Ga direct naar de content

Jrg. 50, editie 2496

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 23 1965

&

E0’wBIDO3G1

O&cBx

56e JAARGANG

23 JUNI 1965

No. 2496

What’s WOT?

ALLE VORMEN VAN KAPITAAL.

EN RENTEVERZEKERING

grill

. –
M

vertrouwen waard!

SCHIEDAM

TEL. 010 .269304

lid van de

groep

H. BRONS Jr

MAKELAAR IN ASSURANrIËN

TELEFOON (010) 11.19.80 *

MAURITSWEG 23

ROTFERDAM-2

rL

MINISTERIE VAN LANDBOUW EN VISSERIJ

Cultuurtechnische Dienst- Centrale Directie
Bij de hoofdafdeling Financiële, Administratieve
en
Beheerszaken
wordt gevraagd een

doctorandus

in de economie

voor de behandeling van vraagstukken op het gebied
van de administratieve en interne organisatie, met name
ten aanzien van de toepassingsmogelijkheden van elek-tronische apparatuur bij de verwerking van administra-
tieve gegevens. De voorkeur gaat uit naar gegadigden die
de
leeftijd
van 35 jaar nog niet bereikt hebben en over
ervaring op het aangegeven werkterrein beschikken.

Afhankelijk van leeftijd en ervaring zal aanstelling
geschieden in de rang van referendaris 2e klasse c.q.
referendaris (salarisgrenzen van f. 889,— tot f. 1.639,-
per maand excl.
5,3
Y.
huurcompensatie). A.O.W.-premie
voor Rijksrekening.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de Directeur van
de Cultuurtechnische Dienst, Maliebaan 21, Utrecht.

Een boekuitgave, beter: een losbladige
uitgave. Met daarin: de tarieven van de
omzetbelasting op verrichte diensten. De
tarieven voor geleverde goederen. De
tarieven
bij
invoer. Idem
bij
levering door

handelaar of fabrikant. Ook
bij
uitvoer de
teruggaafpercentages. En natuurlijk ook
de letterlijke tekst van de Wet op de Omzet-
belasting met alle tussentijdse wijzigingen.
WOT is dan ook het

Woorden boek

Omzetbegasti ng

Tarieven

Voor f 15,90 twee bandjes op handig
formaat, waarin u alle O.B.-vragen maar
even voor het naslaan hebt. En (belang-
rijk!).., alle wijzigingen in de tarieven
worden u onmiddellijk toegezonden.
Snel bestellen onder nr. E 884 bij

N. SAMSOM NV ALPHEN AAN DEN RIJN

(OlflO) 2601 Ook verkrijgbaar via de boekhandel

E C 0 N 0 M 1 S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 2939. Administratie: (010)
23 80 40. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdain-6:

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland
f.
36,50
(studenten
f.
25) per jaar.

Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer
f.
1,25.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
26 02 60, toestel 908.

Advertentie-tarief:
f. 0,40 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

1′.
0,80 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

(COMMISSIE VAN REDACTIE: L. H. Klaassen;
P.
J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

‘j

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.

1
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. CoI!in; J. E.Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

570

E.-S.B. 23-6-1965

Nederland grootste sigarenexporleur op Duitse markt

Tabakshandel in Bremen stagneert

Op de Indonesische tabaksmarkt in Bremen’ duiken op-
nieuw geruchten op, dat Djakarta toch serieus- overweegt

de markt voor Indonesische tabakken weer naar Amster-

dam over te plaatsen. Een dergelijke maatregel zou rond

de jaarwisseling van 1966/67 kunnen worden genomen,
als de contracten tussen de ,,BPU-PN Tembakau” en de

Duits-Indonesische Tabakhandelsmaatschappij, waarachter

praktisch vier grootimporteurs uit Bremen staan, aflopen.

Deze geruchten doen de ronde op een tijdstip, dat in

beurskringen gewag wordt gemaakt van een groeiend tekort

aan zand- en dekblad, geringere aanvoeren en stijgende

prijzen. Het maartaanbod beperkte zich dit jaar tot 12.624

balen, die 7 mln. mark opbrachten. Er is gedurende het

eerste kwartaal van dit jaar een achterstand ontstaan, die

men in Bremen moeilijk zal kunnen inhalen. Deze gang

van zaken baart beurskringen des te meer zorgen, omdat de

tabakshandel in Bremen reeds enkele jaren stagneert.

De opbrengst bleef in 1964 8 mln. mark beneden het peil
van 1963, toen 92.053 balen werden omgezet, die 134 mln.

mark opbrachten. Daartoe behoorden 29.741 balen

Sumatra, 11.211 balen Vorstenlanden en 52.101 balen

Besoeki, terwijl onderhands nog verschillende Indonesische

tabaksoorten ten bedrage van 20 mln., mark werden ver-

kocht. Zo schommelt de totale omzet rond de
150
mln.

mark, van welk bedrag alleen de Sumatra-soorten de helft
voor hun rekening nemen. De vraag naar duurdere kwali-

teiten is gestegen, welk verschijnsel zich ook nu weer voor

doet. Gegadigden hiervoor zijn vooral Engeland, Neder-
land, Zweden en Duitsland zelf.

Ten gunste van een verplaatsing pleit de omstandigheid,

dat de Duits-Indonesische Tabakhandelsmaatschappij er

nog steeds niet in is geslaagd aan de tabakshandel een

werkelijk internationaal karakter te verlenen. Zij is te

eenzijdig georiënteerd, welk tekort zich in schaarse jaren

weliswaar minder doet gevoelen dan in jaren met grote

oogsten, maar het blijft toch een handicap, waarmede de

producenten rekening moeten houden.

Aan de andere kant mag men bij de beoordeling van deze

kwestie niet uit het oog verliezen, dat de Bondsrepubliek
de grootste sigarenproducent binnen de E.E.G. is en zo-

doende ook de meeste tabak verwerkt. In het afgelopen

jaar werden 4,09 mrd. sigaren omgezet, hetgeen ten op-

zichte van 1963 een stijging betekent van 8 pCt. Tevens ver-

toonde ook de export een toename van 10,12 tot 12 mln.

stuks. De belangrijkste afnemers waren Frankrijk (4 mln.),

Italië, Nederland, België/Luxemburg en de Verenigde

Staten. In dit verband dient echter te worden opgemerkt,

dat de sigarenexport van Nederland en België naar de

Bondsrepubliek eveneens flink omhoog ging. Inclusief

West-Berlijn bedroeg hun export 4,9 resp. 2 mln, stuks.,

Zij beheersen de Duitse markt van importsigaren. Cuba en

Brazilië spelen daartegenover geen enkele rol meer.

De omstandigheid, dat de import vlugger toeneemt dan

de export, verandert echter niets aan het feit, dat de Bonds-

republiek volgens Duitse gegevens alleen al meer sigaren

produceert dan de overige E.E.G.-landen tezamen en dus

een belangrijk afzetgebied voor tabakken vormt. Dit is bij

de beoordeling van Bremen als tabaksmarkt een factor van

betekenis, hetgeen nog te meer klemt, indien men in het

oog houdt, dat zowel de handel als ‘de verwerking hoofd-
zakelijk in enkele grootbedrijven is geconcentreerd. Deze

grootbedrijven hebben een dominerende positie verworven,

die nog stelselmatig wordt uitgebreid.

Er bestaan in de Bondsrepubliek en West-Berlijn 399

sigarenfabrieken met 35.000 werknemers. Het aantal be-

drijven verminderde sinds 1963 met 23 pCt., terwijl het

marktaandeel van de grootondernemingen gelijktijdig toe-

nam. Fabrieken met een produktie van 50 mln, sigaren

per jaar, beheersen
66,5
pCt. van de markt. Daartegenover
hebben
255
van de 399 producenten gezamenlijk slechts
een marktaandeel van 1,4 pCt. Bij rooktabak liggen deze

verhoudingen voor de grootbedrijven nog gunstiger.

Fabrieken met een jaarlijkse omzet van 20 ton hebben een

marktaandeel weten te verwerven van 84,3 pCt. De con-

centratie in de sigaren- en rooktabakindustrie is dus bijzon-

der sterk en het ligt in de lijn van de verwachting, dat deze

nog grotere vormen zal aannemen.

Inmiddels ‘is de veronderstelling onjuist gebleken, dat

verschillende rapporten over de nadelige invloed van het.

sigarettenroken op de gezondheid het verbruik van sigaren

en rooktabak sterker dan normaal zouden bevorderen.

Het verbruik van sigaretten is desondanks gestegen en er

vonden geen verschuivingen van betekenis plaats. Dit kan

men indirect ook afleiden uit het feit, dat de grote sigaar

in de prijskdasse van 30 tot 40 pfennig 34 pCt. van de omzet

vertegenwoordigt. Deze kwaliteiten worden vrijwel uit-

sluitend door steevaste sigarenrokers gekocht en niet door
personen, die overwegend sigaretten roken. De omzet van

cigarillo’s en rooktabak is procentueel weliswaar iets sterker

gestegen dan van sigaretten, maar van een omwenteling in

het rokersverbruik kan toch geen sprake zijn. De meeste

sigarettenrokers geven het roken van sigaar of pijp na korte

tijd weer op. –

Berlijn.

L. J. M. VAN DEN BERK.

1iNHOUD:

Blz.

Nederland grootste sigarenexporteur op Duitse

markt, door L. J. M. van den Bérk ………
571
De produktiviteit van de Nederlandse economie,

door Drs. J. N. F. Bakker……………….
572
De toekomst van de landbouwarbeid, door Ir. G.

A. van Houten met een nôschrift van Dr. A.

Mans………………………………575

Engeland, de E.E.G. en de E.F.T.A. (1),
door Drs.

J. van der Leeden………………………
578
Verkort jaarvérslag van de Stichting Het Neder-

landsch Economisch Instituut over 1964……580

Ingezonden stuk:

Europese boutade,
door R. P. Simons Cohen met

een naschrift van Drs. D. van der Werf……
582

Boekbespreking:

Drs. G. J. Aeyelts Averink en Drs. P. E. V. de.

Bruin: Reclame-Research,
bespreking door

J. Stapel ………………………..
583 –

Geld- en kapitaalmarkt,
door Prof. Dr. C. D.

Jongman……………………………585

E.-S.B. 23-6-1965

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

. .

‘ .

571

Uit verschillende recente onderzoekingen is gebleken
dat ons land ondanks de relatief grote investerings-
inspanning en de sterke toename van de beroepsbevolking
in de afgelopen jaren, er niet in is geslaagd een daarmee
in overeenstemming zijnde jaarlijkse procentuele groei
van het inkomen te behalen. Oorzaken hiervan zijn de
betrekkelijk hoge marginale kapitaalcoëfficiënt alsmede
het achterblijven van de groei van de arbeidsproduktiviteit.
Hiervoor zijn verschillende incidentele oorzaken aan te
voeren, die partieel het tegenvallen van de groei kunnen
verklaren. De indruk overheerst echter dat daarnaast
tevens algemene oorzaken een rol moeten hebben ge-
speeld, waarbij in het bijzonder kan worden gedacht aan
de loonpolitiek. Deze heeft waarschijnlijk minder produk-
tieve produktiemethoden en daarmee een achterblijven van de groei van de binnenlandse markt in de hand ge-
werkt.

De produktiviteit

van de

Nederlandse economie

Het jaar 1964 is voor vele Nederlandse economisten on-

getwijfeld een belangwekkende periode geweest. De dreiging

van de gevolgen van de loonexplosie deed velen de adem
inhouden; het leek immers onwaarschijnlijk dat deze zon-

der noemenswaardige moeilijkheden kon worden verwerkt.

Uitgaande van de verwachtingen diende rekening te worden

gehouden met een belangrijk tekort op de betalingsbalans,

een daling van het groeitempo van de export, een daling

van de winsten van de ondernemingen en een sterke stijging

van het prijspeil, zelfs indien men de omstandigheid in

aanmerking nam dat de stijging van het loonpeil deels zou

leiden tot het ,,wit” maken van voorheen ,,zwarte” lonen,

m.a.w. geen invloed kon hebben op de uitkomsten van

het economisch proces.

In plaats daarvan zien wij een tekort op de betalings-

balans optreden, dat veel geringer is dan werd verwacht,

een aanhoudend sterke groei van de export, een stijging

van de winsten van vele ondernemingen en een mee-

gevallen stijging van het prijspeil. Bij de sterke vergroting

van het volume van de consumptie en de investeringen

moet deze gang van zaken automatisch tot de conclusie

voeren, dat het bruto nationaal produkt sterk moet zijn

gestegen. De groei van het bruto nationaal produkt blijkt

inderdaad groter te zijn geweest dan Ooit tevoren
(7,5
pCt.).

Dit leidt als het ware vanzelf tot de vraag, hoe deze

stijging, mede gezien in het licht van de prognose van het

C.P.B., mogelijk is geweest. De vergroting van de produktie
als gevolg van betere weersomstandigheden en inschakeling

van meer arbeidskrachten kan uiteraard een deel van de

toegenomen groei van het bruto nationaal produkt ver-

klaren, doch het is gebleken dat in de industrie tevens een

zeer belangrijke stijging van de produktie per arbeider is

opgetreden. Dit is alleen verklaarbaar indien de Neder-

landse industrie beschikt heeft over een niet onbelangrijke

overcapaciteit, zodat door een betere bezetting en grotere

efficiency de produktiviteit sterk kon worden verbeterd.

