid erdoor ge-

vaar loopt of een te sterke monopoliepositie wordt ver-

kregen. Dat besloten familie-N.V.’s worden opengebroken,

voelt iedereen eerder als een voor- dan als een nadeel aan.

Ook in de middenstand heeft men het grootbedrjf leren

accepteren in de vorm van filialen van grootwinkelbedrijven

annex produktiebedrijf, of van filialen van inkoopconcen-

traties. De warme bakker is meer gespreksonderwerp

(thema: vroeger was alles veel beter) dan realiteit.

De discussie, die thans in de landbouw aan de gang is

over het gezinsbechijf, is een vertraagde discussie, een

achterhoedegevecht. Het is echter een noödzakeljke dis-

cussie en een onvermijdelijk gevecht in deze tijd, die vol

is van woorden als democratie, participatie en dialoog.

Onze dialoog voeren we met Dr. A. Mans, die als

directeur van het Landbouw-Economisch Instituut voor

het jaarverslag van het L.E.I. over 1967 een bijdrage heeft

geschreven, getiteld: ,,Schaalvergroting in land- en tuin-

bouw”. De probleemstelling is: grootlandbouwbedrijven

of vergrote gezinsbecfrijven? Mans kiest voor vergrote

gezinsbedrjven op grond van de volgende, door ons sterk

samengevat weergegeven redenering:

Ook in gebieden buiten West-Europa (Verenigde

Staten, Canada), waar veel meer grond is, blijft het gezins-

bedrijf zijn dominerende positie innemen;

De kostenvoordelen van grotere produktie-eenheden

worden in onze landbouw voor een belangrijk deel ver-

kregen door middel van loonwerkers, werktuigencoöpera-
ties en boerencombinaties;

De sociale nadelen van een te sterke binding aan het

bedrijf (geen vrije tijd, geen vervanging bij ziekte) kunnen

worden opgevangen door bedrjfsverzorgingsd.iensten;

Grote bedrijven zullen het benodigde risicodragend

kapitaal niet kunnen aantrekken wegens een te gering

rendement;

Specialisatie in de vorm van. arbeidsdeling tot in

onderdelen, één van de grote voordelen van het industriële

grootbedrijf, is met name in de aan de grond gebonden

landbouw nauwelijks mogelijk;

Door de geografische dimensie in de landbouw worden

bij grotere bedrijven de afstanden groter en
stijgen
de hier-

mede verband houdende kosten.

Mans’ conclusie is dan ook, dat het realistischer is om in

het landbouwbeleid te mikken op rationeel ingerichte, mo-

derne éénmansbedrijven, hooguit tweemansbedrijven, dan

op het typische grootbednijf waar vele arbeidskrachten

tewerkgesteld zouden kunnen worden.

1
Dr. Ir. J. de Hoogh:
Enkele beschouwingen
qvçr
çle econo.

miscfiç
Qr’anisatie van de lqndbouwproduk(iç.

ESB 12-2-1969

155

Laten we de argumenten van Mans V66r de persoonlijke

onderneming één voor één eens aan een nadere beschouwing
onderwerpen.

Een bewijs uit het ongerijmde. De gezinsbedrijven

in de Verenigde Staten hebben veelal dezelfde moeilijk-

heden (zij het op een wat hoger inkomensniveau) als onze

gezinsbedrjven. Bovendien is het gezinsbedrijf in Amerika
geen optimale uitkristallisatie van autonoom in onze maat-

schappij aanwezige krachten, omdat de emigranten de

pérsoonlijke ondernerningsvorm uit Europa hebben ge-

importeerd Ze hebben die bedrjfsvorm in ieder geval niet

‘van de Indianen overgenomen!-

De inschakeling van loonwerkers (jarticulier of

coöperatief) is inderdaad een groot voordeel voor de

arbeidsorganisatiè op het individuele landbouwbedrijf.

Maar door de handhaving van de individuele bedrijfseen-

heden kunnen deze loonwerkers belangrijk minder efficiënt

werken.. Bovendien kan de winst die deze loonwerkei-s

maken niet ten goede komen aan het individuele landbouw-

bedrijf. Toch is de inschakeling van loonwerkers en het

overgaan tot boerencombinaties het begin van de opheffing

van de persoonlijke onderneming in de landbouw. Een

volledige doorvoering van werktuigencoöperaties en

boerencombinaties zou leiden tot de grote bedrjfseenheden,

die Mans zegt niet nodig te hebben.

De bedrijfsverzorgingsdiensten zijn een sociaal’

bégeleidingsverschijnsel van de in punt. 2 gesignaleerde

tendehs tot boven-bedrjfsorganisatorische samenwerking.

De ad 2 gemâakte opmerkingen gelden evenzeer voor deze

bedrijfsverzorgingsdiensten.

Dat grootbedrijven onvoldoende kapitaal zullen

kunnen aantrekken is, daargelaten of het juist’ is, geen

argument voor relatief kleine één- of tweemansbedrijven

in de landbouw, tenzij men genoegen zou nemen met een

permanente onderbeloning van de factor kapitaal in de

persoonlijke landbouwonderneming. Het landbouwbeleid

dient echter juist gericht te’zijn op de opheffing van die

önderwaardering.

