Ga direct naar de content

Jrg. 44, editie 2209

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 7 1959


WAMBERSIE
&
ZOON C.U.A.

CARGADÖORS

SEDERT

1820

ROTTERDAM

AMSTERDAM

DORDRECHT

r
U
HB
lERQh
B
Ul

1

aservice

M
.

Ii

1

• •

0
‘flvat
ae

0.

“I

Onze bankservice staat ter beschik-

king van de zakenman,

I

die prijs stelt op een vlotte en juiste

behandeling van zijn belangen,

waar ook ter wereld.

I

IookvoorU:deHBUI

HOLLANDSCHE BANK-UNIE
N.V.

AMSTERDAM
– DEN HAAR –
ROTTERDAM

L
_ –

886

Adviezen

en bemiddeling

inzake

levensverzekeringen

en

pensioencontracten

R. MEES & ZOONEN

ROTFERDAM

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van
de

Stichting Het
Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Roiterdam-6.
Telefoon redactie: 0 10 52939. Administratie: 0 10
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprjjs:
franco per post, voor Nederland en de
OverzeeseRijksdelen (per zeepost)
1.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk flummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het’kalenderjaar.

Losse nummers 75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklj/ke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
• vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

W5iIJ

• U mag veeteisend zijn:

De SIEMAG SALDOQUICK

boekhoudmachines 9 en 15

laten geen probleem
,onopgelost!

De Siemag Saldoquick boekhoudmachines 9 en 15

scheppen orde en inzicht in de talrijke gekompli.

ceerde problemen in de loon., materiaal., voorraad.

en financiële administratie van elk bedrijf, van klein

tot groot. Ze lossen deze problemen snel, doelmatig

en foutloos op. –

Alleen al door de vele automatische funkties en de
tot dusver ongekende mate aan zekerheid behoort

de Siemag onbetwistbaar in de topklasse. Indien

uitgerust met het Siemag Kontrôle Systeem wordt u

o.a. de verbluffende zekerheid geboden dat het oude

saldo te allen tijde juist in de machine wordt ge.

bracht. Kontrôle op het juist inbrengen van oude

saldi is bij dit model Saldoquick dus overbodig.

1

alle
telwerken
solderend onder
nul

Ook de uitermate gunstige prijs verschaft de Siemag

2

met de
hand
aanroepbare tetwerken
een zé interessante voorsprong, dat hij bij geen enkele

mechanisatie-overweging buiten beschouwing mag

3

maximale wagenbreedte 62 cm
blijven!

Achter het moderne, aantrekkelijke uiterlijk van de

4

leverbaar
met
dubbele
oorsteekinrichting
Siemag Saldoquick liggen de antwoorden voor vele

organisatorische vraagstukken, waarvan de oplossing

5

bedragen kunnen print
of
non-print
In
eens te kostbaar of onmogelijk was.

meerdere andere telwerken worden opgenomen

6

alle numerieke gegevens vanuit

het
10-toetsenbord

7

fraude-proof door
blokkering
van totaal-

Vraag inlichtingen en demonstratie
bij:

funktie,
generale
omkeer,

bediendenummer en programmering.

NTO
Keizers gracht
700 –
Amsterdam

Tel.
223717

7-11-1959


887

/

t

VOUWDOOSJES .

.

HERMETON. EN EXPRESSO VERPAKKING

HOOGGLANS PARAFFINE KARTONS

ALUMINIUM- EN PAPIEREN ZAKKEN

VELLEN EN ROLLEN

PARAFFINE, HEATSEAL- EN ALUMINIUMPAPIER
TRANSPARANTE VERPAKKINGEN:

PLIOFILM – ELPÉPHANE – POLYTHYLENE

ENKEL- EN MEERVOUDIGE RdLLEN VOOR

TELEXAPPARATEN

EIER- EN FRUITVERPAKKINGEN

ANILINE, NILSATON, BOEKDRUK EN KOPERDIEPDRUK

nv. leeuwarder papierwarenfabriek

DoitweEgberts’

I

v
l
ae
Xx

taliak

— —

—…’- —-

888

-‘

7-11-1959

Het prachtige rijk geïllustreerde boek dat indertijd
verscheen, gewijd aan het Prinsessejacht

is een uitgave van blijvende waarde, waarin men zo
nu en dan graag bladert. Ook in verband hiermee
leent het boek zich bijzonder als cadeau voor een
jonge of als prijs in een wedstrijd.

Prijs slechts f 9.50

Wendt U tot Uw boekhandelaar of rechtstreeks tot de
uitgever N.V. Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerij
H. A. M. Roelants te Schiedam

MWIGBO
LDUS

bouwmaterialen

onverpakt cement

betonmortel

Bredero B2-blokken

Ytong lichte bouwstenen

houthandel

Zweeds vurenhout

hard- en zachtboard

Rowi spaanderplaten

akoestische plafondplaten

betonindüstrie

getrilde rioolbuizen

trottoirbcinden –

tegels

verkeersd riehoeken

keerwanden

4°.
1788.

,AMSTERDAMSCIT-E

WORD UITGEGEVEN BY

MAANDAG

N°.
109

EXTRA- COURANT.

IIENDRJI( i;INSEN.

DEN
8
SEPTEMDER.

MSTET,tMMdeø5
Scplember,
,, &nonze twee
vnetg’.iu.
«

eenig nete lec
gebiider
vii ‘t G’fcut verdnofd hb.

en vn den
2
en
44eez4,
saven .y dta Lezr
ccie

o, bn: ,eedse.edu
,enae den gan1ihen dag v.aicr, v’:genegenea

.Kn-:c Sc.’,ei: van
het een
efi
pndr,, waar irelç dez

,,
£Øjdnp
algeneen, ‘t
»’mpeIuoern,# I
f
prunkte lUit keur
Srns Rco

iF.KIN4p,
het vLrblyf vani moc,iO )iLtC ITII. E

t*i
V egei’, in top geh.iaiJ,
en
7Ulki
za, me,, ook vanirnn
EN l(ONlNGLYK IlOO,HEOlN • Tinnen unZ.o Veu.n

•, dee Vaariulgen lii de Stad,. vooral der Zgeuwe Sciulen,
getracht hefr , op ailerleic e-z, te veraaag4’nuin.liet

,, In iie
?tIs,te Gregt’
IIgende. –

i’etoon
,, Voie • de

Jeie Sdt

!!’.,. ‘n ‘s Vts ereogde • hoerichte voor
dien Ae,nJ

24
,’allerLci rang ‘en Ilan t

DE ECONOOM EN DE BERICHTGEVING
-,, WE’1T1GlOVE.iL
• •,, huni Anl3raak aan
,, £euwçn geleden, teer

De berichtgeving anno 1788 bood weinig
lyk en wy zyn ‘er v

economisch nieuws. Plaatselijke gebeur-
,, onze gegeven, .lchets
0

gen aan ip vuLen • wei
tenissen waren toen nog aanleiding tot

geg:’*n zyn
en verzeki

een ,,extra-courant
,. Zo
rsi
naeu oder
I

Onze eeuw geeft daarentegen een geheel
dat ee ERFSTADR01

ander beeld te zien en berichten op
berwaards ilond te
«
do
dat
zulk, CtOe
Waar’

j

eulie cn
elkileed

DE
Tw
E
rr
S CH E BAN K
,, rulgeri,, dat de ii’eat

E,

,
kan GobstalpNsl,ee
VKY

160
kantoren in Nederland
rech:via,.’rilsg*edee
, 111
o
LrYK HUIS
ndaoh-

—-” e-‘

..
….
‘””‘b «” •”-“.
fcnetlle
alg
ok
ondet andeaeit daar
dm07,
d2ZenaI,gi1I0gCfl.

,,
getnaklyk
te
ntaken, vrditn’ den dankbar’n lof
dr
Ingezetenen.
den 31 Augunus, een inerklyk meer thu gewoongeta! Schuhet-

13y het uliflappen til, de C tetfe,,, wind hat flaO Gizel(thtp
de bo!engenoemde
twe tken,

firer.—i-

financieel-economisch terrein verschijnen

dagelijks.

Ook De Twentsche Bank heeft haar eigen

actuele berichtgeving op zakelijk en

financieel terrein. Onze kantoren verschaf-

fen U hierover gaarne nadere inlichtingen.

7-1-1-1959
7-11-1959
889

1

Nationale

Handelsbank n.va

gevestigd te. Amsterdam sinds
1863

Kapitaal en reserves
f 66.200.000.

De Nationale Handelsbank heeft
een ervaring van bijna 100 jaar
op het gebied van alle nationale
en internationale bankzaken. De
behartiging van Uw financiële-en handelsbelangen is in goede
handen bij de Bank met eigen
vestigingen in het buitenland,
bij de Bank die verbindingen
heeft met correspondenten over
de gehele wereld.

Voor nationale en inter-
nationale financiering:

Nationale

Handelsbank
n.v1

gevestigd
te
Amsterdam sinds 1863

‘S-GRAVENHAGE
-.
AMSTERDAM – ROTTERDAM

PENSIOEN-RISICO

-.
-.

biedt een nieuwe verzekering

van weduwenpsioen.

De algemene weduwen- en wezen-

wet geeft in vele gevallen een

weduwe slechts gedurende een

korte periode recht op een wette-

lijke uitkering. Pensioen-Risico stelt

voor werkgevers de mogelijkheid

open een tijdelijk weduwenpensioèn

van f.1326,- per jaar voor de echt-

genoten van hun werknemers te

verzekeren, ingaande zodra de wet-

telijke uitkering wordt gestaakt en

eindigende uiterlijk bij het bereiken

van de leeftijd van 65 jaar.

De premie-voor deze verzekering

is verschuldigd tot de 50-jarige

leeftijd van de. echtgenote van de

verzekerde werknemeren bedraagt:

f. 1 5,- per jaar per verzekerde, in-

dien de uitkering wordt beëindigd

bij hertrouw van de weduwe;

f.
25,-
per jaar per verzekerde,in-

dien de\uitkering bij hertrouw blijft

doorlopen of wordt toegekend, om-

dat de wettelijke uitkering wagens

hertrouw wordt beëindigd.

In het scheppen van een gunstig arbeidsklirnaat

in de Noordelijke Provinciën zien wij een

belangrijk gedeelte van onze taak.

Reng Uw vakanties of weekends door in één

onzer twee bungalow-dorpen:

,,Het Fontenbos” te Oaasterland

of

.,,De Blieke” op Ameland

Inlichtingen worden U gaarne verstrekt door:

N.V.
HET FONTEINBOS

Oldegalileen
58 bis,
Leeuwardeû

Telefoon 05100-22546.

890

.

.

7-11-1959

Bekijk I’

••.

.

– –
•:::
•.

••.•
•.
••.

..

:

••.

••

41

•;_’

Al ruim twee jaar houdt Bouman actief

de ontwikkeling bij van de commerciële

tv in buiten- en binnenland.

Bouman bond zich niet aan een bepaal-

de filmstudio, maar werkt om hun rui-

me praktijk-ervaring samen met tv-

studio’s in Engeland en Duitsland en

met 3 Nederlandse maatschappijen.

Boumari toont u graag de succes-

spots van deze specialisten.

‘t Nieuwe kabinet staat positief

tegenover de .. c.t.v. Zorg dat
ruim 2 miljoen kijkers metéén

uw boodschap zien. Haal ‘t

grootste nuttige effekt uit uw

opdracht. Geef Bournan uw

vertrouwen. Doe ‘t vandaag!

Bel: 05100-21241,.

Voor

inkoop van verkoop

• n.v. Reclame-adviesbureau

erkend advertentiebureau

adviseurs voor marketing en publiciteit

Leeuwarden -. Spanjaardslaan 141

7-11-1959

telefoon

05100

21241

(4 lijnen)

891

DREHTHIHA•

THOMASSE

N & DRIJVER

HOOG EVÉEN

Meer dan 800 mensen werken hier samen om een ononder-

broken stroom van blikemballage te vervaardigen. De produkten

vinden hun eindbestemming over de gehele wereld.

0

Voor elke vrachtwagen blik, die binnenkomt, verlaten 100
vrachtauto’s beladen met ledige bussen, de fabriek.

Vrgaande mechanisatie en automatisering eisen vele geschoolde

medewerkers. Machines moeten het werk doen; de mensen

moeten de machines bedienen.

/

Drenthe’s belang is industriebelung

BETERE VERBINDINGEN

• BETER ONDERWIJS

• 892

• –

7-11-1959

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VA

N DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

44e JAARGANG

No. 2208/2209

7
NOVEMBER 1959

HET NOORDEN DES LANDS

*

INHOUD

Blz.

Inleiding…………………………………………………………………………….894

De problematiek en de verlangens van het Noorden,
door Mr. W. A. Offerhaus, Mr. H. P. Linthorst

Homan en Mr. J. Cramer …………………………………………………………. 895

Bestuurlijke activiteiten en problemen in het Noorden,
door H. Roeifsema ………………………….
897

De financiering van de ontwikkeling van hèt Noorden,
door Prof Dr. A. I. Diepenhorst ……………….
903

Ruimtelijke aspecten van de ontwikkeling van het Noorden,
door Ir. J. Dieperink ……………………
906

De landbouw in het Noorden,
door Dr. A. Vondeling, 1. i………………………………………
909

Het Noorden en de industriespreiding,
door J. E. Duintjer ……………………………………….
911

De na-oorlogse industriële ontwikkeling in het Noorden des lands,
door Drs. Th. G. Heyke ……………
913

Ervaringen met een nieuwe textielfabriek in Ter Apel;
door H. J. Blydenstein ………………………
916

Vestiging van een Deense kousenfabriek in Emmen,
door T. Dinesen ………………………………
917

.De huidige en de potentiële betekenis van de recreatieruimte in het Noorden,
door
Jr.
R. van de Waal …..919

De noodzaak van een betere verkeersontsluiting voor het Noorden,
door Ir. W. 1. C. van Vee/en ……….
923

Economische aspecten van de
ontwikkeling van het
Noorden,
door Prof Dr. F. J. de Jong en Prof Dr. H. Rjjken

vanOlst

…………………………………………………………………………
927

Werk- en woonkernen in het Noorden,
door Prof Mr. A. Kleijn …………………………………
943

Het onderwijs in het Noorden, door Prof Dr. H. Nieuwenhuis …………………………………..949

De sociale ontwikkeling in het Noorden,
door Mr. C. Stapel …………………………………..
953

Streekzelfonderzoek, door Drs. C. Voormolen ……………………………………………….957

Middenstand en andere diensten, door Drs. L. J. Locht

…………………………. . ……………959

Meer zijn dan lijken,
door
.
Drs. F. J. Kooistra

………………………………………………
962

De vervening in Drenthe,
door Ir. R. Sj/bolts ………………………………………………..965

De ontwikkeling van Emmen,
door Mr. K. H. Gaariandt ………………………………………
968

Groeiend Drachten,
door J. L. Thalen ……………………………………………………..971

Delfzijl,
door Drs. J. A. F. Roeien ………………………………………………………..974

Boekbespreking:

/

Dr. H. Rijken van Olst: De provincie Groningen en overig Nederland,
bespr. door Prof Dr. L. H. Klaassen 976

Kaart van de probleemgebieden, industrialisatiekernen en aanvullende kernen in Nederland ………
946

*

Dit speciale nummer verschijnt
in plaats van de nummers van 4 en 11 november 1959

COMMISSIE
VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de

Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE
VAN
ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J.
E.
Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen;
R. Vandeputte;
A.
J.
Vlerick.

7-11-1959

AUTEURSRECHT vooRBEHouDEN

.

893

.ln(eidinj

Dit speciale nummer is het eerste van een reeks, gewijd aan de regionaal-economische en ruimte-‘

like vraagstukken van ons land. De opzet van deze reeks hadden wij ons als volgt gedacht. Eerst

worden in enkele nummers de problemen van diverse landsdelen belicht en wordt aangegeven op

welke wijze deze naar het oordeel der betrokken auteurs zouden kunnen worden opgelost. Anders

gezegd: de landsdelen wordt de gelegenheid geboden ,,hun” verlangens en visies op economisch en

ruimtelijk gebied kenbaar te maken. Na de publikatie van deze ,,regionale visies” kan de reeks wop-

den afgesloten met een nummer over ons land als geheel, waarin een zgn. ,,landel(/ke visie” op de

betreffende problematiek is neergelegd.

Dat de provincies Groningen, Friesland en Dren the in dit nummer tezamen .èn als één geheel

worden gepresenteerd, heeft zijn bijzondere reden. Deze provincies immers hebben, naar uit de

artikelen herhaaldelijk zal blijken, een in grote trekken gelijke problematiek. Deze verbondenheid
heeft mede geleid tot samenwerking op bestuurlijk niveau, een samenwerking waarvan de onder-

tekening van het eerste artikel getuigenis aflegt. De vorm, waarin deze samenwerking is gegoten en

de taken die de samenwerkende organen zich hebben gesteld – elders begrip wekken voor het

Noorden en het opstellen van een ontwikkelingsplan – worden, mèt de daaraan verbonden activi-

teiten en problemen, in het daaropvolgende artikel uitvoerig besproken. Daarna volgt een beschou-

wing over de aan een ontwikkelingsprogramma verbonden financiële aspecten.

Het past een economisch tijdshrijt de economische aspecten van de Noordelijke problematiek

cent ,aal te stellen. Dit is – het zal de lezer reeds bij een eerste blik in dit nummer opvallen – op

de meest letterlijke wijze geschied. In de centrum-bijdrage wordt nagegaan waarom het Noorden
moet worden beschouwd als achtergebleven gebied en well.ce economisch politieke maatregelen

zouden kunnen leiden tot een inhalen van de ach térstand.

In het artikel over de ruimtelijke aspecten wordt een aaital voorwaarden genoemd, waaraan de

ruimtelijke structuur in het Noorden moet voldoen, opdat de landbouw zo goed mogelijk kan worden

uitgeoefend, de industrie tot ontwikkeling kan komen en de recreatiemogelijkheden kunnen worden

benut. De artikelen over de situatie in de landbouw, de huidige en potentiële betekenis van de

recreatieruimte en de industriële ontwikkeling sluiten daarop aan. Gezien het feit, dat deze

laatste veelal wordt gezien als het middel bij uitstek om het Noorden des lands uit de impasse te doen

geraken is vooral hieraan ruime aandacht geschonken. Eerst wordt de betekenis van de industrie-

spreiding voor het Noorden belicht; daarna volgt een overzicht van de feite! ijke industriële ontwikke-

ling gedurende de voor- en na-oorlogse jaren en deze trits wordt besloten met een tweetal ,,stemmen

uit het bedrijfsleven”. Deze laatste korte bijdragen bevatten de antwoorden van directeuren van

onlangs in het Noorden gevestigde bedrijven op de vraag om in een artikel waarin – wij citeren het

aan hen gericht schrijven – ,,behalve de voordelen, ook de eventuele schaduwzijden van vestiging

in het Noorden kunnen worden belicht” de lezer van ,,objectieve voorlichting” te dienen omtrent de

met deze vestigingen opgedane ervaring.

De beoogde ontwikkeling van het Noorden, zoals deze in bovengenoemde artikelen wordt geschetst,

stelt uiteraard haar eisen op velerlei gebied. Zo dienen bijv. verkeersverbindingen tot stand te worden

gebracht of verbeterd; in de woon- en werkkernen moet een voor harmonische expansie geëigend

klimaat worden gecreëerd, en de onder wijsmogeljkheden en -wenseljkheden moeten onder de loep

worden genomen. Aan deze vraagstukken is in de artikelen over de verkeersontsluiting, de werk- en

woonkernen en het onder wijs aandacht geschonken.

Ook dient de bevolking zich aan de zich ivijzigende maatschappelijke verhoudingen aan te passen.
Hoe deze verhoudingen zijn veranderd en langs welke ‘wegen wordt gepoogd aanpassing in positieve

zin te bewerkstelligen, wordt in het artikel over de sociale ontwikkeling uiteengezet. Het streek-

zelfonderzoek, dat reeds bewezen heeft in dezen van betekenis te zijn, heeft een afzonderlijke

behandeling gevonden.

Zoals gezegd, de problematiek der drie Noordelijke provincies is in grote trekken dezelfde. Er is

echter ook verscheidenheid. Een drietal artikelen van dit nummer is gewijd aan een bijzonder

kenmerk of probleem van elk der provincies, teneinde ook hiervan iets tot uiting te doen komen.

Voorts is, eveneens provinciegewijs, een beschrijving gegeven van de groei van enkele industriekernen.

,,Het onbekende Noorden geldt voor de westerling toch al als eenheid”, aldus lezen wij in een der
artikelen. Moge dit zachte verwijt na het verschijnen van dit speciale nummer, waarin zowel de ge-

meenschappelijke problematiek als de verscheidenheid der drie Noordelijke provincies is belicht,

zijn grond verloren hebben. –

894

7-11-1959

De problematiek en de verlangens

van het Noorden

De
verschijning
van dit aan het Noorden des lands ge-

wijde nummer van ,,E.-S.B.” achten wij een bijzonder

verheugend symptoom van de toenemende belangstelling,

welke in brede kringen van ons land voor het wel en wee

•van onze provincies valt waar te nemen.
Onze eigen gezamenlijke bijdrage tot dit nummer moet

zich wel beperken tot een summiere aanduiding van de

problematiek en de verlangens van het Noorden. Wij

kunnen dit des te gereder doen nu een aantal deskundige

auteurs bepaalde aspecten meer uitvoerig zal belichten.

De Regering had
ongetwijfeld
het Noorden des lands in

het bijzonder op het oog toen zij in de Memorie van Toe-

lichting op de Rijksbegroting 1958 reeds opmerkte: ,,De

ontwikkeling in overig Nederland vraagt in de eerste plaats

de aandacht, omdat deze gebieden zelf aanspraak hebben op

een volwaardig aandeel in de nationale vooruitgang. Hoe

meer dit wordt verwezenlijkt, hoe meer ook het westen

daardoor zal worden ontlast”.

Het blijft o.i. de grote verdienste van de Rijksdienst voor

het Nationale Plan, dat hij – met het Centraal Planbureau
– er enkele jaren geleden reeds met zoveel nadruk en be-

wijskracht op heeft gewezen, dat de harmonische ontwik-

keling van Nederland steeds meer in het gedrang raakt.

Bepaalde landsdelen hebben nl. een onevenredig groot deel

van de economische, sociale en culturele krachten tot zich

getrokken,- terwijl in andere delen – met name in het

Noorden – op genoemde terreinen een ernstige achter-

stand is ontstaan. Op grond van de nationale – en de latere

eigen – studies zijn wij in onze gewesten er thans zelfs

van overtuigd, dat de onderlinge verhouding der landsdelen

zich in voor het Noorden ongunstige richting zal
bij/ven

ontwikkelen…. tenzij een geheel van voorzieningen wordt

getroffen, dat erop gericht is de aangeduide ontwikkeling

een krachtig halt toe te roepen.

De disharmonische ontwikkeling der verschillende lands-

delen treedt op verschillende gebieden aan de dag. O.a.

op het terrein der demografische verhoudingen.
Terwijl

omstreeks het midden der vorige eeuw nog geconstateerd

kon worden, dat de relatieve groei van het Noorden boven

de landelijke uitging, is sedertdien het beeld volkomen

gewijzigd. De relatieve Noordelijke groei bedraagt sedert

1880 nauwelijks de helft van die van Nederland als geheel;

sedert 1950 slechts een kwart hiervan.

Deze ontwikkeling vindt haar verklaring in de sterke

migratie naar andere landsdelen en naar het buitenland.

Het daardoor ontstane bevolkingsverlies valt voor 1880-

1950 op rond 750.000 personen te stellen. Deze expulsie

zet zich ook de laatste jaren onverminderd voort. Voor

1950-1956
is het vertrekoverschot weer op 60.000 personen

geraamd. Bepaalde gebieden in het Noorden vertonen het

beeld van een stagnerende, verouderende bevolking; in

andere is zelfs een voortdurende daling van het aantal

inwoners waarneembaar. In sociaal, cultureel en econo-

7-11-1959

misch opzicht zou de voortgang van deze ontwikkeling

tot een ernstige verzwakking van dit landsdeel leiden. Dit

zal ook in nationaal verband niet aanvaard kunnen worden.

Landelijk gezien hebben de uit het Noorden aangetrok-
ken migranten mede de mankracht en de economische po-

sitie van andere landsdeleri – met name van het Westen –

versterkt. Hun vertrek heeft daarnaast ook wel bijgedragen

tot de huidige ruimtelijke moeilijkheden in de Randstad

Holland.

De ontwikkeling van de
werkgelegenheid
is bepalend ge-

weest voor het geschetste bevolkingsverloop in het Noor-

den. Van ouds waren de arbeid in de landbouw, de ver-

vening en de daarmee samenhangende bedrijfstakken in

de Noordelijke provincies van overwegende betekenis. De

genoemde bedrijfstakken bleken evenwel niet in staat te

zijn de groeiende beroepsbevolking in voldoende mate,

arbeid te verschaffen. De ontginningen in de landbouw

liepen ten einde, terwijl als gevolg van de noodzakelijke

rationalisatie en mechanisatie een uitstotingsproces op

gang is gekomen, waardoor de agrarische beroepsbevolking

krachtig werd gereduceerd; in 1950-1956 met ruim 20.000

man of één zesde van de bezetting.. Hoewel de industie

de uitbreidingsmogelijkheden heeft benut, boden deze toch

onvoldoende soelaas. Dit gold eveneens voor de overige

sectoren van ‘de Noordelijke arbeidsmarkt.

De gevolgen van de geschetste ontwikkelingen traden

met name na de tweede wereldoorlog’duidelijk aan het

licht. In het Noorden nam de structuurwerkloosheid em-

stigé afmetingen aan. Zelfs in jaren van nationale hoog-

conjunctuur en van grote tekorten aan arbeidskrachten in

andere landsdelen bleef de werkloosheid in het Noorden
op een in sociaal en economisch opzicht onverantwoord

niveau staan. De onderstaande cijfers spreken hier voor

zichzelf.

Gemiddelde werkloosheid in pCt. van de mannelf/ke berorps-

bevolking.

Noord-Nederland Rest van Nederland

1951

………………..


5,1

2,6
1953

…………………

5,9

.

2,9
1955

………………..

4
.
,9

1,1
1957

…………………
4,7

1,1
1958

…………………
6,0

2,5

In verschillende rayons is van jaar tot jaar, eind juni ca.

10-12 pCt. en eind decemberl6-20 pCt. van de mannelijke

beroepsbevolking werkloos. In feite wordt de reële omvang
van het tekort aan arbeidsplaatsen in het Noorden nog ver-

sluierd door de gememoreerde grote vertrekoverschotten.

Fxcessieve expulsie enerzijds en grote structurele werk-

loosheid anderzijds zijn de meest in het oog springende

symptomen van de Noordelijke problematiek. Uit natio-

nale en regionale overwegingen dienen beide zo snel moge-

895

r
lijk te worden beteugeld. Het doeltreffendste middel daar

toe is een snelle en aanzienlijke verruiming van de werk-

gelegenheid. Gezien de Noordelijke constellatie zal dit

slechts mogelijk zijn door een industrialisatie van flinke

allure. Indien ervan wordt uitgegaan, dat:

tegen het einde van de periode 1960-1980 via een

snelle industrialisatie in het Noorden volledige werkge-

legenheid moet worden bereikt;

in deze periode tevens het tussen het Noorden en

overig Nederland bestaande vertreksaldo dient te ver

dwijnen,

dan zal in deze periode voor totaal ca. 85.000 mensen in

het Noorden nieuw werk in de industrie moeten worden

gevonden. Deze o.i. haalbare taakstelling komt neer op

een gemiddelde jaarlijkse uitbreiding met ca. 4.200 arbeids-

plaatsen. Vergeleken met de in 1945 tot heden gerealiseerde

• uitbreiding van 2.200 per jaar betekent dit een verdubbeling.

Van betekenis lijkt daarbij, dat in genoemde periode ca.

• 60 pCt. van het aantal nieuwe arbeidsplaatsen in
nieuwe

bedrijven werd gevonden.

De noodzakelijke industrialisatie van het Noorden zal

een grote krachtsinspanning van dit landsdeel zelf vragen.

Wij mogen zeggen, dat Provinciale Besturen, Gemeente-

besturen, Kamers van Koophandel en Fabrieken, Econo-

misch-Technologische Instituten e.d. duidelijk zien wat van

hen verwacht wordt en een grote activiteit aan de dag leggen.

Wij achten het daarnaast bijzonder verheugend, dat ook

Regering en Parlement van de dringende noodzaak van de

Noordelijke industrialisatie overtuigd zijn. In de Rijksbe-

groting komt dit ook tot uitdrukking in de middelen, die

thans jaarlijks voor het regionaal industrialisatiebeleid be-

schikbaar worden gesteld.. Geleidelijk aan krjgt dit beleid

duidelijker gestalte. Wij denken aan de aanwijzing: der

industrialisatiekernen en aan de premiëring van gebouwen

en terreinen in deze kernen. De Ministeivan Sociale Zaken
en Volksgezondheid heeft voorts voor deze kernen de toe-

passing van de verplaatsingskostenregeling en van de

trainingstoeslagregeling aangekondigd.
In de praktijk blijken de nieuwe faciliteiten reeds vruch-
ten af te werpen. Of de bereidheid om zich in het Noorden

te vestigen, resp. bestaande industrieën uit te breiden, even-

wel voldoende zal zijn,menen wij in het licht van de ge-

noemde taakstelling te moeten
betwijfelen.
Wij vragen ons

dan ook af, of – gezien de uitzonderlijke Noordelijke

situatie – daar geen extra-prikkels dienen te worden ge-

geven. Zo ware bijv. te denken aan premiëring van de

arbeidskosten van additioneelaan te stellen arbeidskrachten.

Het effect van het regionale industrialisatiebeleid zou

daardoor in sterke mate worden vergroot.
Naast de industrialisatieproblemen vormen de
agrarische

vraagstukken
en de vragen op het terrein van de
overige

sectoren
een wezenlijk onderdeel van de Noordelijke pro-

blematiek. Hier liggen – bijv. op het platteland – vragen

op het terrein van de ontsluiting, de verkaveling en de water-

beheersing. De noodzakelijke sanering en verhoging van
de produktiviteit in de landbouw zullen door ingrijpende

cultuurtechnische werken tot stand moeten komen. Hiervan

wordt o.a. een sterke vermindering van de seizoenwerk-

loosheid verwacht. In het voorgaande is terloops reeds het

effect van het aan de gang zijnde uitstotingsproces vermeld.

Dat een forse industrialisatie en snelle agrarische hervor-

mingen ook de maatschappeij/ke verhoudingen
in het voor-

heen traditioneel agrarische Noorden sterk beïnvloeden

en dat zij op dit terrein belangrijke vragen oproepen, zij

hier slechts terloops aangestipt.

Bijzondere aandacht is geleidelijk aan ook gevonden voor

de ernstige achterstand op het terrein van de
infra-structuur.
De perifere ligging ten opzichte van de nationale zwaarte-

punten – met name in het Westen des lands – is een bijna

onoverkomelijke hindernis bij het industrialisatieproces
indien goede, snelle verbindingen ontbreken. De wegen

naar het Westen en andère landsdelen zullen dan ook zo snel

mogelijk moeten worden verbeterd. De inpoldering van

het IJsselmeer zal in dit opzicht gunstig werken. Zo zullen

de door de nieuwe polders geprojecteerde Rijkswegen de be-

staande afstanden sterk relativeren en met name de rijtijden

aanmerkelijk bekorten. Inmiddels zullen ook de interne

verbindingen in het Noorden dienen te worden verbeterd.

Wat geldt voor de verkeerswegen geldt evenzeer voor de

vaarwegen. De winst aan vrachtverkeer en industriële be-

drijvigheid, die met de Fries-Groningse kanalen reeds werd

verkregen, dient een aansporing te zijn om deze kanalen

te verdiepen en ook elders in het Noorden bestaande water-

verbindingen te verbeteren en nieuwe te scheppen. Goede

zeehavens – Delfzijl en Harlingen – vormen hierbij het

sluitstuk.

De leefbaarheid van het Noorden zal mede moeten

worden verbeterd door voorzieningen op het terrein van

de
volkshuisvesting.
Het peil van de woningen is in grote

delen van het Noorden bepaald slecht te noemen. Door

krotopruiming en nieuwbouw op grote schaal zal hierin

verbetering moeten worden gebracht. Aanvullende voor-

zieningen als zwembaden, verenigingsgebouwen, gymnas-

tieklokalen, sportterreinen e.d. vragen daarbij eveneens

voortdurende aandacht. Dit geldt eveneens de voorzienin-

gen die gericht zijn op de
culturele
bloei van het gebied.’
Het Noorden deelt nog te weinig in de nationale cultuur-

spfeiding.
p
,
1

De lezer zou uit een en ander de indruk kunnen krijgen,

dat de mogelijkheden in het Noorden in feite maar beperkt

zijn. Deze indruk zou echter’ volkomen onjuist zijn. Wan-

neer wij zien wat in bepaalde gebieden reeds tot stand is
gekomen, dan wel nog groeiende is – zie Emmen, Stads-
kanaal, Delfzijl, Drachten, enz. -, dan moet de conclusie

wel zijn, dat de eerder genoemde achterstand geenszins

vanzelfsprekend is. Binnen het kader van de verwachte
verdere ontwikkeling van Nederland moet het mogelijk

zijn het Noorden op te trekken tot een niveau, dat verge-

ljkbaar is met dat van de andere landsdelen.

Het Noorden is bereid zijn aandeel in de daarvoor nodige
activiteiten op zich te nemen. Het zal daarbij echter moeten

steunen op een nationaal beleid, dat volledig oog heeft

voor de noden en mogelijkheden van het Noorden. Het zal

voorts moeten kunnen beschikken over de gelden, die nodig

zijn om de summier aangeduide voorzieningen te treffen.
Wij zijn er ons van bewust, dat daarvoor aanzienlijke bij-

dragen uit de nationale middelen nodig zullen zijn. Gezien

het nationale karakter van het totale project, dat vergelijk-

baar is met Deltawerken, Europoort e.d., achten wij dit

volledig verantwoord.,Een harmonische landelijke ont-

wikkeling en een grotere nationale welvaart zullen mede

hierop gebaseerd moeten zijn.

Groningen

Mr. W. A. OFFERHAUS
Leeuwarden.

Mr. H. P. LINTHORST HOMAN
Assen.

Mr. J. CRAMER

896

.