Dit is m.i. ook het geval geweest. Het is geen publiek

geheim dat vele ondernemers, in anticipatie op de toe-

komstige vraag, in de jaren vôér 1964 ertoe zijn over-

gegaan arbeidskrachten ,,op te potten”, terwijl ook het

produktie-apparaat niet steeds volledig bezet was. De

sterke stijging van de vraag, die medë als gevolg van de

loonexplosie optrad, kon dan ook leiden tot een sterke

uitbreiding van de produktie en, in mindere mate dan werd

gevreesd, tot een stijging van de prijzen en de import.
De vraag is nu gewettigd in hoeverre dit verschijnsel in

1965 en volgende jaren kan worden herhaald. Hoe groot

is ma.w. de thans nog aanwezige elasticiteit van het

produktie-apparaat in ons land? In dit verband is het

interessant de resultaten van een onlangs verschenen studie

van de Verenigde Naties in de besëhouwingen te be-

trekken ‘)

In tabel 1 zijn wat betreft de E.E.G.-landen en het Ver-

enigd Koninkrijk de volgende gegevens samengevoegd:
kolom 1: samengesteld jaarlijks grôeipercentage van 1949-

1959 van het bruto nationaal produkt (West-

Duitsland 1950-1959);

kolom 2: idem van de actieve beroepsbevolking (West-

Duitsland, Italië en Luxemburg 1950-1959);

kolom 3: idem van de arbeidsproduktiviteit;

kolom 4: bruto investeringen in procenten van het bruto

nationaal produkt van 1949-1958 in constante

prijzen (West-Duitsland 1950-1958, Luxemburg

1952-1958);

kolom
5:
marginale kapitaalcoëfficiënt (ICOR) 1949-1958

in constante prijzen;

kolom 6: marginale kapitaalcoëfficiënt gecorrigeerd voor

de gemiddelde toename van de arbeidsprodukti-

viteit (ICOR-L) 1949-1958 in constante prijzen.

TABEL 1.

1

2

1

3j

4

1

5

1

6

West-Duitsland
7,4
1,6 5,7
24,2
3,3
4,2
5,9
1,1
4,8 21,9
3,7
4,6
4,8
1,2
3,6 25,0 5,2 6,9 4,5
0,1
4,3
20,6
4,6
4,8

Italië

……………
Nederland

……….

3,8
0,8 3,0 23,7 6,2 7,9
Frankrijk

………..
Luxemburg

………
3,0 0,3
2,7
16,9
5,6 6,2 België

………….
ver. Koninkrijk
2,4
0,6
1,8
16,1
6,7
8,8

N.B.
Door afrondingsverschillen is de
som van de percentages in kolom 2
en 3 niet steeds gelijk aan
het in kolom
1 genoemde
percentage.

Uit bovenstaande cijfers blijkt dat ons land, ofschoon

het in vergeljki,ng tot de in de tabel genoemde landen zich

relatief de grootste investeringsinspanning heeft getroost,

en hoewel de groei van de actieve bevolking na West-

Duitsland de grootste is geweest, toch niet meer dan een

middelmatig groeipercentage van het inkomen heeft weten

te behalen. Oorzaken hiervan zijn de hoge ICOR en de

tegenvallende groei van de arbeidsprodukti’iteit, hetgeen

duidelijk tot uitdrukking komt in kolom 3 en
5.
Wij be-

vinden ons wat dit betreft in het ,,slechte” gezelschap van

1)
United Nations: ,,Some factors in economic growth in
Europe during the 1950’s”, Genève 1964.

572

E.-S.B. 23-6-1965

landen als Engeland, dat zoals bekend sinds de tweede

wereldoorlog voortdurend met stagnatieproblemen te kam-

pen heeft gehad
2)
en België, dat in sterke mate worstelde

met een verouderde produktiestructuur en de daarmee

samenhangende omschakelingsperikelen
3).
In hoeverre

kunnen wij ons nu beroepen op uitzonderlijke omstandig-

heden, die ons teleurstellend ,,groeigedrag” kunnen ver

klaren?

In de eerste plaats is het denkbaar dat de betrouwbaar

heid van de statistieken in twijfel kan worden getrokken.

Hiermee komt men echter niet ver. Hoewel het nog niet

mogelijk is geweest verschillen in interpretatie van de regels

ter uniformering van de statistieken geheel weg te nemen,

kunnen deze op het uiteindelijke resultaat van de bere-

keningen niet veel invloed hebben gehad. Hill
4)
heeft met

behulp van door de O.E.C.D. samengestelde statistieken

multipele regressiecoëfficiënten berekend, welke het ver

band weergeven tussen de groei van het bruto nationaal

produkt per hoofd der actieve bevolking en de bruto inves-

teringen in de landen van de O.E.C.D., waarbij hij komt

tot de volgende verschillen tussen gerealiseerde en ,,nor-

male” procentuele groei van het bruto nationaal produkt

per hoofd der actieve bevolking. Zijn onderzoek betrof

de jaren 1954-1962.

TABEL 2

gerealiseerde
normale”
verschil groei groei

West-Duitsland
4,50
4,21
0,29
4,33
3,27
1,06
Nederland
2,89 4,18

1,29
Italië

……………

Frankrijk
4,74
3,11
.

1,63
België
2,39
2,92

0,53
ver. Koninkrijk
1,87
3,05

1,18
Ook hier springt ons land er dus uit met een ongunstig

resultaat, afgeleid met behulp van andere statistieken die
een andere periode omvatten dan die welke in het onder-

zoek van de Verenigde Naties zijn toegepast.

Een tweede mogelijkheid die nogal eens wordt geopperd,

is dat ons land relatief meer moet investeren in objecten

met een lange levensduur dan andere landen. Men wijst

dan op de Delta-werken, de Zuiderzee-werken e.a. Inder-

daad zou een dergelijk investeringspatroon van invloed

kunnen zijn op de marginale kapitaalcoëfficiënt en de

arbeidsproduktiviteit op kortere termijn. In de O.E.C.D.-
statistieken is echter voor deze opvatting weinig steun te

vinden
5)
(zie tabel 3).

TABEL 3.

Gemiddeld procentueel aandeel in het bruto nationaal

produkt van 1953 tot 1961 van de bruto investeringen in:

1
machines en

woningbouw

overige bouw
werktuigen

west-Duitsland
11,6
5,2
5,7
9,0
5,4
6,4
nd
Nederla
1,6
1
4,4
7,1
Italië

……………
.

Frankrijk
8,3
4,5
5,5
België
7,7
5,2
4,3
Ver. Koninkrijk
7,8
3,1
4,3

Nederland besteedt derhalve slechts weinig meer dan de

andere in de tabel genoemde landen aan ,,overige bouw”,

A. Lamfalussy: ,,United Kingdom and theSix”, Londonl963.
A. Lamfalussy: ,,Tnvestment and growth in mature econo-
mies”, London 1961.
T. P. Hill: ,,Growth and investment according to inter

national comparisons” in ,,Economic Journal”, 1964, blz. 301.
T. P. Hill, tap. blz. 301.

IN MEMORIAM DRS. H.
A. A.
KOK

Door een noodlottig verkeersongeval is onze

collega 1)rs. Herman A. A. Kok op zondag 20

juni 1965 om het leven gekomen. Hij was 29 jaar.

Na zijn doctoraal examen in de economische

wetenschappen trad hij in dienst van het Neder-
landsch Economisch Instituut.

In het korte jaar dat wij met hem. mochten

samenwerken heeft hij velen van ons geïnspireerd

door de energie en het enthousiasme waarmee

hij zijn werkzaamheden aanpakte. Dit zelfde

elan sprak ook duidelijk uit de wijze waarop hij
bezig was zijn proefschrift voor te bereiden.

Wij zullen hem missen als collega, maar meer

nog als vriend.

Hij ruste in vrede.

hetgeen echter grotendeels wordt gecompenseerd door de

lagere uitgaven voor woningbouw. De investeringen in

machines en werktuigen evenaren echter die van West-

Duitsland, en zijn procentueel hoger dan in de overige

landen
6)

Een volgende mogelijkheid is dat de investeringen véôr

1949 in de onderscheidene landen een uiteenlopende in-

vloed hebben op de marginale kapitaalcoëfficiënt en de

arbeidsproduktiviteit. De methode van berekening van de

deskundigen van de Verenigde Naties gaat uit van ICOR’s,
berekend over een periode van 10 jaar, derhalve van ,,mar-

ginale” kapitaalcoëfficiënten, waardoor de invloed van de
in 1949 reeds aanwezige kapitaalgoederenvoorraad a.h.w.

is uitgeschakeld. Een betere benadëring zou mogelijk

kunnen worden verkregen door voor de desbetreffende

landen gemiddelde kapitaalcoëfficiënten samen te stellen.

Dit vergt echter tamelijk omslachtige en, door onvoldoende

gegevens over de leeftijdsopbouw van het produktie-

apparaat, weinig betrouwbare berekeningen.

De bezwaren tegen de ICOR als maatstaf voor de be-

oordeling van de efficiency van de investeringsactiviteit

verliezen tot op zekere hoogte aan betekenis naarmate deze

over langere perioden wordt berekend; de invloed van de

in de aanvang der periode aanwezige kapitaalgoederen-

voorraad wordt dan immers kleiner, doordat deze in toe-

nemende mate is vervangen resp. verouderd. Het lijkt dan
ook weinig waarschijnlijk dat de in tabel 1 gegeven resul-

taten voor ons land een gunstiger beeld geven, indien wordt

uitgegaan van de gemiddelde kapitaalcoëfficiënt.

Voorts is het denkbaar dat een relatief groot gedeelte

van de investeringsinspanning gericht is geweest op sec-

toren, die weinig hebben bijgedragen tot de produktiviteit,

bijv. de dienstensector. In ons land is dit tot op zekere

hoogte het geval geweest met de transportsector, die kapi-

taalintensief is en waarin een relatief groot deel van het

bruto nationaal produkt (4,2 pCt.) is geïnvesteerd in de

periode 1954-1962. Deels kan dit het gevolg zijn geweest

van verschillen in statistische interpretatie; in vergelijking

tot andere landen is een opvallend groot gedeelte van de

In deze richting wijzen tevens de resultaten van een des-
betreffend onderzoek van het C.B.S. Zie ,,Kapitaalcoëfficiënten
en economische groei” in ,,Statistische en Econometrische
Onderzoekingen”, 3e en 4e kwartaal 1963, blz. 121 (samen-
gesteld door Dr. J. B. D. Derksen).

E.-S.B. 23-6-1965

573

‘totale aankopen van personenauto’s in ons land aangemerkt

als investering. Dit is mogelijk het gevolg van de (door de

fiscus gestimuleerde) neiging, zoveel mogelijk aanschaf-

fingen van personenauto’s te doen geschieden op rekening

van bedrijven, terwijl ook het inhalen van een zekere

achterstand ten opzichte van het buitenland een rol kan

hebben gespeeld. Helaas ontbreken over de investerings-

activiteit in de onderscheide bedrijfstakken, die tot de

industrie worden gerekend, voldoende gedetailleerde ge-

gevens om een vergelijking mogelijk te maken van de

resultaten in de afzonderlijke E.E.G.-landen. Wel is het

opvallend dat in ons land de groei van de arbeidsproduk-

tiviteit, in de chemische industrie in het bijzonder, ten achter

is gebleven (hoofdstuk III, tabel 11 van het V.N.-rapport).

Het is juist deze bedrijfstak die in 1964 zo’n sterke expansie
heeft laten zien.

Ook is wel gewezen op de omstandigheid dat het prijs-

peil van kapitaalgoederen in verhouding tot dat van con-

sumptiegoederen in ons land hoger ligt dan in de ons om-

ringende landen. In de reeds genoemde studie van het

Centraal Bureau voor de Statistiek
7)
is betoogd, dat zowel

in 1955 als in 1961 dit relatieve prijspeil voor Nederland

ruim 10 pCt. boven het gemiddelde van het overeenkomstige

prijspeil van België, West-Duitsland, Frankrijk en het

Verenigd Koninkrijk lag. Dit verschil beïnvloedt uiteraard

de hoogte van de kapitaalcoëfficiënt, doch ook nadat

rekening is gehouden met de verschillen in het relatieve

prijspeil van kapitaalgoederen en consumptiegoederen

blijft de marginale kapitaalcoëfficiënt voor ons land be-

langrijk hoger dan voor West-Duitsland, Frankrijk en

Italië.

Ten slotte zou het mogelijk kunnen zijn, dat de grootte

van ons land een ongunstige rol kan hebben gespeeld, voor-

namelijk in die zin dat door de geringe omvang van de

binnenlandse markt schaalvoordelen in mindere mate

konden worden benut dan in grotere landen. Tegen dit

argument kan worden aangevoerd, dat landen als’ Dene-

marken en Zwitserland wat dit betreft in ongeveer dezelfde

situatie verkeren als Nederland, zonder dat daar van een

onverklaarbaar onbevredigende ontwikkeling van de groei
kân worden gesproken.

De conclusie van dit betoog kan derhalve zijn, dat enkele

factoren partieel kunnen hebben bijgedragen tot het tegen-

vallen van de marginale kapitaalcoëfficiënt en de arbeids-

produktiviteit in ons land, doch dat de indruk overheerst

dat de afwijkingen te groot zijn om met behulp daarvan

tot een sluitende verklaring te komen. Het is dan ook

aannemelijk dat meer algemene factoren een rol van be-

tekenis hebben gespeeld. –

In de eerste plaats kan hierbij uiteraard worden gedacht

aan de in ons land gevoerde loonpolitiek, waardoor in ver

band met onze concurrentiepositie in het buitenland een

relatief laag reëel loonpeil werd geaccepteerd. De institu-

tionele opzet van het loonbeleid in ons land is zoals bekend

vrijwel uniek, en komt dan ook in de overige E.E.G.-

landen niet voor. Deze loonpolitiek had tweeërlei gevolgen.