Een ver doorgevoerde specialisatie en arbeids-

splitsing, zoals men die in de industrie kent, zijn in de

landbouw inderdaad niet in diezelfde mate mogelijk. Dit

– is een technisch juist argument, dat vooral bij de aan de

bodern gebonden landbouwproduktie veroorzaakt wordt

door de wisseling van de seizoenen. Een special i st-ploeger

kan nu eenmaal zijn specialiteit niet het gehele jaar uit-

oefenen. Anderzijds moet worden bedacht, dat de ver door-

gevoerde arbeidssplitsing van de speldenfabriek van Adam

‘Smith in. toenemende mate tot het verleden gaat behoren

door de opkomende automatisering van de industrie. De

positie van de man bij de ingewikkelde machine in de

industrie of. bil het controlebord verschilt al weer minder

van de positie van de .bestuurder van een maai-dors-

machine. Wel zullen vermoedelijk de zelfstandigheid en

de veelzijdigheid aan kennis, die van de agrariër gevraagd

worden, hoger liggen dan bij de gespecialiseerde industrie-

arbeider. Do industrie loopt hier echter door de moderne
ontwikkeling op de landbouw in. In ieder geval kan men

aan het feit, dat de landbouw minder specialisatiemogelijk-

heden kent dan de industrie, geen argument ontlenen voor

de’ persoonlijke ondernemingsvorm. Hoogstens kan men

hieruit concluderen dat de vakbekwaamheidseisen in de

landbouw hoger liggen dan in de industrie.,,

De geografische uitgestrektheid van het landbouw

bedrijf is een bedrijfsorganisatorisch probleem, dat men

– moet, oplossen door concentratie van de bedrijfsonder

delen (bijv. het verbouwen van granen, suikerbieten en

Uw bedrijf en kantoor

is welkom in Nijmegen,

want Nijmegen heeft:

Een nieuw industrieterrein van 100 ha

met havens in âanleg.

Aantrekkelijke terreinen voor handels-

bedrijven en kantoren in centrum.

Goede weg-, trein- en waterverbindin-

gen met binnen- en buitenland.

Ruim aanbod van gespecialiseerde en

administratief geschoolde arbeidskrach-

ten.

Maar ook uw personeel
is welkom in Nijmegen,

want het vindt er:

Ruim assortiment van woningen (geen

woningnood!).

Stad met een rijk verleden en oud

stedeschoon, gelegen in fraai rivier- en

heuvel landschap.

• –

Uitgestrekte natuurreservaten, bossen,

heide in directe omgeving.

Mogelijkheden tot recreatie in elke

vorm : schouwburg, concertgebouw,

sporthallen, ere-divisievoetbal.

VOOR INLICHTINGEN:

Wethouder

van Publieke Werken en,

Stadsontwikkeling,

Stadhuis. Tel. (08800) 2 81 00.

:156

aardappelen in complexen van elk 50 ha). Het is vooral

een prôbleem van transport -bij de oogst. Men kan ook

hieraan echter geenszins een argument ontlenen voor de

persoonlijke ondernemingsvorni. –

Ook op een andere plaats heeft Mans aandacht geschonken

aan het probleem van de schaalvergroting in landbouw

en industrie
2
. Daar wijst hij op het voordeel van schaal-

vergroting voor de industriële produktie-onderneming, ge-

legen in een efficiëntere wijze van aankoop van grond-

stoffen en van de afzet van het eindprodukt, een grotere

greep op de kapitaalmarkt en een betere organisatie van

de research. De landbouw, aldus Mans, kent deze voor-

delen van schaalvergroting in de vorm van de verwerkings-,

aan- en verkoopcoöperaties, de kredietcoöperatie (boeren-

leenbanken) en de organisatie van het landbouwkundig

onderzoek door de overheid.

De genoemde coöperatievormen in de landbouw en het

door de overheid verrichtè landbouwkundig onderzoek

hbben inderdaad gezorgd voor een aanzienlijke econo-

mische schaalvergroting van het landbouwbedrijf. Maar er

blijft een essentieel verschil met het industriële grootbedrijf.

Zowel de verwerkings- als de aan- en verkoopcoöperaties

worstelen met het probleem van de levering aan en het

betrekken van zeer kleine produktie-eenheden, meestal

persoonlijke ondernemingen. De boerenleenbanken ont-

komen niet aan een beoordeling van de kredietwaardigheid

van de afzonderlijke kleine produktié-eenheden, de land-

bouwbedrijven, ook al zorgt het Borgstellingsfonds voor
de landbouw voor een zekere schaalvergroting in de kre-

dietwaardigheid.

Maar de eigenlijke produktiecoöperatie is de landbouw

grotendeels voorbijgegaan. De coöperatie heeft halt ge-

houden voor het hek van de boerderij en komt slechts

aarzelend door het tuinhekje naar binnen in de gestalte

van werktuigencoöperatie, loonwerker of samenwerking

met twee of drie buurlieden.

Het betoog van Mans komt hier op neer, dat volgens

hem arbeidsspecialisatie geen zelfstandige factor is die in

de landbouw tot schaalvergroting noopt. Wij wagen dat te

betwijfelen. In de eerste plaats moet men hierbij technische

en economische argumenten goed uit elkaar houden. Ook

al zou de arbeidsspecialisatie in de landbouw
technisch

gezien een minder sterke autonome drijfveer tot schal-

vergroting zijn dan in de industrie, dat wil nog niet zeggen

dat
economisch
gezien de noodzaak daartoe in de landbouw

minder groot zou zijn. –

in het buitenland (Duitsland, Zweden) is de arbeid op

de grotere veehouderjbedrjven allang gesplitst in vee-

verzorgen en melken enerzijds en het veidwerk anderzijds.

Bij ons hollen boer en arbeider ‘s morgens na de korte

schaft, volgend op het melken (en voeren), direct naar de

trekker om te gaan inkuiler of hooien. In de middag onder-

breken ze dan weer om te gaan melken. In de akkerbouw

rooit de ene boer nog zijn aardappelen als de ander al

weinig gecoördineerd aan de bieten is begonnen.