7-11-1959

• De besturen der drie Noordelijke provincies
hebben ter
verwezenlijking
van hun doel: inscha-
keling van het Noorden in de plannen voor een
gezonde, nationale ruimtelijke ordening, hun
krachten gebundeld in een bestuurlijke commis-
sie. Deze commissie heeft zich als voornaamste taak gesteld elders in het land begrip en belang-stelling voor de
moeilijkheden
en mogelijkheden
van het Noorden te wekken. Tegelijk met deze
commissie is de Werkgroep Noorden des Lands
in het leven geroepen, die een plan moet ontwer-
pen voor de ruimtelijke ordening van het gehele
Noorden. In eeii
dergelijk plan moet een visie op
de toekomstige ontwikkeling van het Noorden
worden geboren.
In aansluiting op hetgeen in de
zesde Industrialisatienota voor de
regionale indus-
trialisatie is uitgestippeld schetst schrijver de wor-
steling om een visie, die in
het
Noorden gaande
is. Hij
betoogt, dat alleen met een ,,vormvaste”
visie kan worden opgetornd tegen de weerstand,
die de ontwikkelingsplannen van het Noorden
in
het Westen -ontmoeten.

Bestuurlijke

activiteiten

en

problemen

in het Noorden

De drie noordelijke provincies, Groningen, Friesland en

Drenthe, verkeren in een bijzondere positie en dus zal

het weinig verwondering baren, dat de besturen dier ge-

westen bijzondere activiteiten ontwikkelen; elk afzonderlijk,

maar ook gezamenlijk.

De bijzondere positie bestaat, kort aangeduid, in de

omstandigheid, dat zelfs bij een gunstige conjunctuur de

werkgelegenheid geen gelijke tred weet te houden met de

groei der beroepsbevolking. Bovendien daalt in de agra-

rische sector – mede aangeraakt door de wil en de nood-

zaak tot mechanisatie – het aantal arbeidskrachten ge-

stadig. Werden elders in den lande vnl. door industrialisatie

voldoende nieuwe bestaansbronnen voor een groeiende
bevolking ontsloten, in het Noorden des lands kon deze

industrialisatie het stijgende arbeidsaanbod niet opvangen.

De gevolgen laten zich denken: hoge werkloosheidscijfers,

vooral in de oudere ‘jaarklassen, een hoog migratïesaldo

in de produktieve groepen, een vrij sterke emigratie. Wat

concreter gezegd: duizenden Groningers, Friezen en Dren-

ten moesten zich een bestaan verwerven in het Westen of

Zuiden, in de laatste jaren ook in het midden van het land;

soms gaven zij de voorkeur aan vestigiiig in Amerika of

Australië.

Deze trek uit het Noorden is overigens geen nieuw

verschijnsel. Sinds het laatste kwart van de vorige eeuw

zijn Groningen, Friesland en Drenthe expulsiegebied,

doch de ontvolking, met name van de plattelandsgebieden,

dreigt langzamerhand vormen aan te nemen, die in haar

gevolgen kunnen worden omschreven met: onevenwichtige

bevolkingsopbouw, vergrijzing van dorpen en streken.

geestelijke drainage, sociale en culturele verstarring.
Het illustreren van deze ontwikkeling met cijfermateriaal

moge hier achterwege blijven. Dat geschiedde elders
1).
Wat

het Noorden nu wil, zal duidelijk zijn: bestrijding van de

excessieve, eenzijdige migratie door versnelde industriali-

satie op een moment, dat verdere samenballing van econo-

1)
Men zie o.a.: ,,Het Noorden in Nederland”, uitgegeven
onder auspiciën van de provinciale besturen van Groningen,
Friesland en Dretithe, Van Gorcum en Co. te Assen 1958, blz. 6 en 7.

mische bedrijvigheid in het Westen, met name in de rand-

stad Holland, in meer dan één opzicht niet gemakkelijk

oplosbare problemen heeft opgeroepen
2).
Bevordering

van spreiding der hiervoor in aanmerking komende indus-

triële vestigingen kan het Noorden, zowel als het Westen
van klemmende vraagstukken verlossen. Van een andere

sfeer uit benaderd kan men zeggen: het Noorden verlangt

inschakeling in de plannen voor een gezonde, nationale

ruimtelijke ordening, waarbij gemikt wordt op een meer

evenwichtige, economische ontwikkeling van héél ons land,

die tevens een betere spreiding der bevolking inhoudt.

Gebleken nu is, dat de provincies Groningen, Friesland

en Drenthe bij het streven naar erkenning van bovengenoen-

de doelstelling op elkaar zijn aangewezen. De stem van

één gewest alleen legt onvoldoende gewicht in de schaal;

het onbekende Noorden geldt voor de westerling toch al

als .éénheid en waar de problematiek der drie provincies

kwalitatief en kwantitatief ongeveer dezelfde is, lag het

voor de hand, dat de besturen hun krachten ‘gingen bunde-

len. Zij besloten tot de vorming ener bestuurlijke commissie,
nadat ook van de zijde van de Rijksdienst voor het Nationale

Plan in besprekingen over het ontwerpen van een plan

voor de ordening der Noordelijke ruimte te kennen’ was

gegeven dat men zich niet al te veel aan de structureel

vrij willekeurige grenz:n der drie provincies zou kunnen

storen. Aan het werk der bestuurlijke commissie nemen

deel drie leden van elk der colleges’ van Gedeputeerde

Staten en één ambtelijke• figuur van elk der provinciale

griffies. De commissie heeft een eigen secretaris.

Tegelijk met de bestuurlijke commissie is een zgn.

Werkgroep Noorden des Lands in het leven geroepen.
Deze werkgroep omvat ‘drie leden van de bestuurlijke

commissie (iedere provincie wijst een lid aan) en verder de

directeuren van de provinciale waterstaatsdiensten, van de

drie planologische diensten en van de drie economisch-

technologische organisaties, terwijl de Rijksdienst voor het

Nationale Plan in de werkgroep een waarnemer-adviseur

2) Zie de publikatie: ,,Het Westen en overig Nederland”
Staatsdrukkerij en Uitgeverijbedrijf, ,’s-Gravenhage.

7-11-1959

897

1′

/

heeft aangewezen. De secretaris van de bestuirlijke com-

missie is tevens secretaris van de werkgroep.

De bestuurlijke commissie heeft zich als voornaamste

taak gesteld elders in het land begrip en belangstelling voor

de moeilijkheden en de mogelijkheden van het Noorden

des lands te wekken. Zij voert – bij voorkeur in het eigen

gebied – besprekingen met de Regering en haar ambte-

naren, met kamerleden, met vertegenwoordigers van werk-

gevers- en werknemersorganisaties. Zij verzorgt publi-

katies, verstrekt gegevens en inlichtingen, kortom, de
bestuurlijke commissie treedt naar buiten op, heeft de

bedoeling de eenmaal gewekte bijzondere belangstelling

voor het Noorden niet te doen verslappen en niet minder,

onjuiste voorstellingen over dat gebied te bestrijden. Goede

en verantwoorde propaganda is tegenwoordig ook op

bestuurlijk terrein noodzakelijk. Professor Korteweg wees

er indertijd op, dat bijv. het collectief geheugen van het

Westen het Noorden parten speelt: bij Drenthe denkt men

daar nog aan heidevelden en schaapherders! Ten Noorden
van Zwolle is het land met kranten dichtgeplakt!
3).

De bestuurlijke commissie zal zo lang op hetzelfde aam-

beeld moeten blijven hameren, tot het Noorden des lands

die economische positie heeft bevochten, waarop het recht’

mag doen gelden. Dat dit op de duur zal gelukken, staat

eigenlijk buiten
twijfel,
omdat Groningen, Friesland en

Drenthe tezamen uiterlijk – ruimtelijk-geografisch – en

innerlijk – naar menselijke potentie – eigenschappen

bezitten, die tot een hoger algemeen niveau van welvaart

kunnen leiden. In bijna alle Europese landen mogen dan

de afgelegen randgebieden economisch in ontwikkeling
achterop liggen, dit feit rechtvaardigt niet zijn bestendi-

ging
4).

Over de bestuurlijke commissie moeten ovrigens geen

misverstanden bestaan. Zij is geen orgaan, dat, op wettelijke

basis gegrondvest, boven de besturen der drie provincies

is geplaatst. Zij heeft geen eigen bevoegdheden; zij valt

bij de meeste beslissingen terug op de colléges van Gedepu-

teerde Staten. Sommigen betreuren dit. Besluitvaardigheid

en slagvaardigheid zouden in het gedrang komen. Gepleit

wordt daarom voor de instelling van één of meer boven-

provinciale organen, bijv. door middel van de Wet op de

gemeenschappelijke regelingen. Zij, die zo spreken, zien,

in hun misschien gerechtvaardigd ongeduld, voorbij, dat

een samenwerking, zelfs die tussen provincies in één land,

een groeiperiode moet doormaken en tevens, dat het bij

rustige overweging niet zo eenvoudig blijkt, een goed-

afgebakende taak voor boven-provinciale organen aan te

geven. Ter
vergelijking
moge erop worden gewezen, hoe

moeilijk het is,, voor het IJmondgebied, voor het gebied

van de Europoort of voor de Haagse agglomeratie tot de

vorming van bijv. een stadgewest, een district of een ander

boven-gemeentelijk bestuursorgaan te geraken. Het crea-
tieve denken is op dit punt nog niet tot afsluitende resul-

taten gekomen. De traditionele driedeling in ons staats-

bestel – Rijk, provincie, gemeente – werkt waarschijnlijk
vertragend op dit denken
5).

Niettemin zou het aanbeveling verdienen een studie-

commissie aan het werk te zetten ter beantwoording van de

Zie het artikel var Prof. S. Korteweg in ,,Sociaal Maand-
blad Arbeid”, juli/augustus 1958, Be jaargang nr. 7/8 over
,,Het Noorden en de zesde industrialisatienota”.
Voor een boeiende, historische beschouwing over het
achterblijven der Nederlandse randprovincies zij verwezen naar
het werk van Prof. Dr. H. J. Keuning, ,,Mozaïek der functies”
(1955),
hoofdstuk V.

vraag, of, waarom en in hoeverre een boven-provinciaal
bestuursorgaan ter oplossing van de Noordelijke proble-

men gewenst of noodzakelijk is. Zij zou dan – voor het

geval de vraag van het ,,of” positief beantwoord zou worden

– moeten aangeven, welke taken en bevoegdheden aan het

gemeenschappelijk orgaan zouden moeten worden toe-
bedeeld. Een dergelijke studie zou reeds daarom nuttig
zijn, omdat voor- en tegenstanders, aarzelaars en onge-

duldigen, met betrekking tot deze materie eens tezamen

zouden kunnen peilen, hoever men in het spanningsveld

tussen centralisatie en decentralisatie in de Noordelijke

leefruimte zou kunnen gaan. Ongetwijfeld zou een gemeen-

schappelijk bestuursorgaan voor drie provincies, in welke
vorm bok gegoten, de bevoegdheden van de drié colleges

van Gedeputeerde Staten en van de drie Provinciale Staten

inperken, zo niet formeel, dan toch materieel, tenzij men

met een schijnorgaan genoegen zou willen nemen. Een
studie omtrent de wenselijkheid van boven-provinciale

organen. zou zeker ook kunnen omvatten het aftasten van

de mogelijkhedèn voor één gezamenlijke economisch-

technologische organisatie, één gezamenlijke planologische

dienst, één gezamenlijk orgaan voor de bevordering der

industrialisatie.

Wenden wij ons thans tot de taak, die de Werkgroep

Noorden des Lands op haar schouders zag geladen. Zij

heeft te ontwerpen een plan voor de ruimtelijke ordening

van het gehele Noorden en een stelsel van concrete maat-

regelen, die uitvloeisel van zulk een ruimtelijk plan zullen

zijn. Uitgangspunt voor dit ontwikkelingsplan of struc-

tuurplan
6)
is de stelling, dat het mogelijk moe(worden

geacht om tussen 1960 en 1980 ca. 60 pCt. van het bevol-

kingsverlies, dat zonder stimulerende maatregelen zou

moeten worden geïncasseerd, aan het Noorden te binden.

Dat komt neer op het binden van 210.000 personen op een

natuurlijke aanwas van 320.000 personen tussen 1960 en

1980 en het scheppen van arbeidsplaatsen in die periode

voor circa 77.000 personen
7).
Voorwaar toch geen te hoog

doelwit voor drie provincies gezamenlijk. Omstreeks 1980

zou dan in de migratiebeweging tussen het Noorden en

overig Nederland een evenwichtstoestand moeten intreden.

Hoe de studie in de werkgroep omtrent de samenstelling

vail het ontwikkelingsplan vdor de drie provincies verloopt,

valt niet te voorspellen. Een unicum is het toch wèl, dat

drie provincies tezamen zulk een plan doen ontwerpen. Een

teken, dat de wil tot samenwerking in elk geval in sterke

mate aanwezig is!

Uit tussentijdse rapportering
7)
is reeds gebleken, dat

realisering van een goed plan haar eisen obk aan de over-

heidsfinanciën zal stellen. Maar doen de plannen in het

Westen des lands dit soms niet? Zullen de kasten per

arbeidsplaats, de ,,social costs” inbegrepen, in het Westen

des lands, niet belangrijk hoger zijn dan in het Noorden?

Versnelde industrialisatie van dat Noorden ter bestrijding

van te sterke expulsie kan in nationaal verband, ondanks het

Zie Blauwe Reeks nr. 28 Veren(ging van Nederlandse
Gemeenten: ,,Herziening van ae gemeentewet”, hoofdstuk 2
over ,,Het bestuur van aggiomeraties en van gemeenten in
streekverband”. Ook: ,,Het bestuur van agglomeraties en
conurbaties” in ,,De Nederlandse Gemeente” van 19 juni 1959,
nr. 25 door Mr. J. M. Kan naar aanleiding van een discussie tussen Mr. H. A. M. T. Kolfschoten en Mr S. 0. van Poelje.
Het woord ,,structuurplan” wordt door deskundigen in
dit verband minder juist geacht, omdat men het in de toekomst
wenst te reserveren voor de gemeenten.
Zie ,,Financiele aspecten der toekomstige ontwikkeling
van het noorden des lands 196011980″.

898

7-11-1959

daaraan ten koste gelegde, voordelig blijken! En zelfs al

zou dat niet altijd zo zijn, dan zou het sociale aspect van

de Noordelijke problematiek toch moeten leiden tot de

slotsom, dat versnelde industrialisatie een gebiëdende

noodzaak is.

Intussen is de opzet van een plan voor de ruimtelijke

ordening (ontwikkelingsplan) een allesbehalve eenvoudige

aangelegenheid. Immers, daarin moet een visie geboren

worden. Een visie, die voor een toekomstig beleid in vele

opzichten een keuzebepaling inhoudt en past in het raam

der nationale doelstellingen. Juist vanwege de noodzaak

tot het doen van keuze mag worden gezegd, dat zich rôndom

het veroveren en innerlijk aanvaarden van een visie op de

toekomst in het Noorden een geestelijke worsteling afspeelt,

die de gemoederen in vele sectoren van het maatschappelijk

leven beroert, zonder dat men nog iets over de uiteindelijke

inhoud van het ontwikkelingsplan weet. Er zijn in de

afgelopen jaren echter verschillende detailstudies versche-

nen, waaruit reeds enkele conclusies konden worden ge-

trokken.

– Naar buiten toe moge voor genoemde worsteling nog (te)

weinig blijken, wie geen vreemdeling in het Jeruzalem van

het Noorden is, weet, dat zij binnenskamers in volle gang is.

Dat alles klinkt wat zwaar en behoeft nadere verklaring.
Het gemakkelijkst is misschien deze verklaring te geven

in aansluiting op hetgeen in de zesde Industrialisatienota
van het Ministerie van Economische Zaken
8)
aan lijnen

voor de regionale industrialisatie is uitgestippeld. Het

gehele Noorden werd daarin tot zgn. probleemgebied

verklaard en in dit probleemgebied werd de aanwijzing van
industriële ontwikkelingskernen aangekondigd, voor welke

kernen faciliteiten bij vestiging en uitbreiding van indus-

trieën zouden gelden (premiëring van industrieterreinen
en gebouwen). Het regionale industrialisatiebeleid heeft

ten slotte in ari1 1959 enige gestalte gekregen, toen de

kernen in Groningen, Friesland en Drenthe werden aan-
gewezen en kort daarna de premieregeling bekend werd

gemaakt.

Welke nieuwe grondslagen nu koos de Regering voor

het regionale industrialisatiebeleid? Teneinde de principiële

betekenis daarvan beter te doen uitkomen volgt hieronder

eerst een korte voorgeschiedenis. Zoals gezegd, moet het

Noorden industrialiseren, wil het behoed worden voor het

doorzieken van de werkloosheid en het wegtrekken van ee

onevenredig deel der produktieve bevolkingsgroep. Het

is interessant te zien, hoe men na de tweede wereldoorlog
dit vraagstuk heeft aangevat. Verschillende fasen tekenen
zich daarbij af. In de provincies zelf begon men soms met

de opstelling van algemene wenslijsten, waarin praktisch

alles werd opgesomd wat men gaarne aan werken op allerlei

gebied (openbare werken, volksgezondheid, onderwijs,

culturele voorzieningen) wilde zien uitgevoerd
9).
In de

volgende fase probeerde men het Noorden van rijkswege

te helpen door de aanwijzing van zgn.. ontwikkelingsgebie-

den
10).
De visie, die bij deze aanwijzing werd gehuldigd,

8)
De zesde Industrialisatienota werd op
19 mei
1958
aan
de Tweede Kamer aangeboden.
0)
Zie bijv. ,,Rapport van de provinciale Groninger Wel-
vaartscommissie”, Kon. Verenigde Drukkerij Hoitsema N.V.
Groningen
1954.
10)
Zie wijziging van het tiende hoofdstuk der rijksbegro-
ting van’ het dienstjaar
1951,
waarin de deelneming van het
Rijk in de uitvoering van de eerste fase van ontwikkelingsplannen
voor Z.W. en 0. Groningen, 0. Friesland, N.O. Overijssel,
0. West-Friesland (N.H.), Z.W. en Z.O. Noord-Brabant en
N. Limburg werd geregeld, oktober
1951.
ROTTERDAMSCHE BANK

VOORLICHTING OP HET

GEBIED VAN DE INTER-

NATIONALE HANDEL EN

HET INTERNATIONALE

BETALINGSVERKEER

MEER DAN 300 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(Advertentie)

hield in een poging, om gebieden met grote structurele

werkloosheid door het verlenen van enkele faciliteiten te

industrialiseren. Men hoopte derhalve industrieën over een

vrij groot plattelandsgebied te kunnen spreiden. Deze

regeringspolitiek, overigens vrijwel algemeen aanvaard,

bracht onvoldoende resultaten, omdat het uitgangspunt

onjuist bleek. Industrie zoekt naar samenballing in stedelijke

sfeer, naar concentratie. Spreiding over het platteland ligt

niet in de natuurlijke ontwikkelingslijn. Industrieën hebben

elkaars steun en
nabijheid
nodig, ook ter vestiging van een

gunstig industrieel klimaat. Het zou ‘een soort wonderzijn,

indien het Noorden op deze tendens een uitzondering zciu

vormen. De zesde Industrialisatienota verlaat dan ook het

onbegaanbaar gebleken pad 1951, aanvaardt de concentra-

tiegedachte en wil in het Noorden een betrekkelijk klein

aantal industriële ontwikkelingskernen tot bloei brengen.

De kernaanwijzing van april 1959, die als het ware voor-

uitloopt op het ontwikkelingsplan, heeft vrij veel beroering
teweeg gebracht. Er werd een nieuwe fase in het industria-

lisatiebeleid ingeluid. Geen spreiding van industrie meer

over alle gebieden met een hoge structurele werkloosheid,

maar samentrekking in slechts enkele plaatsen, die reeds

een zekere aanzet van industriële, het liefst ook van stede-

lijke ontplooiing te zien hebben gegeven en dus niet werden

gekozen, omdat zij te kampen hebben met grote werkloos-

heid. Deze kernaanwijzing werkt ontegenzegljk discrimi-

natöir in verschillend opzicht. Het laat zich immers aan-

zien, dat de uitverkoren kernen de kans krijgen tot verdere

groei en bloei. Bedrijven buiten de kernen vallen bij vesti-

ging of uitbreiding niet onder de faciliteitenregelingen. Of

het alle kernen zal gelukken, tot industriële ontwikkeling

te komen, is intussen de vraag. In dit verband zij opge-

merkt, dat het Ministerie van Economische Zaken reeds

onderscheid maakt tussen ontwikkelingskernen (,,primaire

kernen”) en stimuleringsgebieden (,,secondaire kernen”).

In de praktijk is dit verschil in benaming tot op heden nog

niet geheel duidelijk geworden. De faciliteitenregeling voor

industriële vestiging

of uitbreiding is voor primaire en

secondaire kernen dezelfde. Zullen in de toekomst de

verschillen misschien allereerst komen te liggen in de sociale

en culturele sector, die in de primaire kernen méér, in de

secondaire minder voorzieningen zal ontvangen?

7-11-1959

899

Dat de kernaanwijzing weerstanden ontmoet, is begrijpe-

lijk. Zij wil de landelijk gewenst geachte industriële
decen-

tralisatie
(voor zover mogelijk) bevorderen door
regionale

industriële ceniralisatie.
Met andere Woorden: de natuur-

lijke bevolkingsaanwas in het Noorden en de uitstoting

van mankracht uit de agrarische sector wil men opvangen
in de in het eigen gebied gelegen industriële concentratie-

punten. Dat betekent ongetwijfeld interne migratie en

verdere ontvolking van delen van het eigenlijke platteland,

vooral van die delen, die een grote structurele werkloos-

heid kennen. De kernen mogen een redelijke bevolkings-

groei verwachten. De provincies als geheel zien haar exces-

sieve ontvolking bestreden. Bepaalde eigen gebieden ver-

liezen daarentegen in de toekomst opnieuw economisch

niet te binden jonge produktieve krachten; nu echter aan

de kernen der eigen provincies.

In deze interne migratie schuilt de vreugde van de éne,

de teleurstelling van de andere gemeente. Delen van het

platteland zullen moeten berusten in het vertrek van men-

sen. Dit leidt tot de gedachte, om ook voor agrarische

gebicde.i concentratie van bevolking te aanvaarden, m.a.w.

tot schaalvergroting voor het platteland
11
). Om de leef-

baarheid van dat platteland in stand te houden zullen

agrarische kernen tot ontwikkeling moeten worden ge-

bracht, die in sociale en culturele outillage, weliswaar in

eigen stijl, moeten kunhen wedijveren met de meer stede-
lijke levenssfeer der industriële kernen. Tevens zullen die

agrarische kernen zodanige verbindingen met de stad moe-

ten verkrijgen, dat de cultuur van de stad bereikbaar is.

Het woord ,,wedijver” is hierboven opzettelijk gekozen,

omdat de strijd tussen de levensstijlen van stad en platteland

in de mens zelf reéds lang ten gunste van de std is beslist.

Voor de middenstand is de vorming van agrarische kernen

op het platteland trouwens nog de enig overgebleven kans
12
).

Wie schaalvergroting van het platteland als een noodzake-

lijke ontwikkeling ziet, weet, dat niet elk dorp of gehucht

meer zal kunnen uitgroeien. Op het platteland zelf zal men

moeten wennen aan de idee van bevolkingsconcentratie in

het eigen gebied, hoe gaarne men het kléine en kleinste

dorp ook zou willen behouden. Hoeveel jonge mensen zul-
len er nog willen wonen en leven, afgezien van de omstan-

digheid, of zij er werk vinden?

Zie over de noodzaak tot schaalvergrotiig de jarverslagn
van de Cultuurtechnische Dienst over
1957, 1958
en voorts
,,De ontwikkeling van de landelijke gebieden”, uitgave van het
Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening,
samengesteld door de commissie ter bestudeing van de ruimte-
lijke ordening in de landbouw
1959.
Of de rijdende winkel niet met succes, zijn intrede op het
platteland zou kunnen doen, is een vraag, die hier buiten be-
schouwing blijft. Elders, bijv. in Zwitserland, bewijst hij zich
als zeer bruikbaar.

Met klagende, romantisch getinte verhalen houdt men

het platteland in zijn huidige vorm en structuur niet in

stand. Hoe meer men de ruilverkaveling en de landbouw-

kundige sanering ter hand neemt, hoe meer de noodzaak

tot schaalvergroting zich zal doen gelden. Men bedenke

daarbij steeds, dat de landbouw op zichzelf geen bijdrage

tot de oplossing van de structurele werkloosheid kan

leveren; integendeel, de mechanisatie in de landbouw-

sector verkleint de werkgelegenheid. Het platteland mag

alleen gezond heten, wanneer het bevolkingsgetal overeen-

komt met het economische draagvlak en daarnaast dan

wordt gezorgd voor zodanige sociaal-culturele voorzie-

ningen, dat de bevolking kan worden gebonden en niet

uit bijkomende overwegingen toch vertrekt.

Welke vrees nu bekruipt het platteland? Dat hel bij alle

aandacht voor de industriële ontwikkeling der aangewezen

kernen, zal worden vergeten. Is het ,,gevoelsmatige”

verzet tegen de concentratiegedachte reeds aanwezig
13),

de weerstand zal groeien, indien niet duidelijk wordt uit-

gesproken, dat het ook met de sanering van het platteland
ernst is. Het ontwikkelingsplan voor het Noorden zal 66k

de visie op de ontwikkeling van het platteland moeten

geven, een visie, dje niet is gebaseerd op de wensdroorn,

welke overal alle mensen wil vasthouden, matr die wel

het nodige houvast biedt. Aan een wensenlijst van wat elke

gemeente op allerlei gebied gaarne wil verwezenlijken,

heeft niemand iets; zulk een lijst is eigenlijk alleen maar

goedkoop, omdat zij toch niet tot uitvoering kan komen.

Een reële visie zal voor sommige gemeenten, althans voor

een aantal dorpen, een teleurstelling betekenen (geen ver-

dere groei, voortgaande migratie). Zich overgeven aan

illusies, die in strijd zijn met een reeds lang aan de gang

zijnd proces, is op de duur echter veel erger.

De worsteling om een visie op de ontwikkeling van het

Noorden is nog geenszins beëindigd. Men ou zelfs kunnen

beweren, dat zij nauwelijks is begonnen. Ja, of zij op het

ogenblik volledig kan worden uitgestreden, is nog de vraag.

Blijkbaar is de idee van bevolkingsconcentratie in industriële

en in agrarische kernen te revolutionair om dadelijk alge-

meen aanvaard te worden, nu zij zou kunnen worden

gesteund door stimulerende maatregelen.

Natuurlijk zijn er variaties op de ontwikkelde visie

mogelijk. Eén dier sinds kort aanbevolen variaties is, dat

let platteland pendelgebied voor de industriële kernen kan

(moet) worden. Het kan woongebied zijn voor de indus-

triële werkers in de centra. Misschien zou dit voor de

dorpen vlak bij de centra goed mogelijk zijn. Bedacht dient

echter te worden, dat de centra in het Noorden nog niet

zijn uitgegroeid tot grote steden.- Vooralsnog is het niet

Zie bijv. in het culturele maandblad ,,Groningen”, jaar-
gang T, april
1959,
blz.
70/7 1
het artikel ,,Ons dorp is niet dood”.

(Adv&flente)

Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning

en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaldraad en bandstaal

N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN

DELFT

900

.

7-11-1959

duidelijk, of de voordelen van het pendelen op langere

afstand groter zijn dan de nadelen
14).
Voor een bepaalde

sociale laag moge het pendelen een normale zaak zijn

geworden, ondanks de moderne verplaatsingsmogeljk-

heden is dat voor de grote groep der werknemers niet

natuurlijk. In elk geval zou eèn degelijk sociologisch

onderzoek aanbeveling verdienen; alvorens men, behalve

over industriële en agrarische kernen, ook no’g gaat spreken

over pendelkernen. De wens mag hier niet de vader van de

gedachte worden of anders gezegd: de wens om zoveel

mogelijk mensen aan de gemeente te binden is geen basis

voor een gezonde plattelandsstructuur. De aanbidding van

het zielenaantal is toch al te groot in het Nôorden (in

Nederland)! Intussen heeft tot op heden een degelijk,

sociologisch onderzoék naar het pendelen en de pendelaar

niet plaats gevonden. – –

In bovenstaande schets werd, nog eens kort samengevat,

de volgende visie naar voren gebracht: aanvaarding van

een niet te groot aantal industriële kernen van behoorlijke

omvang (15.000 – 40.000 inwôners naast enkele reeds

bestaande steden-kernen van grotere omvang), een aantal

agrarische kernen op het eigenlijke platteland (dorpen vân

ca. 1.000 – 2.500 inwoners); alle groeiende met de voort-

gang der industrialisatie en de sânering van de landbouw-

gebieden.

Het zal een ieder duidelijk zijn, dat in de eerste plaats de

gemeenten de hierboven geschetste visie, als zij eenmaal

zou worden aanvaard, gestalte zullen moeten geven. Elke

gemeente zal binnen het raam der visie functioneel, struc-

tureel moeten gaan denken. De vraag, die zij zich moet

stellen is: welke functie, valt mij in het geheel. der ontwikke-

ling toe? Als die functie is herkend en wat meer is, erkend,

zullen veel uitbreidingsplannen een betere basis ontvangen.

Voor sommige dorpen zullen het meer saneringsplannen

dan uitbreidingsplannen worden. De ervaring leert echter,

dat functioneel denken niet gemakkelijk is. Het wordt

trouwens ook niet gemakkelijk gemaakt! Hogere instanties

moedigen het nauwelijks aan!• Eén voorbeeld’: het Minis-

terie van Economische Zaken liet het oude beleid voor

regionale industrialisatie (ontwikkelingsgebieden) los en

trok voor die gebieden per 1juli1959 de faciliteitenregeling

• in. Het is in het geheel niet duidelijk, of het Ministerie

voor Maatschappelijk Werk, dat het oude industrialisatie-

beleid, gericht dus op de ontwikkelingsgebieden, maat-

schappelijk (sociaal en cultureel) begeleidde, zich op het

nieuwe kernbeleid heeft ingesteld. Dat men een zekere

nazorg nodig acht, is begrijpelijk en juist. Wat eenmaal is

toegezegd, dient gestand te worden gedaan. Men verricht

daarmee niets overbodigs.. Maar het zou het beeld der

toekomstige ontwikkeling versterken, indien alle ministe-

ries, ook dat voor Maatschappelijk Werk, zich in elk geval

onomwonden achter het kernbeleid zouden plaatsen. Thans

wordt wellicht ten onrechte de indruk gevestigd, dat Maat-

schappelijk Werk het oude beleid voortzet, terwijl Econo-

14)
In het in
1953/57
verschenen rapport ,,Smallingerland in
overgang”, drie delen, uitgebracht door het Katholiek Sociaal-
Kerkelijk Instituut wordt in deel 3, hoofdstuk 4: ,,Nieuwe
fabrieksarbeiders” een beschouwing gewijd aan. ,,Pendelen of
migreren” (blz. 148 e.v.). Een algemeen oordeel o’.er deze kwestie,
zo zegt het rapport, is nog niet te geven. Eén citaat moge hier
worden overgenomen: ,,De enige tendentie, die
wij
hierin hebben
kunnen ontdekken, is deze, dat de intellectuelen de neiging
hebben hoog op te geven van de ,,zegeningen van het dorps-
leven”,’ terwijl de geïnterviewden, die zelf arbeider zijn of uit
hoofde van hun functie nauw met de arbeiders’ in aanraking
komen, doorgaans de wenselijkheid, c.q. de noödzakelijkheid
van een eerder of later verhuizen naar Drachten accentueren”.
/

mische Zaken van de provinciale besturen verlangt, dat zij

het nieuwe beleid krachtig steunen. Dit gebrek aan coör

dinatie versterkt niet het vertrouwen in de bedoelingen

der regeringspolitiek en vormt meer dan eens aanleiding
tot het ondergraven dezer politiek.

Zij, die het kernbeleid niet kunnen of willen aanvaarden,

vinden o.a. hier motieven voor de stelling, dat nieuw en

oud beleid ineenvloeien, geen principiële verschillen ver

tonen. Het is daarom ook jammer, dat het Ministerie van

Economische Zaken over ontwikkelingskernen is gaan.

spreken. Dat woord herinnert te veel aan bntwikkelings-

gebieden. Waarombijv. niet van industriële kernen gespro-
ken? Het is te hopen, dat de Regering straks het beeld ener

toekomstige ontwikkeling steunt, ook in woord en termino-

logie, opdat die steun, als het op daden aankomt, beter

gericht zij. Elke onduidelijkheid in het beleid, hoe dan ook,

is voor velen aangrjpingspunt tot pogingen om aan dit

beleid te ontsnappen. De grote lijnen daarvan worden

dan weer vervaagd en dus onhanteerbaar. Als één ding

nodig is, is dat het voorkomen van een brokkelig, ondoor-

ichtig beleid. Toevallige factoren zouden dan opnieuw de

aanpak van de Noordelijke problemen bepalen of persoon-

lijke invloeden zouden op allerlei gebied de beleidslijn

weer met succes kunnen doorbreken. Meer dan eens kan

worden geconstateerd, dat vertegenwoordigers der Rege-

ring zich bedienen van een terminologie, die behoort tot
een fase in de regeringspolitiek, welke reeds is verlaten.

Zou dit komen, omdat men zelf nog weifelt?

Waarom voeren wij hier zo sterk een pleidôoi voor een

vormvaste visie, voor de aanvaarding van een leidende

idee in de ontwikkelingsgang van het Noorden? Allereerst,

omdat slechts dan kan worden opgetornd tegen de tegen-

stand, die de ontwikkelingsplannen voor het Noorden

in het Westen ontmoeten. Spreiding der industrie wordt
daar zeker niet algemeen toegejuicht. Sommigen willen

liever het Westen verder laten volstromen, door maar liever

nog weer nieuwe grote steden te bouwen. Het Noorden

kan beter voor industrialisatie worden ,,behoed” en de

functie van recreatiegebied voor het Westen vervullen
15).

Dit zou betekenen, dat het Noorden sociaal-economisch

in sub-ordinatie dienstbaar zou worden gemaakt aan de

randstad Holland. Het Noorden mag het volle Westen

dienen als gebied, waar men nog kan ademen, zonder zich

zelf tot een volwaardig economisch gebied te ontwikkelen.
Verder is het dringend nodig, dat tegenover ,,Den Haag”

duidelijk wordt, wat het Noorden zelf nu eigenlijk precies

wil. Zolang de één dit, de ander dat wil, zal steeds worden

gesteld: ,,Weet u zelf, wat u van het Noorden wilt maken?”

en zal de opmerking worden gehoord: ,,Zolang u het in de

eigen kring niet over de richting vn de te nemen maat-

regelen eens bent, vaart u in de mist”. En daaruit vloeit

meteen het derde argument voor een vormvaste visie

voort. De verwezenlijking van plannen zal veel geld kosten,

waarbij
ongetwijfeld
met het modewoord ,,prioriteiten”

zal moeten worden gewerkt. M.a.w.: wanneer men ten.

aanzien van het kernbeleid (industrieel, zowel als agrarisch)

de beschikbare middelen effectief wil gebruiken, zal men

telkens een keuze moeten doen. Keuze doen betekent

rangorde kennen. Keuze doen is weten, wat het meest

belangrijk is. Zolang men alles tegelijk wil, omdat een

leidende gedachte ontbreekt, zal er te weinig werkelijk

gebeuren of te veel verkeerd gebeuren. Dat hierbij belangen

_
1_1_
)Zi6 bijv. ,,Het Vrije Volk” van zaterdag
15
augustus
1959,
waarin in deze richting wordt gesproken in een interview met
Dr.’ W. Steigenga, planoloog te Rotterdam.