Ten eerste werd de binnenlandse consumptieve vraag

afgeremd om ruimte te maken voor de investeringen en de

export. Voorts werden, mede gestimuleerd door fiscale

maatregelen zoals de vervroegde afschrijving en de inves-

teringsaftrek enerzijds en door het betrekkelijk laag houden

van de rentevoet anderzijds, de investeringen sterk aan-

gemoedigd. Als gevolg hiervan werden produktiemethoden

7)
,,Statistische en Econometrische Onderzoekingen”, 3e en 4e kwartaal 1963, blz. 123.

gestimuleerd, die bij een hoger reëel loonpeil wellicht

achterwege zouden zijn gebleven. Het is aannemelijk dat

aanvankelijk verhoudingsgewijs teveel breedte-investeringen

werden geëntameerd; de mede daardoor veroorzaakte

schaarste aan arbeidskrachten en de veelal relatief hoge

bruto winstmarges kunnen vervolgens tot diepte-investe-

ringen hebben geleid die niet in belangrijke mate hebben

bijgedragen tot een verbetering van de produktiviteit, bijv.

doordat zij niet voldoende intensief konden worden aan-
gewend. Een rëlatief te laag loonpeil kan immers ten ge-
volge hebben dat de producent een te optimistisch beeld

krijgt van de kosten in zijn onderneming, en zodoende de

neiging heeft investeringen te verrichten die weliswaar vai-

uit zijn gezichtspunt gerechtvaardigd zijn, doch die een

tendentie tot verhoging van de marginale kapitaalcoëfficiënt

met zich brengen. In versterkte mate zal dit verschijnsel

zich voordoen indien door gebrek aan arbeidskrachten de

onderneming min of meer tot kapitaalintensieve produktie-

methoden wordt gedwongen, die bij een normale arbeids-
voorziening niet zouden zijn gekozen.

De produktiestructuur véôr de loonexplosie kan der-

halve geen bijzondere stimulans voor een hoge arbeids-
produktiviteit zijn geweest. Het is niet onwaarschijnlijk

dat vele bedrijven, hetzij openlijk hetzij in verkapte vorm,

produktieve mogelijkheden beschikbaar hadden, zowel
van de produktiefactor arbeid (die door de relatief lage

lonen niet overal optimaal werd aangewend) als van de

produktiefactor kapitaal, die beschikbaar kwam door de

grote investeringsactiviteit. Een aanwijzing hiertoe kan

men vinden in de jaarverslagen van diverse grote onder-

nemingen. Philips bijv. kon in 1963 een stijging van de

produktie in ons land bewerkstelligen van 6 pCt. bij daling

van het aantal werknemers met ruim 1 pCt.; in 1964

bedroeg de produktiestijging in ons land 16 pCt. bij een

stijging van het aantal werknemers met 6 pCt. De produktie

van Hoogovens in 1964 steeg in hoeveelheden met ca. 14

pCt., terwijl het aantal werknemers slechts met enkele

procenten toenam. Heineken kon met een vrijwel gelijk-

gebleven personeelsomvang een belangrijke stijging van de

produktie realiseren (meer dan 10 pCt.).

Mede door de aanwezigheid van deze ,,overcapaciteit”

kan mogelijk de sterke stijging van de produktiviteit na

de loonexplosie worden verklaard. Het prijsbeleid van de

regering kan voorts ertoe hebben bijgedragen dat de vraag-

explosie als gevolg van de sterke stijging van de loonsom

in 1964 kon leiden tot een sterke stijging van de produktie

en van de arbeidsproduktiviteit. De gestegen vraag kon

immers niet steeds door prijsverhogingen worden afgeremd

en moest dus ook wel leiden tot een hogere produktie.

Niet alleen kon derhalve het binnenlands verbruik stijgen,

doch tevens kon worden bereikt dat de stijging van de

consumptie niet ten koste ging van de investeringen en de

export.

De ontwikkelingen tot nu toe wettigen de verwachting

dat ook in 1965 met een relatief hoog groeipercentage

van het bruto nationaal produkt rekening mag worden

gehoudèn. De nog aanwezige elasticiteit van het produktie-

apparaat is weliswaar niet onbegrensd, doch ook op den

duur is het niet onmogelijk dat in ons land een verhouding

tussen de investeringsinspanning en de groei van het bruto

nationaal produkt kan worden bereikt die meer in over-

eenstemming is met die van onze grotere E.E.G.-partners,

vooral nu de belangrijkste factoren die een overmatige

investeringsactiviteit in de hand hebben gewerkt vrijwel

uitgewerkt zijn.

Amsterdam.

J. N. F. BAKKER.

574

E.-S.B.
23-6-1965

Het arbeidsvolume van de veehouderj en de akker-
bouw verminderde na de laatste wereldoorlog sterk.
Bij extra investeringen in werktuigen en gebouwen kan
de huidige produktie hiervan worden verkregen met
ongeveertweederde van de arbeid, die er momenteel
aan wordt besteed. Schrijver Wijst erop, dat
de verdere.
arbeidsvermindering veel
meer tijd zal vergen dan tot
nu toe. Voor de meeste categorieën arbeidskrachten zal
de toekomstige ontwikkeling namelijk geheel anders
verlopen dan die in het recente verleden. Met name
is de noodzakelijke vervanging van zelfstandigen door
niet-zelfstandigen een langdurig proces, dat door beleids-
maatregelen betrekkelijk weinig zal kunnen worden versneld. Zonder revolutionaire technologische ver-
anderingen zal het toekomstige minimale arbeids-
volume waarschijnlijk niet eerder dan rond de eeuw-
wisseling de huidige landbouwproduktie weten voort te
brengen.

De toekomst

vaii de

landbouwarbeid

Tienduizenden verlieten in de afgelopen vijftien jaar de

landbouw. Dit waren vooral landarbeiders enboerenzoons.

De agrarische arbeid van echtgenotes en dochters ver-

minderde eveneens aanzienlijk. Alleen bleven de meeste

bedrijfshoofden in de landbouw werkzaam.

De vraag doet zich nu voor of uit de sedert 1950 opge-

treden wijzigingen gevolgtrekkingen kunnen worden ge-

maakt ten aanzien van de toekomstige ontwikkeling van de

werkgelegenheid in de landbouw. Zullen met name vol-

doende bedrijfshoofden hun positie willen prijs geven

om de op verschillende gronden door velen onvermijdelijk

geachte verdere daling mogelijk te maken?

De voornaamste veranderingen in het verleden zijn af

te leiden uit de volgende tabel, waarin de arbeidsbezetting

in 1950 en 1965 is benaderd. Deze benadering sluit aan

op door het C.B.S. gepubliceerde resultaten van de arbeids-
krachtentellingen
1).
Tevens is als toekomstversie een

minimale arbeidsbezetting gegeven, waarmee bij de huidige

stand van de techniek de tegenwoordige omvang van de

produktie in ieder geval kan worden gehandhaafd. Hierbij

is aangenomen, dat met inbegrip van fokkerij c.q. zaai-

of pootgoedteelt in de toekomst niet meer dan één arbeids-
jaareenheid nodig zal zijn voor de verzorging van 20 melk-

koeien (mcl. bijbehorende weide- en vcederbouw), 150
mestvarkens, 4.000 leghennen of 20 ha bouwland. Er is

voorts mee gerekend, dat ongeveer één arbeidsjaar-

eenheid nodig zal blijven voor 4 ha boomgaard, 2 ha open

gronds groenten,
1/4
ha groenten onder glas,
11/4
ha bloem-

bollen,
1/
ha bloemisterij onder glas of + ha boom-

kwekerij.

Agrarische arbeid

1950
1965

1

toekomst

x

1.000
aje a)
bedrijfshoofden

…………….166
150 75
98
38
30
andere meewerkende gezinsleden
46

.

27
10
overige arbeidskrachten
85
20 â 25

.•
35

meewerkende zoons
…………..

loonwerkers

………………
ca

5
5 â 10
10

400

..

245
160
landbouwbedrijven

………….
81
75
70
tuinbouwbedrijven

…………..
overige agrarische bedrijven
41
30 20

totale agrarische arbeid
……….
1

522

1

350

1

250

a) Arbeidsjareneenheden (aje): hoeveelheden arbeid equivalent aan de
volledige arbeid van één persoon per jaar.

De daling van de agrarische arbeid werd tot nu toe steeds

1)
C.B.S.: ,,Statistiek arbeidskrachten voor land- en tuinbouw-werkzaamheden 1962″, Zeist 1964.

E.-S.B. 23-6-1965

versneld, nl. van ruim 1,5 pCt. tot ruim 3 pCt. per jaar.

De vermindering heeft voornamelijk betrekking op de

eigenlijke landbouwarbeid. Op tuinbouwbedrjven wordt

momenteel nog ongeveer evenveel arbeid aangewend als in

1950. De overige agrarische bedrijven, nl. die worden ge-

exploiteerd door een rechtspersoon, een landarbeider of

iemand met een niet-agrarisch hoofdberoep, bleven onge-

veer 8 pCt. van het totale arbeidsvolume vragen.

Deze ontwikkeling is voornamelijk veroorzaakt door het

achterblijven van de stijging van de produktenprjzen bij

die van de lonen. De loonstijging werd in de landbouw

opgevangen door bij gelijke produktie minder arbeid aan

te wenden. De tuinbouwafzet kon daarentegen zo sterk

worden uitgebreid, dat de toeneming van de arbeids-

produktiviteit gelijke tred vist te houden met de loon-

stijging. Het gevolg hiervan was dat de verschillen in

arbeidsintensiteit tussen land- en tuinbouw steeds groter

werden. De kapitaalgoederenvoorraad per arbeidsjaar-

eenheid bedroeg daardoor in 1962 in de landbouw reeds

f. 80.000 tegenover in de tuinbouw f. 30.000
2).

Vanwege het seizoenkarakter van de agrarische arbeid

en doordat er op het platteland verschillende functies zijn
die niet de gehele arbeid van een persoon vragen, werken

vele agrariërs ook elders. Zo bedraagt het aantal agrarische

arbeidsjaareenheden 80 pCt. van het aantal personen, dat

in het drukste seizoen op agrarische bedrijven werkt.

Over het gehele jaar gerekend werd in 1962 ongeveer

25 pCt. van de agrarische arbeid geleverd door personen,
die een gedeelte van hun arbeidstijd op een agrarisch be-

drijf werkzaam waren
1).
Deze verrichtten toen gemiddeld

voor ongeveer de helft van hun arbeidstijd andere werk-

zaamheden.

Voor zover valt na te gaan omvat de laatstgenoemde

categorie personen niet zozeer de boeren en tuinders zelf

als wel de zoons en de arbeiders. De niet-agrariërs en een

aantal land- en tuinbouwarbeiders brengen tf alleen vrije

tijd èf slechts een klein deel van hun werktijd op het eigen

agrarisch bedrijf door. De verkleining van het arbeids-

volume van de zoons wordt voor een niet gering deel ver-

oorzaakt door toeneming van werkzaamheden elders.

Bij de echtgenotes speelt het ontbreken van huishoudelijke
hulp een grote rol in de verkorting van hun werktijd op het
agrarisch bedrijf. Er werken veel minder dochters mee dan

vroeger, terwijl ook het verschijnsel van inwonende familie-

leden sterk aan betekenis heeft ingeboet.

2)
G. A. van Houten: ,,De agrarische bedrijfsstructuur” in
,,E.-S.B.” van 14 november 1964, blz. 1051.

575

Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning
en telecommunicaie; Kabelgarnituren, ko’perdraad en koperkabel, staaidraad en bandstaal

N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN DELFT

(1. M.)

Tot en met het gehele jaar 1964 bleef de sterke ver

mindering bij de landarbeiders voortduren, zo blijkt uit
de steekproef van het C.B.S.
3).
Dit is gedeeltelijk op-

gevangen door loonwerkers; in hoeverre is niet bekend,

wel dat het loonwerk,belangrijk is toegenomen.

Kunnen er in de nabije toekomst, bijv. de komende

vijftien jaar, gelijksoortige veranderingen worden verwacht

als zich sedert 1950 voordeden? Een antwoord op deze

vraag kan eerst worden gegeven als men het eens is over

de verwachtingen inzake de totale werkgelegenheid.

Blijft de volledige werkgelegenheid behouden dan zal ook

in de toekomst uit het agrarisch arbeidsreservoir nog heel

wat arbeid naar elders worden overgeheveld. Technisch

is dit alleen mogelijk als de investeringen in werktuigen en

gebouwen belangrijk toenemen. Bij vergroting van de

bedrijfseenheden zal er dan nog een – zij het beperkt –

‘extra inkomen beschikbaar kunnen komen voor het inhalen

van de bestaande achterstand.

Indien dé momenteel bekende mogelijkheden om arbeid

door kapitaal te vervangen volledig zijn uitgebuit zal er

nog hoogstens tweederde van het huidige arbeidsvolume

op landbouwbedrjven nodig zijn. Vermindering met bijna

40 pCt. bleek in de afgelopen vijftien jaar mogelijk, overi-

gens mede dank zij het verdwijnen van de zgn. yerborgen

werkloosheid. Zal een dergelijke vermindering zich in de

toekomst volledig kunnen herhalen? Zo ja, welk tempo

moet dan worden verwacht? Vijftien jaar, korter, langer?

De uiteindelijk te vérwachten arbeidsbezetting is in de

tabel weergegeven als voorlopige toekomstige versie.

Hierbij is, behalve van het volledig blijven van de werk-

gelegenheid en handhaving van de tegenwoordige omvang

van de produktie, uitgegaan van de volgende veronder-

stellingen:

– de totale arbeidsbehoefte zal dalen tot ongeveer twee-

derde van het huidige volume;

– de^ gemiddelde arbeidsbezetting per bedrijf zal ten-

minste twee arbeidsjaareenheden bedragen;

– de zoons die een bedrjfshoofd zullen opvolgen wer-

ken v56r de bedrijfsovername gemiddeld gedurende

twaalf jaar op een landbouwbedrijf mee;

– de bedrijfshoofden zullen gemiddeld dertig jaar aan-

blijven;

– de echtgenotes zullen een even groot aandeel in de

totale arbeid hebben als nu;
– de arbeid van dochters en andere inwonende familie-

leden zal grotendeels zijn verdwenen;

– loonwerk zal eerder toe- dan afnemen;

– nevenwerkzaamheden zullen verminderen.

3)
CBS.: ,,De arbeidskrachten in de land- en tuïnb’ouw”,
Maandstatistiek van de landbouw, februari 1965, blz. 36/37.