DE LANDARBEIDERS

Het is een wijd verbreide mening, dat cie arbeid in loon-

dienst een verdwijnend verschijnsel is. Het beroep van

landarbeider zou ten dode zijn opgeschreven. In hoeverre

komt dit beeld met de werkelijkheid overeen? Volgens de

gegevens van de EEG waren er in 1960 ruim 14 mln.

arbeidskrachten in de landbouw werkzaam, waarvan 3,3

mln.
(23,5%)
als arbeider in loondienst. In 1967 werkten

nog ruim 11 mln, personen mde landbouw, waarvan 2,5

mln. (22,7%) in loondienst.

Kijken we naar Nederland, dan zien we de

volgende

cijfers, die zijn afgeleid uit de arbeidskrachtentellingen van

het Centraal Bureau voor de Statistiek (percentage van de

arbeid in loondienst van het totaal aantal arbeidsjaareen-

heden in de landbouw):

1950-
……………………..
24,3
1953-
……………………..
23,7
1956-
……………………..
23,2
1959. ……….

………
… ….

22,8
1962. ……………………..
21,0
1965. ……………………..
20,1

in Nederland is dus in een tijdsverloop van 15 jaar het

aandeel van de arbeid in loondienst in dè totale ârbeid in

de landbouw gedaald van 24,3% tot 20,1 %. Dit kan men

nauwelijks een spectaculaire daling noemen. Ook de cijfers

voor de EEG als geheél geven een beeld, dat hiervan niet

sterk afwijkt. Wél is het zo dat in absolute aantallen uit-

gedrukt het aantal landarbeiders – ook relatief ten op-

zichte van het aantal bedrjfshoofden en medewerkende

gezinsleden – drastisch is afgenomen. De L.E.I.-prognose

voor 1975 geeft hierover enige cijfers (tabel 1):

Een verklaring voor de ogenschijnlijke tegenstelling

tussen de cijfers uit tabel 1 en de eerder gegeven cijfers kan

gevonden worden in het feit, dat in vroeger jaren grote

aantallen landaibejders als losse arbeider in de landbouw

werkzaam waren en in het slappe seizoen in andere b&Inijfs-

takken werkten, dan wel werkloos waren. Hierdoor was

het aantal landarbeiders uitgedrukt in arbeidsjaareenheden

beduidend lager dan het aantal personen.

In onze tijd zijn veruit de meeste landarbeiders werk-
zaam als vaste landarbeider op één en hetzelfde bedrijf.

Voor de landbouw als jeheel gezien is deze trend van de

arbeid in loondienst van los dienstverband (dikwijls werk-

zaam op verschillende landbouwbedrijven) naar vast dienst-

verband (gebonden aan één bedrijf) eerder een schaal-

verkleinend ‘dan een schaalvergrotend verschijnsel te

noemen. Wat dat betreft

betreuren we nog altijd, dat de

besprekingen tussen de boeren- en landarbeidersorganisaties

in de jaren vijftig om de landarbeiders in dienst te nemen

van zgn. bouwplancombinaties (meerdere bedrijven bijeen-

genomen; soms zelfs per dorp gepland) zijn mislukt.

In dit verband verdient vermelding een merkwaardig

onderzoek van het Landbouw-Economisch Instituut

(Inlichting no. 94 van februari 1968). Dit is een publikatie

waarin het resultaat van een op verzoek van de Algemene

Nederlandse Agrarische Bedrijfsbond verrichte studie is

neergelegd. Van de zijde van deze bond wilde men nI.

vooral geïnformeerd worden over de rentabiliteit van land-

bouwbedrijven niet en zonder betaalde arbeidskrachten.

Als criterium hanteerde het L.E.I. de financiële resultaten

van bedrijven waarvan de arbeidskosten enerzijds voor

meer dan
1/3
betrekking hebben op betaalde arbeidskosten

en anderzijds waar dat voor minder dan
1/3
het geval is.

Om een indruk te geven van de bedrjfsgrootte en de

rentabiliteit der bedrijven die bij het onderzoek waren

betrokken, volgt daarvan een overzicht in tabel 2 en 3.
De resultaten van-dit onderzoek zijn eenvoudig ver-

bluffend. Voor alle jaren en voor alle gebieden (met uit-

2
Dr. A. Mans: ,,Schaalvergroting”.
19 NU,
4e jaargang, –
no. 4. –
SiippIy
and demand, iniports and exports
of
se/ecied agricul-
tural producis in the Netherlands; Forecasts for 1970 and 1975.
Agricultural Economics Research Institute, The Hague 1967.

ESB 12-2-1969

157

TABEL 1.

Aantâl landarbeiders in loondienst als percentage van
het totale aantal beroepspersonen in land- en tuinbouw

Jaar

Akkerbouw en veehouderij
1

Tuinbouw

• 1947

32

41

1965

18

38

1975

13

35

TABEL 2.

Oppervlakte cultuurgrond

S

Minder dan 1/3
1
Meer dan 1/3
betaalde arbeid I betaalde arbeid

Weidebedrijven
21

ha
29

ha
Friesland-overige gebieden
20,25 ha 28,75 ha
Zuid-Holland/Utrecht
………….
15,75 ha
18,75 ha

Akkerbouwbedrijven

Friesland-kleigebied

……………

Zuidwestelijk kleigebied
+
Noord-

..

27,50 ha
35

ha
20,50 ha 21,50 ha
Holland

…………………..
Veenkoloniën

………………..
Groninger kleigebied
a)
50

ha

a) Geen gegevens van bedrijven met minder dan 1/3 betaalde arbeid.

TABEL 3.