7-11-1959

901

zullen botsen, staat wel vast, maar als men de visie op de

ontwikkeling aan zijn kant heeft, zal de keuze ten slotte

worden aanvaard. Een ontwikkelingsplan is derhalve

nodig voor extern en voor intern gebruik. Gebaseerd op

reële prognose voor de bevolkingsgroei, provinciaal,

regionaal en gemeentelijk, zal zilk een ontwikkelingsplan

perspectieven openen, die anders slechts vaag zullen worden

onderscheiden. Men beseffe telkens weer, dat alle pijn, om

achteruitgang in bevolkingstal – want daarom gaat het

ook intern – onmogelijk kan worden gestild
16).
Men moet

er vrede mee kunnen hebben, indien maar in regionaal of

provinciaal, dus in groter verband, het ontvolkings- en

vergrijzingsprobleem tot een oplossing wordt gebracht.

Een natuurlijke ontwikkelipg houdt men toch niet tegen en

wanneer over enkele jaren de woningmarkt zou kunnen

worden vrijgegeven, zal zich waarschijnlijk nog een nieuwe

migratiegolf naar de centra bewegen, omdat dââr de

woningbehoefte thans nog het grootst is.

Het kernbeleid van het Ministerie van Economische

Zaken heeft dus teweeg gebracht, dat de eerste contouren
van een ontwikkelingsbeeld zijn opgeroepen. Het behoeft

voor het platteland vanwege andere ministeries (bijv. dat

van Landbouw en Visserij) een suppiement, dat zeker in

het Noordelijke ontwikkelingsplan nader zal worden aan-

geduid. Om te beginnen zou het regionale industrialisatie-

beleid
bijv.
op de één of andere manier kunnen worden

verbonden met het meerjarenplan 1958 voor ruilverkaveling

en andere cultuurtechiüsche werken in Nederland. Zulk

een verbintenis zou vôor het Noorden des lands de gewenste

ontwikkeling aanmerkelijk kunnen stimuleren. Uitvoering

van dat meerjarnplan, voor zover het betrekking heeft, op

het Noorden des lands, is ook daarom van grote betekenis,
omdat de oudere generaties van agrarische werkers nu nog
beschikbaar zijn. Over, laat ons zeggen, twintig jaar, is het

te laat. De plattelandsjongeren kiezen zich, voor zover

zij geen zelfstandige boer kunnen worden, geen agrarisch

beroep meer. Als zij toch nog in deze sector terechtkomen,
kan nauwelijks meer van een keuze gesproken worden!

Reeds enkele malen werd naar voren gebracht, dat

de visie, zoals deze zich begint af te tekenen op de toekom-

stige structuur van het Noorden, ook in eigen kring verzet
ontmoet. Het verweer blijft echter zwak, omdat men er tot

dusver geen alternatief tegenovër heeft kunnen stellen.
Dit alternatief zou moeten inhouden, dat het tegen elke

tot dusver te constateren ontwikkeling in, redelijk is te

verwachten, dat het gehele Noorde.lijke gebied gelijkmatig

kan groeien; dat migratie, ook intern, kan worden voor-

komen of althans sterk kan worden ,ingeperkt. Het verzet
blijft daarom steken in een zekere negativiteit.

Het meest positief zijn de tegenstemmen van hen, ‘die

het voor mogelijk houden, het gehele Noordelijke gebied

in het industrialisatiebeleid te betrekken. Het platteland

zou dan voor de vestiging van kleinere of middelgrote
industrieën in aanmerking komen. De grotere en grote

bedrijven zouden bij voorkeur de centra moeten opzoeken.

In dit verband wijst men gaarne op de ontwikkeling in

Zwitserland, waar toch ook in afgelegen bergdorpen

industrieën zouden zijn en worden gevestigd. Nu moet men

met vergelijkingen altijd voorzichtig
zijn.
Het Zwitserse

voorbeeld klopt al dadelijk niet op onze situatie. Zeker, er

16)
Vgl. ,,Het No’orden in Nederland” door Mr. W. A. Offer-
haus, Commissaris der Koningin in ‘de provincie Groningen,
uitgave Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschap-
pen. Overdruk rede 1959 voor deze Akademie. N.V. Noord-
Hollandse Uitgevers Mij. te’ Amsterdam.

is op het Zwitserse platteland een zekere industrie, maar

voornamelijk één met een sterk ambachtelijke inslag

(damestextiel, Stickerei, Kserei en houtwaren). Ook in

Zwitserland werkt overigens de concentratie van industrie

en van bevolking in sterke mate (Zürich!). Ook de Zwit-‘

serse bergd6rpen zien de bevolking wegtrekken. Herstel
van ambachtelijke bedrijven ligt hier in Nederland zeker

niet in de lijn der ontwikkeling. Slechts kleine verzorgende

bedrijven (garages e.d.) hebben een goede kans.

Hoewel wij derhalve vasthouden aan de geschetste visie,

moet deze natuurlijk niet star en dogmatisch worden gehan-

teerd. Het leven, ook het economische leven, biedt verras-
singen te over. Gelukkig! Het Ministerie van Economische

Zaken hield daarmede rekening door o.a. omtrent de

kernen te bepalen, dat na vijf jaar’en kern kan promo-

veren (van secondaire tot primaire kern) of kan degraderen

(als kern kan worden uitgeschakeld).

Thans nog een enkel belangrijk punt! Het Noorden zal er

goed aan’ doen straks, nadat een ontwikkelingsplan tot

stand is gekomen en ook door de Regering is aanvaard,

de eigen orgaanvorming nog eens onder de loep te nemen.

Het is misschien al te boud gesproken, wanneer wordt

beweerd, dat na 1945 welvaarts- en welzijnsorganen, als

paddestoelen uit de grond opschoten. In elke fase van het

denken over een toekomstige ontwikkeling van het Noor-

den ontstonden lichamen, die op die fase aansloten. Als

een fase verleden tijd is geworden,
blijven
in de regel de

geschapen organen bestaan. Een zekere ,,Funktionsbedürf-

nis” speelt hier een rol. In elk geval zal nagegaan dienen

te worden, welke lichamen en organen, die de welvaarts-

ontwikkeling willen bevorderen, passen bij een nieuw

opgezet structureel beleid. Zonder in bijzonderheden te

treden mag toch worden gezegd, dat soms bestaande orga-

nen een struikelblok kunnen zijn of dreigen te worden,

omdat
zij
uit eigen wezen vast zijn blijven haken in een

beleid, dat geen toepassing meer vindt.
De Regering heeft de bijzondere positie, zoals die in het

begin van dit artikel is aangeduid, erkend
17).
Zij zal in

nauwe samenwerking met het Noorden zelf het beleid

verder concrete vorm moeten geven. Dat verschillende

rjksdiensten bij het zoeken naar een structuurbeleid vol

ijver en met toewijding behulpzaam zijn, mag met erkente-

lijkheid worden vermeld; zij stellen het Noorden kennis

en ervaring ter beschikking, zonder de welke de lijnen van

het beleid minder duidelijk zouden kunnen worden getrok-

ken. Hetzelfde geldt voor ambtenaren van verschillende
ministeries. Als straks de geboden hulp ook uitmondt in

de beschikbaarstelling van rijksgelden
18),
zal uit de geza-

menlijke arbeid eën vruchtbaar resultaat voortvloeien in
het belang van een evenwichtige groei en bloei van heel

ons land. De bestuurlijke commissie Noorden des lands

en de ‘daaraan, ondergeschikte werkgroep zullen alles in

hun werk stellen dit te bevorderen.
Bij het behandelen van ons onderwerp is getracht een’

objectief toeschouwer te zijn. Of dit is gelukt, mag gerust

worden betwijfeld, omdat het eigen spelersstandpunt voor

iemand, die midden in de Noordelijke broblematiek staat,

haast wel onvermijdelijk tot uiting moest komen. Dit

spelersstandpunt komt misschien het duidelijkst tot uiting

in het pleidooi voor een vaste visie op de ontwikkeling van

In de Troonrede 1959 worden de Noordelijke provincies
als bijzonder object van zorg genoemd.
In de Miljoenennota 1959 wordt een voorzichtig
begin
gemaakt met de beschikbaarstelling van middelen voor het
Noorden des lands.

902

.

7-11-1959

Het financieringsvraagstuk omvat de functionele
relatie tussen aanwendings- en verkrjgingsmoge-
ljkheden. Het vraagstuk van de financiering van
de ontwikkeling van het Noorden begint dan ook reeds bij de eerste verkenningen voor
het
opstel-
len van een investeringsprogramma. In het door
de besturen der Noordelijke provincies opgestelde
globale investeringsprogramma zijn de welhaast
traditionele stimuleringsinsfrumenten gebezigd..
Voor een eerste opzet is dat waarschijnlijk ook
wel het meest doelmatig. Men zu ook aan andere
instrumenten kunnen denken, zoals: extra-inves-
teringsaftrek; een stelsel van subsidies en belas-
ting per arbeider; plaatselijke verhoging van de
grondprijs; tijdelijke subsidiëring van de arbeids-
kosten via de sociale lasten, en een ontwikkelings-
fonds. Deze instrumenten worden door schrijver
kritisch besproken.
De keuze van
slechts één
in-
strument heeft, vanwège zijn onwelkome
en on-
evenredig toenemende neven-effecten
grote be-
zwaren. Voor de programmering van de optimale
combinatie van meer instrumenten is echter een nadere kwantificering van de doeleinden en van
het effect der instrumentele variabelen voorwaarde.

IIa

financiering

van de ontwikkeling

van het Noorden

Het financierïngsvraagstuk pleegt Vrij algemeen te

worden opgevat als een vermogensverschaffingsvraagstuk.

Persoonlijk geef ik er echter de voorkeur aan het te be-

schouwen als een kapitaalverschaffingsvraagstuk. Daar-

door komt mijns inziens duidelijker naar voren, dat het

in laatste instantie gaat om het verkrijgen van concrete

beschikkingsmacht over goederen en diensten. Ook

de ingewikkelde samenhangen tussen investeringspro-

gramma, financieringsmogelijkheden en daadwerkelijke

financiering springen, in deze beschouwingswijze meer

direct naar voren. Financieren beperkt zich niet tot het

aantrekken van de benodigde middelen, in de trant van:
wat gaat dat kosten en waar halen we het vandaan? Het

vraagstuk is heel wat gecompliceerder omdat het de functio-

nele relatie omvat tussen aanwendingsmogelijkheden en

verkrijgingsmogelijkheden. Zo beschouwd begint, het

vraagstuk van de financiering van de ontwikkeling van

het Noorden niet nâdat een investeringsprogramma of

claimnota is aanvaard, maar reeds bij de eerste verken-

ninged voor het opstellen van zulk een programma.

Wanneer als doel wordt gesteld de opvoering van de

werkgelegenheid in de stuwende sector, en het blijkt dat

daartoe een autonome verbetering van de infrastructuur

(vervolg van blz. 902).

het Noorden, waarin sommigen misschien een te recht-

lijnige gedachtengang zouden willen ontdekken. Het zij

zo, maar de divergerende krachten in het Noorden zelf

dwingen als het ware tot het formuleren van een zo strak

mogelijk ontwikkelingspatroon. Bovendien is onze schets

mede bedoeld, de begonnen discussie verder op gang te

brengen.

De tijd, dat de problemen van het Noorden in landelijk

verband niet of nauwelijks meetelden, is wel voorgoed

voorbij. Dat wekt ook het vertrouwen, dat onderling beraad,

gekoppeld aan goed samenspel met Den Haag, een ei;id
zal maken aan tegen elkaar botsende meningen in eigen
Noordelijke kring. Immers: ,,du choc des opinions jaillit

la vérité”.

Groningen.

H. ROELFSEMA.

een belangrijke bijdrage kan leveren, dan is het finan-

cieringsprobleem niet gesitueerd in de vraag hoe die ver-

betering zal moeten worden bekostigd, maar dan is men

eigenlijk al met de financiering bezig geweest: die nood-

zakelijk geachte verbetering is een voorwaarde voor het

aantrekken van de voor de werkgelegenheid vereiste

kapitaalsuitrusting; zij vormt de aanzet van een finan-

cieringsfiguur die overigens verdere financiële consequenties

heeft.

De provinciale besturen van Groningen, Friesland en

Drenthe hebben globale ramingen doen opstellen in-

zake de financiële consequenties van de voorzieningen

welke haars inziens nodig zijn om de welvaart en het wel-

zijn van de Noordelijke provincies op te voeren tot een

niveau dat voor een harmonische nationale ontwikkeling

aanvaardbaar is. Het resultaat dezer ramingen is vervat

in de tabel bovenaan bl. 904.

In het licht van het in de aanhef van deze beschouwing

aangeduide gezichtspunt is het zaak de aandacht te con-

centreren op het ,verband tussen kolom 4 en de door

ons aan het overzicht toegevoegde kolom 6. Zonder

twijfel kunnen ook de voor gestimuleerde ontwikkeling

nodig geachte investeringen voor het Noorden een werk-

gelegenheidsverruimend effect resorteren, maar hun be-

doeling ligt toch primair ‘in het uitlokken van de in

kolom 6 genoemde particuliere investeringen, welke

de werkgelegenheid, de welvaart en het welzijn goeddeels

zullen bepalen.

Welke stimulerende factoren wil men in actie stellen?

Bij de landbouw gaat het om cultuurtechnische werken

zoals ontsluiting, waterbeheersing, grondverbeteri ng,, ka-

velinrichting in overeenstemming met programma 1 van

de Cultuurtechnische Dienst. Wat de industrie betreft

werd uitgegaan van een bijdrage van 75 pCt. – in plaats

van 50 pCt. – voor het aanleggen van terreinen en van

een premie voor de gebouwen van 60 pCt. van de bouw-

kosten, terwijl met voorfinanciering in de kernen voor de

helft der gevallen rekening is gehouden. In de stuwende

en verztrgende sector is gedacht aan overheidsgebouwen,

maar ook, zij het in geringe mate, aan faciliteiten voor

7-11-1959

903

Raming der investeringen in het Noorden in de

periode 1960-1980

(afgerond in miljoenen guldens)

.

.

Overheids-
investeringen
Extra overheids-
investeringen bij
E

s
.
E
gestimuleerde
Aardder
,..
ontwikkeling
•; øsj•3

in
vesteringen
îI:


o.,1.
.

T
,o.

il
•°
____

2

3
4
5
6
.
x

,x

x

x

x

x
f. 1 mln. f. 1 mln. f. 1 mln. f. 1 mln. f. 1 mln. f. 1 mln,
A. Werkgelegenheid
landbouw

1.890

, 920

650

270

255

970
industrie

4.570

420

125

295

265

4.150
stuwende en
verzorgende
diensten

3.090

185

75

110

35

2.905

B. Interlocaal ver-
keer en Water-
staat
wegen

1.265

1.265

705

560

560


kanalen, ha-
vens, bedijkin-
gen, inpolde-
ringen

920

920

700

220

220


spoorwegen en
luchtverkeer

185

185

75

110

65

C. Openbare nuts-
voorzieningen

990

990

535 . 455

25

D. Woonklimaat
woningen

4.055

2.810

1.750

1.060

360

1.245
onderwijs

205

205

130

75

75


overige voor-
zieningen

1.290

1.075

415

660

640

215

E. Recreatie en
toerisme

220

140

25

115

100

80

Tosal

18.680
1
9.115
1
5.185
1
3.930
1
2.600
1
9.565

a) Bedragen, welke in mindering kunnen worden gebracht (aflossingen, reIn-
buties e.d.).

particulieren inzake terreinen en gebouwen alsmede

fondsen voor bouw- en inrichtingskredieten. Interlokaal

verkeer, waterstaat en openbare nutsvoorzieningen spreken

voor zichzelf. Terzake van de woningen is verondersteld

dat het tekort wordt opgeheven en de kwaliteit op ver-

antwoord niveau wordt gebracht. Voor het onderwijs

wordt beoogd een belangstellingsniveau tenminste gelijk

aan het in het Westen des lands reeds bereikte . De overige

voorzieningen hebben betrekking op het woonklimaat,

waarbij de ontwikkeling van de industriële en woonkernen

centraal wordt gesteld.

Het valt op, dat als instrumenten slechts gekozen zijn

die, welke in de bestaande, men zou haast zeggen traditio-

nele aanpak, worden gebezigd: de bijdrage in de aanleg

der industrieterreinen, de premieregeling voor de bouw

en ten slotte de directe verbetering van de infrastructuur.

Voor een eerste opzet is dat waarschijnlijk ook wel het

doelmatigst. Men kan dan moeilijk met allerlei nieuwe,

nog niet aan de publieke opinie, laat staan aan de praktijk,

-getoetste stimulantia aan komen; al was het alleen maar

omdat de kwaritificering van hun invloed zo mbeilijk is,

waardoor programmering van de optimale ,,mix” geen

klein bericht vormt.

Aan welke andere instrumenten zou men in dit,verband

kunnen denken? Daar is in de eerste plaats een Noorde-

lijke extra-investeringsaftrek, welke mij echter vrijwel

even doeltreffend voorkomt als een kanon bij de muggen-

jacht. Zij werkt om te beginnen in het algemeen slechts

gunstig voor reeds winst opleverende bedrijven. Aan dit

bezwaar dat overigens alleen voor nieuwe bedrijven en

dochterondernemingen geldt, en dus niet voor uitbrei-
dingen, verplaatsingen en nevenvestigingen, zou deels

tegemoet kunnen worden gekomen door het openstellen

van de mogelijkheid tot activering van de aftrek en af-

schrjving daarvan over een nader’ vast te stellen aantal

winstgevende jaren. Dit wordt echter ‘rij ingewikkeld

en het als stimulans bedoelde voordeel werkt met zo grote

vertraging, dat de contante waarde daarvan weinig effectief

zal zijn.

Bovendien heeft dit, instrument een in ieder geval op

korte termijn averechts werkend neveneffect: het stiniu-

leert de arbeidsextensiviteit, waarbij overigens direct aan-

getekend moet worden dat dit onder bepaalde omstandig-

heden de kwaliteit van de produktie zal kunnen verhogen,

wat voor het kwalitatieve aspect van de te scheppen werk-

gelegenheid zeker niet van belang ontbloot is. Voorts

veronderstelt het een van geval tot geval splitsen van in-

vesteringen in uitbreidings-, inkrimpings-, rationalisatie-

en vervangingsinvesteri ngen, wat praktisch ondoenlijk

mag worden geacht, en daarom zelfs als werkverschaffings-

object moet ‘worden ontraden. Al met al lijkt dit niet de

meest aangewezen richting om in te slaan.

Een suggestie van geheel andére orde is die welke Drs.

,L. H. Klaassen
1)
in 1957 deed: men laat de ondernemers

in het Westen een bijdrage per arbeider betalen, en het

zo verkregen bedrag. wordt gebruikt om de ondernemers

buiten het Westen een subsidie per arbeider te verlenen.

De bedragen zouden zo moeten worden vastgesteld dat

het verschil in maatschappelijke kosten daardoor zou

worden weggenomen. Dit vergelijkingsstelsel heeft mij

te veel onbekenden. Wij weten van de maatschappelijke

kosten bitter weinig af, en ik ben tegenwoordig geneigd

dit niet zo heel erg te vinden, omdat wij van maatschappe-

lijke opbrengsten wellicht nooit iets te weten zullen komen.

Op billijkheidsgronden komt .Klaassen tot de conclusie,

dat de subsidies en belastingen zowel voor bestaande als

voor nieuwe ondernemingen zouden moeten gelden, en

hij acht ruimte aanwezig voor de mogelijkheid dat de

gestelde maatregel per saldo een ongunstige uitwerking

heeft op bepaalde belangrijke elementen van de nationale

economie. Klaassens voorstel is zeker belangwekkend,

maar zijn methode snijdt wel erg diep in. Het streven om

de maatschappelijke en de private kosten van de voort-

brenging meer met elkaar in overeenstemming te brengen

verdient de aandacht, maar het geheel toerekenen van

dit verchil aan de produktiefactor arbeid leidt vrijwel

‘automatisch tot nieuwe verwringingen.

Een duidelijk omlijride gedachte is gelanceerd door

Drs. L. 3. Locht
2)
Na een kort overzicht van de bezwaren

tegen de planologische methode, die van het optreden van

de Overheid als marktpartij en die van de verlaging van

de kostprijzen buiten het Westen onderzoekt hij de moge-

lijkheid tot verhoging van de kostprjzen in dat Westen.
Hij pleit dan met name voor een verhoging van de prijs

waartegen de gemeenten in het Westen grond voor indus-

triële doeleinden beschikbaar mogen stellen. Om zelfs

de schijn van verslechtering van de Nederlandse concur-

rentiepositie te vermijden wil hij deze prijsverhoging koppe-

len aan een voor alle ondernemers geldende belasting-

verlaging, en wel tot een gelijk bedrag als door deze maat-

regel in de Westelijke gemeentekassen vloeit.

,,De economische problematiek van de ruirtitelijke orde-
ning”. Voordracht Economisten-landdag, Enschede
1957.
,,Industriespreiding als beleid”, in
,,E.-S.B.” 1957,
blz.
985.

904

7-11-1959

ik kan mij heel goed indenken dat zowel dit voorstel

tot belastingverlaging als dat tot verhoging der gemeente-

lijke inkomsten de direct daarbij betrokkenen als muziek

in
de oren zullen klinken. Men sluite ,daarbij, die oren

echter niet voor de tegenmelodie. De geprojecteerde maat-

regel richt zich ujtsluitend op nieuwe vestigingen en uit-

breidingen, waarvoor nog geen terrein werd gereserveerd,

zodat voor verplaatsing slechts bij uitbreidingsmoeilijk-

hedén een stimulans wordt geboden.

Locht toont aan, dat de instrumentele kostprijsverho-

ging alleen bij bedrijven met hogere terreinindex en loon-

quote van wezenlijk belang wordt, zodat typisch stedelijke

bedrijven slechts geringe bezwaren ondervinden, maar

men kan zich met Klaassen’) afvragen, in hoeverre reeds

nu.niet een zeer groot deel van de groei van het Westen

plaatsvindt in bedrijfstakken die technisch eenvoudig on-
mogelijk ergens anders kunnen gedijen.

Veel vruchtbaarder acht ik dan ook de gedachte, welke

van verschillende
zijde
werd geopperd, om de door de

ondernemers in het Noorden voor additioneel aan te

trekken mannelijke werknemers te betalen sociale lasten

tijdelijk door de Overheid te doen subsidiëren. Men zal

er goed aan doen deze methode te beschouwen als een vorm

‘van subsidiëring van het additionele loon, waarbij als

instrumenteel aangrijpingspunt de sociale lasten zijn ge-

kozen, omdat deze voldoende manoeuvreerruimte laten

en de praktische uitvoering vergemakkelijken. Dit voor-

stel heeft. boven de meeste reeds genoemde – premie-

regeling, infrastructuur, investeringsaftrek, grondprijs-

verhoging – het onmiskenbare voordeel van de directe

aanpak: bij de kostencategorie arbeid. Het vertoont directe

affiniteit met de gedachte van verrekerilonen zoals die door

Tinbergen ten aanzien van de onderontwikkelde gebieden

wordt ontwikkeld.

Het is weliswaar denkbaar, dat van dergelijke miiat-

regelen een stimulans tot verlaging van de kapitaalinten-

siteit zou uitgaan, maar waar het toch om een tijdelijk

voordeel gaat moet men de uitwerking in deze richting

niet oversc-hatten. Zij heeft bovendien voor uitbreiding

en nieuwe vestiging het voordeel, dat er een zekere ver-

traging bij de definitieve vormgeving van de structuur

van het produktieproces wordt uitgelokt. Men krijgt de

gelegenheid nog eens wat langer uit te kijken en dat, heeft

zonder twijfel een aantrekkelijke kant.

Een maatregel in de geschetste trant biedt welkome

aansluiting met de interessante suggestie van Drs. W. G.

Dobbenburg en Drs. J. Bergman
3)
om het loonverschil

tussen het Westen en overig Nederland op te heffen.

Een dergelijke, voor een zeker deel tijdelijk gesubsidieerde,
loonsverhoging kan ook voor de dynamiek van het Noorden

van grote betekenis zijn. Enerzijds neemt zij Seen der toch

wel voornaamste trekpleisters voor de trek naar het Westen

weg. Anderzijds echter kan men haar zeker beschouwen

als een uitstekend middel tot verheffing van de streek,

ook in sociâal-cultüreel opzicht. De geïnduceerde groêi

in maatschappelijk niveau kan van blijvende aard zijn en

de functie van de extra-bestedingsruimt’e overnemen tegen

de tijd dat de kosten van levensonderhoud zijn gestegen

tot het niveau van het Westen, waarmede de primaire

prikkel is uitgewerkt. Het is daardoor een wellicht onge-

bruikelijke maar zeker belangrijk te achten stimulans voor

de infrastructuur.

Daarnaast blijft dan zeker plaats over voor’ premie-

3)
Overig Nederland en het Westen, E.T.I.O., Zwolle
1956.

regelingen en autonome verbetering van de infrastructuur.

Bovendien zou men nog kunnen streven naar een ontwikke-

lingsbank voor het Noorden welke de bestaande leemten

in de financiering van expanderende ondernemiiigen

opvangt. Daarbij gaan de gedachten wel in de eerste

plaats naar de reeds bestaande ondernemingen, waaronder

er zonder
twijfel
een aantal schüilt, dat mogelijkheden

voor een behoorlijke uitgroei biedt, maar dat toch nog

een hele ontwikkeling – en dit in de ruimste zin des

woords – zal moeten doormaken, wil het aansluiting

kunnen vinden bij de bestaande organen van de kapitaal-

markt.

Het zal daarbij meestal gaan om bedrijven die mede

ten gevolge van hun omvang nog maar een geringe renda-

biliteit bezitten, waardoor de mogelijkheden tot interne

financiering te gering zijn om op eigen kracht over de

drempel ‘te komen. Het ontwikkelingsfonds zou deze

eerste voorbereidende aanloop tot de later te nemen échte

aanloop kunnen steunen. Weinig particulieren, om van

institutionele beleggers maar te zwijgen, zullen immers

bereid gevonden kunnen worden hieraan rechtstreeks

mede te werken. Het fonds zal dus een uitgesproken tran-

formatiekarakter moeten dragen.
Een belangrijke hinderpaal zal dikwijls liggen in de be-

kwaamheidsstatus van de leiding, zowel technisch, com–

mercieel, financieel als organisatorisch. Meerdere van

deze bedrijven vertonen typische verstarringsverschij nse-
len. Door duidelijk de voorwaarden waaraan moet worden

voldaan van geval tot geval te stipuleren, en vooral bij

het geleidelijk realiseren daarvan adviserend, verwijzend,

coördinerend en toeziend op te treden, zou het fonds

deze verstarring kunnen helpen doorbreken. Daardoor

kan ook het voor werkelijk externe financiering zo be-

langrijke vertrouwen in de continuïteit van de leiding

worden gewekt.

Hoezeer het ook wenselijk te achten zou zijn dat het

fonds voor zijn passieve financiering een beroep zou kun-

nen doen op particuliere beleggers en bedrijven, en dat

daarbij vooral de in de eigen regio aanwezige bronnen

van vermogensaanbod, zowel ondernemend als niet-

ondernemend, zouden worden aangeboord, toch kunnen

de verwachtingen in dezen niet erg hoög gespannen worden.

Het is zeker niet pessimistisch om als meest reële moge-

lijkheid de medewerking van de institutionele beleggers
aan te merken.

Wat de actieve financiering aangaat zal het fonds de

mogelijkheid moeten bezittèn om van alle geëigende finan-

cieringsfiguren gebruik te maken, waarbij onder andere

te denken ware aan het converteerbare rekening-courant

krediet, de converteerbare obligatie en het preferente

aandeel. Voor de noodzakelijke transformatie zou de hulp

ingeroepen moeten worden van de Overheid, buy, door

een beroep op het Garantiefonds.

Hoewel de bemoeiingen van een dergelijk ontwikke-

lingsfonds voor een deel in een iets ânder vlak liggen dan

die van Herstelbank en Nederlandse Participatie-Maat-

schappij zou de Organisatie, mede in verband met de kosten,

wellicht in een soort van Noordelijk filiaal kunnen worden

gezocht. Daarin zou dan bovendien nog eens duidelijk tot

uitdrukking worden gebracht dat in het Noorden niet met

ândere, schappelijkere maatstaven gewerkt zal moeten

worden – wat trouwens slechts tot een stroppenbank zou

leiden! – maar dat de te treffen maatregelen, met hun

voorzorg en hun nazorg toegespitst moeten worden op de

regionale verhoudingen. Een nauwe samenwerking met de

7-11-1959

905

Het achterblijven in ontwikkeling van het Noor-

den des lands moet vooral worden toegeschreven

aan de perifere ligging van dit gebied en het tot
nu toe ontbreken van voldoende compensatie

voor deze negatieve factor. De ontstane dis-
harmonie zal moeten worden opgelost, wil

althans het Noorden zijn taak in het streven

naar een sociaal en economisch optimale ont-
wikkeling van- ons land naar behoren vervul-
len. Met name uitbreiding van de industrie zal

daartoe moeten dienen. Daarnaast behoudt het
gebied een belangrijke agrarische produktie. De

ontwikkeling van de recreatiefunctie ten aanzien

van de meer verstedelijkte delen van het land staat

nog -slechts aan het begin. Op basis van deze drie

functies,
nI.
de industriële, de agrarische en de

recreatieve, kan een aantal voorwaarden worden

geformuleerd, waaraan de ruimtelijke structuur
van dit gebied moet voldoen. Het is noodzakelijk,

dat de te treffen stimulerende maatregelen zodanig

worden
gecoördineerd,
dat aan elk facet de juiste

waarde wordt toegekend.

Ruimtelijke

aspecten van de

ontwikkeling

van het Noorden

De ruimtelijke aspecten van een beperkt gebied hebben
steeds betrekking op meer dan alleen de ruimte binnen de

grenzen van dat gebied. Er bestaan immers altijd relaties

met een veel grotere regio, waarvanhet gebied deel uit-

maakt. Zo kan men de ruimtelijke aspecten van de ont-

wikkeling van het Westen des lands niet los zien van die

van Overig Nederland en op hun beurt maken de ruimtelijke

aspecten van Nederland weer deel uit van die van West-

Europa. De sinds een halve eeuw sterk toegenomen commu-

nicatiemogelijkheden hebben de wisselwerking tussen de

economische en de sociale ontwikkeling in geografisch

onderscheiden gebieden in belangrijke mate gestimuleerd.

De onderlinge samenhang en afhankelijkheid worden

daardoor geaccentueerd. Dit geldt in het klem voor een

kern en zijn verzorgingsgebied en in het groot voor gehele

werelddelen: Het is dan ook niet alleen uit morele over-
wegingen, dât men zich bewust wordt van de noodzaak

hulp te bieden aan zgn. onderontwikkelde landen.

Zo ontstond ook het begrip ,,Het Westen
….
en overig

Nederland” niet alleen uit de behoefte aan rechtvaardigheid

tegenover de periferie van ons land, maar stellig ook door-

dat men zich bewust werd vande onoplosbare problemen

waarvoor het Westen binnen afzienbare tijd wordt gesteld,
indien niet een ombuiging van de ruimtelijke ontwikkeling

in ons land als geheel wordt bewerkstelligd. Of men daarbij

in het Westen reeds voldoende duidelijk d6 dwingende

noodzaak hiervan onderkent, zoals wel het geval is in

andere landen zoals Frankrijk, Engeland en Griekenland, is

niet geheel zeker.

In Overig Nederland nemen het Noorden en het Zuid-

westen geheel eigen plaatsen in. Als indicatie van de ont-

wikkeling in de verschillende gebieden – het Westen:

Nodrd- en Zuid-Holland en Utrecht; het Noorden: Gro-

ningen, Friesland en Drenthe; het Oosten: Gelderland en

Overijssel; het Zuiden: Limburg en Noord-Brabant; het

Zuidwesten: Zeeland – kan worden gekozen de toeneming

van de bevolking, zoals deze is weergegeven in de tabel

en de grafiek op blz. 907.

Deze cijfers demonstreren hoe in de tweede helft van de

19e eeuw toen de industrialisatie in ons land een grotere

vlucht begon te nemen, het Westen daarvan het meest

profiteerde. Pas na 1900 volgde het Zuiden en na de eerste

wereldoorlog het Oosten. De ruimere spreidingsmogelijk-

heden van de industrie, als gevolg van de toepassing van

(vervolg van blz. 905)

Rijksnijverheidsdienst, de Economisch Technologische In-

stituten en het Noordelijk T.N.O.-instituut zij daarbij

uiteraard geboden.

Samenvattend kan worden geconcludeerd, dat er een

aantal instrumenten voor een op de ontwikkeling van

het Noorden gericht beleid beschikbaar is. Waar echter

het probleem zo veelzijdig is heeft een eenzijdige aanpak,

waarbij men slechts voor één instrument kiest, grote be-

zwaren. Vrijwel ieder instrument heeft onwelkome neven-
effecten. Als de mate waarin zo een instrument wordt aan-

gewend, wordt opgeschroefd, neemt het neven-effect meer

dan evenredig toe. Daarom is het verstandig, meerdere

instrumenten naast elkaar, elk met geringe intensiteit, te

bezigen. De neven-effecten zijn dan geringer, meer verspreid

en bieden dikwijls zelfs een mogelijkheid tot onderlinge

compensatie. Bovendien krijgt men meer aangrijpingspun-
ten, hetgeen voor een aahpassing en heroriëntering van het
beleid uitgesproken voordelen biedt.

Voor de programmering van de optimale ,,mix” tussen

de aanvaardbaar geachte instrumenten is echter een nadere

kwantificering van de doeleinden en van het effect der

instrunientele variabelen voorwaarde. Zo dringt zich ook

hier weer de behoefte naar voren aan een Noordelijk cen-

trum waarbinnen de zo hoog nodige kennis omtrent het

relevante cijfermateriaal aanwezig is en op peil wordt ge-

houden. Ook hier zou een filiaal, en wel van het Centraal
Planbureau, uitredding kunnen brengen. Een Noordelijke
dependance, die in coördinatie en subordinatie onderzoe-

kingen, iiirognoses en confrontaties kan opzetten, en daar-
mede ook het Noordelijk beleid kan dienen ‘vormt een be-

langrijk instrument voor de ontwikkelingspolitiek.