Twee arbeidsjaareenhéden per bedrijf is om organi-

satorische redenen gewenst. Veel werkzaamheden kunnen

vlotter door twee personen worden uitgevoerddan door

één persoon. Er is enige arbeidsverdeling mogelijk en men

kan elkaar afwisselen bij werk, dat geen uitstel verdraagt,
zoals melken. Bovendien is er bij ziekte altijd iemand be-

schikbaar, die de gang van zaken kent. Ook zullen de

agrariërs alleen bij een dergelijke arbeidsbezetting in ver-

gelijking tot anderen over voldoende vrije tijd kunnen

beschikken. Dit alles.maakt een gemiddelde bezetting van

ruim twee arbeidsjaareenheden per bedrijf in de toekomst

welhaast onontkoombaar. In 1962 bedroeg de arbeids-

bezetting van de weide-, de gemengde veehouderij- en de

akkerbouwbedrijven, dus van de landbouwbedrijven, ge-

middeld 1,8 aje
2).
Sindsdien is deze gemiddelde bezetting

gedaald tot ongeveer 1,7. Behalve dat zeer veel bedrijfs-

hoofden hun positie zullen moeten opgeven om de verklei-

ning van het arbeidsvolume mogelijk te maken, zal er ook

nog een belangrijk aantal moeten verdwijnen in verband

met de vergroting van de gemiddelde bedrijfsbézetting.

Momenteel werken hoogstens enkele duizenden.opvol-

gers niet op het ouderlijk bedrijf
1).
Verwacht wordt dat

dit verschijnsel sterk zal gaan toenemen. Voor de toekomst

is aangenomen, dat alleen zoons die in de landbouwwerk-

zaam zijii, bedrjfshoofden zullen. opvolgen. Dan wordt

ook verwacht; dat het aantal jaren, dat zoons en bedrijfs-

hoofden als zodanig werkzaam zullen zijn, net zoals in het

fecente .verleden
4),
nog zal verminderen.

Bij de huidige verhouding tussen het aantal opvolgers

en het aantal bedrijven dat vrijkomt, te weten 0,65, zal

het aantal bedrijfshoofden ‘door ontbreken van opvolgers

met ca. 1 pCt. per jaar afnemen
5)
Als er niets anders

gebeurt, is de in de tabel aangeduide toekomst dus, nog
wel erg ver. De overgang van zelfstandig bedrijfshoofd

naar afhankelijke arbeidskracht, wat in verband met de

vakbekwaamheid de meest voor de hand liggende oplos-

sing is voor de bedrijfshoofden, die hun positie moeten

opgeven bij vermindering van het aantal bedrijven, zal zeer

veel van betrokkenen vragen. In 1962 was 75 pCt. van de

bedrjfshoofden ouder dan 40 jaar
1).
Deze zullen zeker

proberen het tijdstip, waarop ze uit het arbeidsproces

treden, als zelfstandige te bereiken, eventueel met een

afhankelijke nevenfunctie.

Door Prof. Van de Ban wordt terecht bevordering van
het aanvaarden van nevenfuncties bepleit, omdat neven-

arbeid beter in een gezonde ontwikkeling past dan uit-

J. H. Post: ,,Sociale aspecten van de generatiewisseling”
in ,,Landbouwkundig Tijdschrift” no.
5
van 1965, blz. 222-235.
J. H. Post: ,,Generatiewiseling en bedrijfsgroottestruc-
tuut” in ,,Landbouwkundig Tijdschrift” no. 4 van 1965, blz.
178-188.

576

1
.

E.-S.B. 23-6-1965

(1. M.)

breiding van agrarische activiteiten
6).
Er moet natuurlijk

wel rekening worden gehouden met het verdwijnen van

nevenfuncties. Zo is het meiktransport een belangrijke bron

voor nevenarbeid, die bij de te verwachten vervanging van

bussen door tanks grotendeels zal opdrogen.

De hand- en spandiensten van echtgenotes kunnen vlak
bij de woning worden verricht. Ook in de toekomst zal er

behoefte aan blijven bestaan. Dit laatste geldt nauwelijks

voor de arbeid van dochters en andere inwonende familie-

leden. Praktisch alleen bij volledige inschakeling in het

bedrijf zal ook in de toekomst voor hen nog plaats zijn

in de landbouw.

Met betrekking tot het loonwerk is alleen een grove

schatting mogelijk, waardoor de arbeid van de overige

niet-gezinsleden, de landarbeiders dus, slechts ruw is

benaderd. Ook
bij
inachtneming van een redeljjke onzeker-

heidsmarge t.a.v. het loon werk is het duidelijk, dat de met

betrekking tot de landarbeiders te verwachten ontwikkeling

zeer sterk zal verschillen van die in de afgelopen periode.

Niet alleen dat de grote afneming tot staan moet komen,

maar de verwachte totale arbeidsbehoefte zal
bij
het streven

naar tweemansbedrjven alleen maar kunnen worden gedekt

als het aantal landarbeiders weer belangrijk groter wordt.
Deze ontwikkeling zal, zo zij al mogelijk is, zeer veel tijd

vragen.

In dit verband moet op een recente beschouwing van

Mans
7)
worden gewezen. Deze stelt in een uiteenzetting

over het doel van het agrarisch structuurbeleid, dat in 1975

de landarbeid door niet meer dan 160.000 arbeidskrachten

op 80.000 landbouwbedrijven zal worden verricht. Indien

iedere arbeidskracht steeds volledig in de landbouw werkt

zal het totale arbeidsvolume gelijk zijn aan de hierboven

gegeven toekomstverwachtingen.

Zonder ook maar iets tekort te willen doen aan de ver

dere belangwekkende beschouwingen, moeten bij deze

kwantificering van het beleidsdoel toch enige levensgrote

vraagtekens worden geplaatst. Al zien wij van het toekomst-

beeld dezelfde contouren, zodra het beeld scherper wordt

blijkt het namelijk op zeer verschillende afstand te liggen.

1-let door Mans gestelde beleidsdoel zou immers betekenen,

dat tenminste de nevenwerkzaamheden van èn de bedrjfs-

hoofden èn de zoons èn de landarbeiders zouden moeten

verdwijnen. Deze nevenfuncties, die momenteel een arbeids-

volume van tienduizenden aje vragen, zouden tegelijkertijd

door niet-agrariërs moeten zijn overgenomen. De uit-

8)
A. W. van de Ban ,,Welvaartsstijging en welvaartsver-
deling” in ,,Landbouwkundig Tijdschrift” no.
6
van
1965,
blz.
249-251.
7)
A. Mans: ,,Doel van het agrarisch structuurbeleid” in
,,E.-S.B.” van 17 maart
1965,
blz.
248-249.

breiding van het aantal landarbeiders zou geheel moeten

zijn gerealiseerd. En bovendien zouden er in de komende

tien jaar meer dan 50.000 bedrijfshoofden bewogen moeten

worden de landbouw eerder te verlaten dan zij normaal

zouden doen.

Degene, die voor een dergelijke krachttoer verantwoor-

delijk zou willen zijn, zou er bovendien rekening mee

moeten houden, dat voor een groot aantal bedrjfshoofden

een zo ruwe verstoring van gevestigde verhoudingen op het

menselijke vlak zeer veel leed met zich zal brengen. Dit kan

zelfs zulke weerstanden opwekken, dat verdere uitvoering
onmogelijk wordt. Ook bij een aanzienlijk geringer tempo

van ontwikkeling zal het vermijden van sociaal minder

gewenste gevolgen zeer veel deskundige begeleiding vragen.

Los van de praktische onmogelijkheid de verwachte

veranderingen in de landbouwarbeid binnen 10 of zelfs

15 jaren te bereiken, zullen de kapitaaloverdrachten, die

ermee gepaard moeten gaan waarschijnlijk onoverkomelijke

moeilijkheden opleveren. Zonder de eigendomsmutaties,

die aan de normale bedrijfsoverdrachten zijn gekoppeld,

zouden de additionele overdrachten en de extra investerin-

gen vanwege de arbeidsverkleining per jaar een bedrag in

de orde van.f. 1 mrd. moeten belopen.

Een expansief beleid zal de ontwikkeling ongetwijfeld

kunnen versnellen. Dit vraagt dan wel een optimaal ge-

bruik van alle beleidsinstrumenten. Hierbij mag zeker niet

alleen de macrostructuur een rol spelen, maar dient terdege

rekening te worden gehouden met de gevolgen voor de

microstructuur. Nôch binnen nôch over vijftien jaar kan
een daling worden verwacht als sedert 1950 plaatsvond.

Het is niet waarschijnlijk, dat zonder revolutionaire techno-

logische veranderingen de in de tabel vernielde toekomstige

arbeidsbezetting veel eerder dan rond de eeuwwisseling

de huidige agrarische produktie zal weten voort te brengen.

Wassenaar.

G. A. vANH0uTEN.

NASCHRIFT

De taakstelling van het structuurbeleid is door mij

afgestemd op de verwachte groei van het reëel natio-

naal inkomen en leidde tot de conclusie, dat om deze

reden de agrarische beroepsbevolking in de komende

10 jaar met ongeveer
25
pCt. moet dalen. Daarna is

door mij de vraag gesteld of dit mogelijk is. Het ge-

geven rekenvoorbeeld toonde aan, dat het op het ogen-

blik technisch niogelijk is de werkzaamheden . in de

landbouw door 160.000 arbeidskrachten te verrichten.

Dit betekent een aanzienlijk grotere daling dan de bo-

vengenoemde taakstelling van 25 pCt. in 10 jaar. Het

aantal van 160.000 zou naar
mijn mening binnen 15 á 20
jaar moeten worden bereikt. Of
dit bereikt zal worden hangt af
van het te voeren structuurhe-
leid en van het aanpassingsver-
mogen van de agrarische bevol-
king. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat de agrarische
bevolking en de landbouw dui-
delijk in beweging zijn gekonien
en dat in zulk eeri situatie de
ontwikkeling sneller kan gaan
dan men verwacht.

‘s-Gravenhage.

Dr. A. MARIS.

E.-S.B.
23-6-1965

577

Op de onlangs te Wenen gehouden conferentie van
E.F.T.A.-landen is een Brits voorstel aanvaard om de
mogelijkheid te onderzoeken met de E.E.G.-landen
in overleg te treden over de vraag, of de voortgaande
economische splitsing van West-Europa tot staan kan
worden gebracht. Dit besluit heeft van Nederlandse kant tot een fervente stellingname geleid. De Britse
poging een brug te slaan tussen de E.E.G. en de
E.F.T.A. werd namelijk door de Nederlandse parle-
mentaire vertegenwoordiger in de Westeuropese Unie,
de heer Patijn, als strijdig met de E.E.G.-gedachte
gekwalificeerd. De Engelse vertegenwoordiger, de heer
Maudling, ging op die kwalificatie niet in. Uit andere uitingen van Britse
zijde
zou men echter kunnen af-
leiden dat de Engelsen.vastbesloten zijn om door middel
van een poging tot bruggenbouw wel degelijk langszij
de E.E.G.-schuit te komen. Schrijver, die deze poging
de parallellisatie van de Engelse politiek met die van
de E.E.G.-landen heeft genoemd, gaat in een slot-
artikel nader op het Engelse bruggenbouwconcept in.

Engeland, de E.E.G.

en de E.F.T.A.

Een Nederlands standpunt in de W.E.U.

(1)

OP de conferentie van eerste ministers van de E.F.T.A.-

landen, eind mei 1965 te Wenen gehouden, is door alle

deelnemers het Britse voorstel aanvaard om de mogelijk-

heid te onderzoeken met de landen van de Europese

Gemeenschap in overleg te treden over de vraag of de

voortgaande economische splitsing van West-Europa in

twee gedeelten tot staan kan worden gebracht. Bij dit be-

sluit werd de nadruk gelegd op het economisch aspect van

de kwestie. Waarschijnlijk kan het dââraan worden toe-

geschreven, dat het idee minder reserve ontmoette van de

kant van de Scandinavische landen en Zwitserland dan op

grond van de voorbesprekingen, naar verluid, van die kant

te verwachten was. Stellig gaat er van de persoon van de

huidige eerste minister van het Verenigd Koninkrijk, de

heer Wilson, een zodanige invloed uit, vooral indien hij

zich op zijn eigen gebied (de economische politiek) kan

bewegen, dat dit mede heeft bijgedragen tot deze beslissing.

De Britse poging tot bruggenbouw tussen E.E.G. en
E.F.T.A.

Het voorstel ligt volkomen in de lijn van de politiek, die

Engeland t.o.v. de Europese Economische Gemeenschap

vanaf het ontstaan van deze Gemeenschap heeft gevolgd.

Duidelijk kwam dat uit in het debat, dat gehouden is op

de bijeenkomst van de Assemblee van de Westeuropese

Unie op 2 juni jI. te Parijs. De Nederlandse afgevaardigde,

de heer Patijn, heeft aldaar, bij het aanbieden van een

rapport over de Europese Politieke Unie, samengesteld

door het Comité Algemene Zaken van deze Assemblee,

scherpe kritiek geleverd op de pogingen van Groot-Brit-

tannië een brug te bouwen tussen de E.E.G. en de E.F.T.A.

Hij stelde met nadruk, dat de enige weg tot Europese een-

heid dé toetrèding van Engeland tot de Europese Gemeen-

schap was, en voegde daaraan toe dat het bruggenbouw-

concept tot mislukking gedoemd was. Hij stelde verder,

dat het streven van de Britse regering in 1958, een vrij-

handelszone te creëren op dezelfde verkeerde voorstelling

(,,misconception”, volgens het verslag in. de ,,Guardian”)

van het karakter van de Europese Gemeenschap berustte

als de huidige pogingen. Daarmee werd door hem de aard

van de poging die Engeland thans aanwendt in een his-

torisch perspectief gesteld.