Verschillen in netto overschot (in guldens per hacultuurgrond)

tussen bedrijven met meer, en bedrjjven met n,inder dan
1/

betaalde arbeid

Boekjaar

Friesland Zuid-Hol-
land/Utrecht

Z.W. kleige-
bied en
Noord-
Veen-
koloniën
klei-weide
overige
gebied
gebieden
Holland

1961/1962

..
+103 +137
+96
a) a)
1962/1963

..
+
79
+143
+50

.
+109
+129
1963/1964

..
+
57
+ 99
+19
+
32
+ 58
1964/1965

..
+116
+141
a)
+
40

3
1965/1966

..
+120
+166
a)

.
+176.
a)

a) Geen gegevenS.

TABEL 4.

Resultaten vergelijking alternatieve bedrjfsplannen


25 ha
1 man
1

50 ha
2 man
75 ha
3 man
1

100 ha
4 man

Netto overschot per ha
220
303 461
551
Arbeidsinkomen per arbeids-
16.565 18.572
22.534
24.771
Vermogensbehoefte

per

ar-
kracht

…………………

beidskracht

…………..

.
179.750-
200.025
192.400 176.450

zondering van het jaar 1964/1965 voor de veenkoloniën;

maar zelfs deze uitzondering is niet significant), waarvan,

gegevens in voldoende aantallen bekend zijn om betrouw-

bare cijfers te verstrekken, ligt het netto overschot in be-

drijven. die naar, verhouding meer met loonarbeiders

werken, hoger dan dat in de andere bedrijven. En die ver-

schillen zijn niet klein!

De L.E.I.-gegevens houden in, dat in het jaar 1965/1966

op de weidebedrijven in Friesland de boer die naar ver-

houding meer met loonarbeiders werkt een arbeidsinkomen

heeft gehad dat f. 5,500 â f.
5.700
hoger lag dan van zij ncol-

lega die het meer met eigen arbeidskrachten heeft gedaan.

In het Zuidwestelijk zeekleigebied en Noord-Holland heeft

deze boer in dat jaar zelfs een voorsprèng van f. 9.200!

Het allermerkwaardigste is echter, dat deze resultaten

die er niet om liegen nauwelijks aandacht hebben gehad,

noch in kringen van de landbouworganisaties, noch bij

de overheid. Deze uitkomsten passen kennelijk niet in het

denkpatroon. Men moet zich eens voorstellen wat er ge-

beurd zou zijn als een soortgelijk onderzoek zou uitwijzen,

dat op weidebedrijven die met meer dan
1/3
van de totale
arbeid met loonarbeiders werken het vetgehalte van de

melk lager zou liggen of de koeien meer uiergebreken

zouden vertonen. Of dat men ontdekt zou hebben dat op

akkerbouwbedrijven met meer dan
1/
loonarbeid de suiker-
bieten gemiddeld een lager suikergehalte zouden hebben!

We durvenveilig te voorspellen, dat de opdrachten voor

nader onderzoek aan onze Wageningse onderzoekings-

instituten dan niet van de lucht zouden zijn geweest.

Misschien hadden we het thans in verval zijnde Proef-

station voor Akker- en Weidebouw hiermee kunnen redden!

Dikwijls voert men aan (ook Mans gebruikt dit argument),

dat uit het tot dusver verrichte onderzöek is gebleken, dat
de kosten per eenheid produkt op bedrijven met meer dan

twee arbeidskrachten slechts weinig lager zijn dan op één-

en tweemansbedrijven. Ook de schaarse gegevens – aldus

Mans – van grootlandbouwbedrijven zowel in de weste-

lijke wereld als in Oôst-Europa zijn niet zodanig dat hierin

grote economische voordelen -kunnen worden ontdekt.

De Hoogh zegt het voorzichtiger:

,,ZoIang in de praktijk voorbeelden van produktie-eenheden
die de landbouw op grote schaal bedrijven nauwelijks voor-
komen, en de technische relaties bij deze wijze van voort-
brenging dus niet empirisch kunnen worden achterhaald, zal
het bedrijfseconomisch onderzoek in de landbouw – hoe goed
ook uitgerust in methodologisch opzicht – geen antwoord
kunnen geven op de vraag naar het verloop van de produktie-
functie in het geval alle produktiefactoren variabel zijn. Mogelijk
zullen de ervaringen in Rusland en andere landen achter het
ijzeren gordijn, waar op ideologische gronden de traditionele
organisatie van de landbouwproduktie is vervangen door grote
organisatorische eenheden, eenmaal toegankelijk worden en
zo het inzicht in deze problematiek verdiepen” (blz. 7).

Mans baseert zijn ervaringen vermoedelijk op een ver-

gelijking tussen bedrijven met één â twee arbeidskrachten

en bedrijven met drie, vier of vijf arbeidskrachten. Hij
geeft toe, dat de kosten per eenheid produkt op bedrij-

ven met meer dan twee arbeidskrachten lager zijn, zij

het slechts weinig. Maar dan toch lager! Bovendien moe
4

het tweemansbedrijf niet vergeleken worden met het vijf-

mansbedrjf, maar met het 10-, 20- of 50-mansbedrijf, zo

niet hoger. De verschillen zullen misschien klein zijn, maar

daar gaat het niet om. De vraag is 6f ze er zijn. Een kost-

prijsbesparing van één cent per kg melk en graan zou in

de EEG reeds f. 1,5 mrd. opleveren! Bijna genoeg om het

industrialisatieprogramma voor de landbouwverlaters uit

— te voeren.

In dit verband zij nog verwezen naar de resultaten van

een studie
1
, waarin een model wordt gemaakt van een

bedrijfsplan voor bedrijven van
25, 50, 75
resp. 100 ha.

met een arbeidsbezetting van 1, 2, 3 resp. 4 man. In tabel 4

volgt het resultaat, sterk samengevat, van deze studie. Er

is geen enkele reden om aan te nemen dat deze reeks zich

niet boven de 100 ha. zal voortzetten.