Groningen.

Prof. Dr. A. 1. DIEPENHORST.

906

7-11-1959

Bevolkingsgroei

200

175

150

125

100

75

50
25

0
1830

1850

1870

1890

1910
Bro

n:
Cijfers C.B.S.

Groeipercenrages der bevolking per periode per gebied

Neder-

Overig 1

1
Zuid-
Periode

1
West Neder-
1
Noord

Oost

Zuid 1

land

land

West

1830-1849
1

17

16

18

1

22

20

12

17
1850-1869

17

21

15

1

20

17

8

II
1870-
18
89
1

26

39

17

1

19

18

17

12
1890-1909
1

30

39

22

1

16

27

25

17
1910-1929

34

37

31

18

30

49

7

1930-1949 1 28

26

29

1

19

31

38

8
1950-1958
1

12

12

13

1

4

16

18

5

vloeibare brandstof en elektriciteit en voorts de betere

transportmogelijkheden vormden de aanleiding, dat men
kon gaan profiteren van het ruime aanbod van goedkope

arbeidskrachten in die gebieden. Het Noorden, dat in de

eerste helft van de 19e eeuw hoge groeipercentages vertoont,

en het Zuidwesten kregen geen aandeel in die ontwikkeling,

ondanks de aanwezigheid van een geboorte-overschot, dat

voldoende-was om een aanzienlijke toeneming der bevol-

king te veroorzaken. Op een bevolking van ruim 700.000

personen i&1880 verloor het Noorden door het wegtrekken

van inwoners en door het missenvan hun nageslacht in de

periode 1880-1958 rond 750.000 personen.

Zowel voor het Noorden als voor het Zuidwesten moet dit

achterblijven in ontwikkeling worden toegeschreven aan de

perifere ligging en aan het ontbreken van compensaties

vdor deze negatieve factor. Zo lieten de verbindingen met

andere landsdelen veel te wensen over en waren er onvol-

doende bodemschatten zoals in Zuid-Limburg of relaties

met gebieden over de rijksgrens. De hiervoren geschetste
uitvloeiinj van de industriële activiteit naar het Zuiden en

het Oosten ging niet voort naar het Noorden, integendeel,

er ontstond bij sommige bedrijven de neiging vanuit het
Noorden een meer centrale plaats in ons land te zoeken.

Zo groeide een disharmonie tussen de ontwikkeling in
de verschillende delen van Nederland, waarin vooral het

Noorden en het Zuidwesten extremen vormen. In vele

plattelandsgemeenten is de situatie zo, dat het bevolkings-

cijfer aanzienlijk terug loopt, of slechts traag groeit. Dit

resulteert in terughoudendheid bij het ontwikkelen van

initiatieven, zowel op sociaal en

cultureel als op economisch ge-

bied, hetgeen op zijn beurt de

neiging tot migratie naar elders

bevordert. –

Wanneer het Noorden zijn

taak in het streven naar een

in sociaal en economisch ppzicht

_________ _________ • optimale ontwikkeling van ons

land naar behoreii wil kunnen

vervullen, dan moet de ontstane

disharmonie worden opgelost.

De hiervoren geschetste uitvloei-

ing van de in het,Westen be-

• gonnen versnelling der ontwik-

_________
keling bleef hier langer uit dan

in andere landsdelen. Dit behoeft

in verband met, de perifere lig-

ging niet te verwonderen. Nu

echter is, gezien de moeilijkheden

waarvoor het Westen zich ziet

geplaatst, de tijd rijp om de ach-

terstand van het Noorden weg

te nemen. De voorspoedige ont-

wikkeling van plaatsen als

Emmen, Drachten en Delfziji vormt een duidelijk bewijs

voor deze stelling.

Elders in dit nummer wordt uiteengezet, dat het met

name uitbreiding van de industrie is, die als middel zal

moeten dienen om het negatieve migratiesaldo te vermin-

deren. Daarnaast behoudt dit gebied een vanouds zeer

belangrijke agrarische produktie. Nog maar aan het begin

staat voorts de ontwikkeling van de recreatiefunctie ten
aanïen van andere, meer verstedeljkte landsdelen. Deze

functie moet worden gezien als dienstverlening aan die

landsdelen, met name aan het overvolle Westen. Binnen het

Noorden beschouwd kan op basis van deze drie functies:

een industriële, een agrarische en een recreatieve, een

aantal voorwaarden worden geformuleerd, waaraan de
1
ruimtelijke structuur .van het gebied moet voldoen.

De industriële functie vraagt, naar thans wel algemeen

wordt erkend, de aanwezigheid van vestigingsplaatsen

met een stedelijke allure. Een goede verkeersligging en de

aanwezigheid van een voldoende arbeidsaanbod kunnen

hierbij vanzelfsprekend niet iorden gemist, maar duide-

lijker dan een tiental jaren geleden blijkt de noodzaak vooral

voor de staf en voor het middelbare kader een milieu te

bieden, dat cultureel en maatschappelijk aan hoge eisen

voldoet. Dit is slechts mogelijk inkernen, die een inwonertal

van voldoende omvang hebben °m de noodzakelijki voor-

zieningen in stand te kunnen houden. De concentratie

waartoe deze gedachtengang leidt, brengt mee, dat het

arbeidsaanbod gevarieerd en daardoor minder kwetsbaar
wordt, terwijl de voor de industrie te treffen maatregelen

als ontsluiten van industrieterrein, energievoorziening,

vuilwaterafvoer, e.d. meer efficiënt kan plaatsvinden dan

bij een verspreide vestiging.

Hoewel ér in het Noorden stellig een aantal kernen is,

dat de gewenste stedëlijke kwaliteiten reeds in meerdere

of mindere mate bezit, moet toch worden opgemerkt, dat

grote gedeelten van dit landsdeel thans op dit punt minder

bieden dân het Westen, hetgeen dus een negatieve vesti-

gingsfactor is .De onderlinge afstand en de omvang van de

aanwezige kernen beantwoorden nog onvoldoende aan de

te stellen eisen. Om deze lacune weg te nemen
is
de versnel

DE ONTWIKKELING VAN HET PROCENTUELE AANDEEL PER GEBIED IN DE

TOTALE GROEI VAN NEDERLAND (AANDEEL 1830_1850= 100)

ZUID

/

WEST

NED.

OOST

:<

NOORD

ZUIDWES(

930

1950 59

7-11-1959

907

NOUS
ROY*

BAKHUIZEN

TEL. 05148-341

staalconstructiewerkpiaatsen

fabriek van

massa-smeedwerk

s keletbouw

hoogspanningsmasten

hijsmastén

bruggenbouw

onze eigen
technische afdeling
verzorgt

desgewenst de berekeningen en tekeningen

(Advertentie)

de ontwikkeling van een beperkt aantal kernen noodzake-

lijk. Deze kernen zullen zodanig over het gebied moeten

zijn verspreid, dat zij elk afzonderlijk kunnen dienen als

centrum voor een omliggend gebied.. Onderling zullen zij

een hiërarchie vormen; de kleinere zullen een inwonertal

van omstreeks 20.000 inwoners moeten verkrijgen; de

grootste dient 200.000 â 250.000 inwoners te tellén, een

voldoende formaat om over alle voorzieningen te kunnen

beschikken, die deze stad aan zijn inwoners en aan dit

landsdeel behoort te bieden om het Noorden de plaats in

de Nederlandse samenleving te geven die het toekomt.

Tussen die beide soorten van kernen liggen, in eèn welover-

wogen stelsel, kernén van divere orden van grootte, elk

met het daarmee evenredige patroon van voorzieningen.

Vanzelfsprekend zal de industrie buiten dit stelsel van

kernen niet worden geweerd, maar hier zal toch de nadruk

moeten vallen op het bevorderen van een klimaat waarin

de landbouw onder zo gunstig mogelijke omstandigheden

kzn worden uitgeoefend. Dit betekent niet alleen de nood-

zaak van zorg voor cultuurtechnische maatregelen in de

meest ruime zin, maar ruimtelijk bezien, ook een verdere
uitbouw van het voor de industrialisatie geschetste stelsel

van kernen met een verzorgende groep. Om het platteland
leefbaar te houden en daarmee de vlucht uit de agrarische

beroepen te stuiten zal ook hier naar concentratie moeten

worden gestreefd, waarbij in het algemeen, gegeven de

feitelijke situatie, de kleinste kernen ten minste 500 â 1.000

inwoners zullen dienen te tellen. Grotere verzorgende

kernen zullen het patroon van de industriële moeten op-

vullen. Wellicht kunnen sommige van deze plattelands-

kernen tevens een taak vervullen als woonplaats voor

forensen. Voor de beide hiervoren bedoelde groepen van

kernen geldt natuurlijk dat, zowel ten aanzien van de

ligging als de omvang, in sterke mate aanpassing zal moeten

worden gezocht bij de gegeven geografische toestand.
Nauwlettend zal er voor moeten worden gewaakt, dat,

waar nodig, corrigerende maatregelen worden genomen,

wanneer de industriële ontwikkeling op enigerlei wijze ten

detrimente van de landbouw zou werken.

Zoals reeds werd aangestipt is het Noorden een gebied,

dat ten aanzien van de recreatie in ons land een belangrijke

taak op zich kan nemen. De Friëse Waddeneilanden en

meren, en de bossen en woeste gronden die voornamelijk

in Drenthe liggen, hebben een onamecapaciteit, die nog

kan worden verveelvoudigd. Grote delen van het cultuur-

landschap in dit landsdeel hebben een eigen bekoring voor

de toerist. Nu de recreatiebehoefte in ons land als gevolg

van sociale maatregelen en meerdere welvaart snel toe-

neemt, ligt hier een taak voor het Noorden: De ontwikke-

ling van de gelegenheid tot recreatie vereist diverse uiteen-

lopende maatregelen. Zo zal de ontsluiting te water en voor

verkeer per fiets en motorvoertuig moeten worden verbe-

terd en er zullen meer steunpunten in de vorm van jacht-

havens, gelegenheid voor dag-, weekend- en vakantie-

verblijf moeten komen. De bevordering van de recreatie-

mogelijkheden in het Noorden behoort voorts tot de on-

misbare klimaatverbeterende maatregelen. Met de verbete-

ring van de volkshuisvesting en de verdere ontwikkeling
van de sociaal-culturele uitrusting van dit gebied worden

hierdoor voorwaarden geschapen die de gewenste versnelde

industrialisatie bevorderen.

Ten slotte een opmerking over de verkeersontsluiting,

die elders in dit nummer uitvoeriger wordt behandeld.

De verschillende functies van het Noorden stellen elk hun

eigen eisen aan het verkeer. Voor het gebied als geheel moet

worden gesteld, dat de geografische ligging enigszins af

zijdig is voorzover hieruit bezwaren voortkomen dienen

deze te worden bestreden door de aanwezigheid van zeer
goede externe hoofdverbindingen. Intern dient het stelsel

van te stimuleren kernen onderling zodanig te zijn ver-
bonden, dat deze tezamen als een goed functionerende

motor voor het gehele gebied kunnen dienen. De ontslui-

tng van het platteland moet worden voortgebouwd op het

aldus gevormde wegenstramien.

Deze beschouwing over ruimtelijke aspecten van de

ontwikkeling van het Noorden worde afgesloten met te

wijzen op de noodzaak, dat de hier te treffen stimulerende

maatregelen zodanig worden gecoördineerd, dat aan elk

facet dat erbij betrokken is, de juiste waarde wordt toege-

kend. Slechts na het afwegen van alle hierbij betrokken

materiële en idieële belangen is het mogelijk de zo gewenste

stimulering van dit landsdeel tot een harmonisch resultaat

te doen leiden. .

Groningen.

Ir. J. DIEPERINK.

908

.

7-11-1959

De problemen van de landbouw in het Noorden

zijn in het algemeen dezelfde als die in overig

Nederland. Wat de situatie ten aanzien van de di verse produktiefactoren betreft is het Noorden er

in de meeste gevallen ongunstiger aan toe dan de
rest van ons land; in enkele gevallen echter gun.
stiger. De achilleshiel van de Nederlandse land.

bouw is de bedrjfsgrootte en het veel te grote
aantal jonge mensen, dat in de landbouw een zelf-

standige beroepsuitoefening denkt te vinden. Het
eerst- en hoogstnodige om de landbouw in het

Noorden te helpen is een zeer snelle industriali-

satie. Eerst als hier perspectief komt, kunnen de
andere noodzakelijke maatregelen t.b.v. de land-
bouw werkelijk zinvol worden. De daarvoor beno-
digde middelen kunnen worden gevonden als in

de toekomst’bij de bepaling van het garantiebeleid
eerder en meer wordt gelet op direct structuurver.
beterende maatregelen en wat minder eenzijdig
op het prijsbeleid in engere zin.

10

landbouw

in het Noorden
Vergeleken met andere streken van ons land is het

Noorden bij uitstek een agrarisch gebied. Het is tegelijker

tijd één probleemgebied en deelt die onaangename positie

met het eveneens
eenzijdig
agrarisch Zeeland. Beide feiten

staan niet los van elkaar; in tegendeel, het ene is een gevolg
van het andere. De werkgelegenheid in de landbouw krimpt

voortdurend en sterk in; er is sinds lang een groot vertrek-

overschot, een vrij permanente werkloosheid, en een ver

onder het landsgemiddelde blijvend inkomen van de Noor

derlingen. Heeft de landbouw in het Noorden typische

kenmerken die maken, dat een aantal algemene verschijn-

selen in de Nederlandse landbouw een andere uitwerking

hebben dan elders?

Een opvallend kenmerk van de Noordelijke landbouw

is de geringe arbeidsintensiviteit. Er is weinig tuinbouw;

geen fruit- of sierteelt. De varkens- en kippenhiuderj, die

ook per oppervlakte-eenheid aan vele handen werk geeft,
is eveneens weinig ontwikkeld. De omvangrijke rundvee-

houderij, die foktechnisch op een hoog peil staat, geeft een

lagere bezettingsgraad per hectare grasland te zien dan in

de meeste andere streken van ons land. Het karakter van

de bedrijven is in de loop der jaren weinig veranderd. De

verhoudingen eigendom – pacht; bouwland – grasland;

het bouwplan en dé veebezetting hebben sinds tientallen

jaren geen wezenlijke wijzigingen ondergaan. De verande-
ringen als gevolg van de oorlog waren slechts van tijdelijke

aard. Als enige uitzondering kan de aardappelteelt ‘gelden

die in de veenkoloniën en in de kleibouwstreek minder

intensief kan worden beoefend als gevolg van de zgn.

aardappelmoeheid.

Het algemene peil van de bedrijfsvoering lijkt weinig

van het landsgemiddelde af te wijken. Een vergèlijking vn

de financiële bedrijfsresultaten en van de kostprijzen van

verschillende produkten levert zowel plussen als minnen op.

Dat er binnen het Noordelijk gebied van streek tot streek

nogal grote verschillen zijn is niet verwonderlijk, want de

landbouw in Noord-Nederland is yerre van homogeen,

hetgeen vooral een gevolg is van een ruime variatie in

grondsoorten.

De problemen van de landbouw in het Noorden zijn in

het algemeen dezelfde als die van overig Nederland. Daarbij

vergeet ik niet de situatie van de veenkoloniën, die men

elders niet kent, en evenmin ht feit, dat de weersdmstan-

digheden er anders zijn. De laatstgenoemde factor, het

klimaat, heeft tot gevolg dat de primeurs van de tuinbouw
later aan de markt komen en daardoor minder opbrengen.

Ook zijn, om dezelfde reden, de opbrengsten van de suiker-

bietenteelt lager. Hier staat tegenover dat de gezondheids-

toestand van enkele gewassen, bijv. van pootaardappelen,

in het Noorden met zijn koeler klimaat, beter op peil te

houden is.

Om ook de details van het beeld beter tot hun recht te

laten komen laat ik de verschillende produktiefactoren de

revue passeren. De gegevens zijn geput uit verschillende
L.-E.I.- en C.B.S.-bronnen, terwijl er ook in diverse rap-

porten veel materiaal bijeen is gebracht. De theoretische

scholing van de boeren en hun zoons is in het Noorden

relatief gunstig, vooral wat de jongeren betreft. Met de

vakscholing van de landarbeiders is het in ons land slecht

gesteld; het Noorden maakt daarop geen uitzondering.

Onderwijsgelegenheden voor toekomstige agrariërs zijn er

in ruime mate aanwezig. Aan de verbetering van het niveau

van dit onderwijs wordt hard gewerkt; een praktische op-
.lossing voor de scholing van landarbeiders is er nog niet.

Het blijft althans een droevig feit dat.de
jonge landarbeiders

onvoldoende geschoold in hun beroep rollen.

De cijfers van de werkloosheid onder de landarbeiders
zijn zo welsprekend, dat het niet nodig is de vraag te be-

antwoorden hoe het met de arbeidsvoorziening is gesteld.

De in bepaalde gemeenten en groepen van naastliggende

gemeenten lage arbeidsproduktiviteit (in Drenthe bijv.

lagér dan het landelijk gemiddelde) is een teken, dat er in
de’ Noordelijke landbouw nog veel verscholen werkloos-
héid is, die uiteraard vooral op de kleine bedrijven te vin-

den is. Ook kan worden geconstateerd, dat de vrouwelijke

gezinsleden minder in het bedrijf werken dan elders. Ten

dele houdt dit verband met de andere bedrijfsstructuur-

minder kleinvee en tuinbouw in de ruimste zin – ten dele

7-11-1959

909

ook met traditie. Hetzelfde geldt voor de grotere boeren

in de akkerbouwstreken langs de Waddenkust. Zij ver-

richten minder handenarbeid dan bijv. hun collega’s in

Zuidwestelijk Nederland. Een en ander beïnvloedt natuur-

lijk het gezinsinkomen van de Noordelijke agrariërs in

ongunstige zin.

Het is niet gemakkelijk met stelligheid iets te zeggen over

de ondernemingsiust van de boeren. Mijn persoonlijke

indruk is, dat deze geringer is dan elders. Er blijkt een sterke

gehechtheid aan de sinds lang bestaande bedrijfsstijl te zijn

en beduchtheid voor het nemen van risico’s, ook in de

gevallen waarin de financiële omstandigheden niet ongun-

stig zijn.

Er is in het Noorden een grote variatie in grondsoorten.

De cultuurtechnische toestand varieert eveneens sterk.

Gemiddeld genomen is de situatie slechter dan in de rest

van Nederland. Dit geldt zowel voor de waterhuishouding

– Sf te droog, 6f te nat – als voor de aard van het bodem-

profiel en de vlakheid (onegaal). Er zal aan de grond en

aan de waterbeheersing veel verbeterd dienen te worden

wil men blijvend op goede prestaties kunnen rekenen. De

toestand van de bedrijven op de droogtegevoelige gronden

is een op dit moment iedereen duidelijk aansprekend be-

wijs van deze stelling. Vooral vele Drentse boeren zijn er

slecht aan toe. De in velerlei opzicht afwijkende veen-

koloniale gebieden maken helaas op dit Vrij trieste gedeelte

van het overzicht van de produktiefactoren geen uitzon-

dering. Recente onderzoekingen tonen aan dat ook daar de

toestand van de grond en de waterhuishouding niet best

is en nodig verbeterd dient te worden.

Een factor die in de landbouw geducht meetelt is de

ligging. Zijn de bedrijfsgebouwen en het land gemakkelijk

te bereiken; hoe is de ligging van de kavels onderling en

wat is de afstand tot de bedrijfsgebouwen? Vooral in

Drenthe mankeert aan deze punten veel, maar in bepaalde

gedeelten van de beide andere gewesten is het al niet beter.

De grootte en vorm van de kavels is ook van belang in

het bijzonder bij een sterk gemechaniseerde bedrijfsvoering.

Ten opzichte van de beide andere provincies – en trouwens

ook van landelijk gezichtspunt bezien – komt Drenthe

achterop.
In de aangrenzende gebieden van Groningen en

Friesland is de situatie evenwel ook slecht.

We mogen in dit geheel niet vergeten op enkele algemene

vcorzieningen, zoals die met elektriciteit en water, te letten.

Het verhaal wordt eentonig, want ook ten aanzien van deze

zaken kan het platteland van het Noorden niet meekomen

met andere plattelandsstreken, hoewel er de laatste jaren

flinke vorderingen zijn gemaakt. De – ook relatief –

slechte toestand van het woning- en gebouwenbezit in

Noord-Nederland is langzamerhand wel algemeen bekend.

Volledigheidshalve herinner ik er aan dat wij in het Noor-

den ook op deze punten – ouderdom, grootte – een aantal

droevige records bezitten.
De financiële positie van de land bouwbed rijven in het

Noorden des lands is, zoals gezegd, van streek tot streek

erg ongelijk. Gemiddeld genomen is deze positie niet

slechter dan in de rest van ons land. Friesland komt even-

wel bijzonder slecht uit de bus, mede in verband met het

lage percentage ,,eigen boeren”. De beschikbare gegevens

zijn echter al een jaar of zeven, acht oud en het is niet e-

heel uitgesloten dat er sindsdien enkele wijzigingen ten on-

gunste zijn opgetreden. Het wachten is op de resultaten

van de onderzoekingen die de commissie-Verrijn Stuart heeft

gedaan. Mijn persoonlijke opvatting is, dat zich in de toe-
komst financieringsmoeilijkheden zullen voordoen, wan-

neer zich althans die aanzienlijke bedrijfsstructuurwijziging-

en zullen voltrekken die de Nederlandse landbouw weer tot

een voorbeeld van moderne rationalisatie zullen maken.

Alvorens het belangrijkste knelpunt te bespreken mag

niet onvermeld blijven, dat het Noorden ruim en goed

voorzien is van bedrijven die de agrarische produkten ver

werken en verhandelen. Ten opzichte van andere lands-

delen laat deze situatie weinig te wensen over.

De achilleshiel van onze landbouw is de bedrjfsgrootte

en het veel te grote aantal jonge mensen dat in de agrarische

bedrijfstak een zelfstandige beroepsuitoefening op een

redelijk welvaartsniveau denkt te vinden. Weliswaar is de

situatie in het Noorden wat gunstiger dan gemiddeld in

ons land, maar de zandgebieden in alle drie provincies

geven bepaald geen bemoedigend beeld. Althans niet voor

diegene, die in de te geringe omvang van zovele duizenden

bedrijven
het
grote beletsel zien voor een behoorlijke

stijging van de arbeidsproduktiviteit en de welvaart. Dat

de moeilijkheden op dit punt in de vijf andere E.E.G.-

landen nog groter zijridan hier, is een te schrale troost.

De situatie in de jonge landbouwstaten – de Amerikaanse

continenten, Australië en Nieuw-Zeeland, Rusland -,

maar ook in landen als het Verenigd Koninkrijk en Zweden

heeft mij al jaren ernstig te denken gegeven. Vele leiders

in de Nederlandse landbouwwereld zien voor hun ogen

de concentratie in de hun zo verwante agrarische industrieën

die zij veelal mee besturen in de talrijke coöperaties. Zij

propageren en bevorderen deze ontwikkeling metterdaad.

Zeer aarzelend staan zij echter tegenover de hoognodige

,,concentratie” van bedrijven in de landbouw zelf
1).
Daar-

mee bewijzen zij de boerenstand noch de maatschappij in

haar geheel een dienst.

Stelt men ten slotte de vraag wat het eerst- en hoogst-

nodige is om de landbouw in het Noorden te helpen dan.

is mijn antwoord daarop: een zeer snelle industrialisatie.

De zo noodzakelijke sanering zal dan gemakkelijker,

vlugger, minder ,,koud” verlopen dan anders. Met ge-

noegen liep ik geconstateerd dat de Minister van Landbouw

en Visserij bij de opsomming van structuurverbeterende

maatregelen de regionale industrialisatie voorop heeft ge-

steld. Als er in die zin werkelijk perspectief komt, zal het

streven naar bedrijfsvergroting succesrijk kunnen verlopen

Pas dan zullen de andere noodzakelijke maatregelen om

tot door en door gezonde landbouwbedrijven en vakbe-

kwame agrariërs te komen werkelijk zinvol worden.

Deze maatregelen, die, zoals uit het voorgaande naar

ik hoop duidelijk is gebleken, in het bijzonder ook in het

Noorden genomen moeten worden, zijn kostbaar. De

financiële middelen kunnen evenwel gevonden worden als in

de toekomst bij de bepaling van het zogenaamde garantie-

beleid voor de landbouw éérder en méér gelet wordt op

de direct structuurverbeterende maatregelen en wat minder

eënzijdig op het prijsbeleid in engere zin.

Leeuwarden.

Dr. A. VONDELING, 1. i.

1)
In persoonlijke gesprekken
ontbreekt
die aarzeling veelal
volkomen. Zodra zij echter de voorzittershamer of de redactie-
pen hanteren vergeten zij te vaak dat ,,besturen” niet slechts uit-
voeren is van beslissingen van de leden maar 66k het geven
van leiding, het vôôrop lopen.

910

7-11-1959

,

Het wegtrekken van arbeidskrachten uit het

Noorden naar de industriele centra van ons land

heeft gevolgen, die sociologisch en economisch on-

aanvaardbaar zijn. Door bevordering van de in-
dustrialisatie van overheidswege zal het wegtrek-
ken van arbeidskrachten uit het Noorden kunnen

verminderen. Voor een harmonisch verloop van

dit proces is echter een zekere geleidelijkheid no-

dig. Ook het Noorden zelf zal het nodige moeten

doen om zijn gebied voor industrievestiging aan-trekkelijk te maken. Deze zelfwerkzaamheid zou

vooral gericht moeten zijn op voorlichting en ver-

betering van het industrieel woonklimaat. Ten

slotte is het naast de aantrekking vaq nieuwe in-
dustrieën van
belang, dat de
bestaande industrie
zich niet alleen handhaaft, maar zich ook verder
kan ontwikkelen.
Gezien de grote betekenis van

de landbouwindustrie in het Noorden, is aldus
schrijver, de te
volgen Europese landbouwpolitiek
voor de verdere industriële ontplooiing, van even

groot belang
als het industrialisatiebeleid.

Het Noorden

ende

industriespreiding

Het onderwerp, zoals dit in bovenstaande titel tot uit-

drukking komt, verbindt een tweetal begrippen, welke. de
laatste jaren al vele pennen in beweging hebben gebracht.

Toch is het misschien dienstig om deze begrippen eens

nader te beschouwen, teninde hun verband beter te

kunnen onderkennen.

Over industriespreiding in Nederland behoeft eerst te

worden gedacht, indien:
er een belangrijke en snelle industrialisatie plaatsvindt

• en deze industrialisatie zich op bepaalde gedeelten van

ons land blijkt te concentreren;

deze concentratie tot moeilijkheden in de betreffende

gedeelten leidt of dreigt te léiden en

•ook in de gebieden, waar de industrialisatie achter-

blijft, moeilijkheden ontstaan en spanningen optreden.

• Het eerste punt kan als feit worden aangeiomn, een,

gezien de noodzaak voor ons land om te industrialiseren,

gelukkig feit overigens. De beide andere punten die nauw

verband met elkaar houden moeten van een vraagteken

worden voorzien. Ontstaan er moeilijkheden in de huidige

industriecentra en daar buiten?

Ten aanzien van de technische mogelijkheden in de

huidige centra – ruimtelijk gezien n qua algemene

outillage, zoals wegen, havens, terreinen, aansluitingen,

woningen enz. – kan men stellen dat deze mogelijkheden

ook nu nog niet uitgeput zijn. Wèl is in vele gedeelten

reeds waarneembaar, dat de investeringen aldaar in ver-

houding tot elders steeds duurder worden. Uiteindelijk

kan men dus in het stadium geraken investeringen te

•moeten doen, welke bij uitbreiding van de industrie buiten

de huidige centra beduidend goedkoper zouden zijn en

dus efficiënter. Doordat de industrialisatie in deze centra

voorts sneller voortschrijdt dan de bevolkingsaanwas,
doen zich moeilijkheden voor met de voorziening van

.arbeidskrachten. Wil de industrialisatie in de huidige

centra voortgang kunnen vinden, dan dienen arbeids-

• krachten van elders, en wel met name vnuit gebieden,

waar de bevolkingsaanwas niet door industrialigatie is

opgevangen, te worden aangetrokken.

7-11-1959
Eén van de gebieden, waarop de zuigkracht der industrie-

centra is gericht, is het Noorden van ons land, van-

waar een voortdurende migratie plaatsvindt naar het

Westen des lands. Dit verschijnsel, dat reeds sedert

ettelijke jaren geconstateerd wordt, vertoont sociologische

facetten, die steeds minder aanvaardbaar zijn en heeft

bovendien belangrjke economische consequenties. De

menselijke kant van deze kwestie kan men slechts peilen,

indien men zich realiseert wat het betekent, dat vele ge-

zinnen uit hun vertrouwde omgeving op het platteland

overgeplaatst worden naar en bij de grote steden in het

Westen, waar zij zich aan moeten passen aan andere,

stedelijke, leefgewoonten, ver van familie en eigen milieu.

Deze aanpassing is vaak moeilijker dan die van de emigrant

naar verre werelddelen, want de emigrant moet immers,

als hij de grote stap onderneemt, mentaal geheel met zijn

milieu breken.

Voor het Nöorden betekent een voortschrijdend, tot

ontvolking neigend, vertrekoverschot economische stil-

stand of achteruitgang, waardoor de ontwikkeling van

de kleinere centra wordt belemmerd en het woonklimaat

aldaar geen gelijke tred kan houden met de vooruitgang

in andere delen van ons land. Bij een verder voortgaan

van deze verhuizing zal het verschil steeds groter worden.

Dit proces zal versneld worden, daar de tegenstelling van

de ontwikkeling en de mogelijkheden tussen de grote

industriële centra en het Noorden des lands een steeds

sterkere indruk op het publiek zullen gaan maken. De

reeds om andere’ redenen afnemende weerstanden, die

gemeenlijk overwonnen moeten worden om elders te

gaan werken, zullen ook hierdoor verder verminderen.

Uiteindelijk zou er in het Noorden zelfs geen verdere
industrialisatie kunnen plaatshebben door gebrek aan

arbeidskrachten en door een ongunstige ontwikkeling van

het woonklimaat. Ook de bestaande industrie zou op de

duur met steeds groter wordende moeilijkheden te kampen

krijgen.

Onze Overheid ziet deze ontwikkeling met bezorgdheid

aan en heeft in het kader van haar industrialisatiebeleid

maatregelen genomen ter stimulering van industrievestiging

911

in het Noorden. Dit beleid is erop• gericht om zich in de

drie Noordelijke provincies industriekernen te laten ont-

wikkelen, waartoe een vrij groot aantal gemeenten is

aangewezen. De aangewezen gemeenten zijn plaatsen,

waar al een behoorlijke industrie gevestigd is en waar het

klimaat voor verdere vestigingen gunstig is en nog gun-

stiger kan worden gemaakt. De maatregelen welke hiertoe

moeten worden genomen liggen op het terrein van ver-

betering der verkeersverbindingen – zowel de onderlinge

als die met overig Nederland en met Noord-Duitsland -,

de woningbouw, hét onderwijs, de culturele inogelijkheden.

Ten slotte vindt rechtstreekse stimulering van industrie-

vestiging plaats door premieregelingen.

De noodzaak van al deze maatregelen op io groot

mogelijke schaal wordt duidelijk als men bedenkt dat’het

Noorden een grote hindernis heeft te overwinnen. Hier-
over het volgende. Het probleem der industriespreiding
ziet men dikwijls behandeld in het kader van begrippen

als ,,Het Westen en overig Nederland”, ,,De Randstad

Holland” en dergelijke, waarbij men als het ware een tegen-

stelling suggereert tussen een min of meer door een lijn

aan te geven splitsing van Nederland. Het geeft de indruk

dat, wil men vooral op grond van ruimtelijke en sociolo-

gische motieven het industrie- en bevolkingsconglomeraat

tegengaan, een groot deel van de. nationale voortschrij-

dende industrialisatie en de bevolkingsaanwas in ,,Overig

Nederland” terecht zal moeten komen resp. zal moeten

blijven, waarvan het Noorden dan wel zijn evenredig deel

zal krijgen. De door de feiten bewezen moeilijkheid is

echter dat zij, die niet i.v.m.
bijzondere
voorkeuren of

een bepaalde voorgeschiedenis ‘een bedrijf elders gaan

vestigen, over het algemeen de neiging zullen hebben in

het Westen des lands te
blijven
of zich aldaar te vestigen,

omdat daar het industrieel en woonklimaat gunstig is.

Gesteld nu, dat men de een of andere reden heeft om

zijn bedrijf toch niet in de ,,Randstad” te vestigen, dan

zal men de voordelen die een vestiging aldaar geboden

zou hebben, toch zoveel mogelijk willen genieten en willen

combineren met de voordelen die een vestiging daarbuiten

geeft. M.a.w.: in vele gevallen zal het te stichten bedrijf

gevestigd worden in een gebied, dat als een rand om de

zogenaamde Randstad Holland ligt en dat men het

randgebied zou kunnen noemen. De gemeenten, die zich

in dit randgebied bevinden laten zich natuurlijk ook niet

onbetuigd in hun stimuleringsactiviteiten, en tezamen

met de bovenbedoelde omstandigheden, zijn zij oorzaak

dat in dit randgebied van industriële ontwikkeling kan

worden gesproken. In dit gebied zijn dan ook
vrijwel
geen

kernen aangewezen.

De drie Noordelijke provincies liggen geheel’ buiten

dit randgebied, zodat diegenen, die hier een bedrijf willen

stichten naast de tegemoetkoming van overheidswege bij

de investering, nog vaak andere bijzondere redenen moeten

hebben om naar deze gewesten te komen, zoals buy, een

gunstige arbeidsmarkt. Wat dit betreft, kan men stellen

dat, gezien de huidige ontwikkeling – wegzuigen van

arbeidskrachten naar het Westen en elders – , zich geen

arbeidsreserve zal vormen, welke wacht op industrie-

vestigingen in het Noorden, doch dat bij een geleidelijke

verdere industrialisatie in dit gewest de arbeidsmarkt

zich zal gaan aanpassen aan de nieuwe en betere omstan-

digheden. M.a.w. door een verder op gang komen der

Noordelijke
s
industrialisatie wordt het wegtrekken der

arbeidskrachten tot staan gebracht of op zijn minst afge-

remd. Wil dit proces harmonisch verlopen, dan is het

gewenst dat deze verdere industrialisatie een zekere ge-

leidelijkheid vertoont en niet met te grote schokken ver-

loopt. En voorts is het natuurlijk voorwaarde dat zij,

tezamen met de industrialisatie in overig Nederland, niet

de totale opnamecapaciteit van arbeidskrachten in het

raam van onze bevolkingsaanwas overtreft.