De Nederlandse afgevaardigde drong voorts, aan op een

duidelijke intentieverklaring van Britse zijde en wat de

Zes betreft stelde hij de noodzaak kleinhartige over-

wegingen, die de oorzaak konden zijn van het niet toelaten

van nieuwe leden, te laten varen. Omdat het betoog een

belangrijke Nederlandse opvatting in deze weergeeft is het

interessant die opvatting verder te analyseren.

De Britse afgevaardigde, de heer Maudling, legde er in

zijn antwoord de nadruk op, dat thans de beste weg om

Engeland te helpen is, dat eerst de landen van de Gemeen-

schap op het punt van de eventuele Engelse toetreding tot

overeenstemming komen. Een reëel standpunt, dat voorbij-

ging aan de ietwat academische vraag van de heer Patijn

of een hernieuwd Frans veto te verwachten was. Een

standpunt, dat door de ,,Guardian”, aan welker corres-

pondentenbericht dit verslag ontleend is, als nogal duister

gekenschetst wordt. Duister, ongetwijfeld in die zin, dat

het op de duidelijke vraag naar Engelands intentie in de

huidige situatie geen antwoord geeft. Duidelijker in deze

was de verklaring van Lord Walston, die in afwezigheid

van de heer George Thompson, Minister of State for

Foreign Affairs, het officiële Engelse standpunt aldus weer-

gaf: ,,Het is de bedoeling van de Engelse regering ,,to

bridge and reduce the economic divisions” tussen de

E.F.T.A. en de Zes, ten einde te geraken tot een gemeen-

schappelijke Europese markt op een zo ruim mogelijke

basis”. Stelt men naast deze verklaring de mogelijkheid
tot het oprichten van een ,,Permanent Standing Consul-

tative Council” van ministers van de landen van de E.F.T.A.

en van die van de Gemeenschap, besproken op instigatie

van eerste minister Wilson op de conferentie te Wenen,
dan mag men veronderstellen dat de gedachten van hen

die in Engeland thans regeringsverantwoordelijkheid dragen

in de richting gaan van het destijds mislukte concept tot

oprichting van een Westeuropese vrijhandelszone.

De eerdere opzet te komen tot een vrijhandelszone.

De gedachte te komen tot een alomvattende vrij handels-

zone voor de landen van West-Europa en zo mogelijk

Canada en de Verenigde Staten dateert van de jaren 1956/

1957. In die jaren werden – nadat eerst vanwege de landen

met betrekkelijk lage invoerrechten: de Benelux, de Scan-

dinavische landen en Zwitserland, een minder vergaand

voorstel gedaan was, vanwege het Verenigd Koninkrijk –

pogingen ondernomen de Europese Economische Gemeen-

schap, als geheel, lid te doen worden van een vrjhandels-

zone, die synchroon met, of – Frankrjks voorstel –

langzamer dan hetgeen in deze binnen de E.E.G. zou

plaats’inden tot een afbraak zou komen van de bestaande

578

E.-S.B. 23-6-1965

invoerheffingen en beperkingen. Deze pogingen die, voor

zover ondernomen vanwege het Verenigd Koninkrijk, cul-

mineerden in de bestudering, gedurende de tweede helft

van 1956 en het jaar 1957, van bovengenoemde doel-

stelling in enkele werkcomités van de O.E.C.D. – toen

nog O.E.E.C. -, het werkcomité no. 17 en enkele andere,

en nadat duidelijk geworden was, dat de bestudering geen
overeenstemming van de experts ten gevolge zou hebben,

in de oprichting van een regeringscomité op ministers-

niveau, waarbij het voorzitterschap bij dezelfde heer Maud-

ling, toen Thesaurier Generaal van de Engelse Schatkist,
kwam te berusten. Deze pogingen nu liepen op niets uit.

De Franse regering gaf op de avond van 14 november

1958, na een aantal langdurige crises die in de onder-

handelingen een oponthoud ten gevolge hadden en die

uiteindelijk Generaal De Gaulle aan de macht brachten,

door middel van de Minister van Voorlichting, de heer

Soustelle, te kennen, dat zij niet zou kunnen instemmen

met de oprichting van een vrijhandelszone in de vorm, die

onderwerp van het O.E.E.C.-overleg was geweest. Op 16

november 1958 werden de onderhandelingen door de voor

zitter van het comité voorlopig gestaakt, daar – zoals de

regering van de Bondsrepubliek vaststelde – aan Engelse
zijde de indruk bestond; dat de Franse regering zich ge-

distantieerd had van het tot nu toe besproken concept van

een vrijhandelszone. De onderhandelingen zijn nadien niet

meer hervat. Dat de Franse stellingname niet onverwacht
kwam, moge blijken uit het verloop van de onderhande-

lingen tot dan toe. In maart daaraan voorafgaande werden
de onderhandelingen reeds een keer geschorst, omdat er –

weer volgens de bewoordingen van de regering van de

Bondsrepubliek – bij enkele E,E.G.-partners bedenkingen

bestonden tegen een vrijhandelszone, die slechts de interne

afbraak van tollen en contingenten tot onderwerp zou

hebben.

De Zweedse regering gaf toen echter reeds alleen Frank-

rijk de schuld van het onderbreken van de onderhande-

lingen. Nadat de Franse regering in maart had toegezegd,

dat zij een reeds eerder in het uitzicht gesteld document

ter tafel zou brengen, waarin het Franse verlangen om-

schreven zou zijn tegelijk met de tollen- en contingenten-

af braak te komen tot een harmonisering van de econo-

mische politiek op talrijke gebieden, bleek, mede onder

invloed van de regeringscrises in dat land, die toezegging

in juni 1958 – toen het comité weer bijeenkwam – nog

niet te zijn nagekomen. Met het naderbijkomen van de

eerste verlaging van invoerrechten tussen de E.E.G.-landen

op 1 januari 1959, gaf dat een oponthoud in de onder-

handelingen, dat vooral de Scandinavische landen onwel-
kom was. Het waren met name de Scandinavische landen

geweest, die het Engelse initiatief tot oprichting van een

alomvattende vrij handelszone toejuichten.

De situatie thans.

Merkwaardig is het daarom thans te vernemen, dat het

de Noren en de Zweden zijn, die in de E.F.T.A. bedenkingen

hebben tegen een al te nadrukkelijke poging tot bruggen-

bouw met de E.E.G. en dat er zelfs sprakè .is van een

Scandinavisch initiatief tot vorming van een regionale

groep binnen de E.F.T.A. Deze veranderde houding van

Noorwegen en Zweden moet waarschijnlijk worden toe-

geschreien aan het feit dat de intenties van Groot-Brit

tannië, ook die van de Labour-regering, door de noorde-
lijke landen thans toch anders worden beoordeeld dan in

1958.

In 1958 ging het Groot-Brittannië erom, mee te werken

aan de totstandkoming van een vrjhandelszone zonder

meer, ten dele omdat de Engelsen psychologisch niet toe

waren aan het verwerken van de E.E.G.-gedachte voor

Groot-Brittannië en ten dele omdat de Engelse economie
zôzeer verweven is met die van de gehele wereld dat een
vrijhandelszone nu eenmaal in de lijn ligt van het econo-

misch denken in dat land. Politiek is sindsdien de zaak

anders komen te liggen. Het feit, dat Groot-Brittannië

eind 1962 gepoogd heeft tot de Europese Gemeenschap

toe te treden, kan politiek niet meer ongedaan worden

gemaakt. De E.E.G. is voor Zweden en Noorwegen, even-

als voor Zwitserland, een politieke indentiteit ten aanzien

waarvan men een zekere reserve in acht neemt. Het feit,

dat Groot-Brittannië een poging gedaan heeft tot die

E.E.G. toe te treden, stempelt het tot een land dat op be-

slissende momenten wel weer deze geneigdheid aan de dag

zal leggen. In politiek opzicht komen in zo’n geval Noor

wegen en Zweden weer alleen te staan en het is geen wonder,

dat men deze ontwikkeling gaarne v66r is, door reeds bij

voorbaat de eigen zelfstandigheid te tonen: het vormen

van een aparte groep binnen de E.F.T.A. Daarmee wordt

Engeland als het ware gewaarschuwd, dat de E.F.T.A.

wellicht wèl als schild te gebruiken is, waarachter de Britse

intenties t.o.v. Europa schuil kunnen gaan, maar dat dit

schild niet erg hecht van samenstelling is.

De Engelse intenties.

Dat de intenties van de Engelse Labour-regering thans

ook gaan in de richting van’ een parallellisatie met de

E.E.G.-politiek kan men wel aannemen. Meer en meer is

de laatste jaren gebleken, dat Engeland alléén niet meer bij
machte is die projecten en die mate van economische groei

te verwezenlijken, die het als industriële natie gaarne zou

zien. Het is de vraag, of een directe aansluiting bij de E.E.G.,

gegeven dat zij voor verwerkelijking vatbaar geweest zou

zijn, niet eerder remmend op de Britse industriële ontwik-

keling gewerkt zou hebben dan de betrekkelijke bescher-

ming die de Britse markt thans kenmerkt. Het is interessant

wat dat betreft enkele cijfers te geven uit een artikel van

Dr. J. A. Wartna
1).

Het inkomens- c.q. produktie-accres per werker voor

elke 1 pCt. investeringsaccres in 195011960

Landbouw
Industrie
Dienstverlening

Nederland
……….
0,97
1

0,39
België
1,06
0,75
a)
west-Duitsland

..1,31

0,31
0,83
0,36 0.47
3.61
0.09
Italië

……………
Engeland
………..
.0,79
0,45
0,21

a) België geeft geen onderscheid tussen industrie en dienstverlening.

Uit deze cijfers blijkt duidelijk dat Engeland alleen wat

de landbouw betreft de E.E.G. evenaart, waarschijnlijk

-omdat die landbouwproduktie, evenals in Nederland en

België, in de eerste plaats op veredeling gericht is. De vôor

die veredeling noodzakelijke goedkope grondstof graan,

dat evenals soortgelijke grondstoffen mede dient om de

kosten van levensonderhoud voor de bevolking betrekkelijk

laag te houden waardoor de niet adequate concurrentie-

positie, o.a. ten opzichte van de E.E.G.-landen, niet in die

mate tot uiting komt in de kosten van levensonderhoud

als anders het geval zou zijn, kan dankzij Engelands vrij-

handelspositie worden ingevoerd zonder dat daarop de

1)
Zie: ,,Een agrarische autarkie voor de Euromaikt” door
Dr. J. A. Wartna in ,,E.-S.B.” van 10 februari 1965.

E.-S..B. 23-6-1965

579

80 pCt. heffing komt, die een lidmaatschap van de Gemeen-

schap voor dat land zou betekenen.

Neemt men dit in aanmerking, dan is het begrijpelijk

dat premier Wilson niet alleen uit politieke, maar vooral

ook uit economische overwegingen voorstander is van het
Jangzaam met de E.E.G. parallel komen, hetgeen hij waar-

schijnlijk onder dekking van het E.F.T.A.-schild denkt te
kunnen verwezenlijken. Een man als premier Wilson zal

zeer wel beseffen, dat op de lange duur – en hij denkt wat

dat betreft evenzeer in termen van industriële planning als

de Fransen met hun ,,économie concertée” – voor de

Engelse. industrie de aansluiting bij een grote markt als de

continentale aanzienlijk kan bijdragen tot het afzetdebiet.

Uit die overwegingen geven leidende figuren van de

moderne Britse industrie blijk van hun ongerustheid t.a.v.

Engelands isolement. Onlangs kwam dat duidelijk tot

uiting op een jaarvergadering in de chemische industrie.

Uiteraard dient men het percentage van
0,45
voor de

Engelse industrie als een gemiddelde te zien. Als dat cijfer

juist is, blijkt eruit, dat qua aanwending van industriële

techniek en methode de spreiding in Engeland groter is

dan ôp het vasteland. Het achtergebleven deel van de indus-

trie wil premier Wilson nu door een planning op lange

termijn op niveau brengen. Als stimulans schijnt een directe

aansluiting bij deE.E.G. een tè fors middel; de weg van

aansluiting door middel van de E.F.T.A. biedt betere pers-

pectieven.

De onderhandelingspositie van de E.F.T.A.-groep.

Dat de E.F.T.A wat die aansluiting betieft vrij sterk

staat zou men kunnen afleiden uit hetgeen de secretaris-

generaal van deze Organisatie, de heer Figgures, 4 juli jl.

in het parlementair orgaan der Westeuropese Unie te dien

aanzien opmerkte: het overschot van $ 2 –
6
mrd., dat de

E.E.G. uit haar handel met de E.F.T.A. betrekt, en dat

voldoende is om het tekort dat de E.E.G. heeft ten gevolge

van haar handel met de Verenigde Staten te dekken, kan

de E.F.T.A. ook op andere wijze besteden, nI. door te

zorgen dat dit bedrag, dat grötendeels gereed industrieel

produkt betreft (veronderstelling van ons), in de E.F.T.A.-

landen zelf wordt afgenomen.

Het achterblijven van de E.F.T.A.-exporten naar de

E.E.G. valt voorlopig mee. In 1964 bedroeg de stijging

6,4 pCt. tegen gemiddeld 15 pCt. in de jaren daaraan

voorafgaand. Volgens de heer Figgures zou dit verschil

tijdelijk kunnen zijn. In de ,,Economic Survey of Europe”,
het verslag van de Europese Commissie van de Verenigde

Naties, over 1963 werd in de paragraaf: ,,The outlook for

exports in 1964″ – blz. 56 – opgemerkt, dat over J964

een langzamer toename van de importen in een aantal

Westeuropese landen – met name in Frankrijk en Italië –

te verwachten was, terwijl de importen van Groot-Brit-

tannië zouden toenemen. Van de toename van de E.F.T.A.-

export over 1963 kon 15 pCt. worden toegeschreven aan

de stijging van de importen door Italië. Alleen indien de

onderlinge im- en exporten voor de landen van de E.E.G.

een procentueel evenredige vermindering te zien geven met

die van de E.F.T.A.-exporten naar de E.E.G., mag men

aannemen dat het hier zo niet om een tijdelijke dan wel
om een meer conjunctureel dan structureel te verklaren

exportvermindering gaat. De cijfers voor 1964 over de

onderlinge E.E.G.-im- en exporten zouden wat dit betreft

een aanwijzing geven.