H. Vredeling

F. de Ronde: ,,Gemengde bedrijven met 1, 2, 3 of 4 man”
in:
Landbouwactualiteiten jn 7ççland 1968,

158.

Snelle groei van de luchtvaart

De directeur-generaal van de International Air Transport

Association (I.A.T.A.), de heer Knut Hammerskjöld,

deelde op een dezer dagen gehouden persconferentie mede

dat de leden der I.A.T.A. dit jaar, naar verwacht wordt,

ongeveer 240 mln, passagiers zullen vervoeren en 320 mln.
passagiers-kilometers zullen afleggen Vergeleken met 1968

betekent dit een stijging met niet minder dan
15%.
De

cijfers leggen een .sprekend getuigenis af van de snelle

groei van het luchtverkeer.

Het is dit jaar 50 jaren geleden dat de eerste samenwerking

tussen de luchtvaartondernemingen tot stand kwam. In

1919 werd namelijk de voorganger van de huidige I.A.T.A.

opgericht. Er is dan ook voor de luchtvaartmaatschappijen

alle aanleiding met voldoening terug te zien op wat in de
achterliggende halve eeuw bereikt werd. Staatssecretaris

Keyzer heeft er nog eens op gewezen dat het, nu Air

Union niet tot stand is gekomen, nochtans noodzakelijk

is te blijven streven naar samenwerking zoals bedoeld

door Air Union, zij het in andere vorm en geest, daar het

voor de KLM gereserveerde aandeel in het vervoer naar

het oordeel van het KLM-bestuur te gering was.

Of er, zoals de heer Keyzer meent, gevaar bestaat voor

overcapaciteit inzake het luchtvervoer dient,, gezien de

snélle expansie van het pass’agiers- en vrachtvervoer, te

worden afgewacht. Wel moet rekening worden gehouden

met de al even srelle groei van het ongeregeld luchtvôrvoer

in Europa, waaraan overigens de KLM eveneens op ruime

schaal deelneemt. In de Verenigde Staten bestaat een krach-

tige groep ongeregelde vervoerders die hypermodern

materiaal exploiteert. Deze groep verzorgt volgens de

Staatssecretaris reeds een aanzienlijk vervoer tussen de

Verenigde Staten en Schiphol dat, zoals uit een vergelijking

tussen
1965
en 1967 blijkt, t.w. resp. 3,4% en 9% van het
totaal, nog voortdurend in omvang toeneemt.

Ofschoon voor het afgelopen jaar nog geen nauwkeurige

gegevens beschikbaar zijn, is er volgens de heer Keyzer

reden om aan te nemen dat het percentage tot 15 is gestegen.

De I.A.T.A. overweegt als tegenmaatregel aan de reis-

bureaus vanaf 1 april a.s. een nader te bepalen aantal

plaatsen ,,en bloc” tegen een gereduceerd tarief per p1ats
te verkopen. Volledigheidshalve dient te worden vermeld

dat de restricties van de Engelse regering wat de toewijzing

van reisdeviezen betreft, tezamen met de instabiele situatie
in het Midden-Oosten en elders, verleden jaar enkele onaf-

hankelijke Engelse luchtvaartbedrijven hebben genoopt

het bedrijf te staken.

Duidelijk blijkt uit het voorgaande dat het vervoer van

passagiers door de lucht sterk in opmars is en voor de

passagiersschepen, met name op de transatlantische route,

een bedreiging vormt. De rederijen die o.a. de passagiers-

vaart uitoefenen, gaan dan ook in steeds meerdere mate

over tot exploitatie der passagiersschepen voor toeristen-

reizen, waarbij, de vraag rijst of ook hier geen surplus-

capaciteit dreigt.

Ook wat het luchtvrachtveivoer betreft deed de heer

Hammerskjöld interessante mededelingen. Hier kan name-
lijk eveneens van een belangrijke groei worden gesproken.

Hij verwacht dat dit vervoer in 1969 met 18% tot 8.700

mln. tonkilometer zal toenemen. De vice-voorzitter van

American Airlines, de heer Richard F. Lambert, heeft als

zijn mening te kennen gegeven dat het in dienst stellen van

grote jumbo-vrachtvliegtuigen er niet toe zal leiden dat de

betreffende maatschappijen voor de met deze toestellen

te vervoeren goederen sterk gereduceerde tarieven zullen

toepassen. Veeleer zal er naar gestreefd worden een betere

service te verlenen. ,,The big breakthrough everybody

taiks about will not be in rates but in service”, aldus de

heer Lambert.

In verband met het snel toenemend contai nervervoer door

de scheepvaartmaatschappijen zijn enkele Engelse lucht-

vaartondernemingen reeds overgegaan tot het verlenen van

bijzondere reducties op bepaalde trajecten, terwijl in de Ver-

enigde Staten stemmen opgaan, met name in de kringen van

expediteurs en de douane, om door directe lossing uit het

vliegtuig op vrachtauto’s een van-huis-tot-huis-service

mogelijk te maken. Nieuwe vliegtuigen als de Lockheed

1011, uitgerust met technisch geperfectioneerde Rolls-

Royce motoren, werden reeds in vrij grote getale besteld,

terwijl oudere typen als de Vanguard en de Elektra voor

vrachtvervoer worden ingericht.

Ook de verbetering der vliegvelden teneinde het hoofd

te bieden aan het snel toenemend vervoer heeft de aandacht.