Naast de reeds genoemde taak, welke de Overheid op

zich neemt cm de industrievestiging in het Noorden te

bevorderen;’ zal echter het Noorden zelf ook alles in het

werk moeten stellen om zijn gebied en met name ook de
aangewezen kernen, aantrekkelijk te maken voor het be-

oogde doel. Men zal zich in het Noorden moeten afvragen,
wat buiten of naast de overheidssector door zelfwerkzaam-

heid zou kunnen worden gedaan door bestaande of op

te richten organisaties van regionaal of plaatselijk karakter,

wier doelstellingen er zich toe lenen op de een of andere

wijze iets te doen om de industrialisatie te bevorderen.

Deze zelfwerkzaamheid zou vooral gericht moeten zijn

op: –

de voorlichting, waaronder te verstaan is het geheel

van gerichte propaganda, reclame, public relations

enz. om
de aandacht op de plaats of streek te vestigen

en de mogelijkheden aan te tonen;

het zo aantrekkelijk mogelijk maken van de plaats
voor bewoning van bij bedrijven betrokkenen, dus

het verbeteren van het industrieel woonklimaat.

Na te gaan op welke
wijze
dezë zelfwerkzaamheid kan

worden verwezenlijkt, zou buiten het raam van dit artikel

vallen. Het aspect zij daaröm alleen aangestipL

Ook moet men zich nog afvragen, hoe het met de reeds

in het Noorden gevestigde industrie zal gaan, indien door

de beoogde spreiding de industrialisatie aldaar beter op

gang komt. Wat dit betreft is het van het grootste belang

dat de harmonie in de Noordelijke samenleving gehand-

haafd blijft en dat zowel de nieuwe als de bestaande indus-

trie zich als een onderdeel beschouwen van dezelfde ge-

meenschap. Dat kan in sommige gevallen aanpassing van

de bestaande industrie betekenen aan moderne opvat-

tingen, vooral op sociaal terrein en op het gebied van de

menselijke verhoudingen, doch ook aanpassing van de

nieuwe industrie aan de specifieke Noordelijke verhou-

dingen en aan de geaardheid van de bevolking. Overigens

kan men stellen, dat het Noorden, en zeker de aangewezen

industrialisatiekernen ,,industry-minded” zijn, en dat het

dus ,,waarachtig wel gaan zal”.

Ten slotte zouden wij nog willen betogen, dat het, naast

de vestiging van nieuwe industrieën van even groot belang

is, dat de bestaande industrie zich niet alleen handhaaft,

maar zich ook verder kan ontwikkelen. Dit geldt met

name voor een belangrijke tak van reeds bestaande in-

dustrie in het Noorden, de landbouwindustrie. Het moet

voor het voortbestaan en de verdere ontwikkeling van
deze industrie van het grootste belang worden geacht,

dat onze Overheid in haar overleg met betrekking tot de

te volgen Europese landbouwpolitiek eveneens nauw-

lettend de omstandigheden van deze industrie in het oog

houdt, daar haar belangen rechtstreeks verband houden
met het te volgen landbouwbeleid. Deze industrie is tot

nu toe één van de voornaamste bronnen van welvaart in
het Noorden van ons land, doch de ontwikkeling van de

Euromarkt, zowel intern in die markt als in onze ver-

houding tot de wereld buiten dit gebied, geeft wel eens

aanleiding tot enige bezorgdheid. Voor de verdere indus-

triële ontplooiing van het Noorden is de te volgen Euro-

pese landbouwpolitiekvan even groot belang als het te

912

7-11-1959

– -yn-

In dit
artikel wordt een uitvoerig overzicht ge-

geven van de industriële ontwikkeling in de drie

Noordelijke provincies. Afzonderlijk worden be.

zien de aard, de omvang en de herkomst der na-
oorlogse vestigingen en de expansie van de in

1945 reeds gevestigde industrie. Sedert 1945 heeft
de industrie in het Noorden
nieuwe werkgelegen-

heid geboden aan 29.000 mensen. Voor ruim
17.000 vond deze uitbreiding plaats
in na de oor-
log gevestigde bedrijven en voor
bijna
12.000 als

gevolg van groei der in 1945 reeds gevestigde be-

drijven. Deze werkgelegenheidstoeneming met ca.

2.200 arbeidsplaatsen
per jaar is, naar blijkt uit
de’ optredende migratie op
grote schaal en de nog
steeds bestaande aanzienlijke structurele werkloos-
heid, nog onvoldoende.
Verwezenlijking
van de
taakstelling van een
industriële
arbeidsbezetting

van ca. 160.000 in 1980 impliceert, dat de
ko-
mende twee decennia ieder jaar 4.200 personen
in de
industrie in het Noorden een plaats moeten
kunnen vinden.

Noorden des lands

10

na-oorlogse industriële

ontwikkeling in het

Het Noorden des lands bevindt zich momenteel in eco-

nomisch opzicht in een overgangsfase. Het overwegend

agrarische karakter van dit landsdeel, tot uitdrukking

komend in het relatief grote aantal beroepsbeoefenaren

in de landbouw en aanverwante bedrijfstakken, verandert

geleidelijk door de ontwildeling van de industrie.

De in het Noorden werkzame bevolking kan voor 1930

op ca. 390.000 personen worden gesteld, voor 1955 op

ca. 440.000 en voor 1980 op naar schatting 560.000 per-

sonen
1).
De in de periode 1930-1980 optredende struc-

1)
Alle in dit’ artikel gege’:’en cijfers werden verkregen van de
Noordelijke Economisch Technologische Organisatie (N.E.T.O.)
te Groningen, het Economisch Technologisch Instituut voor
Friesland (E.T.I.F.) te Leeuwarden en het Drents Economisch
Technologisch Instituut (D.E.T.I.) te Assen, dan wel in overleg
met deze instellingen vastgesteld. De prognose voor 1980
is
gebaseerd op het geleidelijk teruglopen van het omvangrijke
jaarlijkse vertrekoverschot tussen het Noorden en overig
Nederland in de periode 1960-1980.

(vervolg van blz. 912)

volgen industrialisatiebeleid. Beide zullen doelbewust

moeten zijn. De in de Begroting 1959/’60 aangekondigde

maatregelen wettigen de coiiclusie dat het de Regering ernst

js met de bevordering van de industriespreiding. Moge

ook het Europese landbouwbeleid zich ontwikkelen tot

een vorm, waarbinnen ook onze landbouwindustrie zich

verder kan ontplooien.
Indien, ,onverhoopt, de tot uitvoering komende plannen

ter verbetering van het industriële klimaat nog niet zouden

leiden tot een verdere industrialisatie van het Noorden,

dan ware door de Overheid te bestuderen of de maat-

regelen ter directe stimulering, zoals die nu bestaan in

de subsidieregeling bij industriële nieuwbouw in de kern-

gemeenten, voldoende zijn, of dat op dit gebied nog aan-

vullende en uitgebreidere regelingen mogelijk gemaakt

moeten worden. De nabije toekomst zal moeten leren of

deze directe stimuleringspremies voldoende zijn of niet,

om de Nederlandse industrie de weg naar het Noorden

te doen vinden.

Veendam.

J. E. DUINTJER.

tuurwijziging, welke tot uitdrukking komt in de verdeling

van de werkzame bevolking over de verschillende sectoren,

is als volgt weer te geven.

Ontwikkeling van de b’eroepsstructuur in het Noorden

1930-1980

90 pet.

90 pet
percentage werkznjnen in

80 pet.
80 pet.

70 pet.
70 pct.

60 pct.

10

pet.

1930

1955

3980
jaar

Aangezien de industrie, zoals uit het voorgaande naar

voren komt, zowel relatief als absoluut, voor het Noorden

een snel groeiende bron van bestaan blijkt te zijn, heeft het

stellig zin nader op de industriële ontwikkeling van dit

gebied in te gaan. Als maatstaf voor deze ontwikkeling zal

de personeelsbezetting worden gebruikt, terwijl onder

industrie in dit verband het langs fabrieksmatige weg

Troducerende bedrijf, werkend met tenminste tien arbeids-

krchten, zal worden verstaan.

Een overzicht van de industriële ontwikkeling in het

Noorden des lands voor de periode 1930-1959 en op

verschillende daarbinnen liggende tijdstippen geeft het

volgende staatje.

Personeelsbezetting in de industrie in het Noorden (afgerond)

1930

1945

1950

1955

1959

39.000

45.000

– 61.000

68.000

74.000

7-11-195

913

T

Aangezien, zoals blijkt, ruim 86 pCt. van de uitbreiding

van

de personeelsbezetting in de industrie sedert 1930

in de periode na de tweede wereldoorlog plaatsvond, zal
vooral de ontwikkeling gedurende de periode 1945-1959

in beschouwing worden genomen. Daarbij zal zowel aan-

dacht moeten worden geschonken aan de vestiging van

nieuwe bedrijven in dit gebied, alsook aan de expansie van

de reeds in 1945 aanwezige bedrijven.

De na-oorlogse vestigingen.

Het aantal na de oorlog in het Noorden gevestigde indus-
triële bedrijven, zowel nieuwe als fihiaalvestigingen, is zeer

aanzienlijk. Tot 1 januari van dit jaar bedroeg dit aantal

298, op welk
cijfer
het, Överigens geringe, aantal ,,mislukte”

vestigingen reeds in mindering is gebracht. De verdeling
van dit aantal over de drie provincies, alsmede de perso-

neelsbezetting van deze bedrijven per 1 januari 1959, is als

volgt.

I

aantal indestrjële

personeelsbezetting van
1

deze bedrijven per
vestigingen sinds 1945

1 januari 1959

Groningen

73

4.640
Friesland

105

5.000
Drenthe

120

7.640
Noorden

298

17.280

Teneinde een indruk te kunnen geven van de aard en de

betekenis van de na-oorlogse industriële vestigingen, is

in onderstaande tabel een bedrijfstaksgewijs overzicht

opgenomen van het aantal en de personeelsbezetting dezer

vestigingen per 1 januari 1959.

van de Nederlandse Soda Industrie en van de Nederlandse

Kabelfabriek te Delfzijl, en van de Noordelijke Industrie

voor Vezelverwerking te Hoogezand.

In totaal verschaften de hier genoemde
bedrijven
per

1januari van dit jaar tezamen in het Noorden aan ca. 7.100

mensen werk. Een en ander betekent in feite, dat de hier

bedoelde tien spectaculaire vestigingen met ca. 3 pCt. van

het aantal na de oorlog in het Noorden gestichte industriële

bedrijven ca. 40 pCt. van de totale in deze bedrijven gebo-

den werkgelegenheid voor hun rekening namen. Vooral de

provincie Drenthe, welke vijf spectaculaire vestigingen

binnen zijn grenzen kreeg, heeft van deze ontwikkeling de

vruchten kunnen plukken. Ruim 3.400 mensen vinden

momenteel in deze provincie in de vijf hierbedoelde vesti-

gingen werk.

Ten aanzien van de overige kleinere vestigingen, die

hier verder, gezien het grote aantal, onbesproken moeten

blijven, valt öp te merken, dat deze bedrijven, ondanks de

grote verscheidenheid in branche waartoe zij behoren,

toch veel gemeen hebben. Algemeen kenmerk is ni. bij

het merendeel der
bedrijven
het feit, dat overwegend

met veel ôngeschoolden of beperkt geschoolden wordt

gewerkt, die in eigen bedrijf verder worden opgeleid, ter

wijl produkten worden vervaardigd, waarvan de transoort

kosten in de, kostprijs relatief een kleine rol spelen.

Met betrekking tot de herkomst van de na de oorlog

gevestigde bedrijven valt op te merken, dat in 184 gevallen

het initiatief tot vestiging of stichting van een fihiaalbedrijf

van inwoners uit het Noorden afkomstig was. Voorts zijn

72
bedrijven
uit het Westen des lands afkomstig, 27 uit het

Oosten, 4 uit het Zuiden, terwijl er verder 11 buitenlandse

Aard, aantal en omvang der sinds 1945
.
in het Noorden gevestigde industrieën

Aantal vestijingen sinds 1945
personeelsbezetting per 1 januari

1959
Bedrijfsklasse

Groningen
Frieslsnd Drenthe
Noorden
Groningen Friesland
Drenthe Noorden

Aardewerk, glas, kalk, stenen
………………..
Grafische bedrijven, fotografie
………………..
Chesche nijverheid

………………………..
mi
Hout-, kurk- en strobewerking

……………..7
Verwerking van textielstoffen, reiniging, etc
Leder,

wasdoek,

rubber

…………………..6
Mijnbouw,

veenderijen

……………………
Metaalnijverheid, scheepsbouw, enz.

…………
Papiernijverheid

………………………….3
Textielnijverheid

…………………………..2
Voedings- en genotmiddelen

4

6
.
3
.
..-
..32
.

7


2
1
19
17
4
1
41
2
2
9
7

12
12 12
4
2
53
3
8
7

18
2
19
38
42
14
3
126
8
12
16

89

1.020
423
661
179

2.060
94
114

186
35 55
354 680
149
28
3.210
61
26
216

124

268 225
571)
248 634
2.334
95
2.841
301

399,
35
1.343 1.002
1.911
576 662
7.604
250
2.981
517

Totaal

………………………………
73
105
120
298
4.640
5.000
7.640
17.280

Hieruit blijkt, dat de meeste vestigingen hebben plaats

gevonden in de metaalsector, terwijl de als gevolg hiervan

in deze sector ontstane personeelsbezetting voor de drie

provincies tezamen ca. 45 pCt. van de totale bezetting van

de na de oorlog gevestigde industrie per 1 januari van dit

jaar vertegenwoordigt. Ook de cijfers voor de textielnijver-

heid zijn sprekend, temeer waar het relatief geringe aantal

nieuwe vestigingen
wijst
op de vestiging van enige grote

bedrijven. Vooral de provincie Drenthe heeft van de toe-

neming van het aantal bedrijven in deze bedrijfstak geprofi-

teerd.

De meest spectaculaire vestigingen
2),
welke na de tweede

wereldoorlog in het Noorden des lands plaatsvonden, waren
die van de N.V. Philips te Drachten, Stadskanaal en Hooge-

veen; de vestiging van bedrijven door de Algemene Kunst-

zijde Unie te Emmen en te Emmer-Compascuum; die van

de Danlonfabrieken eveneens te Emmen; die van de Neder-

landse Aardolie Maatschappij te Schoonebeek; de vestiging

2)
Na-oorlogse vestigingen welke thans meer dan 250 werk-
nemers in het Noorden in dienst hebben.

initiatieven zijn verwezenlijkt, een en ander op een totaal

van 298 na-oorlogse vestigingen.

Bij beschouwing van de herkomst van de na-oorlogse

vestigingen per provincie valt het op, dat Drenthe, in tegen-

stelling tot de beide andere provincies, een groter aantal

vestigingen uit de ,,niet-Noordelijke provincies” heeft

weten aan te trekken. In Groningen en Friesland is ni. ca.

25 pCt., resp. 30 pCt. uit de overige acht provincies afkom-

stig, terwijl dit percentage voor Drenthe op 45 ligt. Het

percentage nieuwe vestigingen, geboren uit Noordelijke

initiatieven, bedraagt op het totaal voor Groningen en

Friesland ca. 70 en voor Drenthe 50. De overige vestigingen

zijn uit het buitenland afkomstig, nl. in Groningen en

Drenthe ieder
.5
pCt.

De expansie van de in
1945 reeds aanwezige industrie.

Aan de hand van de personeelsgegevens over 1959 en

.1945, alsmede met behulp van de eerder berekende na-

oorlogse ontwildceling als gevolg van nieuwe vestigingen

‘kan de groei van de in 1945 bestaande
bedrijven
worden

berekend. Hiervan is het volgende overzicht te maken. –

914

.

7-11-1959

r

IWI

Groningen
Friesland
Drenthe
Noorden

personeelsbezetting
/
totale industrie
32.600
24.200
17.200
74.000
personeelsbezetting
totale

industrie
28.400
10.300
6.300
45.000
1945

……………
4.200
13.900
10.900
29.000
personeelsbezetting in

1959

…………..

1959 van de nade
oorlog

gevestigde
bedrijven
4.600
5.000
7.600
17.200

groei in

de periode
1945-1959

van de
reeds in

1945

be-
staande,

bedrijven
-400
8.900
3.300
11.800

• Uit het voorgaande overzicht valt de conclusie te trek-

ken, dat terwijl in Groningen de na-oorlogse industriële

groei uitsluitend aan de invloed van de nieuwe vestigingen

is te danken, dit in Drenthe en Friesland niet het geval is.

Zo heeft in deze laatste provincie de grootste groei in de

in 1945 reeds bestaande bedrijven, waarin de arbeidsbezet-

ting met 86 pCt. toenam, plaatsgevonden. Deze groei

bedroeg in Drenthe slechts 52 pCt., ten opzichte van de
in 1945 reeds aanwezige personeelsbezetting. De snelst

groeiende sectoren zijn in de beide laatste provincies de
metaal- en vôediigs- en genotmiddelenbranche geweest,

terwijl daarnaast in Friesland in de houtbewerkingsindus-
trie een toeneming viel te constateren.

In de provincie Groningen heeft gedurende de periode

1945-1959 ten opzichte van de in 1945 aanwezige arbeids-

bezetting, zoals uit de
cijfers
blijkt, zelfs een kleine daling

plaatsgevonden in de bedrijven die reeds vôér 1945 zijn

gesticht.. De oorzaak van dit verschïjnseldient vooral te

worden gezocht in het feit, dat typisch Groningse indus-

trieën, als strokarton- en aardappelmeelfabrieken na de

tweede wereldoorlog op grote schaal zijn gaan vernieuwen

en tegelijkertijd mechaniseren, waardoor een sterke ver-

mindering van de arbeidsbezetting optrad. Een sterke

vermindering is eveneens in de van véôr 1945 daterende

textielnijverheid in Groningen waarneembaar.

Het resultaat van de beide ontivikkelingen.

Gaan wij thans na hoe het ,,industriepatroon” van het

Noorden er uitziet als gevolg van het ,,gebundelde” effect

van het vestigen van nieuwe bedrijven en de uitgroei van

de bestaande industrie in de periode
1945-1959.
Een over-

zicht van de per 1 januari 1959 in het Noorden aanwezige

industrie naar aantal, aard en omvang geeft daarvan het

beste beeld.

verband met de conjunctuurgevoeligheid van het gehele

gebied van betekenis is.
Alhôewel de provincie Groningen in het Noorden nog

steeds de relatief sterkst geïndustrialiseerde provincie is,

dient toch te worden opgemerkt, dat de beide andere

provincies, Friesland en Drenthe, snel aan het inlopen

zijn; de groei in deze gebieden is namelijk veel sneller dan
die in Groningen. Dit blijkt vooral als de ontwikkeling aan

de hand van het kaartje op blz. 916 over een wat langere

periode wordt bezien. Hieruit kan namelijk worden af-

geleid, dat de groei gedurende de periode 1930-1959 in

Groningen ca. 9.000, in Friesland ca. 14.000 en in Drenthe

ca. 12000 industriële arbeidsplaatsen bedroeg.

Perspectieven.

Zoals in de aanvang van dit artikel werd gesteld, bevindt

het Noorden des lands zich in economisch opzicht in een

overgangsfase, waarin oude vormen van werkgelegenheid

geleidelijk door nieuwe worden vervangen. De industrie
neemt in dit ontwikkelingsproces de belangrijkste plaats

in en schonk sinds 1945 aan 29.000 mensen nièuwe werk-

gelegenheid, hetgeen neerkomt op ca. 2.200 per jaar.

Alhoewel deze groei op zichzelf verheugend is en relatief

vooral de laatste jaren tot één van de grootste in het land

moet worden gerekend
3),
is hij toch verre van voldoende

gebleken. De na de oorlog vanuit het Noorden opgetreden

migratie op grote schaal, welke thans met de terri expulsie

wordt aangeduid, alsmede de thans nog steeds bestaande

aanzienlijke structurele werkloosheid vormen beide symp-

tomen van een toch nog onvoldoende industriële groei.

Wil de in de eerder gegeven grafiek aangeduide taakstelling,

welke resulteert in een industriële arbeidsbezetting van

ca. 160.000 in 1980, dan ook worden verwezenlijkt, dan

zullen in de komende twintig jaar i.p.v. 2.200 ca. 4.200 per

sonen jaarlijks in de industrie in het Noorden een plaats

moeten kunnen vinden. Ten opzichte van de gemiddelde

na-oorlogse industriële groei betekent deze jaarlijkse taak-

stelling dus bijna een verdubbeling, ten opzichte van de
gemiddelde jaarlijkse groei in de periode
1950-1959,
de

periode waarin het regionale industrialisatiebeleid op ga,ng

kwam, zelfs een verdrievoudiging.

Gezien het feit, dat, het belangrijkste gedeelte der na-

oorlogse industriële groei (60 pCt.) is ontstaan door het

vestigen van nieuwe of fihiaalbedrjven in het Noorden, mag

ook voor de toekomst bij de omvangrijke taakstelling

worden aangenomen, dat het belangrijkste, c.q. een zeer

belangrijk, gedeelte der nieuw te scheppen werkgelegen-
Aard, aantal en omvang der per 1 januari 1959 in het Noorden aanwezige industrieën

aantal vestigingen
personeelsbezetting
nedrijfsklasse Groningen Friesland

Drenthe
Noorden
Groningen

Friesland

Drenthe Noorden

47 28
23
98
1.514
755
1.021
3.290
30
29
.

14
73
1.386 879

.
635

2.900
27
II
13
.

51
2.622

327 818
3.767

Aardewerk, glas, kalk, stenen

………………..

51
62
35
148
1.905
2.259 902 5.066

Grafische bedrijven, fotografie
………………..
Chemische nijverheid

……………………….

verwerking van textielstoffen, reiniging
71
42
27
140


4.534
1.404 1.520
7.458
Hout-, kurk- en strobewerking

………………

7
10
7
24
293 432 413
1.138
Mijnbouw, veenderijen

……………………..
– .
2
7-
9

38
821
859
Metaalnijverheid, scheepsbouw, enz
……………
132
97 80
309
7.438 6.939
4.097
18.474

Leder, wasdoek, rubber
……………………..

Papiernijverheid

…………………………
38
4
3
45
4.099
475
142
4.716
Textielnijverheid

…………………………,
10 12
37
1.035
559
2.952
4.546

.

2
8
1.022

28
1.050
Gas, elektriciteit, waterleiding

……………….6
voedings- en genotmiddelen

………………

.15

..103
164
80
347
6.752
10.133
3.851
20.736
Totaal

…………………………….
1

527
1

459
1

303
1

1.289
32.600
24.200
17.200
1

74.000

De na-oorlogse industriële ontwikkeling heeft ertoe

geleid, dat de vroeger in het Noorden bestaande eenzijdige

oriëntering op de agrarische industrie is verdwenen. Een

variëteit van bedrijven is thans aanwezig, hetgeen mede in

heid zal moeten worden gevonden in iiidustrieën, welke

zich van elders naar het Noorden verplaatsen of aldaar

5)
Zie Statistisch Zakboek 1958 blz. 63

7-11-1959,

915

,1I
4

filialen vestigen. Aangezien

het merendeel van de nieuwe

\’

vestigingen in het verleden

fihiaalvestigingen van grote,

. eldeis gevestigde, onderne-

mingen vormde, heeft een
verdere industrialisatie op

grote schaal slechts kans van

slagen in een ogaande con-

junctuur. Alleen in een derge-

lijke situatie wordt ni. be-

1930
It??

drijfsuitbreiding aantrekke-

1945
lift
‘..

lijk, terwijl bovendien in deze

1959
fase van de conjunctuur elders

een ,,verkrapping” van de

arbeidsmarkt pleegt op te

treden, waarvan het Noor-

den, zoals het verleden be-

wijst; kan profiteren.

Een bijna verdubbelde c.q.

verdrievoudigde activiteit lijkt

ky

met betfekking tot de indus-

trialisatie alleen kans op

t
= 2500 induLrid1e weri

succes te hebben, indien daar-

toe, meer dan voorheen het

geval was, van overheidswege

directe stimuleringsmaatregelen worden getroffen. Deze

directe stimuleringsmaatregelen zullen zodanig moeten

zijn, dat de kostprjzen van de produkten, welke door

zich in het Noorden vestigende bedrijven zullen worden

– ijervaardigd, daardoor zeker niet hoger, bij voorkeur

zelfs lager, zullen worden dan bij vestiging elders het geval

is. Pas dan zal een bewust nagestreefde spreiding van
industrie en bevolking, welke nationaal om sociale en

/
GQON/IVGEN

II

1930
t??i?itift

1945
?i???ft?ft
ND

/

1959
ltI????lI?Ili

– –

S

S

S

DPENT/-/E
/

_-‘
S

-1
1930
t?

1945
ft

1959
lift?,?

kjiomors

economische redenen gewenst is, grote resultaten kunnen
boeken. Verbëtering van de infrastructuur, hoe belangrijk

op zich ook, is, indien deze niet samen gaat met het invoe-

ren van sterk werkende directe prikkels tot industrievesti-

ging, onvoldoende. In dit verband zal men dienen te be-

denken, dat voor het Noorden industrievestiging het beste

middel tot verbetering van het ,,klimaat” vormt.

Assen.

Drs. Th. G. HEYKE

Stemmen uit het bedrijfsleven

ERVARINGEN MET EEN NIEUWE TEXTIEL-

FABRIEK IN TER APEL

Medio
1956
nam Blydenstein & Co. N.V., textiel-

fabrieken te Enschede, het besluit in verband met een

nijpend tekort aan arbeidskrachten in Twente over te

gaan tot de vestiging van een weverij in Ter Apel. Een

Vrij diepgaand onderzoek had ons namelijk het vertrouwen

gegeven, dat aldaar een redelijke arbeidsvoorziening te

verwachten was. Enige textielervaring ontbrak in Ter

Apel geheel, zodat de eerste stap bestond in de oprichting

van een school ter opleiding van wevers.

In februari 1957 werd gestart met een 18-tal arbeiders,

die, daar zij geheel waren ingesteld op buitenwerk, plotse-

ling een nieuw vak moesten leren binnen fabrieksmuren

en in een drie ploegenstelsel. Moeilijkheden in dit aan-
passingsproces bleven bij een aantal arbeiders dan ook

niet uit. Gelukkig bleek een groter aantal voldoende aan-

passingsvermogen en wilskracht op te brengen, zodat
wij nu na ruim 24 jaar kunnen zeggen, dat onze erva-

ringen, wat betreft doörzetting, aanpassing en werklust,

gunstig zijn. Bijna 100 man hebben nu een basisopleiding

achter de rug en werken in de normale produktie, hoewel

door het ontbreken van routine het produktie- en kwali-

teitsniveau nog niet op het peil is, dat in de vanouds

gevestigde textielcentra wordt bereikt. Wij hebben echter

goed vertrouwen, dat wij deze achterstand binnen redelijke

tijd kunnen inlopen, want bij vele arbeiders is de wil en

de energie aanwezig het vak goed te leren en zich een

goed bestaan en een regelmatig inkomen te verwerven.

Wij hebben gebruik gemaakt van de rijksregeling ter

bevordering van de industrialisatie in deze gebieder

waardoor wij enerzijds aanspraak kunnen maken op een

rijkssubsidie van f. 25 per vierkante meter fabrieksnieuw-

bouw en anderzijds door ons de begrijpelijke verplichting

werd aanvaard slechts arbeidskrachten. aan te trekken

uit de geregistreerde arbeidsreserve. Deze verplichting
bevat een onbillijkheid: mensen, die vast werk hebben,

wordt de kans ontnomen zich in de industrie te bekwamen

voor een hoger gekwalificeerd beroep. Met genoegen

hebben wij dan ook geconstateerd, dat dit bezwaar in de

nieuwe, onlangs van kracht geworden, rijksregeling in

belangrijke mate is ondervangen. ‘

Doordat de voor de traditionele beroepen in deze

landbouw- en veenstreken vereiste vaardigheden in be-

langrijke mate afwijken van de door ons gestelde eisen

van geschiktheid voor het textielvak, bleek het in-de

praktijk niet altijd mogelijk bij handhaving van een goede

selectie voldoende snel het vereiste aantal arbeidskrachten

aan te trekken. Gaarne en volmondig willen ‘wij hierbij

916

.

7-11-1959

verklaren, dat de gewestelijke arbeidsbureaus een grote

mate van begrip hebben getoond voor onze specifieke

problemen en steeds hun volle steun, tijd en medewerking

aan ons hebben gegeven.

Wederom door de aard van het werk in deze landbouw-

en veestreken zijn er’ binnen het
tijdvak
van een jaar grdte

fluctuaties in de werkgelegenheid, waardoor soms op grote

schaal aanvullende werkzaamIeden ter bestrijding van

de werkloosheid uitgevoerd worden. De verhoudings-

gewijze hoge beloningen in deze aanvullende werken,

waardoor de aldaar tewerkgestelden geen voldoende

interesse meer hebben in een omscholingsloon in de indus-

trie, werken soms vertragend op de selectie en aanname

van personeel.

Wij wensen hier echter uitdrukkelijk naar voren te

brengen dat de bovengenoemde moeilijkheden slechts

moeten worden opgevat als factoren, waarmede men

rekening heeft te houden; zij zijn van belang, maar aller-

minst doorslaggevend bij de beoordeling van een vesti-

gingsproject in deze streken.’

Onze ervaringen van 21 jaar samenvattend kunnen wij

zeggen: de arbeidsmentaliteit is prima. Goede ‘selectie

is mogelijk en na enig initieel verloop is een personeels-

bezetting van goed gehalte op te bouwen. Van de Overheid

hebben wij steeds de grootst mogelijke medewerking

ondervonden. De nieuwe rjksregelingen tonen een grote

mate van begrip voor de moeilijkheden van de zich vesti-

gende industrie. De toestand van het wegennet, alsmede

die van de toevoerwegen, vormt een ernstige belemmering

voor de snelle industriële ontwikkeling.

Enschede.

H. J. BLYDENSTEIN.

VESTIGING VAN
EEN DEENSE KOUSENFABLUEK

IN’ EMMEN

Alvorens tot vestiging in Nederland, c.q. Emmen, over

te gaan werden onderzoekingen ingesteld ten aanzien van

een groot aantal algemene en voor onze industrie specifieke

vestigingsfactoren. Het betreft hier een fabriek voor

nylonkousen. De moederfabriek, alsmede het laboratorium,

is in Denemarken gevestigd. De verkoop van het concern

richt zich op vijftig verschillende landen in en buiten Europa.

De onderzoekingen voor Nederland betroffen o.a. de

volgende aspecten:

ligging.
Voor verschillende plaatsen in Nederland

werd nagegaan hoe de transportverbindingen waten, als-

mede de water-, gas- en elektriciteitsvoorzieningen en de
voorschriften ten aanzien van verwerking van chemische

produkten.

bevolkings- en samenlevingsaspecten.
Hierbij werd

onderzocht de bevolkingsopbouw, de beroeps-, de gods-

dienstige en de politieke structuur, de sociale verhoudingen,

woningvoorzieningen, gezondheidszorg, scholen en opvoe-

dingsinstituten, de mogelijkheden voor vrje-tijdsbesteding

en de hotelaccommodatie.

C.
economische aspecten,
zoals levensstandaard, econo-

mische en financiële instellingen zowel plaatselijk als

landelijk, de hulp van gemeentelijke en landelijke overheids-

diensten .en de marktverhoidingen, .

d.
grond- en bouwprjjzen,
zowel wat betreft de directe

bouw als die voor toekomstige uitbreidingen; de bouw-

capaciteit’ in de eventuele vestigingsplaats; voorschriften

betreffende arbeidsinspectie ii verband met hoge tempe-

raturen en vochtigheidsgehalte en al die verdere aspecten

welke bouwen in een hoog tempo kunnen verzekeren.

arbeidsmarkt.
Onder andere: de arbeidsreserve, leef-

tijden van manrn en meisjes, instelling jegens industrie,

ploegendiensten en .tariefwerk, werkloosheidscijfers, ver-.

houdingen tot vakbonden, instelling ten opzichte van

produktiviteitsverbetering, aanwezigheid van technische

specialisten en instructeurs.

lonen,
zoals loonverhoudingen betreffende geschoolde

en ongeschoolde arbeiders, administratief personeel en

anderen, de wijze van onderhandelen van de vakbonden,

de règels voor aanstelling, proefperiode en ontslag, de

aanstelling en de beloning van gehuwde vrouwen, de

sociale voorzieningen, condities ten aanzien van werktijden

en andere.

Wij kozen Emmen vooral om de navolgende redenen.

De voldoende arbeidsreserve.
Dat was zes jaar geleden

het geval en ook nu hebben
wij
de verwachting, dat er ook

bij een aanzienlijke uitbreiding van de produktie in dit

opzicht geen onoverkomelijke moeilijkheden iullen

komen. Inmiddels kan ook worden gesteld, dat niet alleen

het aântal voldoende is, doch dat ook, het gehalte van de

werknemers en -neemsters in Drenth&minstens even goed is

als in Duitsland en Scandinavië. De Vrij lange opleidings-

duur en de daarmee gepaard gaande hoge opleidingskosten

worden o.i. ruimsôhoots goed gemaakt door de stabiliteit

en de intensieve ‘inzet. Met name ook de instelling ten

opzichte van werkmethodeverbetering en automatisering

is bijzonder positief. In dit verband is tevens belangrijk

te stellen, dat de verhouding tot de vakbonden ‘berust op

reële samenwerking.

De financiële medewerking van de Overheid.
Naast het
financiële aspect dat bij vestiging een attractieve rol kan
spelen,’zijn er in de praktijk veel andere factoren, die de

samenwerking kunnen bepalen. Sterker dan verwacht

nocht worden bleek de medewerking van de plaatselijke en

de provinciale Overheid, van het arbeidsbureau en de

andere instanties hecht gebaseerd op ter zake kundige

medewerking en service.

De aanwezigheid van de
Textiel Machine Fabriek

Reading te Al,nelo,
waardoor het mogelijk is om op zeer

korte termijn belangrijke onderdelen in huis te krijgen.
In het vijfde jaar na de vestiging werd het Duitse zuster-

bedrijf in verband met de Euromarktontwikkeling naar
Emmen overgebracht en bovendien werd tegelijkertijd

besloten tot een Vrij aanzienlijke uitbreiding. Deze beide

laatste gebeurtenissen mogen het bewijs zijn: dat wij in de

verwachtingen ten aanzien van
Emmett als vestigingsplaats,

op grond van bovengenoemde factoren, niet werden teleur-

gesteld.

Wanneer wij stuk voor stuk de bovengenoemde factoren
nagaan op hun realisering, dan zijn er uiteraard onderdelen

ten aanzien waarvan een aantal vraagtekens blijft staan.