Rotterdam.

Drs. 1. VAN DER LEEDEN.

Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Verkort verslag over het jaar 1964

1. Curatorium.

Het College van Curatoren, onder voorzitterschap van

Jhr. Mr. J. H. Loudon, was het gehele jaar voltallig.

Aan het einde van het verslagjaar traden de heren J.

Kraayenhof en Dr. W. T. Kroese statutair af; zij werden

per 1januari1965 opgevolgd door de heren Mr. J. Meynen

te Velp en Drs. G. C. de Vooijs te Rotterdam.

Directorium.

De Directie werd gevormd door: Prof. Dr. L. H. Klaas-

sen, Prof. Drs. H. W. Lambers en Prof. Dr. J. Tinbergen.

De personeelsbezetting.

In het verslagjaar verlieten zes wetenschappelijke mede-

werkers het Instituut, terwijl er vier in dienst traden.

Op 31 december 1964 telde het instituut naast directeuren

41 medewerkers.

Ook dit jaar vertoefde een aantal buitenlandse economen

voor kortere of langere tijd bij het Instituut voor het ver-
richten van economisch onderzoek; het waren er dertien,

afkomstig uit tien landen: India, Japan, Nigeria, Pakistan,

Polen, Turkije, Verenigde Staten, Joegoslavië, Zuid-Afrika

en Zwitserland.

Als adviseurs van het Instituut traden ook in dit verslag-

jaar op de heer H. Molendijk (voor bestuursvraagstukken)

en de heer Drs. J. Muilwijk (als mathematisch adviseur).

Werkzaamheden.

Algemeen.

Het Instituut bleef belast met de dagelijkse leiding van

het Centrum voor Onderzoekingswerk van de Nederlandse
Economische Hogeschool, terwijl het tevens de benodigde

technische en administratieve diensten aan het Centrum

verleende.

Economisch-Statistische Berichten.

Het weekblad verscheen als gebruikelijk 51 maal; de

jaargang telde, exclusief het register, 1.196 bladzijden.

De kopijpositie was het gehele jaar ruim.

In mei werd aan Drs. G. J. Aeyelts Averink, weten-

schappelijk medewerker van de Nederlandse Economische

Hogeschool, een opdracht verstrekt tot het instellen van

een onderzoek naar het bereik van ,,E.-S.B.”, naar de lees-

gewoonten en naar de mening van de lezers over de inhoud

van het blad. De hoofdinhoud van het uit dit onderzoek

voortgekomen Iezerskringrapport werd in een drietal arti-

kelen in ,,E.-S.B.” weergegeven.

580

E.-S.B. 23-6.1965

N.V. SLAVENBURG’S BANK
r
,
%

(1. M.)

3.
Opdrachten en eigen studies.

De activiteiten van het Instituut resulteerden dit verslag-

jaar in 93 rapporten, nota’s enz. Uit de hieronder volgende
samenvatting blijkt op welke gebieden de onderzoekingen

betrekking hadden.

In toenemende mate wordt op het Instituut een beroep

gedaan voor onderzoekingen met betrekking tot bepaalde

projecten in het buitenland
en wel met name in de ontwik-

kelingslanden; voor veel buitenlandse reizen werd een be-

roep op de medewerkers gedaan.

Gereed kwam het in opdracht van de Euphrates Project

Authority (Damascus, Syrië) ondernomen omvangrijke

onderzoek naar de economische evaluatie van de in de

Euphraat geprojecteerde stuwdam en de daarmee ver-

bonden investeringen voor irrigatiewerken en infra-

structuur, onder. de titel ,,An agro-economic and a socio-

economic evaluation ofthe Euphrates Project”. Het onder-

zoek werd uitgevoerd in samenwerking met de Stichting

Nederlands Adviesbureau voor ingenieurswerken in het

buitenland (Nedeco).

Op verzoek van de Nigeriaanse regering werd gerappor-

teerd over de ontwikkelingsplannen van de 18 met de

E.E.G. geassocieerde Afrikaanse landen en de invloed

daarvan op de industrie en de export van deze landen.

Een in opdracht van het Bureau voor Internationale

Technische Hulp te ‘s-Gravenhage ondernomen onderzoek

naar de rentabiliteit van het gemeentelijk slachthuis te

Quito (Ecuador), indien dit zou worden gemoderniseerd,

werd afgesloten.

Het contact met het Turkse Instituut voor Mineralogie

te Ankara leidde, met medewerking van het Bureau voor

Internationale Technische Hulp te ‘s-Gravenhage, aan het

einde van het jaar tot een opdracht, inhoudende een alge-

meen onderzoek naar de plaats van de Turkse mineralen

in de nationale ontwikkeling en planning, speciaal wat

betreft de importantie van deze mineralen voor het natio-

naal inkomen, de betalingsbalans en de industriële ont-

wikkeling; bovendien zal genoemd Instituut worden bij-

gestaan bij de Organisatie van een eigen economische en

statistische afdeling.

De studies in opdracht van het Bestuur van het Eiland-

gebied Curaçao werden voortgezet; twee medewerkers

bleven ook dit jaar in Willemstad gestationeerd ter ver-

vulling van een algemene adviesfunctie voor het Eiland-
bestuur.

Een drietal
verkeerssiudies voor het buitenland
was dit
jaar onderhanden.

In opdracht van de E.E.G. (Brussel) werd in samen-

werking met het Fonds d’Aide et de Coopération een

rapport samengesteld over de mogelijkheden van een ver-

lenging van de Trans-Kameroen-spoorweg naar de repu-
bliek Tchaad en van een aftakking in de richting Bangui

(République Centrafricaine).

In opdracht van de International Bank for Reconstruc-

tion and Development te Washington en in samenwerking

met Nedeco werd een onderzoek ingesteld naar het in Zam-
bia (het vroegere Noord-Rhodesia) bestaande verkeerssys-

teem (spoorwegen, wegen, luchtvervoer); het rapport bevat

om, een investeringsplan voor de eerstkomende vijf jaar.

Op verzoek van de Finse regering maakt Prof. Klaassen

deel uit van een team, dat tot taak heeft een lange-termijn

investeringsprogramma op te stellen voor de infrastructuur

van Finland; de werkzaamheden hiervoor worden in 1965

grotendeels voortgezet.

Naast reeds eerder genoemde opdrachten werden voor

Europese lichamen
nog de volgende onderzoeken uitge-
voerd.

Voor de Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap

voor Kolen en Staal (Luxemburg) werden monografleën

vervaardigd met betrekking tot prognoses van het energie-

verbruik van een tweetal industriële bedrijfstakken in

Nederland voor de jaren 1970 en
1975.

Eveneens voor genoemde Autoriteit werd een onderzoek,

dat aan het einde van het verslagjaar nog niet was be-

eindigd, ingesteld naar de vooruitzichten .van de uitvoer

van stalen kapitaalgoederen door de landen van de Gemeen-

schap naar het Verenigd Koninkrijk, India, China en een

aantal landen in het Midden- en Verre Oosten.

De in opdracht van Euratom (Brussel) uitgevoerde studie

over de toekomstige optimale spreiding van conventionele

en nucleaire centrales in de landen van de Gemeenschap

was aan het einde van het verslagjaar vrijwel gereed.
Een rapport met betrekking tot een anoniem onderzoek

naar de oorzaken, vormen en resultaten van een aantal

in de laatste jaren plaatsgehad hebbende concentraties in

enige bedrijfstakken van het Nederlandse bedrijfsleven

werd aan het einde van het verslagjaar aan de opdracht-

gever, de E.E.G. te Brussel, aangeboden.

In de sector van het
regionale onderzoek
werden rapporten
en adviezen uitgebracht aan de gemeenten Amersfoort,

Amstelveen, Bergen (N.H.), Borgharen (L), Emmen, Haren

(Gr), Heemskerk, Hoogkerk (Gr), Itteren (L), Leeuwarden,

Mook en Middelaar, Noorddijk (Gr), Noordwijk en Zeist.

Met name in die gemeenten, waar medewerkers van het

Instituut woonâchtig zijn, ontwikkelt zich mede een alge-

mene adviesfunctie voor gemeentebestuur en gemeentelijke

diensten naast de opdrachten, welke op het onderzoek van

bepaalde projecten zijn gericht.

De scala van onderzoeken in de gemeenten omvatte in

het verslagjaar o.m. gemeentelijke structuur- en uit-

breidingsplannen, de behoefte aan industrieterreinen en aan

bedrijfsruimten in geprojecteerde winkelcentra en be-

volkingsprognoses. Rapporten verschenen over het ge-

meentelijke hotel- en bioscoopwezen, parkeerproblemen,

voorzieningen met betrekking tot de verzorging van ouden

van dagen en chronische zieken. In de onderwijssector

werd gerapporteerd over de behoefte aan lager, voortgezet

en middelbaar onderwijs, alsmede over het handels- en

technisch onderwijs. Enige gemeenten werden geadviseerd

in verband met bestaande plannen tot gehele of gedeelte-

lijke annexatie.

Voor de provinciale besturen van Utrecht en Zuid-

holland werd een onderzoek ingesteld naar de rentabiliteit

van een mogelijke kanaalverbinding tussen de Oude Rijn

en het Amsterdam-Rijnkanaal. In opdracht van de

O.Ë.C.D. (Parijs) kwam de tekst gereed van een boek,

E.-S.B. 23-6-1965
581

getiteld ,,Programmes for area and economic and social

redevelopment”.

Een onderzoek wordt ingesteld naar het arbeidspotentieel

en de kapitaaluitrusting van de Nederlandse gemeente-

huishoudingen, met het doel een beter inzicht te verkrijgen

in de door de groei van de gemeenten vereiste kwaliteits-

stijging van de staf gemeentepersoneel en de uitbreiding

en kwaliteitsverbeteringen van de kapitaaluitrusting.

Een aantal onderzoekingen van uiteenlopende aard

wordt voorts hieronder kort samengevat.
Het onderzoek naar de
macro-economische
ontwikkeling

van een 14-tal Europese landen werd voltooid wat betreft

de periode 1960-1970. In de
bedrjjfseconomische
sector vallen

o.m. te noemen: vestigingsplaats- en arbeidsmarktonder

zoekingen, alsmede marktanalyses voor verschillende be-

drijven en uiteenlopende produkten; een onderzoek naar

de omvang en structuur van de distributiekosten van de

binnenlandse afzet van bepaalde duurzame gebruiks-

goederen, alsmede de relatie tussen de omvang van de

kosten enerzijds en de keuze van het distributiekanaal

anderzijds enz.

Door enige bedrijven, die van de zijde van de Neder-

landse overheid dan wel door de E.E.G. geattendeerd

waren op een mogelijk in strijd zijn met bepaalde voor-

schriften, werd aan het Instituut terzake om advies ge-

vraagd. Ten slotte zij vermeld, dat de studie over de

kwantificering van de centrumfunctie van de gemeentelijke

overheid te Rotterdam gereed kwam.

Binnen de afdeling
Balanced International Growth
werd

vooral veel aandacht gewijd aan de voortzetting van het

onderzoek over de planning van het onderwijs in ontwik-

kelingslanden. Dit onderzoek, waarover in het vorige jaar-

verslag reeds werd gerapporteerd, en dat gefinancierd wordt

door de Rockefeller Foundation, omvat de uitwerking van

een reeks van modellen van uiteenlopende graad van ge-

compliceerdheid voor onderwijsplanning en een statistisch

onderzoek ter bepaling van kengetallen die van belang

zijn voor, onderwijsplanning. Dit onderzoek zal in 1965

worden afgesloten.

Voor de O.E.S.O.-,,Studiegroep over de economie van

het onderwijs” werd een rapport samengesteld, waarin

schattingen worden gemaakt over de financiële gevolgen

van de gewenste uitbreiding van het onderwijs in ontwik-

kelingslanden.

In het kader van het onderzoek over de optimale ruimte-

lijke spreiding van de produktie verscheen een verslag over

de resultaten van een eerste empirische toetsing van een

eenvoudige hypothese over deze optimale spreiding.

In het kader van een Amerikaans onderzoek, dat onder

leiding van Prof. E. Benoit van de Columbia University

staat, werd een aanvang gemaakt met een studie die beoogt

de aaiiwezigheid van tendenties tot convergentie van de

westerse en communistische economische stelsels vast te

stellen en te analyseren.

Adviezen over planning werden dit jaar gegeven aan de

planbureaus van de regeringen van Mexico, Suriname,

Syrië en Turkije.

DiRECTEUREN N.E.L.

1
INGEZONDEN STUK
EUROPESE BOUTADE

Als Van Dale gelijk heeft, en een boutade ,,een min of

meer geestige u’iting van mishagen, een geestige uitval

tegen iets” is, wordt het wat moeilijk om bij de Euro-

pese boutade in ,,E.-S.B.” van 2 juni een ernstig bedoel-

de kanttekening te maken. Natutinlijk, de ‘parlementaiire

democratie is een zaak waarom men, als het zo uit-

komt, best mag glimlachen. Maar wel dient men te be-

denken dat deze parlementaire democratie zeer bewust

is ingebouwd in de na-oorlogse Europese samenwerking,

en dat men dit niet heeft gedaah alleen omdat men het

zo’n ‘mooi woord vond. Deze,,zaak was en is er een van

principe. Wie nu in de Europese, Gemeenschak Raad en

Parlement ‘rechtstreeks tegenover elkaar
wil
stellen, be-

geeft zich op het hellende ‘vlak: ‘hij onder’graaf t ‘het prin-

cipe door hei. Parlement een vuist te ‘laten maken tegen

een onkwets’bare partner. Het scharnier in de Europese

Gemeenschap is de Commissie. Do,or het ‘institutionele

bestel ‘om haar te laten draaien, ‘yergr’oot men de kan-

sen der ‘parlementaire democratie meer dan door de

veronderstelde intergouvernementele opzet te versterken!