In Manchester bijvoorbeeld heeft men thans door de uit-

breiding der luchthaven, waarmede een bedrag van

£ 2.189.000 gemoeid was, de beschikking over banen met

een lengte van 9.000 voet, zodat ook de grootste transat-

lantische jets in volledig beladen toestand kunnen opstijgen

en zonder aanvulling van brandstof (re-fuelling) naar de

Verenigde’Staten kunnen vliegen. De verlenging met 1.100

voet kwam gereed een jaar en tien maanden nadat met het

werk werd begonnen; dit valt samen met het in diensi

stellen van de Boeing 747 en het sneller-dan-het-geluid-

vervoer. Manchesters streven is erop gericht, met de thans.

beschikbare faciliteiten, een deel der via Londen gedi-

rigeerde luchtvracht aan te trekken.

Lufthansa bestudeert op het ogenblik de aanleg van een

vliegveld voor de behandeling van luchtvracht, terwijl aan

het eind van het afgelopen jaar verscheidene buitenlandse

luchtvaartmaatschappijen bezig waren speciale verwer-

kingsmethoden toe te passen in het nieuwe luchtvracht-
,,dorp” in Heathrow. De installatie van een luchtvracht-

tunnel in Heathrow zal er, naar men hoopt, toe leiden dat
exporteurs in toenemende mate van het goederenvervoer

door de lucht gebruik zullen maken. Dat al dëze maat-

regelen geen overbodige luxe zijn, blijkt o.a. uit het feit

dat Pan American (Panam) in het afgelopen jaar de door

haar vervoerde luchtvracht met 15,2% zag toenemen,

terwijl het aandeel der luchtvracht in de totale inkomsten

11,1% bedroeg. Bij de Engelse B.O.A.C. waren deze

percentages resp. 8 en 12.

Alles wijst erop dat de luchtvaart, zowel voor het ver-

voer van passagiers als van goederen, een steeds belang-

rijker wordende factor in het internationale vervoerswezen

is.

C.
Vermey

ESB 12-2-1969

.

159

Uit de tijdschriftenmap

1,

Voor wie, in navolging van de
Fortune-lijsten
over -de

grootste 500 Amerikaanse ondernemingen en de grootste

200 ondernemingen buiten de Verenigde Staten, geïnteres-

seerd zou kunnen zijn hoe de zaken er -in Nederland in
dit opzicht voorstaan, zij verwezen naar het november-

nummer van Knikerbocker International
(Vol. 30, no. 11).

Genoemd blad geeft een overzicht van ,,flfty of Holland’s

largest companies”. De opstellers van het artikel waar-

schuwen echter bij voorbaat dat het onmogelijk is geweest

een in alle opzichten volledig overzicht te geven, waarvoor

zij o. m. als reden aanvoeren dat ongeveer 90
%
van het aantal

Nederlandse N.V.’s besloten zouden zijn, en noemen daarbij

Verolme en Bruynzeel.

Een aanzienlijk uitgebreider overzicht aangaande de

omzet- en personeelscijfers van Nederlandse ondernemin-
gen over 1967 is te vinden in
Het Financieele Dagblad
van

18 oktober ji. In totaal werd aan bijna 450 ondernemingen

gevraagd medewerking te verlenen bij het tot stand komen

van dit overzicht. Ongeveer 100 lieten verstek gaan, waarbij

als één van de vermakelijkste argumenten werd opgegeven:

,,Wij weten niet hoe groot onze omzet is”.

Ondermeer wordt een overzicht gegeven van de indus-

triële ondernemingen met een omzet van f.. 300 mln, of

meer. Daarnaast is er een overzicht per ,,bedrijfstak”,

meestal in alfabetische volgorde of wat daarvoor doorgaat,

zodat een indeling naar grootte van de omzet uiteindelijk

veel knip- en plakwerk yereist.

In ditzelfde verband ontlenen we aan
Export
(no. 4, 23

januari 1969; uitgegeven door de Economische Voorlich-

ting’sdienst) dat sinds kort verschenen zijn drie overzichten

van de grbte ondernemingen in Scandinavië, getiteld

The 500 largest companies in Sweden, The 500 largest

companies in Denmark,
en
The 500 largest companies in

Norway.

Deze publikaties geven een rangschikking naar grootte

van de omzet, omvang personeel en van de winst en

recenté cijfers hieromtrent, alsmede gegevens over het

bedrijfskapitaal. Tevens zijn opgenomen gegevens over

handelmaatschappijen, handelsbanken, spaarbanken,

lèvensverzekeri ngmaatschappijen, schadeverzekeri ngmaat-

schappijen en reclamebureaus. Dit voor de somma •van

resp. f.
45,
f. 33 en f. 33. Uitsluitend op schriftelijke be-

stelling te verkrijgen bij het Nederland-Noord-Europa

Instituut, Postbus 2038, Den Haag.

In lang vervlogen tijden was het een vrijwel uitgemaakte

zaak dat de ondernemer uitsluitend streefde naar maximale

winst. Echter ook nu nog is er een aantal economisten

dat genoemde hypothesetot hun credo verheven heeft.

Alhoewel Adam Smith in zijn tijd nogal geringschattenl

dacht over de toekomst van de zgn. joint-stock company,

is men er sinds de dagen van Berle en Means
(The modern

corporation and private property)
en de onderzoekingen van

het Amerikaanse Temporary National Economic Commit-

tee wel enigszins anders over gaan denken. Voeg daarbij de

veranderingen die zich binnen de onderneming hebben

voorgedaan, zoals neergelegd in de publikaties van

Burnham (The managerial revolution)
tot aan Galbraith

(The new industrial State),
en het verlaten van de tweedeling

tussen volledig vrije mededinging en monopolie als ,,markt-

vormen” sinds Cournot (Recherches sur les principes

mathématiques de la théorie des richesses),
dan is hetduide-
lijk dat er zich ten aanzien van de theorie van het onder-

nemersgedrag enige wijzigingen en ‘aanvullingen hebben

voorgedaan.