Dat is onder andere de woningvoorziening. Kan men

enerzijds stellen dat al het mogelijke is gedaan, anderzijds

blijven de woninglijsten lang en duurt het nog steeds enige

jaren, voordat men normaliter een woning krijgt. Een

ander nadeel voor ons als exporterende industrie is, dat

Emmen nog steeds geen douanelosplaats rijk is voor im-

en export.
Het totale beeld blijft zeer positief en wij hebben daarom

de beste verwachtingen voor de toekomst!

Ensmen.

T. DINESEN.


7-11-1959

.

917.

COOPERATIEVE CONDENSFABRIEK

FRIESLAND”

Leeuwarden’

In 1913 begonnen,
Is
de

C.C.F. uitgegroeid tot een

van de grootste condens-

fabrieken in de wereld.

Werd het eerste jaar

2.5 miljoen kg. melk verwerkt,

in 1958 bedroeg de aanvoer

meer dan 200 miljoen kg.

De na de oorlog opgerichte

afdeling voor de bereiding

van melksuiker verwerkte In

1958 bijna 80 miljoen kg.wel.

918

7-11-1959

Behalve de kust en de watersportcentra heeft

het Noorden aanzienlijke recreatiemogelijkheden

in de ,,groene ruimte”. Zo bezit het centrale pla-
teau van midden-Drenthe met de daarop aan-
sluitende Hondsrug ruim 15.500 ha voor recreatie

geschikt terrein.
Verschillende Noordelijke recrea-

tiestreken zijn hij de eigen bevolking in trek als
doel van dagtochtjes en als vakantie-oorden. Door
de bevolking uit andere delen van
ons land echter

wordt van de mogelijkheden dezer gebieden wei-

nig gebruik gemaakt. Zij kunnen, zowel voor de

eigen bevolking als
voor vakantiegangers van el-

ders, aan betekenis winnen, indien een goede plan-
ning, zowel
wat de ruimtelijke ontwikkeling en
de uitbouw van het toeristisch apparaat als de f1-
nanciering betreft, de te ‘volgen weg aangeeft.

Daarmee zou het gebied een belangrijke sociale taak op zich nemen en zichzelf een uit economisch

oogpunt niet onaanzienlijke bedrijfstak verschaf-
fen.

– De huidige

potentiële betekenis

van, de recreatieruimte

in het Noorden

De Vrije tijdsbesteding is, als onderdeel van de menselijke

activiteit, in de laatste decennia in snel toenemende mate

de aandacht gaan vragen. Dit geldt in het bijzonder voor de

recreatie in de openlucht, waartoe zowel het korte tochtje

op zaterdagmiddag gerekend wordt als het verblijf van

enige dagen of weken in een vakantie-oord.

Deze groeiende belangstelling is verklaarbaar, gezien

de omvang die de openlucht-recreatie, vodrai na de oorlog,

genomen heeft. De gestegen welvaart heeft een verkorting

van de werktijd mogelijk gemaakt en de middelen verschaft

om van de meerdere vrije tijd een intensief gebruik te

maken. Deze omstandigheden hebben een massale deel-

neming aan het toerisme veroorzaakt, wat nog ‘in de hand

gewerkt werd door een, tot voor kort nog ongekende,

mobiliteit van grote groepen van de bevolking.

Door zijn massaliteit is de openlucht-recreatie een zaak

geworden van groot sociaal belang, echter met niet te

verwaarlozen economische aspecten. Een niet onbelangrijk

percentage van het gezinsbudget wordt erdoor opgeëist. In

vele delen van ons land gaat men zich verdiepen in de

recreatiemogelijkheden die de streek biedt aan de huidige
en de toekomstige bevolking, terwijl
,
men zich bovendien

bezint op de kansen om een deel van de toeristenstroom

uit dichter bevolkte gebieden aan te trekken.
Aanwezige recreatieruimte.

De term Noorden des Lands zal minde gedachten aan

recreatiemogelijkheden opwekken dan bij de centrale,

Oostelijke en Zuidelijke landsdelen het geval is. Toch treft

men in het Noorden enige ‘gebieden aan, die voor het

toerisme van belang zijn. De Waddeneilanden, met hun

brede stranden en hun prachtige natuurschoon, dat alleen,

al door het ontbreken van bordjes ;,Verboden Toegang”

uniek is, hebben reeds een faam als vakantiegebieden.

Ook het Friese watersportgebied bezit een wijd verbreide

vermaardheid, al berust de keniis ervan vaak meer op

horen-zeggen dan op een persoonlijke kennismaking:

Naast de kust en de watersportgebieden heeft het Noor-

den, in het bijzonder de lirovincie Drenthe, aanzienlijke

recreatiemogelijkheden in de ,,groene ruimte” – bos,

heide en dergelijke landschapstypen. Het centrale plateau

van midden-Drenthe, met de daaraan aansluitende Honds-
rug, bezit een oppervlakte van ruim
15.500
ha aan bossen,

heidevelden en dergelijke voor de openlucht-recreatie

geschikte terreinen; dat is bijna
5
pCt. van ons nationale

bezit. Deze streek, die met zijn golvend terrein een voort-

durende afwisseling biedt van essen met schilderachtige.

dorpen, beekdalen, heidevelden en bossen, maglandschappe-

lijk tot de mooiste van ons land worden gerekend en heeft

bovendien de grote charme, dat slechts op weinig plaatsen
op storende wijze in het landschap is ingegrepen. Het aan-
sluitend gebied van Paterswolde en Haren, met het Paters-
woldermeer, is een van de drukst bezochte ontspannings-

oorden van het Noorden.

Slechts weinig minder omvangrijk is de bosrijke streek
van Zuidwesteljk Drenthe, met de aansluitende delen van

Friesland (Appeisga). Dan zijn er nog enige kleinere

recreatiestreken: de bossen en heideterreinen van Norg en

Roden, met het Leekstermeer, de streek van Beetsterzwaag

en Bakkeveen, Oranjewoud en omgeving, het Gaasterland

en het prachtige, maar buiten het Noorden vrijwel onbe-

kende, Westerwolde.

Met deze opsomming wil niets gezegd worden ten nadele

van het landschappelijk schoori van de andere, niet genoem-

de delen. Integendeel, het Noordelijk deelvan Groningen

en Friesland bezit landschappen van bijzondere schoonheid,

waarin fraaie buitenplaatsen en hofsteden de aantrekkelijk-

heid nog verhogen, maar deze streken hebben vooral hun

waarde door de mogelijkheden die zij bieden tot het maken

van dagtochtjes. Grote aantallen vakantiegangers kunnen

zij echter niet opnemen.

Huidig gebruik van de recreatieruimte.

Verschillende van de genoemde recreatiestreken zijn al

sinds lang bij de bevolking van de nabijgelegen steden in

trek als doel van dagtochtjes. Oranjewoud en Paterswolde,

Zuidlaren en Emmen, om slechts enige namen te noemen,

zijn in het Noorden in dit opzicht vertrouwde klanken.

Maar ook als vakantieverblijf zijn zij bij de eigen bevolking

7-1
1-1959

919

in trek. Blijkens de door het C.B.S. in 1954 gehouden

enquête naar de vakantiébesteding van het Nederlandse

volk bracht 30 pCt. van de bevolking van de drie Noorde-

lijke provincies zijn vakantie in een van de recreatjestreken

van dit landsdeel door. Dezelfde enquête toont aan, dat

deze toeristenstreken voor de andere delen van ons land

een minder belangrijke plaats innemen.

Het pôtentieel.

Wie de recreatiemogelijkheden van het hoorden kent, is
geneigd aan te nemen dat naar verhouding weinig gebruik

gemaakt wordt van de ‘hier. aanwezige recreatieruiinte. De

,,Vakantie-enquête 1954″ bevestigt deze indruk: 3 pCt. van

de Nederlandse vakantiegangers bezocht de Wadden-

eilanden, 1 pCt. de Friese meren en 3 pCt. de Friese en

Drentse bossen. Ook de hierbij gegeven tabel, gebaseerd op

de resultaten van een récent onderzoek van de Rijksdienst

voor het Nationale Plan naar de recreatiemogelijkheden

in ons land, bevestigt deze indruk.

Recreatiegebied (bos, hidê, duinen e.d.), logiesaccommo-
datie en bevolking in pCt. van het_landelijktotaal (1958).

R

Logies
ecae-

accorn-

Bevolking

gebied

modatie

2

3

4

Groningen
…… . ………….

.
0,4

0,8

4,2
Friesland (excl. Waddeneilanden)

1,7

2,4

,4,3
Friese Waddeneilanden

3,4

6.7

Drenthe …………………..8,9.

3,9

2,7
Overijssel

…………………

.

…11,6

7,3

6,8
Gelderland

………………

..
29,7

223.

11,1
Utrecht

…………………..5,0

8,2

5,9

Noord-Holland ……………..7,5

19,2

18,2

Zuid-Holland ……………….3,3

10,7

23,7
Zeeland

…………………..1,0

4,3

2,5
Noord.Brabant
…………….

.

..20,6

8,4

12,9
Limburg

………………..

..6,9

5,8

7,7

— –

100,0

100,0

100,0

Bronnen:
R.N.P. voor kolom 2 en 3; C.B.S. voor kolom 4.

In deze tabel worden onder ,,recreatiegebied” die terrein-

soorten verstaan, die ruime mogelijkheden tot verpozing

bieden, zoals bos, heide, duinen e.d. De watersportgebieden

zijn hierin dus niet begrepen, daar hun opnamecapaciteit

per ha niet vergelijkbaar is siet die van de genoemde terrein–
typen, en hetzelfde geldt voor het strand, dat bij een betrek-

kelijk geringe oppervlakte een zeer groot opnemend ver-

mogen heeft. Kolom 2 heeft dus uitsluitend betrekking

op de voor het toerisme van belang zijnde ,,groene ruimte”.

Uit deze kolom blijkt, dat de recreatieruimte ongelijk

over de verschillende provincies is verdeeld. Groningen is

zeer slecht bedeeld; Friesland behoort – wanneer men

de Waddeneilanden buiten beschouwing laat – eveneens

tot de armere provincies; Drenthe daarentegen neemt in

ons land de vierde plaats in. Betrekt men de oppervlakte

aan recreatiegebied op de eigen bevolking, dan blijkt

Drenthe zelfs, met 982 m
2
per hoofd, de provincie té zijn

dié het rijkst aan natuurschoon is, Gelderland komt op

de tweede plaats met 820 m
2
, Friesland (zonder Wadden-

eilanden), is met 121 m
2
vrijwel’ gelijk bedeeld als Zuid-

Holland (124 m
2
), terwijl Groningen met 30 m
2
de kleinste
oppervlakte recreatieruimte bezit.

In kolom 3 is de verdçling van de logiesaccommodatie

– di. het aantal slaapplâatsen in hotels, pensions, kampeer-

bedrijven enz. – opgenomen. Men zou enige relatie kun-

nen yerwachten tussen de rijkdom aan natuurschoon en de

omvang van het toeristisch apparaat. Een dergelijk verband

blijkt echter niet aanwezig te zijn. De kustprovincies hebben

een meer dan evenredig aandeel verkregen, waartoe in de

eerste plaats de aantrekkeljkhéid van het strand, en voor

920

de Westelijke pr’ovincies ook de nabijheid van grote

bevolkingsagglomeraties, heeft bijgedragen. Vooral Dren-

the en Noord-Brabant blijken echter uit een toeristisch

oogpunt ,,achtergebleven gebieden” te zijn.

De kaart geeft een overzicht van de belangrijkste recrea-

tiegebieden en de daarmee samenhangende, voor het

toerisme van belang zijnde streken, de watersportgebieden,

de verspreiding van de logiesaccommodatie en de belang-

rijkste bevolkingscentra.

Wanneer men zich, aan de hand van deze kaart, aan

bespiegelingen over de mogelijke verdere uitbouw van

het toeristisch apparaat waagt, dan vallen de uitgestrekte
gebieden van Zuidwesteljk Drenthe en van de Hondsrug
met centraal-Drenthe in de eerste plaats in het oog. Hier

is een voldoende uitgestrektheid aan natuurschoon

aan-

wezig om een groot aantal vakantiegangers op te kunnen

nemen. Daartoe moet een streek echter meer bieden dan

natuurschoon alleen: De hedendaagse vakantieganger

vraagt een omvangrijk toeristisch apparaat, bestaande uit

logiesverstrekkende bedrijven en eetgelegenheden, ont-

sluitingswegen en -paden, mogelijkheden tot amusement

van verschillend genre, zwembaden en gelegenheden voor

sport en spel, voorzieningen die ten dele door particulier

initiatief, voor het overige door overheidszorg tot stand

moeten komen. Voor de realisering van dit alles zullen

omvangrijke investeringen nodig zijn en bovendien een

planning die een harmonische en gesynchroniseerde uit-

bouw in de verschillende sectoren mogelijk maakt. Daarbij

komt de niet te verwaarlozen eis, dat een zekere mate van

bekwaamheid en geschiktheid nodig is om als gastheer

tegenover toeristen op te kunnen treden. Want anders dan

in andere bedrijfstakken wordt bij het vreemdelingenver-
keer de kwaliteit van het ,,produkt” in hoge mate bepaald

door het humeur van de producent. Al is een streek rijk

aan natuurschoon en al doet men er grote investeringen

ter verbetering van de accommodatie, toch zal de vreemde-

lingenstroom eraan voorbij gaan indien de gastheer-

mentaliteit en de nodige vakkennis ontbreken.
Soortgelijke overwegingen kanmen ook met betrekking

tot het Friese merengebied stellen. Ook hier ligt een rècrea-

tieruimte, waarvan de mogelijkheden nog slechts zeer ten

dele zijn’ uitgebuit en ook hier zal een omvangrijk pro-

gramma voor de uitbouw van de toeristische accommodatie

nodig zijn.

Voor beide streken is het opstellen van plannen voor de

vergroting van het vreemdelingenverkeersapparaat verant-

woord. Het is te verwachten dat de omvang van het toeris-
me in de komende decennia nog aanzienlijk toe zal nemen

en dat daardoor een sterke uitbreiding van de accommo-

datie, die voor de openlucht-recreatie beschikbaar is, nodig

zal zijn. Streken die tot nu toe door een meer excentrische

ligging ten opzichte van de grote bevolkingscentra buiten

de grote toeristenstroom lagen, zullen hierdoor nieuwe

kansen krijgen. De toenemende mobiliteit en de verbetering

van het wegennet spelen daarbij een belangrijke rol. Deze

laatste factor is vooral voor het Noorden van belang, dat

door de uitvoering van de Zuidrzeewerken relatief gezien

zoveel dichter bij de Randstad Holland komt te liggen.

Maar ook de eigen bevolking van het Noorden zal in

toenemende mate gebruik gaan mâken van de aanwezige

recreatieruimte, zeker indien’ nieuwe impulsen het econo-

misch leven zullen stimuleren. De recreatiestreken van

Zuid-Friesland, Noord-Drenthe en Groningen zullen

daardoor vooral een taak krijgen ten behoeve van de

dagtrek uit de steden,
terwijl
zij ook voor de vakantie-

7-1
1-1959

S..

RECREATIERUIMTE IN HET NOORDEN DES LANDS

R EC R EAT IE ST RE KEN

IJ
RECREATIEGEBIEDEN

(7

SER
WATERSPORTGEBIEDEN

– –

AANTALLEN TOESTISCHESLAAPPLAATSEN

4500
250-500
100-250
25-100

200

__________
II

rr/
99bLLL

<

_

t

p

r,iyrII,I!

Ji

H

IHLUl

N 44!

/

– _i
1

1

FTUP W
*W EJ

‘ TPffl1

[
Çl

:•

– –

____

gangers, die in het gewekt verblijven, aantrkkeljk zullen

zijn als doel van uitstapjes.

Voor de Waddeneilanden liggen de ontwikkelingsmoge-

lijkheden door hun isolement – in de meest letterlijke

zin van het woord! – enigszins anders. Het uit een econo-

misch oogpunt zo belangrijke samengaan van dagtrek

en vakantiebezoek ontbreekt er vrijwel geheel. De capa-

citeit van de logiesverstrekkende bedrijven is er, gezien de

verhouding tussen de aantallen vreemdelingen en de eigen
bevolking, reeds zeer groot. Mede ook door het seizoens-

karakter van het vreemdelingenverke&r is een veel verdere

uitbreiding, ook van het verzorgend apparaat, niet rendabel.

De belangrijkste beperking wordt echter gesteld door de

veranderingen die de typische kenmerken van de Wadden-

eilanden bij een grote toeneming van het aantal bezoekers

zouden ondergaân. Nu vormt de rust en de onbeperkte

toegankelijkheid van het natuurschoon de belangrijkste

chaime; bij een veel grotere drukte zouden afzettingen

plaats moeten vinden, er zou een ander publiek komen,

met andere eisen, waaraan gezien de beperkte economische

mogelijkheden niet tegemoet gekomen kan worden. De
Studiecommissie Waddeneilanden heeft in haar zo juist

gepubliceerde rapport op deze verschijnselen gewezen en

komt daarbij tot de slotsom, dat in de eerste plaats kwali-

teitsverbeterende maatregelen nodig zijn, terwijl slechts

7-1 1-1959

een bescheiden uitbreiding van de capaciteit wordt aan-

bevolen.

Concluie.

Samenvattend kan worden gesteld, dat de recreatie-

ruimte van het Noorden van toenemend belang kan en

zal zijn voor de openlucht-recreatie, zowel voor de eigen

bevolking als voor de vakantiegangers van elders, mits een

goede planning – zowel wat de ruimteljkentwikkeling

en de uitbouw van het toeristisch apparaat als de finan-

ciering betreft – de te volgen weg aangeeft. Daarmee neemt

het gewest een belangrijke sociale taak ten aanzien van de

omliggende, dichtbevolkte gebieden op zich, en verschaft

zichzelf gelijktijdig een uit economisch ôogpunt niet onaan-
zienlijke bedrijfstak. Want al heeft hét toerisme betrekkelijk

weinig invloed op de werkgelegenheid, het kan vn groot

belang zijn door de vermeerdering van de gewestelijke
inkomsten en door de verbreding van de bestaansbasis,

die het aan vele bedrijven verschaft. Vooral voor de klei-

nere plaatsen is dit van veel belang: middenstandsbedrijven,

die zonder vreemdelingenverkeer geen bestaan konden

vinden, kunnen zich mogelijk mét inkomsten uit het toeris-

me wel handhaven, ten voordele van het verzorgingsniveau,

en daarmee van de welvaart van de streek.

Voorburg.

Ir. R. VAN
DE
WAAL.

921

Vesti

I

g
uw bedrl’jf in FRIESLAND

Deze fundamentele voordele

industriële vestiging in Fries

• goedkope industrieterrein
• aantrekkelijke bouwpremi

• grote arbeidsreserve

• toeleverende bedrijven in

omgeving

• snelle verbindingen via w

spoor- en snelverkeerswe

• directe lijndiensten naar

Engeland

De overheid steunt krachtig

vooruitstrevende

waardoor gunstige econo-

mische ontwikkelingen uw

industriële vestiging ten

goede zullen

/

Inlichtingen worden u verstrekt door het E.T.I.F.-Leeuwarden

922

4

7-11-1959

Zowel in de Zesde Industrialisatienota als in de

Memorie van Toelichting op de Rijksbegrotingen van 1959

en 1960 wordt erop gewezen, dat het tot stand brengen
van goede
,
verbindingen te land en te water voor het

tevorderen van de economische ontwikkeling en de

spreiding der economische activiteit van primaire

betekenis is. Dat de Regering zich op dit belangrijke

punt duidelijk uitsprak is voor het Noorden van groot

belang. Schrijver bespreekt de bestaande en mogelijke

wegverbindingen met en in het Noorden en betoogt,

dat dit gebied in de eerste plaats autosnelwegen – in

tijdsduur’ gemeten korte verbindingen – nodig heeft,
waaronder die met de Randstad Holland een eerste
plaats innemen. Voorts geeft hij een overzicht van de
verbindingen te water en per spoor. Deze laatste

hebben door de elektrificatie van de hoofdspoorwegen

naar Groningen en Leeuwarden een grote verbetering
ondergaan. Intern zijn echter nog wel enige aanvullingen
gewenst. Wat het luchtverkeer betreft zal wellicht

kunnen worden volstaan met enkele kleine vliegvelden.

De noodzaak van

een betere

verkeersontsluiting

voor het Noorden

in de Zesde industrialisatienota van 1958 ndemde de

Minister van Economische Zaken onder de algemeen

klimaatverbeterende maatregelen voor o.a. de drie Noor-

delijke provincies als eerste de noodzaak van het totstand-
brengen van goede verbindingen.

,,in het algemeen,” aldus deze nota, ,,zullen de verbin-
dingen met de economische zwaartepunten van ons land van
dien aard moeten zijn, dat de ondernemer zijn relaties op
efficiënte wijze kan onderhouden. Aangezien hierbij zowel
interregionale als regionale verbindingen in het geding zijn,
zal de gestelde eis afhankelijk zijn van de uitvoering van het
Rijkswegenplan en de provinciale wegenplannen, waarbij uiter

aard ook de daarop aansluitende wegen van lagere orde van
belang moeten worden geacht”.
,,Tn het bijzonder ,’oor wat de wegen van het Rijkswegenplan betreft, zal het hier in verschillende gevallen mede gaan om de-
zelfde wegverbindingen, die ook nodig zijn om de periferie
van de Randstad Holland dichter bij laatstgenoemd gebied te brengen. Dit samenvallen van belangen versterkt nog de be-
tekenis van het spoedig tot stand komen van de verbetering of
nieuwe aanleg van deze wegen. Zelfs kan de realisatie hiervan
beschouwd worden als de centrale voorwaarde voor het welslagen van het spreidingsbeleid in het algemeen en van de industrialisatie
in de hier besproken gebieden in het bijzonder”.

Dat de Minister van Verkeer en Waterstaat dit gevoelen

deelde, blijkt o.a. uit de Memorie van Toelichting op de

begroting 1959, waarin de Minister, na het memoreren van

diverse nota’s, rapporten en adressen, waarin ditzelfde

gevoelen tot uiting kwam, o.a. zegt:

,,Wil men het bedrijfsleve,n door het gehele land de mogelijk-
heid voor ruime ontplooiing geven, dan wordt daarvoor, veelal
als primair punt de aanwezigheid van goede verbindingen voor
het wegverkeer nodig geacht. De toenemende gecompliceerd-
heid van het economisch leven brengt een meer intense inter-
relatie tussen de verschillende bedrijfstakken mede dan ooit
tevoren; anderzijds moeten veelal gelijkgerichte bedrijven tot
samenwerking overgaan om aan buitenlandse concurrentie het hoofd te kunnen bieden, in het bijzonder nu de komende Euro-
markt de mededinging zal verzwaren. Beide factoren dragen
bij tot een verlevendiging van het personen- en goederenverkeer;
evenals in een fabriek het inwendige transport zo efficiënt
mogelijk behoort te verlopen, zal ook in ons .land gezorgd
moeten worden voor een vlotte uitwisseling van goederen en
personen”.

7-1 1-1959

Ook in de Memorie van Toelichting op de Rijksbegroting

1960 stelt de huidige Minister van Verkeer en Waterstaat,

dat voor het bevorderen van de economische ontwikkeling

en de spreiding van de economische activiteit over ons land

goede verbindingen te land en te water van primaire bete-

kenis zijn. ik meen, dat het van grote betekenis voor het

Noorden is, dat de Regering op dit zo belangrijke punt

duidelijk uitspreekt, waar het heen moet.

Prof. Dr. Jac. P. Thijsse schreef verleden jaar in zijn

pre-advies met betrekking tot het aspect van de ruimtelijke
ordening van Nederland in een Nieuw Europa, uitgebracht
voor de Algemene Vergadering van de Nederlandse Maat-

schappij voor Nijverheid en Handel, na te hebben opge-

merkt, dat de drie Noordelijke provincies duidelijke expul-

siegebieden zijn, waarin de structurele werkloosheid zich

het eerst en het duidelijkst demonstreert, o.a.:

,,Het lijkt plausibel, dat de ontwikkeling van de Noord-Oost-
hoek is achtergebleven, o.a. door onvoldoende verkeersver-
bindingen. Dit geldt voor het weg- en het waterverkeer zowel
binnen deze provincies als voor de verbindingen met ons Neder-
landse brandpunt van activiteit: de Randstad”.

Het Noorden ligt hemeisbreed ver van het centrale

Westen, en door de huidige onvoldoende verbindingen

ook in tijdsduur. ,,Boven Zwolle” is bij velen tot een begrip
geworden; het duidt in veler gedachtengang op een scheids-

lijn, die men slechts ongaarne overschrijdt. De perifere

ligging van het Noorden ten opzichte van de economische
zwaartepunten in overig Nederland is door de geografisch
nu eenmaal grote afstanden niet ongedaan te maken, maar

zij
is,
in tijdsmaat gemeten, wel te verkleinen.

De afsluiting van de voormalige Zuiderzee door de

Afsluitdijk heeft in de jaren vôôr 1940 Leeuwarden dichter

bij de Randstad gebracht, zij het dat de verbindingen

met Amsterdam en Haarlem en verder lange tijd nog onvol-

doende gebleven, zijn en ten dele nog zijn.

Het verkeer van Groningen, de metropool van het

Noorden, met Amsterdam is in hoofdzaak nog aangewezen

op de route via Zwolle – Amersfoort, de in de
loop
der

jaren berucht geworden Zuiderzeestraatwe. Voor het

923

1:

N.O.

Dider

‘V7
T

°”

tikt

Go

E
))

<

SASSEN


S

0

gi

)Emslond

JE
—,



c_L

Bremen

Hannover

c
:

ONTWIKKELINGSPLAN WEGEN

-:

-‘

to


“,LtCUWA

#


It

/
VESNEEK.

of

1

00

1

4

.

VERI
…Hoofdverbindingen van en naar het noorden

lnterne hoofdverbindingen

– __…. Overige
belangrijke verbindingen

fig.1

verkeer van Groningen met Den Haag, Rotterdam en

Utrecht is deze de enige route. Verheugend is, dat de

Rijkswaterstaat met volle kracht werkt aan een nieuwe

verbinding Zwolle – Zevenhuizen, waarvan het gedeelte

Zwolle – Wezep inmiddels gereedgekomen is. Het zou van

belang zijn, dat de aanleg van deze nieuwe Zuiderzeeweg

spoedig gereed komt en gevolgd zou worden door de aanleg
van een nieuwe verbinding om Amersfoort en verder west-

waarts in de richting Utrecht.

Ook met Zwolle, Arnhem en Nijmegen, Brabant en

Limburg, en het Ruhrgebied, zijn de verbindingen onvol-‘

doende. Gelukkig treft de Rijkswaterstaat voorbereidingen

voor deaanleg vaii een geheel nieuwe verbinding van
Katerveer naar Arnhem. Verdubbeling van de rijbaan

Zwolle – Meppel – Steenwijk en geheel kruisingsvrij maken

van deze verbinding zou voorts een vlotte afwikkeling

van het verkeer met West-, Midden- en Zuid-Nederland

en met het Ruhrgebied ten zeerste bevorderen.

Over de verbinding van Groningen met Twente en

Midden-Ové’rijssel heeft een interprovinciale Commissie

924

onder voorzitterschap van de Commissaris der Koningin

in Overijssel uitvoerig gerappoteerd in 1953, waarbij een

nieuwe verbinding van Groningenvia Assen en Hoogeveen

in de richting Twente ter plaatsing op het Rijkswegenplan

werd aanbevolen.

In afwachting van eventuele platmen van het Rijk is

de provincie Drenthe op haar gebied reeds aangevangen

met de realisering van een gedeelte van dit project, dat

einde 1960 of midden 1961 tot de Overijsselse grens gereed

kan zijn. Het verkeer met Midden-Overijssel en Deventer

volgt tot nabij de Overijsselse grens dezelfde route.

In de verbindingen met Duitsland is vooral het grens-

station Nieuwe Schans in de loop der jaren van grote

betekenis geworden voor het verkeer met Bremen – Ham-
burg en Scandinavië. Hierlangs loopt de bekende Europa-

weg E 35 van Amsterdam naar Hamburg, die vanaf

Groningen met de via de Afsluitdijk lopende E 10 samen-

valt.

Voorts kân een goede ontwikkeling worden verwacht

van enige andere grensposten, waaronder die van Nieuw-

7-11-1959

.

*

/

ONTWIKKELINGSPLAN KANALEN

LE’EUWARDENkk

B K

RONINGEN

1

H
_______

0

H
IW

CD

/
08
,
1

SNEEK

4

ASSEN /
Q 1

0

w

1

,’

T

VERKLARING

1509 B.R.T.

–1000 ton en meer

—600 ton (kmpenoar)

—300 ton ( spits )

.

fig.2

Schoonebeek, waarvan de waarde zal toenemen door de

in gang zijnde verbetering van de verbinding Nieuw-

Schoonebeek – Meppen op Duits gebied en door de aanleg

van de nieuwe weg door de IJsselmeerpolders van Amster-

jam via Lelystad – Zwolle.

Ali men een rechte lijn trekt tussen Amsterdam en

Bremen – Hamburg gaat deze door Z.O. Drenthe. De ligging

ten opzichte van de verbindingsstroken tussen de brand-

punten van activiteit is dus, althans niet voor heel Noord-

Oost-Nederland, zo afzijdig als Prof. Thijsse in zijn genoem-

de pre-advies doet voorkomen. Het Noorden heeft ook

in dit opzicht stellig mogelijkheden, die bij goede verbin-

dingen tot verdere ontwikkeling kunnen komen.

De in het voorgaande genoemde verbindingen zijn de

verbindingen van de hoofdkernen Groningen en Leeuwarden

met de economische zwaartepunten buiten het Noor-

den. Op het kaartje, aangevende de ontwikke1ins-

mogelijkheid van het wegennet in de eerstkomende decen-
nia, zijn deze verbindingen met een dikke lijn aangegeven.

0
Behalve voor de genoemde hoofdkerneri doen deze

7-1 1-1959

hoofdverbindingen tevens dienst voor de aansluiting van

verschillende kleinere kernen, waarvan Assen met bijna

30.000 inWoners de grootste is en als provinciale hoofdstad

tevens een bijzondere functie vervult ten opzichte van de

hele provincie Drenthe. Het is van groot belang, dat de

beschieven hoofdverbind ingen spoedig worden uitgevoerd,

dan wel dat de in gang zijnde uitvoering spoedig wordt

voltooid.

Geheel in overeenstemming met de aangehaalde uit-

spraken van de Ministers van Economische Zaken en van

Verkeer en Waterstaat hêeft de Rijkswaterstaat veel gedaan

om de vlotheid van het wegverkeer te bevorderen. Door de
aanleg van autosnelwegen in het Westen des lands en door

de overbruggingen van de grote rivieren zijn de afstanden

tussen de grote steden in de Randstad en met Brabant en

Arnhem, in tijdmaat gemeten, tot de helft of een derde
verkleind. De grote intensiteit van het verkeer op deze

autosnelwegen moet dan ook, behalve uit de grote bevol-

kingsconcentraties in de Randstad en in Brabant, mede

verklaard worden uit deze enorme tijdsverkbrtingen, die

925

.8

FRIESCH-ORONINGSCHE HYPOTHEEKBANK NPV

hypôtheken
f
327.300.000.-

pandbrieven en schuldbekentenissen f 301.400.000.-

AMSTERDAM, TEL. 31160 – ‘s-GRAVENHAGE, TEL. 184746 – GRONINGEN
1
TEL.20041 – ROTTERDAM
1
TEL. 115550

(advertentie)

economisch van uitzonderlijke waarde zijn, en ook de

mogelijkheden van verplaatsing per auto voor ontspanning
en recreatie en allerlei sociale en culturele doeleinden zeer

verhogen.

Wat het Noorden in de eerste plaats nodig heeft, zijn ook

dergelijke, in tijdsduur korte verbindingen, waaronder die

met de Randstad een eerste plaats innemen. Als de plannen

van de Rijkswaterstaat tot de aanleg van een autosnelweg

Gronmgen – Amsterdam via Lelystad spoedig zouden kun-

nen worden verwezenlijkt, zullen Groningen, Leeuwarden

en Assen op respectievelijk ongeveer 160, 135 en 140

km van Amsterdam komen te liggen en zullen deze af-

standen vlot in twee uur of minder afgelegd kunnen worden.

Behalve de hoofdverbindingen naar de zwaartepunten

buiten het Noorden zijn interne hoofdverbïndingen van de

hoofdkernen met de kleinere kernen en van de kleinere

kernen onderling noodzakelijk. In veel gevallen zullen ook

deze hoofdverbindingen rijkswegen zijn; minder belangrijke

verbindingen kunnen wegen van de betrokken provinciale

wegenplannen zijn. Het kaartje geeft een beeld van hetgeen

op dit punt in de komende jaren wellicht mogelijk zal

blijken. Met dunne lijnen zijn voorts nog enige andere
meer of mihder belangrijke verbindingen aangegeven,

waaronder een weg door het gebied van de in de toekomst

wellicht in te polderen Lauwerszee.

De factoren, die pleiten voor de aanleg van goede weg-

verbindingen zijn vrijwel dezelfde als die welke gelden voor

– de kanalen, althans voor de grotere vaarwegen, die een

vlotte vaart met schepen van een grotere tonnage mogelijk

maken.

‘Het rapport van de Ministeriële Commissie Vaarwegen

Noorden des Lands van 1950 zegt hierbver:

,,Aangezien hier (het Noorden des lands) de afstand tot het
centrum van het land en de Nederlandse mijnstreek groot is,
kande factor vervoer voor de bedrijven in deze streek aanmerke-
lijk gunstiger worden gemaakt door verruiming van enige
hoofdkanalen voor ‘de vaart met schepen van voldoend grote
tonnage, waardoor de vrachten aanzienlijk lager kunnen worden
dan zij thans zijn. Door de
mogelijkheid
om op deze kanalen
sneller te varen kan men het noorden des lands als het ware
dichter bij het centrum brengen”.

Als bëlangrijkste kanalen in het Noorden kunnen ge-

noemd woiden de Fries-Groningse kanalen – Groningen –

Lemmer met zijtak naar Harlingen (zie kanalenkaartje) –

voor schepen van 1.350 ton en met uitbreidingsmogelijk-

heden tot de ‘aart met 2.000-tons schepen, en het Eems-

kanaal— Groningen – Deifziji – dat thans verbeterd wordt

voor zeeschepen tot ca. 1.000 brt., met de mogelijkheid

van verdere verruiming tot 1.500 brt.; voorts het Winscho-

terdiep met de in aanleg
zijnde
zijtak naar Veendam en de

vaarweg naar Drachten, alle 1 .000-tons kanalen. Op de

kaart zijn deze kaitalen aangegeven. Voor deze indeling

926

1

en planningvan de kanalen is vorengenoemd rapport van

1950 in belangrijke mate het uitgangspunt.