‘s-Gravenhage. ,

R. P. SIMONS COHEN.

NASCHRIFT

In de gesuggereerde opzet fungeert de Europese Com-

missie inderdaad als scharnier tussen Raad en Parlement.

De ‘ Commissie verdedigt haar ontwerp-voorstel eerst in

het Parlement, en krijgt een indruk van de daar levende

wensen. Hiérrnee rekening houdend brengt zij haar voor

stel in de Raad, tegenover welke zij een sterke positie

inneemt, deels doordat de Raad niet zonder eenstemmig-

heid autonoom van de voorstellen af kan wijken, deels

wegens zijn afhankelijkheid van de Commissie bij de uitein-

delijke verdediging van het Raadsbesluit in het Parlement.

Van de macht die, de Raad zou verkrijgen met het recht

zijn veto uit te spreken over de Parlementaire amende-

menten moet men zich ook geen overdreven voorstelling

maken: de Raad zal bok niet graag een eenmaal genomen

besluit te niet doen. Bedoeld is slechts te bereiken dat,

waar de Raad bij zijn besluitvorming rekening zal moeten

houden met de in het Parlement levende wensen, het

Parlement zich ook niet tegen een belangrijke meerderheid

in de Raad zal keren. Trouwens, ook
bij
een senaatspositie

heeft de Raad het vetorecht, terwijl voor het overige zijn

invloed dan veel geringer, is. Maar is dit laatste wel een

voordeel? Zou de invloed van de Raad niet op allerlei

punten – soms van ondergeschikt belang – gunstig

kunnen zijn?. Zou ook de medewerking van de regeringen

der lid-staten niet gekocht mogen worden met wat meer

invloed van de Raad? Het vermogen om zijn wil – althans

in belangrijke mate – door te zetten zou echter alleen bij

het Parlement mogen berusten. Dit wordt in de gesugge-

reerde opzet ook beoogd.

De voorstelling als zou de democratie in de West-

europese samenwerking zijn ingebouwd, berust op schijn.

In werkelijkheid is er van de democratie in het Europa

van de Zes niets terechtgekomen, en fungeert de Ver-

gadering nog steeds als franje aan de Europese verdragen.

En zolang zovele Europese parlementariërs nog lippen-

dienst blijven verlenen aan de democratische gedachte en

de geestkracht niet opbrengen werkelijk een vuist te maken

tegen de schijnbaar onkwetsbare tegenstander, de Raad,

zal dit ,,,Parlement” blijk geven onrijp te zijn voor een

goed functionerende democratie en, hoezeer dit ook te

.betreuren zou zijn, eigenlijk terecht buiten spel blijven

staan.

‘s-Gravenhage.

D. VAN DER WERF.

582

E.-S.B. 2364965

Drs.
G. J.
Aeyelts Averink en Drs. P. E.
V.
de Bruin:
Reclame-Research.
Uitgave van het Nederlands

Instituut voor Efficiency, ‘s-Gravenhage 1965, 144 blz.,

f. 6.

Dit kleine boekje (pocketboek-formaat) heeft vele ver

diensten, geringe zwakheden.

De grootste verdienste is dat het er
is
en in klare taal

en kort bestek theorie en (veel) praktijk van Nederlands

reclame-onderzoek anno 1964 behandelt.
Een belangrijke verdienste is dat bijna de helft gewijd is

aan een dozijn praktijkvoorbeelden van eigen bodem.

Welhaast vanzelfsprekend zijn deze ,,case histories” on-

gelijk van betekenis en kwaliteit, maar juist daarom

illustratief.

Uiterst verdienstelijk is de bijna geslaagde poging om

doel, aard en uitwerkingen van reclame-research systema-

tisch te behandelen en er een sluitende theoretische visie

op te geven. Juist omdat deze poging zo dicht bij volledig

slagen is gekomen, vrââgt het eerste deel a.h.w. om enkele

kanttekeningen.

,,De Plaats van de Reclame in het Commerciële Beleid”

wordt (in het eerste hoofdstuk) voortreffelijk afgebakend,

al dient men zich af te vragen of reclame immer (lange)

,,tijd behoeft om geheel uit te werken”, zoals wel wat heel

beslist en in het algemeen gesteld wordt. (Er zijn voor-

beelden van bliksemsnelle werking bekend, al komt dat

bij merkartikelen weinig voor).

In de volgende hoofdstukken begint de systematiek wat te
verwateren. Een sluitende indeling der onderzoektechnieken

kn eenvoudig niet gelukken, omdat teveel onderzoek-

vormen voor, meerdere doeleinden toepasbaar zijn. Een

scherpere scheiding tussen nabootsing der realiteit (zoals

de simulatie in pre-testing) en het onderzoek van de realiteit

van het reclamegebeuren zelve zou hier verhelderend

kunnen werken.
Dat onderzoek over bekendheid (van merkartikelen) uit-

sluitend als
reclame-onderzoek
wordt behandeld en boven-

dien bij het onderzoek naar de attentiewaarde is ingedeeld,
komt als een verrassing.

,,Image”-onderzoek krijgt 18 regels aan het einde van

het hoofdstuk over attitude-onderzoek. Dat is weliswaar

het juiste hoofdstuk, maar de behandeling zou gebaat zijn
geweest bij het inzicht dat image een vorm van attitude is

EUROPEES CONCERN

met dochterondernemingen in meerdere landen

zoekt een

bedrijfseconoom

Gezocht wordt een jonge econoom (drs), die de eerst-

komende jaren als assistent van de econoom van het

nederlandse productiebedrijf, de kans zal krijgen zich

een grondige kennis eigen te maken van de bedrijfs-

economische besturing van deze onderneming.

Na bewezen bekwaamheid staat een interessant

perspectief open naar verantwoordelijke en goed

gehonoreerde posities in een van de (Frans- of Duits-

tal ige) Europese productiebedrijven.

Slechts economen met een uitgesproken bedrijfs-

economische en financieel-administratieve interesse,
gelieven hiernaar te reflecteren.

Geinteresseerden kunnen zich voor nadere informatie,

respect. sollicitatie richten tot Drs. R. R. M. Lyppens

van het

GEMEENSCHAPPELuK INSTITUUT VOOR TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE,
WILHELMINAPARK 25 – TILBURG.

Abonneert 1f op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs f. 30; voor

studenten f. 15.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel
en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

IIIIIIIIIIIIDDIDIIDIIIIDDIIIIIIIIHIIIIDIIIIIIIIIIIIIIIIDIDDII

583
E.-S.B. 23-6-1965

(vgl. Jrving Crespi: ,,Attitude Research”, American

Marketing Association, 1965). Daardoor zou de behande-

ling van technieken als Vrije interviews, projectiemethoden

e.d. ook gewonnen hebben.

Enkele slakken, die om een snuifje zout vragen, zijn het

aanstippen van factor-analyse (bij attitude-onderzoek),

regressie-analyse (bij actie-onderzoek) en operations-

research in de slotbeschouwing. Deze bewerkingstechnieken

van uit steekproefonderzoek of andere statistische bronnen

beschikbaar gekomen cijfermateriaal zijn op heel wat meer

dingen toe te passen dan in dit boekje aangegeven. De onder

attitude-onderzoek geciteerde factor-analyse van het Duitse

Gallup-instituut heeft trouwens betrekking op 1MPACT-

uitkomsten, die dé auteurs zelf weer
bij
attentie-onderzoek

hebben ingedeeld.

Zulke escargots neemt men in dit menu echter graag op

de koop (ad f. 6) toe, al was het alleen maar om het ver-

dienstelijke hoofdstuk ,,Onderzoek naar de actie”. Daar-

mee is dit werkje duidelijk vooruit op Colley’s ,,Defining

advertising goals”. Drie van de twaalf ,,case histories”

(VII, VIII en XII) illustreren actie-onderzoekmogelijk-

heden.

Resumerend: prettig opgediend, gced van smaak, vol

waardevolle ,,food for thought” en ……actie. Zoals

van een boekje over reclame mag worden verwacht.

Amsterdam.

J. STAPEL.

il

Verenigde Bedrijven Nederhorst

(Nederhorst United) N.V.

gevestigd te Gouda.

Uitgifte

van

nom. f.1.500.000,- gewone aandelen

In stukken groot nom. f. 100.- of in verzamelbewijzen van nom. t. 1000.- aan toonder

gerechtigd tot de helft .van het dividend over het boekjaar 1965 en ten volle gerechtigd tot
het dividend over volgende boekjaren

tot de koers van 280 pCt.

uitsluitend voor houders van claims, waarbij nom. 1. 500.- bestaande gewone aandelen recht geven
tot inschrijving op nom. f. 300.- nieuwe aandelen.

Ondergetekenden berichten, dat zij op

dinsdag, 29 juni 1965
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

de Inschrijving openstellen op bovenstaande uitgifte bij haar kantoren te Amsterdam, Rotter-
dam, ‘s-Gravenhage en Gouda, op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte d.d. 17 juni
1965.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten. alsmede – tot een beperkt aantal – exemplaren van .1e
statuten en van het jaarverslag over het boekjaar 1964 zijn bij de inschrijvingskantoren verkrijg-
baar.

Amsterdam, 17 juni 1965.

AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.

ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.

voolr

VCC
L
$_”
e

kon men

te veel

en ook

te weinig
uitgeven

De meeste mislukkingen

zijn vaak het

U
reageert op

Wilt LI dit
dan
steeds duidelijk

gevolg van het laatste

annonces in ,,E.-S.B.”

tot
uitdrukking brengen?

584

E.-S.B. 23-6-1965

1
GiELD-“
*
EN
‘KAPITAALMARKT

Celdmarkt.

Omstreeks midden juni had zich een gemakkelijke stem-

ming van de geidmarkt meester gemaakt. Met ingang van

15 juni – het begin van de verplichte deposito-periode

van juni/juli – bevond het tegoed der banken zich boven

het’niveau dat de banken bij de Centrale Bank moeten

aanhouden, een bedrag dat vergeleken met de voorgaande

periode was verhoogd. Dezelfde dag vond de uitkering
door het Rijk aan de gemeenten plaats ten bedrage van

ca. f. 200 mln. De daggeldrente was reeds enige dagen

eerder tot 2 pCt. verlaagd.

Er is echter inmiddels een lichte keer gekomen. In de

afgelopen week liep de cailgeidrente tot 24 pCt. op. Waar-

schijnlijk is, in verband met de komende vakanties, de

bankbiljettencirculatie reeds aan het uitzetten, terwijl het

verder mogelijk is dat de banken, die thans scherp fin’an-

cierden elke mogelijkheid om de rente-opbrengst te ver-

hogen aangrjpen.

Kapitaalmarkt.

De grote activiteit op de emissiemarkt blijft aanhouden.

In juni zijn tot nu toe
5
aandelenemissies, 4 uitgiften van

converteerbare obligaties en een obligatielening aan de

markt gekomen. Uit het stijgende bedrag dat tot nu toe in

1965 op de emissiemarkt wordt gevraagd kan men niet

zonder meer afleiden dat het totale beroep van het bedrijfs-

leven op kapitaalmarktmiddelen is toegenomen, al is dit

wel zeer waarschijnlijk. In ons financieel bestel is de onder-

handse markt veel belangrijker dan de publieke markt.

in 1963 richtte van het totale beroep van de particuliere

sector ten bedrage van f. 3.010 mln. zich f. 2.770 mln, op

de onderhandse markt
(mcl.
hypothekenmarkt) en in 1964

waren de cijfers f. 3.860 mln, en f. 3.120 mln.

Het zou kunnen zijn, dat zich in 1965 een verschuiving

voltrekt van de onderhandse naar de publieke markt. Er

zijn de laatste tijd diverse berichten, dat institutionele

beleggers op grote schaal hebben voorbelegd. Dit zal in

de onderhandse markt zijn geschied. Nieuwe gegadigden,
die zich niet van tevoren hebben gedekt, zouden daardoor

gedwongen kunnen zijn naar de publieke markt uit te

wijken.

Inmiddels mag men niet ontevreden zijn over de omvang

van de besparingen. In mei 1965 werd bij de spaarbanken,
aangesloten bij de Nederlandse Spaarbankbond, f. 68 mln.

meer ingelegd dan terugbetaald. Dit is f. 10 mln. meer

dan in de overeenkomstige maand van 1964 en ook meer
dan in april van dit jaar. Bij de gezamenlijke boerenleen-

banken heeft het spaarverschit in mei f. 61 mln. bedragen,

hetgeen ook hoger is dan in de vergelijkbare maand van

1964. De stroom, die zich naar levensverzekeringsmaat-

schappijen, pensioenen- en sociale fondsen richt, zwelt

eveneens.

Adverteren in ,,E.-S.B.”

getuigt van

feeling voor marketing

lnaexcijfers aandelen
30dec.
H.
& L.
II
juni
18 juni
(1953 = 100)
1964
1965
1965
1965
Algemeen

………………
405
410-365
.367
365
Intern, concerns

………….
Industrie
568
583-518
521
519
………………..
Scheepvaart

…………….
355
146
371
155—
– 325
136
329
139
325
138
Banken en verzekering
……..
236
243
– 198
205
198
Handel enz
……………..
170
180-164
166
164

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant

Aandelenkoersen a).
Kon. Petroleum

………….
f. 158,20
f. 137,40
Philips G.B
………………
f 145
f.

127
Unilever

……………….
f. 141,80
f. 136,40
A.K.0.

………………..
45ft
445
ExpI.
Mij.
Scheveningen
220
217
Hoogovens, n.r.c .

………..
541
501
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
911 %
881
Amsterdam-Rotterdam Bank
f.

66,10
F.

60,70
Nationale-Nederlanden,
c…..
784
625
Robeco

…………………
f. 224,40
f. 219
New York.
Dow Jones Industrials

….
.