Als een soort ,,round-up” van wat er op dit studie-

terrein zoal te doen is, geven H. G. Hicks en F. Goronzy

in Management International Review
(Vol. 8, 1968, 4-5)

een overzicht van een aantal recente modellen m.b.t. ge-

noemde theorie. Het artikel is getiteld ,,A survey of some

recent contributions of economists to a managerial of the

firm”. Achtereenvolgens worden de bijdragen van Schum-

peter, Williamson, Marris, Penrose, Cleland, Baumol,

Fisher, Leibenstein, Monsen en Downs, en Albach be-

handeld.

De auteurs zelf concludern, enigszins overbodig na

kennisname van genoemde bijdragen, dat er geen volledige

overeenstemming bestaat t.a.v. de doeleinden van de

onderneming, en verônderstellen, overigens niet als ee’rsten,

dat meer licht in deze zaak gebracht zou kunnen worden
door een interdisciplinaire aanpak. Waarmee we het dan

voorlopig moeten doen. ,

Mededelingen

MATHEMATISCH CONGRES

He vijfde Nederlandse mathematische congres van het

Wiskundig Genootschap zal op 10 en 11 april 1969 in

Wageningen worden gehouden. De leden van het Wis-

kundig Genootschap hebben een folder toegezonden ge-

kregen. Het congres staat echter open voor iedere belang-

stellende.
n –

Het wetenschappelijke programma omvat twee algemene

uurvoordrachten, een aantal specialistische uurvoor-

drachten in verschillende secties, een symposium gewijd aan

het onderwijs in de wiskunde, alsriiede aangemelde korte

voordrachten.

Nadere informatie: A. C. van Eijnsbergen, Landbouw-

hogeséhdol, afd. Wiskunde. De Dreijen 8, Wageningen,

tel. (08370) 6111, toestel 35 67.

160

1

ESB 12-2-1969

Geld- en kâpitaalmarkt

GELDMARKT

Sedert het einde van de oorlog waen wij jaren lang gewend

dat de banken ruim bij kas waren, slechts incidenteel een

beroep op de kredietfaciliteiten van de Nederlandsche Bank

behoefden te doen en dat de daggeldrente zeer laag was.

Hoofdoorzaak van deze situatie was de betalingsbalans,

die doorgaans een overschot opleverde en dus liquiditeiten

naar het bankwezen stuwde.

De laatste jaren zijn de verhoudingen veranderd. De

kassen der banken bewegen zich op een minimumniveau,

van de kredietfaciliteiten van de Bank wordt vaak en veelal

voor grote bedragen gebruik gemaakt, de caligeidrente is

meestal hoog. Er zijn weken dat de vroegere toestand zich

herstelt, maar dat duurt altijd maar kort. Het ziet er niet

naar uit, dat wij op voorzienbare termijn weer in de situatie

van de eerste jaren na 1945 zullen terugkeren.

In de achterliggende weken van 1969 was de week van

13 tot 20 januari een periode, waarin alle factoren gunstig

waren voor een ruime markt. Dit heeft maar kort geduurd.

In de op 3 februari eindigende week waren de rekening-

courantvoorschotten van de centrale bank weer op een

hoog peil gekomen, een niveau, dat vorig jaar slechts een

enkele maal werd overtroffen. ‘De daggeldrente klom naar

zijn maximum peil. Oorzaken waren de sterke groei van

het tegoed van het Rijk bij de Nederlandsche Bank en de

ultimostijgi ng van de ban kpapiercircu latie.

Ofschoon deze laatste in de afgelopen week weer op-zijn

retour is kunnen de zich wijzigende marktverhoudingen

zich slechts doorzetten, wanneer de schulden aan de Neder-

landsche Bank zijn afgelost en dat is klaarblijkelijk nog

niet het geval.

koers
4-%
hoger worden vastgesteld dan de minimumkoers

van
99%,
bij welke koers het leningbedrag f. 233 mln.

heeft bedragen. De vierde lening, die volgens dezelfde

methode was opgezet mislukte. Het minimum bedrag der
lening moest worden-aangehouden (f. 225 mln.), waarbij

rijksfondsen en -instellingen moesten bijspringen voor niet

minder dan f. 95 mln.

De markt schijnt dus meer te voelen voor het eerst-

genoemde systeem dan voor het tweede, al zou het mogelijk

kunnen zijn, dat bij de overgang van de ene naar de andere

methode de marktomstandigheden ingrijpend gewijzigd

zijn. De ontsparingen bij diverse spaarbanken in de laatste

maanden van het jaar zijn hiervoor een aanwijzing.

Bij de eerste lening 1969 (inschrijving 20 februari) wordt

het stelsel van de leningen 1968 T en II weer toegepast.

Dat tevens de rente van 64% op 7% is gebracht bij een

afgiftekoers van 100 is begrijpelijk in het licht van de

stijgende rentevoet.

KOERSSTAAT

lndexcjjfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
31jan.
7 febr.
(1963
=
100)
1968 1969 1969
1969
Algemeen

………………
121
127- 120
126
127
Internationale concerns
127
133- 125
133
131
Industrie

…………………
119


126- 118
124
126
Scheepvaart

……………
89
94 – 90
94 94
Banken en verzekering
……..
98
112- 97
106
112
Ftandelenz.

…………….
122
129-121
127
129

Bron:
A.N.P.-C.B:S., Prijscourant.

KAPiTAALMARKT

In 1968 heeft het Ministerie van Financiën van twee

bijzondere emissiemethoden gebruik gemaakt. Bij de eerste

twee leningen werd het bedrag der lening eerst na in-

schrijving vastgesteld, in beide gevallen werd de omvang

op f. 250 mln, bepaald. Het bedrag der inschrijvingen lag

bij de eerste zowel als bij de tweede lening ongeveer twee

maal zo hoog. Ogenschijnlijk een succes voor de methode.