Dit rapport bepleitte ook de totstandkoming van enige

nieuwe kanalen, met name een kanaal van het Zwarte

Water (Meppel) naar Zuid-Oost-Drenthe (Emmen) en een

kanaal van Veendam via Emmen – Coevorden naar Almelo,

r
waadoor in dit van goede kanalen verstoken gebied een

verbinding tussen de Groningse en’de Twente-kanalen zou

kunnen ontstaan, beide als 600-tons kanalen gedacht.

De Commissie Verkeersverbindingen Groningen

Drenthe – Twenthe kwam in 1953 op grond van uitvoerige

vervoersprognoses en kostenbecijferingen weliswaar tot de

conclusie, dat zij de aanleg van een kanaal Veendam –

Almelo niet kon aanbevelen, maar de zeer veel grotere

vervoerstoename op de Fries-Groningse kanalen dan door

voornoemde Commissie op een kanaal Veendam – Almelo

voor mogelijk,werd gehouden, zal aanleiding kunnen zijn
om de in 1953 gegeven zienswijze opnieuw onder de loep

te nemen. Op het kaartje zijn ook nog enkele mogelijkheden

van kanaalaansluiting weergegeven voor Heerenveen,

Dokkum en de vaarweg via Stavoren.

Het Noorden heeft in Delfzijl zijn voornaamste haven,

toegankelijk voor schepen tot ca. 10.000 ton draagver-

mogen. De haven van Harlingen is geschikt voor zeeschepen

van 3.000 ton draagvermogen met uitbreidingsmogeljkheid

tot 4.000 ton. Na voltooiing van het Eemskanaal kan

Groningen bereikt worden door zeeschepen van 1.500 â

2.000 ton draagvermogen.

De spoorwegverbindingen met het Noorden hebben

enkele jaren geleden een grote verbetering ondergaan door

de elektrificatie van de hoofdspoorwegen naar Groningen

en Leeuwarden. Intern zijn in het Noorden nog wel enige

aanvullende verbeteringen gewenst, waaronder o.a. een

rechtstreekse aansluiting van het sterk in ontwikkeling

zijnde Emmen aan het hoofdspoorwegennet bij Hoogeveen

zowel voor het verkeer in de richting Groningen als

dat in de richting Zwolle – Westen des lands. De ,be-

staande ierbinding via Hardenberg i hiervoor, althans

wat het personenvervoer betreft, onvoldoende te achten.

Ook zou een nieuwe spoorweg van Gieten naar Bareveld

wellicht de mogelijkheid openen van een ringljn voor

personen- en goederenvervoer vanuit Groningen via•

Hoogezand, Veendam en Assen.

De bestaande vlieghavens Eelde en Leeuwarden spelen in

de doorgaande luchtvaart weinig of geen rol. Het is ook

niet te verwachten, dat de wenselijkheid hiervan in de

naaste toekomst sterk zal gaan spreken. Wellicht zal in het

Noorden volstaan kunnen worden met enkele kleinere

velden, in verband met enige belangrijke. industriële

véstigingen.

Assen.

Ir. W. t. C. VAN VEELEN..

7- 11-1959

1

Economische aspecten van de ontwikkeling

van het Noorden

De doelstelling van dit artikel is na le gaan, waaruit blijkt, dat het Noorden – liet

samenstel van de provinciën Friesland, Groningen en Drenthe – een achtergebleven ge-

bied is en wat voor typen van economisch-politieke maatregelen vermoedelijk zullen kunnen

leiden tot een inhalen van de achterstand.

Het. Noorden is een t.o.v. overig Nederland achtergebleven gebied, omdat liet ge-

middelde inkomen per
hoofd
er lager en het werkloosheidspercentage, vooral in Dren the,

er hoger is dan in overig Nederland.

Het gehele gebied omvat vier landschapseenheden in de zin van fysisch begrensde

streken met sterke kenmerken van gebieden met een betrekkelijk homogene economische
structuur. Niettemin is het Noorden een sociaal-economische levenseenheid. In dit gebied

is structurele werkloosheid ontstaan, ten dele doordat de ver vening
afliep,
terwjjl het aantal

benodigde arbeiders per ha in het veenderjbedr
jij
groter is dan in de landbouw, en ten dele,

doordat de industrie minder snel is gegroeid dan de bevolking. De stad Groningen is liet
voornaamste centrum; bijna 40 pCt. van de beroepsbevolking van deze stad werkt in de

industrie.

Voor tal van industriële
bedrjjfstakken
maakt het voor de produktiekosten
(mcl.
trans-

portkosten) slechts weinig -verschil,
of
de bedrijven in het Westen, het Noorden
of
elders

in den lande zijn gevestigd. Het Noorden is echter voor vele ondernemningshoofden een

onbekend gebied, waarin zij niet verkiezen te wonen. Daarom vereist industrialisatie van
liet Noorden stimulerende overheidsmaatregelen. Gaan de industriële centra groeien, dan

ontstaat, ver,noedeljjk van een omvang ian 250.000 inwoners af, een automatisch werkend

,,agglomeratie-effect”, dat de industrialisatie verder stimuleert.

De structurele werkloosheid
heeft
in het Noorden de vorm van extra -heft ige sei-

zoenschomnzelingen in de werkgelegenheid. Zij heeft een belangrijke migratie van mensen

tussen 15 en 45 jaar naar overig Nederland ten gevolge.

Er is een een scala van stimuleringsrnaatregelen mogelijk. Om hun optimale combinatie

te bepalen is een grondig economisch onderzoek van het Noorden nodig, leidend tot een

streekinventaris en een regionaal mnodel. Dit onderzoek kan in onderlinge samen werking
worden vol voerd door 1) de drie bestaande Economisch-Technologische Instituten; 2) cen

op te richten Noordelijk Bureau voor de Statistiek (N.B.S.) en 3) een Noordelijk Plan-

bureau
of
econometrische afdeling van het N.B.S.

1. Probleemstelling.

Tegenwoordig is het besef algemeen, dat Noord-Neder-

land globaal omschreven als het samenstel van de

provinciën Groningen, Friesland en Drenthe -, vergeleken

met het overige gedeelte van Nederland, in zijn economische

Qntwikkeling is achtergebleven. Tamelijk veel overeen-
stemming bestaat ook over de gedachte, dat men hieraan

iets moet doen. De doelstelling van dit artikel is na te

gaan, 1) waaruit blijkt, dat het Noorden een achtergebleven

gebied is, en 2) wat voor typen van economisch-politieke

maatregelen vermoedelijk zullen kunnen leiden tot een

inhalen van de achterstand. –

Men noemt een streek een achtergebleven gebied, indien

de welvaart er belangrijk lager is dan in andere, zgn. ont-

wikkelde gebieden. Men moet er zich echter voor hoeden

het begrip welvaart te eng te interpreteren. De welvaart is in

wezen een psychische entiteit van een zeer samengesteld

karakter. De elementen van de welvaart kan men in grote

lijnen als volgt opsommen:

a) het gemiddelde reële inkomen per hoofd
van de bevol-
king, voor zover
beschikbaar
voor consumptieve doeleinden;

een stijging van deze grootheid betekent, op zichzelf ge-

nomen, een
stijging
van de welvaart;

de
inkomensverdeling;
indien aanvankelijk de onge-

lijkheid der inkomens groot is, wordt in de loop van de

tijd het rechtvaardigheidsgevoel van de moderne Westerse

mens gewoonlijk beter bevredigd, naarmate de inkomens-

verdeling gelijkmatiger wordt – waarbij men echter beseft,

dat een te ver voortgezette nivellering het gevaar in zich

sluit, dat de prikkel tot het verbeteren der produktieve

prestaties gaat verzwakken, doch deze beperking heeft

betrekking op inkomensverschillen tussen individuen en

niet op die tusen streken, zodat
zij
voor ons probleem niet

van belang is;

de werkgelegenheid;
werkloosheid wordt aangevoeld

– als een maatschappelijk kwaad en de erdoor veroorzaakte

gevoelens van onlust vormen reeds als 7odanig een aftrek-

post van de welvaart – terwijl uiteraard bovendien het

bestaan van werkloosheid betekent, dat produktieve kracht

ongebruikt blijft, zodat ook het gemiddelde reële inkomen

per hoofd lager is, dan bij de gegeven hoeveelheden en

kwaliteiten der produktiemiddelen en bij de gegeven stand

van de techniek mogelijk zou zijn;

diverse ,,imponderabilia”, t.w. psychische elementen-
als vrijheid, veiligheid, rechtszekerheid,
een aanvaardbare

levensstijl
van de groep, waartoe iemand behoort, bevor-

deren eveneens zijn welvaart.

7-11-1959

927

Het merkwaardige is, dat er empirisch een zekere samen-

hang tussen deze vier elementen van de welvaart blijkt te

bestaan. In 1949 waren van een aantal landen, die te zamen

2,08 miljard inwoners hadden, zeer ruwe schattingen bekend

van het gemiddelde nationale inkomen per hoofd; ruim

30 pCt. van deze mensen had een gemiddeld jaarinkomen

van kleiner dan 50 dollar, terwijl het gemiddelde jaar-

inkomen van een andere groep van bijna 25 pCt. tussen

50 en 100 dollar in lag
1).
Deze twee groepen van de wereld-

bevolking – ruim de helft dus – vormen de bevolking van

de typisch achtergebleven gebieden, met een anglicisme

ook wel ,,onderontwikkelde” gebieden genaamd. Het feit

doet zich voor, dat in deze gebieden niet alleen het gemid-

delde inkomen per hoofd aanzienlijk lager is dan in de

ontwikkelde Westerse landen, maar dat bovendien de in-

komensverdeling
er veel ongelijkmatiger, de werkloosheid

er groter, de veiligheid en rechtszekerheid e.d. er Weiner

zijn dan in de Westerse landen.

Men zal zich wellicht afvragen, wat dit nu heeft te maken

met de problematiek van Noord-Nederland. Het antwoord

is tweeledig. In de eerste plaats is het goed te beseffen, dat

het gemiddelde inkomen per inwoner zelfs in Drenthe, de

provincie met het laagste
inkomen per
hoofd
van geheel
Nederland, ten minste het drievoud bedraagt van het in-

komen per hoofd van de meeste buiten-Europese achter-

gebleven gebieden. Als we zeggen, dat Noord-Nederland

een achtergebleven gebied is, dan wordt hiermede bedoeld:

in vergelijking met overig Nederland. Het volgende staatje

moge dit verduidelijken.

TABEL 1.

Inkomen per inwoner (1950) a)

Gemiddeld inkomen
Gebied

per inwoner
(in gld.)

Groningen
……………………………..
.
1.167
Friesland

………………………………
.
1.078
Drenthe

……………………………….
.
..
950
Het Westen

……………………………
.
1.336

Nederland
……………………………..
l

1.197

a) Men vindt deze tabel in:
Hel Noorden jn Nederland,
uitgegeven onder
auspiciën van de provinciale besturen van Groningen, Friesland en Drenthe,
Assen, z.j. (1958), blz. 9.
Bron: CBS.: Inkomensverdeling 1950,
Utrecht 1954, blz. 9, staat no. 4.
Het gaat hier over de in de inkomstenbelasting aangeslagen inkomens. Zou
men het gemiddelde nationale inkomen per inwoner wensen te bepalen, dan
dienen hierop verschillende correcties te worden aangebracht, os, voor de
niet-aangeslagen particuliere inkomens, dc zgn. collectieve inkomens en
(negatief) de overgedragen inkomens.


Het tweede punt is, dat Noord-Nederland ook nog in

een ander opzicht een achtergebleven gebied is t.o.v. de

rest van het land; hier is een parallel met de niet-Europese

achtergebleven gebieden:
de werkgelegenheid,
uitgedrukt

als percentage van de beroepsbevolking, is er laag. Het

volgende staatje moge dit globaal illustreren.

TABEL 2.
Gemiddelde werkloosheid van mannen in procenten van de

mannelijke beroepsbevolking, voor de gehele periode

1950-195 7 a)

Gebied

I

Werkloosheid

Groningen
……………………………..

47
Friesland
………………………………
Drenthe
……………………………….
.
7,1

Nederland
……………………………..
.
2,4

a) Ontleend aan:
Hel Noorden in Nederland,
blz. 8. Er wordt daar de aan-
dacht op gevestigd, dat Noord-Nederland eind 1957 binnen zijn grenzen
ongeveer 11 pCt. van de mannelijke beroepsbevolking, doch bijna 30 pCt.
van de Nederlandse werklozen (eind juni 1958: 26 pCi.) herbergde.

Het intrigeerde ons, of er wellicht ook nog een parallel met
de buiten-Europese achtergebleven gebieden bestaat in dier – –

voege, dat de inkomensverdeling in Noord-Nederland ongelijk-
matiger zou zijn dan in overig Nederland (en dus ook dan in
Nederland in zijn geheel). Om dit te onderzoeken hebben we
de
cc
van Pareto
2)
berekend voor Nederland als geheel en voor
de drie Noordelijke provincien afzonderlijk
5).
Het resultaat
vindt men in tabel 3.

TABEL 3.

Waarden van de cc van Parelo in het jaar 1950

Gebied
cc

Groningen

………………………………
1,93
2,16
Friesland

………………………………
.
Drenthe

……………………………….
.
2,46

Nederland

……………………………..

.1,96

Vergelijking met tabel 1 leidt tot de slotsom, dat er in Neder-
land voor 1950 geen positieve correlatie kan worden aangetoond
tussen het gemiddelde inkomen per inwoner van een gewest
en de
cc
van dit gewest; het verschil in waarde van de
cc
tussen
Groningen en Nederland is niet significant, terwijl Frieslands
cc
slechts weinig hoger ligt dan de beide vorengenoemde.
Drenthe, met een laag gemiddeld inkomen per inwoner, toont
een duidelijk
hogere
waarde van de
cc,
juist andersom dan men
op grond van een veronderstelde parallel met de buiten-Europese
achtergebleven gebieden zou verwachten.

Het voorgaande samenvattend kan men dus zeggen, dat

Noord-Nederland een t.o.v. overig Nederland achterge-

bleven gebied is, omdat het inkomen per hoofd er lager en

het werkloosheidspercentage er hoger is dan elders.

In hetgeen volgt zullen enkele opmerkingen worden

gemaakt over de oorzaken van dit verschijnsel, waarna nog

nader wordt ingegaan op de omvang van de werkloosheid.

Daarna zullen wij trachten aan te geven, wat er nodig is
om het gebied op een gelijk economisch peil te brengen

met overig Nederland. Daarbij zal blijken, dat het ten

gevolge van het ontbreken van voldoende statistisch mate-

riaal thans niet mogelijk is over dit laatste punt nauwkeurige

uitspraken te doen.

2. Enkele punten van de historische en
geografische achter-

grond van de toestand, waarin het Noorden verkeert.

Structurele werkloosheid kan op twee manieren ontstaan:

de aanwas van de beroepsbevolking is groter dan de
toeneming van de kapitaalvoorraad;

wijzigingen in de structuur van het produktie-appa-

raat doen de werkgelegenheid dalen.

Het eerste punt is een kwestie van groei, het tweede van
structuur, waarbij men onder structuur verstaat: de samen-

stelling van het produktie-apparaat naar de produktiviteit

per hoofd en naar de bijdrage tot de werkgelegenheid.

Indien in een bepaalde periode in het verleden (de basis-

1)
S. Kuznets: ,,Population, Income and Capital”, in de
bundel Economic Progress,
artikelen en handelingen van de
ronde-tafelconferentie van de ,,International Economic Asso-
ciation” te Sta. Margherita Ligure in Italië, zomer 1953, onder
redactie van L. H. Dupriez gepubliceerd te Leuven
in
1955,
blz. 27-46, speciaal blz.
31.
1)
De ce van Pareto is een maatstaf voor de mate van gelijkheid van de
inkomensverdeling. Noemt men het inkomen ,e en het aantal personen, dat een inkomen van
x
of meer geniet, y, dan geldt empirisch gewoonlijk bij
benadering het volgende door V. Pareto gevonden verband:

= AM –
cc

waarin
A
en
cc
positieve constanten zijn, die per land (of per streek) en per
tijdvak verschillende waarden kunnen hebben. Men kan de voorgaande
vergelijking, die de zgn.
wel van Parelo
uitdrukt, ook als volgt schrijven: –
log y


cc
log se 1- log
A
waardoor een lineair verband tussen log y en log
x
is geformuleerd. voor zeer hoge en zeer lage waarden van , gaat dit lineaire verband tussen log y
en log x echter empirisch niet op. Naarmate de waarde van . groter is, is
de gelijkheid van de inkomensverdeling groter, m.a.w., dan is de ongelijkheid
kleiner.
$) Bij het Uitvoeren van deze berekening hebben wij gebruik gemaakt van
de gegevens, afgedrukt in de volgende publikatie van het CBS.:
Inkomens-verdeling 1950,
Utrecht 1954, blz. 8, staat no. 3 en blz. 90, tabel 3.

928

7-11-1959

periode) geen structuurwerkloosheid zou hebben bestaan,

dan zou dit type werkloosheid afwezig
blijven,
indien –

bij gelijkblijvende techniek en gelijkblijvende structuur –

de kapitaalvoorraad juist even snel zou groeien als de
beroepsbevolking. Indien echter intussen de structuur

tevens verandert, kan er structurele werkloosheid ontstaan;

dit is het geval, indien weliswaar de kapitaalvoorraad

groeit, doch het bedrijfsleven zich sterker dan voorheen

bedient van machines, die met minder arbeid worden

gecombineerd. In navolging van Byé
4)
zullen wij van

groei
spreken, indien het reële nationale inkomen (even-

tueel per hoofd) dan wel de kapitaalvoorraad
stijgt,
onge-

acht of tevens de structuur van het
bedrijfsleven
verandert.

Indien louter de verandering van de structuur aan de orde

is, zullen wij het woord
ontvikkeling
gebruiken.

Over de oorzaken van het bestaan van structurele werk-

loosheid in Noord-Nederland mogen thans enkele zeer

korte opmerkingen volgen
5).

Professor Keuning ziet de drie Noordelijke provinciën
(plus de zgn. kop van Overijssel) als één groot agrarisch

gebied, dat zich kenmerkt door een stuwende functie
6)

van in menig opzicht nationale reikwijdte. Hij verdeelt dit

gebied in vier landschapseenheden, waarvan de grenzen

niet samenvallen niet de provinciale grenzen tussen de

drie Noordelijke gewesten. Deze vier landschapseenheden

zijn de volgende.

Het veehouderjgebied van Friesland en dat rondom

de stad Groningen, alsmede de kop van Overijssel.

Deze landschapseenheid was aanvankelijk in hoofdzaak
een veengebied. De afgeveende gebieden werden omgezet
in weiland. Aangezien in het veeteeltbedrijf per ha minder

mensen werken dan in de veenderij, leidde deze ontwikke-

ling tot structurele werkloosheid; daartegenover geschiedde

de groei van de industrie niet snel genoeg om de vrij-

gekomen en groeiende veenarbeidersbevolking in haar

geheel werkgelegenheid te bieden.

Het akkerbouwgebied van de Groninger klei langs

de Waddenkust en de Dollar!.

Dit is een landbouwgebied met weinig industrie. De

mechanisering van de landbouw en het natuurlijke bevol-

kingsaccres leidden tot structurele werkloosheid, die ten

dele weer wordt verminderd door migratie naar overig

Nederland en naar het buitenland. Een hoopgevend punt

is de beginnende ontwikkeling van Deifziji, waartoe de

stoot is gegeven door de recente oprichting van een soda-
fabriek aldaar.

Het akkerbouwgebied van de veenkoloniën,
dat zich

ook over een groot gedeelte van Oostelijk Drenthe uitstrekt.

In deze veenkoloniën is de structurele werkloosheid,

evenals in het Friese veehouderijgebied, veroorzaakt door

het aflopen van de turfgraverj en de groei van de bevolking.

M. Byé: ,,Le rôle du capital dans le développement éco-
nomique”,
Economie Appliquée,
XI (1958),
blz.
429-447,
speciaal
blz.
430.
Deze opmerkingen steunen grotendeels op de beide vol-
gende publikaties. 1) H. J. Keuning:
Mozafek der functies,
‘s-Gravenhage 1955,
blz.
140-152
en
156-178. 2)
S. Korteweg:
,,Het Noorden en de zesde industrialisatienota”,
Sociaal
Maandblad Arbeid,
XIII (1958),
blz.
450-465.
8)
,,Stuwend” noemt men die ondernemingen, die hun pro-
dukt in hoofdzaak buiten de eigen streek (dus in ,,overig Neder-
land” en eventueel zelfs in het buitenland) afzetten. De overige
ondernemingen, die slechts van regionale betekenis zijn, noemt
men ,,verzorgend”.

Van 1930 tot
1945
was de industriële groei geringer dan

die van de bevolking, zodat de structuurwerkloosheid geen
kans kreeg in te krimpen. Sinds 1945 is echter de groei van
de industrie belangrijker, niet alleen in de Groninger veen-

koloniale dorpen (Stadskanaal: Philips), maar ook in

Emmen (A.K.U.) en in Schoonebeek (aardolie).

4) De zandgebieden van de Friese Wouden (Drachten),

het Zuidelijke deel van liet Groninger Westerkwartier, het

Goorecht en het Drentse plateau.

De structurele werkloosheid is hier ontstaan doordat

de grond vrijwel volledig in cultuur is gebracht, terwijl

de bevolking bleef groeien. Zal de groei van de werk-

gelegenheid gelijke tred houden met de natuurlijke bevol-

kingsaanwas, dan is dus industrialisatie noodzakelijk.
Hiermede is intussen een begin gemaakt: in Drachten
heeft Philips een omvangrijke fabriek gesticht, terwijl

ook in Hoogeveen een vestiging van Philips is gekonien;

men hoopt, dat elk van deze beide plaatsen zal uitgroeien

tot een belangrijk industrieel centrum.

De
stad Groningen
met haar 144.000 inwoners is het

belangrijkste centrum van industriële bedrijvigheid van

het gehele Noorden. Men vindt er o.a. bedrijven voor de

verwerking van voedings- en genotmiddelen (tabak,

koffie, suiker, zuivel, bier), drukkerijen en grote uitgeve-

rijen, confectie- en tricotagebedrjven
7).

De mannelijke beroepsbevolking van de stad Groningen

omvatte in 1958 naar een ruwe schatting
8)
gemiddeld

41.000 mannen en 15.000 vrouwen. Van de mannelijke

beroepsbevolking waren in dat jaar 18.000 personen

(44 pCt.) werkzaam in de industrie, van de vrouwelijke
4.000 personen (27 pCt.), zodat van de gehele beroeps-

bevolking van 56.000 mensen ongeveer 22.000 personen

(39 pCt.) in de industrie werkte. De centrumpositie van de
stad leidt tot een hoog percentage vrouwen, dat werkzaam

is buiten de industrie en wel vnl. in de dienstensector, zoals

winkels en kantoren. De werkloosheid, uitgedrukt als per-

centage van de beroepsbevolking, schommelde in 1958 bij
de mannen tussen bijna
5
pCt. en bijna
2,5
pCt.,
terwijl
het

bij de vrouwen tamelijk stabiel was en iets boven 1 pCt. lag.

De stad heeft nog steeds te kampen met een ernstige

woningnood. Het procentuele woningtekort
9)
bedroeg op

1 januari 1959 in de stad 5,7 pCt., en in de provincie als

geheel
(mci.
de stad) 2,7 pCt. Het verschil leidt tot een

toenemende pendel van werkkrachten tussen de stad en de
omringende gemeenten, doordat een steeds groter percen-

tage der in de stad werkzame mensen zich in deze omrin-

gende gemeenten vestigt. Noemt men omringende gemeen-

ten als Adorp, Noorddijk, Bedum, Eelde, Haren en Hoog-

kerk, te zamen met de stad, ,,Groot-Groningen”, dan ligt

het inwonertal van Groot-Groningen in de buurt van

180.000. Een groot gedeelte van de
grande banlieue is

echter van agrarisch karakter.

De tricotagebedrjven zijn bezig de concurrentiestrijd met
de confectiebedrijven om de arbeidsters te verliezen. Enige
confectiebedrijven hebben gedurende de laatste tien jaren
filialen opgericht in tal van dorpen in de omgeving, waar nog
ruimte is op de arbeidsmarkt voor vrouwen.
De thans volgende getallen en percentages zijn niet nauw-
keurig, omdat exacte gegevens ontbreken; het betreft hier schat-
tingen, gemaakt door de heet E. F. A. Sap, sociograaf in dienst
van de gemeente Groningen.
°) Het procentuele woningtekort wordt als volgt gedefinieerd:
statistische woningbehoefte minus woningvoorraad x 100 pct.

statistische woningbehoefte
In Delfzijl is dit percentage thans vrijwel nul.
7-11-1959

929

In de afgelopen zomer heeft een grote Amerikaanse onder-
neming,
de
Greenwood Engineering Company,
besloten in de
stad een fabriek te vestigen voor de vervaardiging van machines
voor de kartonnage- en verpakkingsindustrie. Deze fabriek zal
binnenkort ongeveer 200 man in dienst hebben. Het moeder-
bedrijf in de Verenigde Staten gaat dan produceren voor de
markt in het Amerikaanse werelddcel; het Groninger bedrijf
voor de rest van de wereld. De directie heeft enige tijd geaarzeld
tussen Lübeck en Groningen. Enkele van de redenen, waarom
de keuze op Groningen viel, waren: 1) de aanwezigheid van
diep vaarwater; 2) de premieregeling voor industrievestiging in een als industriekern aangewezen gemeente
10),
en 3) de
recreatiemogelijkheden, die de directe omgeving van de stad
biedt en die de beide Amerikaanse plaatselijke directeuren veel
belang bleken in te boezemen. Daarbij dachten zij niet uitslui-
tend aan de nabijgelegen bosgebieden van Drenthe, maar ook
aan het Paterswolcisenieer met zijn mogelijkheden op het ge-
bied van de watersport.

Het is inderdaad in het Westen van Nëderland nog

onvoldoende bekend, dat Groningen een moderne stad is,

waarin het prettig wonen is, niet alleen omdat er nog

ruimte is voor recreatie in de Vrije natuur, maar ook

vanwege het intensieve geestelijke leven op allerlei gebied.

Men beschikt er, om slechts enkele hoofdpunten te noemen,

behalve over een bijzonder volledig toegeruste universi-

teit, over goede musea en bibliotheken, een uitstekend

symfonieorkest en tal van zeer goede koren, een actieve

vereniging voor kamermuziek en ten slotte een druk

bespeelde schouwburg, alwaar niet slechts toneelstukken,

doch ook opera’s worden uitgevoerd. ,,De stad” is dan

ook niet alleen het economische, maar tevens het culturele

centrum van het gehele Noorden, dat via tal van ver-

bindingswegen voor personenauto’s vlot bereikbaar is.

3. Enkele opmerkingen over het achterblijven van de indus-

triële groei in het licht van de
theorie van de vestigingsplaats.

Na van de bovenvernielde feiten te hebben kennis ge-

nomen kan men zich afvragen, hoe het komt, dat de groei

van de industrie in Noord-Nederland zo langzaam ging.

Maakt het bestaan van een betrekkelijk groot overschot

aan arbeiders en van veel ruimte het niet aantrekkelijk

voor industriële ondernemingen zich in zulk een gebied te

vestigen?

De theorie van de vestigingsplaats houdt zich bezig met het
probleem, op welke geografische plaats een bepaald produktie-
proces met de laagste kosten kan geschieden. Isard maakt daarbij
gebruik van het begrip ,,afstandsinzet”
(distance input)
11),

d.i. de hoeveelheid produktiefactoren, die moet worden ingezet
om een gewichtseenheid – hetzij grondstof, hetzij gereed pro-dukt – over een afstandseenheid te verplaatsen. Kiest men als
gewichtseenheid een ton, als afstandeenheid een kilometer, dan is de afstandsinzet de hoeveelheid produktiefactoren, die nodig
is om een tonkilometer te ,,produceren”. De prijs van deze
afstandsinzet is de transportkosten van een tonkilometer. In de meeste gangbare leerboeken over economische theorie
houdt men met het bestaan van het element ,,ruimte” weinig
rekening
12).
Men analyseert de handelingen van een ondernemer,
uitgaande van de vooronderstelling, dat hij tracht het totale
bedrag van de winst zo groot mogelijk te maken
13),
door aan
te nemen, dat hij een zodanige ,,combinatie” van arbeid, kapi-
taalgoederen en grond- en hulpstoffen zal zoeken, dat de gemid-delde totale kosten bij een gegeven produktie-omvang
14)
zo laag
mogelijk zijn. De theorie van de vestigingsplaats voegt hier als
nieuw element aan toe, dat ook de hoeveelheid benodigde af-

‘°)
Deze regeling houdt in de eerste plaats in, dat men een subsidie tussen 35 en 75 gulden per vierkante meter ontvangt bij de bouw van fabrieken, en
in de tweede plaats, dat de
prijzen
van de industrieterreinen zijn gesteld op de
helft van hun kostprijs.
11)
W. Isard: ,,The General Theory of Location and Space-Economy”,
Quarlerly Jownal
of
Economics,
LXIII (1949), blz. 476-506, speciaal blz. 486.
“) Wèl met het element ,,tijd”: dit geschiedt in de economische dynamica. “) In de dynamica: beschouwd op lange termijn, tenzij men het heeft over
typisch op korte termijn werkende speculatieve ondernemingen.
“) De produktie.omvang wordt
bijv.
in tonnen per jaar gemeten. –

930

DUINTJER WILKENS

MEIHUIZEN & Co.H.V.

VEENDAM

fabriceert:

Aardappel meel
Glucose-stroop en massé

Dextrose voor technische en

farmaceutische doeleinden

Dextrines en British Cum

Speciale zetmeelprodukten voor

Consumptie en Industrie

standsinzetten (en uiteraard de daarvoor door de ondernemer te
betalen prijs) in de bewuste ,,combinatie” moet worden be-
trokken. Het kan immers wel voorkomen, dat in plaats
A
een
combinatie van arbeid, kapitaalgoederen en grond- en hulp-
stoffen mogelijk is, waarvan de kosten per eenheid produkt
lager zijn dan die van een combinatie, die in plaats
B
het voor-
deligst is, terwijl echter de hoeveelheid benodigde afstands-
inzetten voor plaats
A
zoveel groter is dan voor plaats
B,
dat de ondernemer per saldo in
B
toch nog beter af is. Laat nu
A
het
Noorden,
B
het Westen van Nederland voorstellen.

Men kan stellen, dat de arbeidskosten in het Noorden

voor tal van produktieprocessen lager zijn dan in het Wes-
ten, maar dat de hoeveelheid benodigde afstandsinzetten –

de transportkosten dus – vooral voor stuwende bedrijven,

waarvan de centrale afzetmarkt in het Westen ligt, voor

het Noorden groter is dan voor het Westen. Het antwoord

op de vraag, waar de produktie het voordeligst is, is dus op

het eerste gezicht onzeker.

Professor Klaassen heeft ons medegedeeld
15),
dat het

Nederlandsch Economisch Instituut te Rotterdam voor een

aantal plaatsen in Nederland – o.a. Drachten, Groningen,

Deventer, Alkmaar en Tilburg – heeft onderzocht, welke

verschillen in kosten
(mci.
transportkosten) er bij vestiging

van nieuwe bedrijven in deze plaatsen kunnen worden

aangetoond. Het bleek, dat voor de onderzochte bedrijfs-

takken een kostenafwijking van niet meer dan + 14 pCt.

of – 14 pCt. t.o.v. het landsgemiddelde bestaat. Aangezien

geografische kostenverschillen in de ogen van de leiders
dezer ondernemingen eerst relevant beginnen te worden,
15) L. H. Klaassen, in een lezing over ,,Europoort en de
regionale economische ontwikkeling”, op 9 februari 1959 ge-
houden voor de Economische Faculteitsvereniging te Groningen.

7-11-1959

indien zij een veelvoud van de bovenvermelde feitelijk

geconstateerde maximale afwijking bedragen, moet men

dus wel concluderen, dat het voor de meeste ondernemingen

uit een oogpunt van hoogte van de kosten
(mci.
transport-

kosten), en dus van de Winst, tamelijk onverschillig is, waar

zij gevestigd zijn resp. zich nieuw inrichten
16).

Hier wreekt zich de te grote eenvoud van de vooronder-

stelling van de winstmaxirnering, waarvan de economische

theorie gewoonlijk uitgaat. In feite laat een ondernemings-

hoofd zich ook nog door vele andere motieven leiden dan
alleen het streven de winst zo hoog mogelijk maken.
Eén

van deze motieven is, dat hij met zijn gezin wil wonen in

een omgeving, die hem en zijn vrouw bekend is en die

hun ,,ligt”. Hier komt het vierde element van de welvaart,

waarover in het begin van dit artikel is gesproken, zijn

relevantie bewijzen: de diverse imponderabilia, waarvan de

levensstjjl
er één is.

Nu is het motief van de winstniaximering gewoonlijk

wel het belangrijkste van het samenstel van economische

motieven, dat een ondernemer beweegt, en voor de meeste

onderdelen van de theorie doet een vereenvoudiging van

deze motieven tot slechts één enkele, de winstmaximering,
de werkelijkheid niet op een voor de praktische doeleinden

van de analyse hinderlijke wijze geweld aan. Maar zodra

men het element van de ruimte, de vestigingsplaats, in het

geding brengt, gebeuren er twee dingen. In de eerste plaats

komt nu het element van de lçvensstijl in het volle licht te

staan, want naar de mening van de meeste mensen – en

dus ook van de meeste ondernemers – is het levenspatroon

in de ene streek prettiger dan dat in de andere. In de tweede

plaats blijken de kostenvoordelen van vestiging buiten het

oude, vertrouwde gebied zo gering te zijn, dat het relatieve

gewicht van het motief van de winstmaxin

iering bij de

beslissing over de te kiezen vestigingsplaats vrijwel tot nul
wordt gereduceerd.

Het resultaat van dit alles is, dat industrieel leven a.h.w.

zichzelf vermeerdert:
grote industriesteden hebben een

aggiornererend
effect.
Louter ten gevolge van het feit, dat er

reeds industrie is, die de stad zo groot heeft gemaakt, dat

velerlei en gemakkelijk contact met tal van handelsrelaties

als vanzelf tot stand komt, dat allerlei comfort en allerlei

vormen van sociaal leven (ook op cultureel gebied) reeds

aanwezig zijn, strijkt
in
of vlakbij diezelfde stad de nieuwe

industrie neer, die zich gaat vestigen. Een gedeelte van deze

industrie – vnl. de typisch stuwende bedrijven –
vormt

de agglomeratie; een ander gedeelte, uit verzorgende be-

drijven bestaande,
volgt
de agglomeratie. Zo is het Westen,

het oudste industriegebied, steeds sterker geïndustriali-

seerd geraakt en steeds voller geworden, terwijl de indus-

triële groei van het Noorden achterbleef.

Het is niet precies bekend, welke omvang een stad moet

hebben, zal zich er het ,,agglomeratie-effect” gaan voor-

doen. Klaassen schat, dat deze omvang in de orde van

grootte van 250.000 inwoners ligt.