874
Rentestand.
Langl.

staatsobl. b)

……….
5,17
Aand.: internationalen b)

3,42
lokalen b) …………

3,26
Disconto driemaands schatkist-
papier

3111,

4

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

Bij het Directoraat-Generaal voor de Arbeidsvoorziening
van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid
is plaats voor
enige jonge

ACADEMICi

tot pim.
30
jaar bij voorkeur juristen, economen en
sociologen, waarvoor de mogelijkheid bestaat om te
worden opgeleid voor een

leidende functie bij dit Directoraat-Generaal

Het aanvangssalaris bedraagt
f. 983,—
per maand.
Aanstelling boven het minimum is mogelijk.

Na een stage van pim. 1 jaar volgt bij gebleken geschikt-
heid aanstelling in vaste dienst, waarna een uitloop tot
f. 1.380,—
per maand mogelijk wordt. Door roulering
gedurende ongeveer
5
jaren over de verschillende onder-
delen van het Directoraat-Generaal wordt de opleiding
voltooid, waarna benoeming in een leidende functie,
waaraan ten minste de rang van referendaris (f.
1.227,-
tot
f. 1.639,—)
is verbonden, zal volgen.

Genoemde bedragen zijn excl. huurcompensatie en
4%
vakantietoeiage. AOW-premie voor Rijksrekening.

De gelegenheid tot solliciteren bestaat ook voor hen die
reeds enige jaren werkzaam zijn. Een informatief gesprek
kan desgewenst plaatshebben na afspraak (tel. no.
(070)
18 32 20,
toestel
3 05).

Schriftelijke sollicitaties iichten aan Bureau Personeels-
voorziening van de
Rijksoverheid,
Prins Mauritsiaan 1,
‘s-Gravenhage, onder no.
5-1451/7188
(in linkerboven-
hoek env. en brief).

5.47

882

f. 137,40
f. 124,70
f. 135,40
453
207
496
866,
f. 58,80
600
f. 219

879

5,50

C. D. JONGMAN.

E..S.B. 23-4-1965

.

585

Burgemeester en Wethouders der gemeente Hoogezand-Sap-

pemeer roepen sollicitanten op voor de betrekking van

GEMEENTE – SECRETARIS

Hoogezand-Sappemeer (27000 inwners) is een snel groeiende

industrie-tuinbouwgemeente in de onmiddellijke nabijheid van

de stad Groningen.

Een ruime practische ervaring in de gemeente-administratie is

vereist terwijl het bezit van het diploma gemeente-administra-

tie is vereist terwijl het bezit van het diploma gemeente-

administratie II en/of de hoedanigheid van meester in de

rechten of gelijkwaardige academische opleiding tot aanbe-

veling zal strekken.

Sollicitaties binnen 14 dagen na verschijning van dit blad aan
de burgemeester te Hoogezand.

B
eho

eft

Uw staf

uitbreiding?

Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw

oproep in te schakelen.

E.-S.B. biedt U een grote trefzeker-

heid, 66k bij aspirant-leidinggevende

functionarissen in de commerciële,

administratieve of aanverwante sec-

toren.

Adv.-afd. E.-S.B. – Postbus
42 – Schiedam

Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeerde nog steeds-snel groeiende
Iezerskring van onze uitgave

deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.

Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

le Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.

4e Een chronique scondaleuse, fair en
orsderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

N.V. Nederlandse Spoorwegen zoekt

jonge

academici

ongeacht van welke studierichting doch

met commerciële belangstelling,

ter vervulling van enkele vacatures bij de
Dienst van Economische Zaken.
Deze Dienst verzorgt de werving voor reizigers- en

goederenvervoer in binnen- en buitenland en is in

het algemeen belast met de zorg voor de

ontwikkeling van het vervoer per spoor.

Na een opleidingsperiode, waarin kennis wordt

gemaakt met het gehele bedrijfsgebeuren, volgt
aanstelling bij de acquisitie, dan wel bij de tarief-

of marktonderzoekafdelingen van deze Dienst.

Sollicitatiebrieven worden gaarne ingewacht bij de

Dienst van Personeetzaken, 2e afdeling B,

Moreelsepark, Utrecht.

.
0
14m
5

343

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam

586

E.-S.B.
23-6-1965

VANDEN PLAS

P.RINCESSR’

Inhoud 3909 cc. 175 p.k. Acceleratie: 0-80 km/u – 9,3 sec.

f
29500.— inclusief volautomatische versnellingsbak,
stuur- en rembekrachtiging.

Vraag nadere inlichtingen bij R.S. Stokvis & Zonn NV.,
Afd. Automobielen, Heiman Dullaertplein 3, Rotterdam

.

.

5121;A

E.-S..B. 23-6-195

587

RAAD VOOR DE GEMEENTEFINANCIËN

Bij het
Secretariaat van de Raad
voor de Gemeentefinanciën

wordt gevraagd een

AD VER TEER hEER

liv

Is

De Bibliotheek van de Economische Voorlichtingsdienst vraagt

een medewerker

voor de informatiedienst in de leeszaal.

Vereist: Middelbare opleiding, goede’kennis der moderne
talen. Praktische ervaring in informatiewerk. Grondige
kennis van literatuurbronnen op economisch gebied
(wo. handelsadresboeken). Diploma van de Gemeen-
schappelijke Opleidingscommissie A + D of C.

Salaris: van f 665,— tot f 913,— per maand; te zijner
tijd te bereiken max. f 1.054,— per maand, exclusief
5,3% huurcompensatie en 4% vakantietoelage. AOW.-
premie voor rijksrekening.

Sollicitaties te richten aan de Centrale Personeels-
afdeling van het Ministerie van Economische Zaken,
le v. d. Boschstraat 15 te ‘s-Gravenhage.

JONG ECONOOM

met belangstelling voor statistische analyse en publieke financiën.

Aanstelling, in dienst van de Vereniging van Nederlandse

Gemeenten, geschiedt op nader overeen te komen voorwaarden,

afhankelijk van antecedênten en leeftijd.

Sollicitaties worden ingewacht vôôr 25 juli a.s. bij de Directie

der Vereniging, Paleisstraat
5,
‘s-Gravenhage.

LEVENSPOSITIE

Gevraagd wordt door een zich steeds uitbreidende fabriek, met ruim 400 personeels-

leden, in het westen des land een

direkteur

Gezocht wordt een dynamische persoonlijkheid met

ondernemersmentaliteit

en

organisatorisch vermogen

De salariëring is in overeenstemming met de belangrijkheid van de functie.
Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven worden gaarne ingewacht onder letter P.

bij het Instituut voor Bedrijfspsychologie, Burg. Reigerstraat 72 te Utrecht, tel.

(030)1 0859.

De naam van de sollicitant wordt alleen aan de opdrachtgever verstrekt, als deze

ons daartoe gemachtigd heeft; voordien worden ook geen inlichtingen ingewonnen.

588

.

E.-S.B.
23-6-1965

BUREAU VAN DE KIEFT N.V.

O
rgan
i
sa
ti
e
en EJicienc Adviseurs

AMSTERDAM -. BRUSSEL

In opdracht van het Bestuur van een in Den Haag gevestigde

vereniging, die de gemeenschappelijke belangen behartigt

van de aangesloten ondernemingen van een belangrijke
bedrijfstak, zoeken wij

in strikt vertrouwelijke sfeer

contact
met gegadigden voor de functie van

_

ALGEMEEN

SECRETARIS

Het verenigingssecretariaat omvat een goed ingewerkte staf
van circa 20 personen, waaronder enkele juristen en econo-

men. De activiteiten richten zich op economisch, juridisch
en deels technisch gebied, zowel in nationaal als

in niet
mindere mate

internationaal verband. Contacten op hoog

niveau worden onderhouden met nederlandse overheden en

met internationale organisaties. Het public relations werk

vraagt eveneëns aandacht.

Voor de uitoefèning van deze belangrijke, verantwoordelijke

(en vanzelfsprekend goed gehonoreerde) positie gaan de

gedachten uit naar een jurist met een uitgesproken econo-

mische belangstelling of een ec. drs. Een ruime ervaring op

goed niveau in de hierboven aangeduide sfeer wordt als

noodzakelijk geoordeeld. Aan de persoonlijkheid, de repre-

-sentativiteit en de background in het algemeen dienen eisen

gesteld te worden, zomede aan de visie, de onderhandelings-

capaciteiten en de kennis van de moderne talen (vooral
Engels).

Belangstellenden gelieven zich, bij voorkeur schriftelijk, te

wenden tot de heer S. van de Kieft, Leidsestraat 74, Amster-

dam. Tel.: 020-65316162953. Volledige discretie wordt

gegarandeerd. Geen inlichtingen worden ingewonnen en geen

contact met opdrachtgevers gelegd dan na overleg met de

candidaat.

22

E.-S.B. 23-61965

589

S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM. TELEFOON (010) 260260

RIJ KSPOSTSPAARBAN K

Voor de afdeling Economische en Statistische Zaken

worden gevraagd

EEN ECONOOM

tot wiens taak o.m. het zelfstandig verrichten van makro-economisch
onderzoek op finantieel-economisch terrein zal behoren;

EEN ECONOOM

/

tot wiens taak o.m. het zelfstanØig verrichtên van onderzoek op het
gebied van inkomensvorming en -besteding zal behoren.

—Voor deze functie wordt gedacht aan een medewerker, die een

kwantitatief-economische vooropleiding heeft gevolgd dan wel in

de praktijk kennis in deze richting heeft verworven.

Aanstelling zal afhankelijk van

leeftijd en ervaring in een der

referendarisrangen plaats vinden

(salarisgrenzen van ong. f14.000

tot f 22.000 gld).

Ook zij, die binnenkort hun

doctoraalexamen denken af te

leggen kunnen solliciteren.

RIPS

Schriftelijke sollicitaties met

vermelding van levensloop,

opieiding e.d. – vergezeld van een

recente pasfoto – te richten aan de

directie van de Rijkspostspaarbank,

van Baerlestraat 27

te Amsterdam-Z.

590

E.-S;B. 23-6-1965

Bij de Algemene Bank Nederland bestaat een opleiding voor

(economen en juristen)

die na een periode van practische en

theoretische vorming een verantwoordelijke

plaats in de bank kunne.n gaan bezetten.

D

IE verantwoordelijke plaatsen
kunnen liggen op gespeciali-
seerd terrein (Juridische zaken,
economische studiedienst, effectenbe-

drijf) maar ook kan de opleiding een
begin vormen van een algemene carrière
in de bank, beginnend bijvoorbeeld
met een procuratiehouderschap op een

middelgroot kantôor met de mogelijkheid
daarna een eigen kantoor te beheren.

H

ET spreekt vanzelf dat intelligen-

tie van belang is, maar in het
bankbedrijf met zijn vele en
veelzijdige menselijke contacten, zowel

intern als extern, zijn karaktereigen-
schappen, gezond verstand en commer

ciële zin minstens even belangrijk.

D

E fusie, waaruit de Algemene
Bank Nederland is ontstaan

heeft de mogelijkheden niet
beperkt. Integendeel; weliswaar werden

hier en daar kantoren of afdelingen

samengevoegd, maar door de uitbreiding
van de zaken, door het toenemen van de
buitenlandse contacten en de noodzaak
in de komeridejaren vele te pensioneren

functionarissen te vervangen wordt dit
ruimschoots gecompenseerd.

W

ANNEER u meent dat u in dit
veelzijdig bedrijf zou passen,
of ook wanneer u met het oog
op uw toekomstplannen eens een nader

gesprek over de mogelijkheden zoudt
willen hebben, stelt u zich dan in ver-

binding met Mr. A. H. J. Nord, afdeling
Personeelzaken van de Algemene Bank
Nederland, Vijzeistraat 20 te Amsterdam.
Telefoon 213344, toestel 546.

Algemene Bank Nederland

(Nederlendsche Nandel-Moatschapplj – De Twentsche Bank)

E.-S.B. 23-6-1965
591

Sluit uw verzekering bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Schadeverzekering-Maatschappij N.V.

LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROTFERDAM – DEN HAAG’- UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM – ARNHEM

••-it4i

Bij het Ministerie van Economische Zaken is een
mogelijkheid tot plaatsing van jonge

000TORANDI IN DE ECONOMIE

en

MEESTER IN DE RECHTEN

De werkzaamheden liggen onder meer op het gebied
van: energievoorziening, prijs- en kartelbeleid, midden-
en kleinbedrijf, toerisme, economisch onderzoek, wet-
geving.

Salaris: van f. 985,— tot f. 1.725,— per maand (mcl.
huurcompensatie)
A.O.W.-premie voor Rijksrekening.

Degenen, die binnenkort afstuderen of uit militaire
dienst komen, kunnen eveneens spiliciteren.

Brieven richten aan het Hoofd van de Centrale Personeels-
afdeling, le v. d. Boschstraat 15, te ‘s-Gravenhage.

Telefonisch (070- 8140 11, toestel 27 26) kan een afspraak
gemaakt worden voor een oriënterend gesprek.

CENTRALE BANK VAN SURINAME

Bij de Centrale
Bank van
Suriname bestaat de mogelijkheid
tot plaatsing van

twee economen

De voorkeur wordt gegeven aan gegadigden die

een opleiding of enige ervaring hebben gehad in de
monetaire problematiek;

enige ervaring hebben in statistisch en economisch onderzoek en in het samenstellen van verslagen, of

ervaring hebben opgedaan
bij
een bank.

De salariëring zal in overeenstemming zijn met het belang
van de functie en met de antecedenten van de gegadigde.
Met de hand geschreven sollicitatiebrieven, waarin
omstandig mededeling moet worden gedaan van de
antecedenten van gegadigde, vergezeld van een recente
pasfoto, moeten ten spoedigste gericht worden aan de
Centrale Bank van Suriname, Postbus 1801, Paramaribo,
Suriname.

E.-S.B. 23-6-1965

Auteur