Of de ingeschreven bedragen ook alle reële inschrijvingen

zijn geweest kan men moeilijk met zekerheid zeggen. Men

mag echter aannemen, dat de Minister van Financiën,

voorgelicht als hij wordt door kenners van de markt, ten
naaste bij weet wat het beleggersaanbod op een bepaald

moment is.

Bij de beide andere leningen in 1968 is van het systeem

afgestapt. De nieuwe methode had twee kenmerken, A.

de koers zou volgens het tendersysteem na de inschrijving

worden vastgesteld en het bedrag der lening was in zoverre

flexibel dat het minimaal f. 225 mln. en maximaal f.
275

mln, kon bedragen. Bij de derde lening kon de uitgifte-

Aandelenkoersen

Kon. Petroleum

………….
f. 182,90
f.
18430
f. 188,60
Philips

………………..
f. 163,35
f. 163,10
f. 164,95
Unilever, cert.

…………..
1′. 125,30
t’. 129,05
t’.

129,10
Zout-Organon

…………..
t’. 199,80
t’. 198,60
t’. 197,85
Hoogovens, n.r.c.
A.K.0 .

………………..
…………

f.

101,80
t’.

109,70
f.
105,95
f. 123,20
t’.

129,35
f. 130,05
AMRO-Bank

…………..
t’.

64,30
t’.

64,-
t’.

64,90
Nat. Nederlanden
…………
800 840
887
K.L.M
………………….
t’. 212,-
f. 254,-
t’. 257,-
Robeco

…………………
t’.
255,50
f. 258,-
t’. 260,60

New York
– Dow Jones Industrials

945

946

948

Rentestand
Langlopende staatsobligaties ‘

6,63

6,76

6,78
Aandelen: internationalen ‘ …

3,4
lokalen ‘ …… …..

3,9
Disconto driemaanda schatkist-
papier

……………….
5

5,

5

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
1
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

Prof. Dr. C. D. Jongman

ESB 12-2-1969

.

161

Mededelingen

De Vereniging van Zelf bedienings Bedrijven in Nederland

organiseert op 28 maart a.s. een middagbijeenkomst, die

gewijd zal zijn aan de vraagstukken rondom de aan- en

afvoer van goederen bij winkels, winkelcentra, super-

markten, distributiecentra enz.

De V.Z.B. heeft ter voorbereiding van deze bijeenkomst

enige maanden geleden een werkgroep in het leven ge-

roepen, waarin als geïnteresseerde ondernemingen zijn•

vertegenwordigd: Albert Heijn N.V., CO-OP Nederlard,

Nederlandse Melk Unie N.V., Sitos N.V., N.V. Gebrs.

Schuitenia, van Gend & Loos N.V., 1glo NV., Nestlé N.V.,

Philips Nederland N.V., en als instellingen: De Alg.

Verladers- en Eigenvervoerders Org. E.V.O., Verkeers-

dienst Rotterdam, N.O.B. Wegtransport, Ned. Vervoers-

wetenschappelijk Instituut en het Adviesbureau voor Ver

keersordening Goudappel & Coffeng.

Nadere inlichtingen en uitnodigingen tot het bijwonen

van de bijeenkomst kunnen (schriftelijk) worden aange-

vraagd bij het Secretariaat van de Vereniging van Zelf-

bedienings Bedrijven, Eusebiusbuitensingel 8 te Arnhem.

Stijgende koersen?

dan eerst GOED oppassen!

Natuurlijk interesseren zich meer mensen voor

de beurs, als er geld te verdienen valt dan

wanneer de koersen alsmaar dalen.

Toch is dit niet de hoofdoorzaak van de wer-

kelijk overweldigende groei van Beleggers-

Belangen – speciaal de laatste maanden. Deze

wordt in het bijzonder veroorzaakt doordat

Beleggers-Belangen het haar abonnees, dank
zii haar deskundige Redactiestaf – met haar me-

dewerkers – zo gemakkelijk maakt zich een

volkomen objectief beeld te vormen omtrent
de fondsen, die onder de huidige omstandig-

heden koopwaardig zijn en welke zeker niet.
Overtuigt Uzelf hiervan door een 2-tal gratis

proefnummers aan te vragen, die u telkens
direct na de verschijning worden toegezonden.

Administratie ,,BeI-BeI”, postbus 42, Schiedam

Wij zijn een organisatiebureau dat het be-

drijfsleven en de overheid op een breed terrein

van advies dient.
Voor ons Hoofdkantoor te Amsterdam zoeken
wij enkele academisch gevormde

Economen

Bakken ist, Spits & Co.

Organisatie-Adviseurs

Amsterdam

Groningen

Rotterdam

economen

Wij hebben zowel belangstelling voor eco-

nomen met enige ervaring (ook ervaring op

administratief en/of computergebied is wel-
kom) als voor pas afgestudeerde economen.

In de opdrachten wordt steeds gewerkt in

team-verband, onder leiding van opdracht

leiders met een jarenlange ervaring in de

organisatie-adviespraktijk. Dit, tezamen met

-de in eigen huis te geven cursussen, verschaft

onze jonge mensen een gedegen opleiding in

het organisatiewerk.

Het inkomen èn de secundaire arbeidsvoor-

waarden van deze functie staan op zeer be-

hoorlijk niveau.

Uw sollicitatie (zo mogelijk vergezeld van een

pasfoto) kunt U richten aan ons adres

Emmaplein 5, Amsterdam-Z.

162

Auteur