Het staat wel vast, dat één van de oorzaken van het be-

staan van het agglomeratie-effect eenvoudig de menselijke

traagheid is. Tal van mensen hebben van andere streken

van het land dan die, waarin zij zelf toevallig wonen, een

niet zeer werkelijkheidsgetrouw beeld. Niet alleen de

economische toestand in het algemeen, maar ook meer in

het bijzonder de levensstijl stellen
zij
zich minder gunstig

16)
Dit geldt
niet
voor de zware industrie en voor andere
industrieën, die door de aard van hun produktieproces aan een
bepaalde plaats zijn gebonden (scheepsbouw, steenfabrieken
e.d.); het geldt bi. wèl voor de lichte metaalindustrie.

voor, dan deze in feite is. Een in zakelijk opzicht werkelijk

goed geslaagd voorbeeld van een belangrijke industrie-

vestiging in de ,,vreemde” streek doet evenwel de psychi-

sche weerstand vanzelf enigszins verminderen. Zo deed

zich bijv. in Emmen, welk dorp met een inwonertal in de

orde van grootte van 65.000 uiteraard aan een agglomeratie-

effect nog lang niet toe is, het gelukkige
verschijnsel
voor,

dat, toen de A.K.U. er een nevenvestiging had gesticht,
enkele andere ondernemingen dit voorbeeld volgden en

er eveneens kwamen werken.

4. Omvang en
mobiliteit van
de arbeidsreserve.

In paragraaf 2 is medegedeeld, dat Keuning de vier

landschapseenheden, waarin men het samenstel van de

drie Noordelijke provinciën kan verdelen, als
één
groot

gebied beschouwt. Deze opvatting onderschrijven wij,

zolang het gaat om het Noorden als een ruimtelijke econo-

mische en sociale levenseenheid. Indien men echter de

werkloosheid kwantitatief
gaat analyseren, is er reden

Friesland en Groningen samen als één streek met een betrek-

kelijk homogene economische structuur, en Drenthe als

een afzonderlijke tweede te beschouwen.

Deze stelling vereist wel enige toelichting. De vraag, wat men
theoretisch onder een ,,streek” moet verstaan, is vooral bij de
Belgische economisten een onderwerp van overdenking geweest.
Zo heeft buy. Schreurs een onderscheid gemaakt tussen vier
verschillende begrippen
17
):
de fysisch begrensde streek,
di. een geografische eenheid,
die wordt bepaald o.a. door klimatologische, geologische en
hydrografische factoren, bijv. een polder;
de administratief begrensde streek, d.i. een gebied, dat een
bestuurlijke eenheid vormt, bijv. een provincie;
de streek als gebied met een betrekkelijk homogene econo-
nsische structuur,
d.i. een gebied, waarin de structuur van de
beroepsbevolking een zekere mate van homogeniteit vertoont,
bijv. de Borinage;
de streek als ruimtelijke economische en sociale levenseen-
hgid,
d.i. een gebied, dat in sociologisch opzicht tot op zekere
hoogte een eenheid vormt (Schreurs) en bovendien – en daarop
leggen vooral Declercq en Vanneste de nadruk
18)
– een geo-
grafische eenheid is, waarbinnen de economische grootheden in
hoge mate op gelijke manier reageren of van elkander afhankelijk
zijn. In tegenstelling tot het sub 3) genoemde begrip gaat het
thans niet om de mate van homogeniteit van de structuur der
beroepsbevolking, maar om het
verschijnsel,
dat er tussen de
economische variabelen in de streek – ook al is de beroepsstruc-
tuut er wellicht zeer gedifferentieerd – nauwere samenhangen bestaan dan tussen deze variabelen en de economische groot-
heden uit andere gebieden. Kengetallen betreffende de intensiteit
van de betrekkingen, die de inwoners van een bepaalde gemeente
onderhouden met de industrie, de handel, het bankwezen en de
culturele instellingen
19)
van het streekcentrum, zijn veelal func-
ties van de afstand tussen de betrokken gemeente en de centrum-
stad. Deze regionale kengetallen – aldus Röpcke (blz. 60) –
,,zullen in de kern van de te onderzoeken streek hun hoogste
of laagste waarden kennen. Zodra men zich van de kern verwij-

1)
A. Schreurs: ,,Contribution aux études d’économie régionaleen Wallonie:
Problèmes de méthode”,
Revue des Sciences dconomiqucs, XXIX (1954),
blz.
93-144
en
144-169,
speciaal blz.
94-96.
Voor een samenvatting zie men
S. Röpcke. ,,De methodes van een streekatudie”, in de bundel
Regionale
economie,
handelingen van het tweede Vlaams Wetenschappelijk Economisch
Congres, Gent
1955,
blz.
57-70,
speciaal blz.
57-60.
1)
G. Declerq en 0. Vanneste:
Siruclurele werkloosheid,
deel 1, tweede druk, Kortrijk
1957,
blz.
67.
Zij leggen veel sterker dan Schreurs de nadruk
op het economische aspect. Dit economische begrip streek achten zij het
voor de regionale econonsie relevante begrip, zij het ook, dat men voor prak-
tische doeleinden veelal het administratieve begrip streek niet kan missen,
omdat het voorlsanden statistische materiaal gewoonlijk hierop is afgestemd en
omdat de bestuursbevoegdheid der plaatselijke overheidsorganen, belast
met de tenuitvoerlegging van de regionale politiek of met de medewerking
daaraan, is begrensd door administratieve grenzen.
II)
Declerq en Vanneste betrekken de culturele factoren o.i.
lerechi
in hun
betoog, aangezien men ook het vierde element van het in het begin van dit
artikel omschreven ruime begrip welvaart mede in aanmerking moet nemen,
waar dat maar mogelijk is. Het gaat hier weer ons de levensstijl, hel culturele klimaat. Indien en voor zover de culturele instellingen diensten bewijzen, die
zich lenen voor kwantificering, zal men deze diensten – onstoffelijke goederen
– trouwens moeten rangschikken onder het eerste element: het reële inkomen.

7-11-1959

931

dert, veranderen de waarden van deze getallen, terwijl aan de
grens van de streek deze waarden plots zullen omslaan om in een
nieuw centrum een nieuw hoogte- of laagtepunt te bereiken”.
Men kan zich nu de volgende werkmethode indenken. Stel,
dat men in een zeker geografisch gebied, bijv. de provinciën
Friesland, Groningen, Drenthe, Overijssel en Gelderland om-
vattend, meent een aantal streekcentra te hebben ontdekt; stel
– nog steeds bij wijze van voorbeeld -, dat dit de plaatsen
Leeuwarden, Groningen, Assen, Emmen, Zwolle en Enschede
zijn. Indien het voorhanden statistische materiaal dit toelaat,
kan men voor elke in dit gebied liggende gemeente (of onderdeel
daarvan, bijv. een dorp) de kengetallen berekenen, die de inten-
siteit van de industriele betrekkingen tussen deze gemeente
en elk der veronderstelde streekcentra aangeven. Van deze
verschillende industriële kengetallen noteert men op de kaart
uitsluitend het hoogste
20),
met daarachter de beginletter van de plaatsnaam van het streekcentrum, waarop dit kengetal betrek-
king heeft. Vervolgens verbindt men alle gemeenten (of dorpen),
waarvoor de ingeschreven kengetallen dezelfde getalwaarde en
dezelfde letter vertonen, onderling door een lijn. De kaart
verkrijgt daardoor het uiterlijk van de plattegrond van een berg-
landschap: men ziet plooiingen in het terrein – bergtoppen in
de streekcentra (althans, indien deze goed zijn gekozen) en daar
omheen dalen
21).
Men kan vervolgens het spel herhalen voor
de handelsbetrekkingen, de bankrelaties en de culturele invloeden
der diverse streekcentra; men krijgt dan even zovele platte-
gronden van ,,plooiingsgebergten”, waarbij het waarschijnlijk is,
dât de onderscheidene kaarten niet precies identiek zijn.
De grenslijn rondom elke streek als sociaal-economische le-
venseenheid wordt dan bepaald volgens het zgn.
principe van de
maximale plooiing:
de grens loopt over ,,de
plaatsen,
waar
het grootste aantal plooiingen in de geografische spreiding van
deregionale kengetallen samenvalt, of de kleinste
zone,
waar het
grootste aantal plooiingen wordt aangetroffen”
22).

Elders in dit artikel is vastgesteld, dat Groningen het econo-
niische centrum van het Noorden is. Leeuwarden en Assen zijn
voorts centra van secundaire aard. Wil men nu de grenzen van
,,het Noorden van Nederland” als
economische streek
bepalen,
dan zou een statistisch onderzoek nodig zijn op de door Declerq
en Vanneste voorgestelde
wijze;
zulk een onderzoek is momenteel
ehter op grond van het bestaande gebrek aan statistisch maten-
aal niet uitvoerbaar. Het lijkt ons waarschijnlijk, dat Keunings
mening, dat de drie Noordelijke provinciën één economische
en sociale ruimte of streek vormen met Groningen als het
voornaamste centrum, door zulk een onderzoek zou worden
bevestigd – al is het waarschijnlijk, dat de economische
grenzen evenmin met de provinciale buitengrenzen van de drie
Noordelijke provinciën zouden blijken samen te vallen als
Keunings viertal landschapseenheden (d.z. fysisch begrensde streken met sterke kenmerken van gebieden met een betrek-
kelijk homogene economische structuur) met de provinciale
grenzen.
Hieruit blijkt reeds, dat het Noorden
wel
één streek is, indien
men het beschouwt als een ruimtelijke economische en sociale
levenseenheid, maar
niet,
indien men zoekt naar streken met een
betrekkelijk homogene economische structuur. Deze structuur
verschilt in elk van de vier door Keuning onderscheiden land-
schapseenheden.
11

Onderzoekt men het Noorden van het
ene gezichispunt

van de
omvang van de werkloosheid
uit, dan blijkt uit tabel

4,
dat het gebied in
dit
opzicht in twee verschillende streken

uheenvalt, ni. Friesland en Groningen aan de ene, Drenthe

aan de andere kant.

Men ziet, dat de werkloosheidspercentages in Groningen

en Friesland voortdurend van dezelfde orde van grootte

zijn en in hoge mate op gelijke manier reageren. Men kan

dus zeggen, dat Groningen en Friesland één ,,werkloos-

heidsruimte” vormen, d.w.z., een ruimte of streek, waarin

de omvang van de werkloosheid een zekere mate van homo-

“) Respectievelijk de laagste, indien het kengetal zodanig is gedefinieerd,
dat een nauwere betrekking tussen de betrokken gemeente e,i het streek-
centrum wordt aangegeven door een lagere waarde van het kengetal.
‘) Respectievelijk, in het geval, bedoeld in de vorige noot, keteldalen met
bergkammen er omheen.
“) Declerq en vanneste, blz. 66-67 (of blz. 52 in de eerste druk). In het in
de beide vorige noten bedoelde geval stellen de ,,plooiingen” in dit citaat de
bergkamnsen voor; in het in de tekst van de vorige alinea besproken geval
gaat het om de dalbodems.

geniteit vertoont. Omdat het hier gaat om één bepaald

aspect van de structuur van de beroepsbevolking,
is
het

begrip ,,werkloosheidsruimte” een speciaal geval van het

hierboven sub 3) omschreven begrip ,,streek als gebied met

een betrekkelijk homogene economische structuur”. De

classificatie van het voorhanden statistische materiaal, dat

is afgestemd op administratief begrensde streken (provin-

ciën), maakt, dat het wel schijnt, alsof de grenzen van deze
werkloosheidsruimte samenvallen met de provinciale bui-
tengrenzen van het complex Groningen-Friesland.

TABEL 4.

Gemiddelde werkloosheid van mannen in de Noordelijke

provinciën en in het Rijk in percentages van de beroeps-

bevolking, 1950-195 7 a)

Jaar

Groningen
Friesland

I

Drenthe
Nederland

3,6
3,1
6,8 2,5
4,9
4,3
6,8 2,9
6,8
6,2 8,5
4,3 5,6 5,0
7,8
3,2

1950

……………
1951

……………
4,8
4,4
7,1
2,3

1952

……………
1953

……………
4,3
4,2
7,1
1,6
1954

……………
1955

……………
3,8 3,6
6,1
1,2
1956

……………
1957

……………
3,7
4,3
6,8
1,5

a) Overgenomen uit:
Hel Noorden in Nederland,
blz. 7;
bron:
Rijksarbeids-bureau.
Aan de andere kant is de structuur van Drenthe, wat

betreft het werkloosheidspercentage, op zo markante wijze

verschillend van het complex Groningen-Friesland, dat

er alle reden is Drenthe als een afzonderlijke werkloosheids-

ruimte op te vatten. Het werkloosheidspercentage is hier

immers
1+-
tot 2-maal zo hoog als in Groningen-Friesland.

Bij wijze van voorbeeld hebben wij de werkloosheid in

Groningen-Friesland nader onderzocht. De getrokken

curve in grafiek 1
toont de bewegingen van het aantal per

ultimo van iedere maand bij de arbeidsbureaus ingeschreven
mannelijke werklozen in Groningen en Friesland tezamen
23
).

Het betreft hier ,,geheel werklozen”, zodat de mannen, die

op de aanvullende werken zijn te werk gesteld, niet tot de

werklozen zijn gerekend. De gestippelde lijn is de trend,

berekend volgens de methode van de twaalfmaandelijkse

voortschrijdende gemiddelden.

Vervolgens is met behulp van de multiplicatieve methode

de seizoenschommeling berekend; deze is afgebeeld
in

grafiek 2. Ten slotte geeft
grafiek 3 de toevallige component

weer.

De trendlijn van
grafiek
1 — de gestippelde lijn –

bevat dus alle bewegingen van de werkloosheid, behalve

de seizoenschommelingen en de toevallige component.

Dit betekent, althans op het eerste gezicht, dat deze gestip-

pelde lijn in zich sluit:

de frictiewerkloosheid;

de werkloosheid van moeilijk plaatsbaren;

de technologische en de structurele werkloosheid;

de conjuncturele werkloosheid. Deze kan niet met

behulp van statistische technieken uit het geheel worden

afgezonderd, omdat hiervoor een tijdreeks van werkloos-

heidscijfers over ten minste een jaar of twintig nodig

zou zijn. Dit kan dus eerst tegen het jaar 1970 geschieden.

23)
Bron: C.B.S.:
Sociale maandstatisriek.
De cijfers van vôör
1952 zijn ons verstrekt door het Gewestelijk Arbeidsbureau te
Groningen. Bij raadpleging van de publikaties van het C.B.S.
houde men er rekening mede, dat met ingang van juli 1952 de
term ,,wachtgelders” is vervangen door: ,,mensen met arbeids-
verhouding”.

932

7-11-1959

Grafiek 1

25.000

– aantal per utt. van iedere maand bij dearbeidsbureaus geregistreerde
mannelijke werklozen in Groningen en Fresland (afgerond oplOO) 20000
..
…….
trendwaarde”

15.000

il

5.00:

1949

1950

1951

1952

1953

1954

1955

1956

1957

1959

1959

10,000
9.000
0.000
7.000
6.000
5.000
0.000
3000
2.000
1.000

5000
-2.000
a000
.40 00
•5.000
6.000

Grafiek 3
toevaUige component

1949

1950

.

1951

V

1952

1954
V

V1955

”1956

\/
1957

4

1959

.1959

De conjunctuurwerkloosheid is van het bovenstaande

viertal de enige, waarvan men
a priori, weet, dat deze een

schommeling doormaakt. Nu wekt de gestippelde lijn van

grafiek 1
de indruk van een golf met een periodiciteit van

ongeveer zes jaren – al is dit niet meer dan een indruk,

omdat, zoals gezegd, de conjunctuurbeweging er langs

statistische weg niet uit kan worden afgezonderd. Er zijn

echter nog andere redenen, op grond waarvan het ernaar

uitziet, dat de na-oorlogse conjunctuur in Nederland
nijs-

schien
wel een golflengte van zes jaren zou kunnen blijken

te bezitten
24)
Laten we nu eens
bij wijze van werkhypothese

aannemen,
dat de golf beweging van de gestippelde kromme
in hoofdzaak wordt veroorzaakt door een zesjarige conjunc-

tuurcyclus,’ waarvan de dieptepunten liggen bij juli
1952

en september 1958, zodat de conjuncturele werkloosheid

in de beide genoemde maanden maximaal was. Het maxi-

mum van de. voor seizoeninvloeden gecorrigeerde

werkloosheid van juli 1952 ligt in de buurt van 12000,

dat van september 1958 ongeveer bij 10.000 werklozen.

Daartussen ligt bij oktober 1956 met ongeveer 5.000 werk-

lozen het punt, waar de voor seizoeninvloeden gecorri-

geerde werkloosheid minimaal is. Men mag nu vermoedelijk

vel aannemen, dat het samenstel van frictiewerkloosheid,
werkloosheid van moeilijk plaatsbaren, technologische en
structurele werkloosheid in de genoemde zes jaren ergens

tussen 7.000 en
9.500
werklozen in heeft gelegen. Aange-

zien de totale mannelijke beroepsbevolking van Groningen-

Friesland in het midden van deze zesjarige periode van de

– 24)
Zie de belangwekkende uiteenzetting, die Minister Zijlstra
daarover op
18
november
1958
heeft gegeven in de Tweede Ka-
mer der Staten-Generaal:
Handelingen van de Tweede Kamer, vaststelling hoofdstuk X (Economische Zaken) van de Rijks-
begroting voor 1959, blz. 3324 c.v.

7-11-1959

orde van grootte van 270.000 mannen is geweest
25),

bedroeg het stratum van frietje- en structuurwerkloosheid,

technologische werkloosheid en werkloosheid van moeilijk
plaatsbaren ongeveer 21 â 34 pCt. van de totale mannelijke

beroepsbevolking.

Indien men zich nu aansluit bij de gangbare schatting,

dat het samenstel van frictiewerkloosheid en werkloosheid

van moeilijk plaatsbaren van een orde van grooite van

24 â 3 pCt. is
26),
dan zou men, mechanisch redenerende,

tot de verrassende conclusie komen, dat er in Groningen-

Friesland ,,eigenlijk” in het geheel geen structurele en

technologische werkloosheid bestaat. Bij zulk een mecha-

nische redenering laat men echter de merkwaardige vorm

van de in
grafiek
2 getekende seizoencomponent ten

onrechte buiten beschouwing. De amplitudo van het

positieve stuk van deze golf varieert van 4 pCt. van de

mannelijke beroepsbevolking (einde januari
1951)
tot bijna

2 pCt. van de beroepsbevolking (einde januari
1957).
Uit

de figuur blijkt, dat de toppen nagenoeg op een rechte lijn

liggen, zodat men de gemiddelde amplitudo van het posi-

tieve gedeelte van de seizoenwerkloosheidsgolf over de

genoemde vijf jaren globaal op 3 pCt. van de beroeps-

bevolking mag stellen
27)
Voor Nederland als geheel was

05)
Zie de tabel op blz.
13
van
Het Noorden in Nederland.
20)
Uitlatingen in die geest vindt men bij voorbeeld ‘bij de
beide volgende schrijvers. D. Dillard:
The Economics
of
Joh
Maynard Keynes, New York
1948, blz.
21; A.
Barrère:
Théo?tt
économique et impulsion Keynésienne,
Parijs
1952, blz. 72;
die
echter ook de vrjwillie werkloosheid onder dit percentage
begrijpt.
27)
Beschouwt men echter de aangenomen golflengte van de
conjunctuur
golf (zes jaren) als tijdeenheid, dan moet ook de top
van einde januari
1958
in de beschouwing worden betrokken
en wordt de gemiddelde seizoenwerkloosheid hoger dan
3
pCt.

i,j

=4-0
0
LOI-
0
1
ImL
0
L =4
2

m M
0
J 2 1~-

IM
r

-~
12
LO

0 1 1
M
v
1
=4
L
=4
a M I
=4M
T
.
v
1
=4
~ I m I 1
0
M
0 1 =-] 1 ‘9 =-1 m
r
o

biedt nieUwe mogélijkheden

ôok voor uw bedrijf, voor wat

bel reft

ligging en
verbindingen

oulillage

arbeidsaanbod

en – geschiktheid

faciliteiten

maar. ook voor u, uw staf en

• uw personeel

ten aanzien van

woongelegenheid

cultuur

recreatie

ontspanning

onderwijs-

mogelijkhedën

741-1959

935

de gemiddelde amplitudo van het positieve gedeelte van

d seizongolf van de werkloosheid van einde januari

1952
tot einde januari 1957 echter slechts iets meer dan

1 pCt. van de mannelijke beroepsbevolking
28).

Deze afwijking is niet vreemd; het is een algemeen voor-
komend verschijnsel, dat de seizoenfiuctuaties van de werkloos-
heid kleiner worden, naarmate het ,,algemene werkloosheids-
niveau” (conjunctureel en structureel) lager wordt, omdat de
seizoenbedrijven er dan minder spoedig toe overgaan overtollige
arbeidskrachten te ontslaan, uit vrees ze niet meer te zullen
kunnen terugkrijgen, als het volle seizoen weer aanbreekt.

Voorts is het mogelijk, dat gedurende een conjuncturele

hausse met overspannen arbeidsmarkt een aantal mannen

de seizoenarbeid verlaat om een andere werkkring te

aanvaarden. Indien nu de seizoenschommelingen in

Groningen-Friesland
voortdurend
heftiger zijn dan in

Nederland als geheel, betekent dit, dat het ,,algemene

werkloosheidsniveau” er
permanent
hoger ligt dan in

Nederland – hetgeen echter geen conjuncturele oorzaken

kan hebben, doch slechts kan zijn veroorzaakt döor een

inadequate structuur en een bij de bevolkingsaanwas

28)
De amplitudines van het positieve gedeelte van de kromme
van de
landelijke
seizoenwerkloosheid van mannen, uitgedrukt
als percentages van de landelijk beschikbare hoeveelheid man-
jaren van mannen, waren van
1952-1958
(steeds in de maand
januari) als volgt:
1952: 1,57; 1953: 1,49; 1954: 1,29;
1955:
0,87; 1956: 0,61; 1957: 0,54; 1958: 1,32.
Het verschil met
Groningen-Friesland is dus zeer opvallend. De oorspronkelijke
reeks der werkloosheidscijfers zijn ontleend aan de Sociale Maand-
statistiek
(1953, 1954, 1956, 1958,
1959)
van het C.B.S. en het
Maandscl,rift
van het C.B.S.
(1951:
blz.
727, 838, 940
en
1029,
steeds tabel
7,
en
1952, blz.
20
en 35,
tabel
7).
De gegevens betref-
fende de beschikbare manjaren zijn ons verstrekt door het
Rijksarbeidsbureau. Er zij de aandacht op gevestigd, dat de
vergelijking van de amplitudines van het positieve gedeelte van
de seizoenwerkloosheidslijnen van Groningen-Friesland en
Nederland als geheel slechts een
zeer ruwe is,
omdat het bij het
geval van Groningen-Friesland gaat om percentages van de
mannelijke beroepsbevolking
(aantal mannen),
bij Nederland
daarentegen om percentages van de landelijk beschikbare
hoeveelheid manjaren van mannen, tussen welke twee groot-
heden gewoonlijk afwijkingen zullen bestaan. Deze afwijkingen
kunnen echter o.i. nooit het verschil tussen ruim
3
pCt. (Gro-
ningen-Friesland) en ruim 1 pCt. (Nederland) verklaren. Een
gedeeltelijke verklaring van dit verschil is, dat het Noorden
meer agrarisch van karakter is dan Nederland als geheel.

achtergebleven groei van het produktie-apparaat. Men

moet ci.i. dan ook concluderen,
dat in Groningen-Friesland
de structuurwerkloosheid de vorm aanneemt van een extra-

heftige seizoen werkloosheid.

Het bestaan van structuurwerkloosheid is de oorzaak
van de grote mobiliteit van mensen in de kracht hunner

jaren met het gevolg, dat de leeftijdsklassen van 15 tot 45

jaar in Noord-Nederland betrekkelijk zwak zijn bezet
29)

Tabel
5
laat zien, waarheen de binnenlandse migratie in

de jaren 1948-1955 uit de drie Noordelijke provinciën

vandaan zich heeft bewogen.

5.
Regionale
economische politiek.

Petre
30)
definieert het begrip regionale economische

politiek als een bewust gebruik door de’ Overheid van
zekere instrumenten van economische politiek met de

bedoeling invloed uit te oefenen op de ruimtelijke verdeling

van de economische activiteit over het nationale grond-

gebied. Er
is
een parallel met de conjunctuurpolitiek: deze

laatste beoogt een nivellering van de welvaart in de
tijd,
de

regionale economische politiek in de
ruimte.
Pourvoyeur

en Swevers
31)
leggen er de nadruk op, dat regionale eco-

nomische politiek, wil zij slagen, altijd een discriminerend

karakter moet hebben. Térwille van het algemene belang

geeft de Overheid de streek, die zij wil ontwikkelen en doen

groeien, in bepaalde opzichten een gunstigere behandeling

dan de andere streken.

Statistische gegevens hierover vindt men in het reeds
genoemde artikel van Korteweg op bLz.
455.
J. Petre: ,,De gronden en instrumenten van regionaal-
economische politiek in West-Europa”, in de bundel
Regionale
economie,
handelingen van het tweede Vlaams Wetenschappelijk
Economisch Congres, Gent
1955,
blz.
35-56,
speciaal bl.z.
35-37.
R. Pourvoyeur en C. Swevers: ,,Overheidszorg op regio-
naal-economisch plan”, Economica-Documentatie,
IV (1954),
blz.
108-127,
speciaal blz.
109.
Dat de Vlamingen zich zo sterk
voor het vraagstuk’ vân de regionale economische politiek
interesseren, is geen wonder. Vlaanderen is in zijn ontwikkeling
en groei achtergebleven t.o.v. het grootste deel van Wallonie en de moeilijkheden zijn er in hoofdzaak van gelijke aard als
in het Noorden van Nederland: een lager gemiddeld inkomen
per inwoner, structurele werkloosheid, migratie van de bevol-
king. Vanwege het taalprobleem is de weerstand tegen migratie
echter nog groter dan bij ons; er is daarom ook een belangrijke pendel van arbeiders van het Vlaamse naar het Waalse land.

TABCL
5.

Overschotten der binnenlandse migratie per provincie, 1948-1955 a)

PROvINCIE
Totaal
Waarvan uit, resp. naar
(-)

Gr.
Fr.
Dr.
0v.
Geld.
Utr.
Zeel.
:
N.
O
C.R.

Cj

-1.405
-78
32
-298
-222
-161

648

346

19
-116

96

50
597
-2.552
65
-405 -303 -359 -297

688

355
-221

142

147

109
409
-2.815
81
-171
-955 -373
-221

743

345
28

71

1
-.-292
248
-2.463
117
182
-404 -340 -124

745

606

14

139

90
-495
195
-1.742
34
124
-165
-475 -183

683

714

30
-125

77
-229
781
-1.897
333
-152

90
-425 -199

823
-1.109
42
-218

53
-225
1.022
-3.876
215
-252
-265 -459 -436

999
-1.582
-110
-139

71
-180
402
-4.011
323
53
-437
-460 -366
-1.204
-1.617

12

85

82
-194
70

-2.228
78

82

344
-368 -256

881

314

51

108

37

142
277
-2.635

65
-142 -195
-356 -236

726

390

61
-131

94
-364
125
-2.881

81
-175 -563 -405
-236

928

281
33

58

61
-290
164

Groningen

1948

………..

1951
… …….
-3.234
-117

113
-397
-391

195

977

482
29
-179

92
-432
112

1949

………..
1950

………..

1952

……….
-2.401

34

93
-191
-284 -186

877

538

23
-132

61
-386
404

1951

………..
1952

………..

-3.343
-333
-181
-195 -390 -265

804

894

22
-234
-113 -329
417

1953

………..
1954

………..

-4.825
-215
-114
-598 -649 -309
-1.287
-1.120

17
-134
-127
-407
A52

1955

………..

Friesland

1948

………..

1955

………..
-5.522
-323
-224
-583
-540
-353
-1.585
-1.159

28
-131
-142
-528
74

1949

………..
1950

………..

-1.822

..


32
82
-469

364

150

399

200

28

53

83

63
-63

1953

………..


531

.

405
142
-429
-240 -104

178

77

26

13

62

91
142

1954

………..

-1.156
171
175
-457
-224

90

332

218
14

23

50
-177
55

Drenthe

1948

………..

1951

……….
-1.790
-102
113
-378

12
-242

447

276
37

99
-102
-226
24

1949

………..
1950

………..


429
-124
93
1
77

61

120

440

6
51

80
-107
287
1952

………..

960

.

152
181
.-232
-lOS

21

106

894
21
-149
-102

99
394
1953

………..
1954

………..
-1.904
252
114
-333 -278 -106

440

766

72
3
-131 -181
34
1955

………..
-3.703

53
224
-060
-325
-158

820
-1.502
18
5

52
-141
-39

Bron:
C.B.S.
,,Stalisiiek run
ria
binnanlandse migratie 1948-1952″,
blz. 35, label 2. Idem voor 1952-1955, t.a.l. bie. 17, tabel 2
Noordoostpodçr.

c) Centraal bevolkingsregister.

936

7-11-1959

Zoals bij economische politiek steeds het geval is, moet

men onderscheid maken tussen doelstellingen en middelen;

de middelen worden ook wel ,,instrumenten” genoemd.

De
doelstellingen
van de regionale economische politiek

kunnen van nationale en van regionale aard zijn
9,
zij

het ook, dat deze twee soorten doelstellingen o.i. niet

zelden in elkander grijpen. Men kan zeggen, dat het doel

van een regionale economische politiek, gericht op een

versnelde ontwikkeling en groei van het Noorden, in twee

opzichten van regionale aard is: voor het Noorden gaat

het erom het gemiddelde inkomen per inwoner te verhogen,

voor het Westen komt het erop neer de verdere voortgang

van de opeenhoping van mensen en fabrieken aldaar —

de zgn. congestie — te vertragen. Indien men mag aanne-

men, dat beide regionale doelstellingen tevens in het belang

van Nederland in zijn geheel zijn, kan men echter even goed

spreken van een doelstelling van nationale aard.

Maar mag men dit laatste wel aannemen? Het komt ons

voor, dat zulks inderdaad het geval is, en wel om de vol-

gende redenen.

In een gebied met structurele werkloosheid is een

snellere groei mogelijk dan in een streek, waar op de

arbeidsmarkt telkenmale, als er een economische opleving

is, overspanning optreedt. De groeiijn van het reële geo-

grafische produkt botst daarom in het Noorden minder

spoedig dan in het Westen tegen de bovengrens, gesteld

door het arbeidspotentieel, aan. Bevordering van de eco-
nomische groei van het Noorden betekent daarom op den

duur
eo ipso
de bevordering van een snellere gemiddelde

groei van de
gehele
Nederlandse volkshuishouding, dan

mogelijk zou zijn bij een voortgang van de groei van het

Westen, terwijl het Noorden zich weinig ontplooit. Dit

laatste zou ons voorlopig toch te wachten staan bij ont-

stentenis van een actieve regionale economische politiek,

gericht op de groei van het Noorden en het afremmen van

de migratiestroom uit het Noorden.
Men kan daartegenover stellen, dat de groei van het

Westen — en daarmede van de gehele Nederlandse volks-

huishouding — kan worden versneld door de migratie-
stroom uit het Noorden niet af te remmen, maar juist te

bevorderen, zodat knelpunten op de Hollandse arbeids-

markt minder spoedig optreden
33).
Zelfs, indien men eraan

Petre, blz. 39-46. In een geïntegreerd Europa kunnen zij
uiteraard ook van Europese aard zijn. Het ligt voor de hand, dat dit argument vooral zal worden
gebezigd door leiders van ondernemingen in het Westen (dus
in Holland en Utrecht), die van de vestigingen van nieuwe
industrieën in het Noorden, en daarmede van nieuwe concur-renten, schade voor hun eigen onderneming verwachten. Met
name, indien de nieuwe ondernemingen in het Noorden van
stuwend karakter zijn, is deze vrees actueel; en uiteraard
zal
een industrialisatiepolitiek er inderdaad naar streven vestiging
van stuwende industrieën te bevorderen, omdat deze agglo-
meratievormend zijn. De verzorgende bedrijven
volgen
gewoon-
lijk de agglomeratie en komen pas, naarmate deze groeit: in
tweede instantie dus. Zij, die zo spreken om potentiële concur-
renten te weren, zien echter over het hoofd, dat een versnelde
groei van het Noorden tevens een versnelde groei van de natio-
nale effectieve vraag betekent:
de afzetmarkt wordt er ruimer
door.
Dit is natuurlijk in principe ook het geval bij een groei
van het Westen, doch dan is de verruiming van de markt, zoals in de tekst sub 1) is betoogd, minder groot, dan indien men het
Noorden laat groeien. In het laatste geval — groei van het
Noorden — zal de binnenlandse afzet van ondernemingen,
gevestigd in het Westen, slechts in die speciale gevallen dalen,
waarin de groei van de binnenlandse afzet van de nieuwe Noorde-
lijke industrie sneller gaat dan de groei van de nationale markt
in zijn geheel. In deze speciale gevallen zal de desbetreffende
bedrijfstak zich met kracht op de export moeten gaan toeleggen.

voorbijgaat, dat dit van de migranten een aanpassing van

hun levensstijl vergt, die zij niet zelden onaangenaam

vinden, is tegen dit argument nog wel het een en ander aan te

voeren. Petre (blz. 42-43) formuleert deze tegenargumenten

op een zo voortreffelijke wijze, dat wij hem hier gaarne

zelf aan het woord laten:

,,Men is inderdaad tot de vaststelling gekomen dat, boven
een zekere grens, een voortschrijdende uitbreiding van de indus-
triële kerngebieden en grote steden gepaard gaat met een toe-
nemende afwenteling van een reeks reële kosten door de private
ondernemer. M.a.w. beslist een ondernemer zijn bedrijf op te
richten in een gebied van hoge concentratie, dan is het zeer
goed mogelijk dat zijn produktiekosten voordeliger uitvallen
dan in een andere streek, terwijl de sociale kosten die de vesti-
ging van een nieuw bedrijf meebrengt, en welke hij niet te
dragen heeft, uiterst hoog oplopen. Deze sociale kosten worden
in de concentratiegebieden gedeeltelijk gedragen door de ver-
bruikers (onder de vorm van vervoerkosten, tijdverlies, slechte
woningtoestanden
34),
hogere huishuur
35),
tekort aan licht en
lucht, weerslag op de gezondheid, . . .); zij belasten vooral de gemeenschap wegens de hoge uitgaven die in de begrotingen
van staat, provincie en gemeenten,, rechtstreeks of onrecht-streeks, op rekening van de grote agglomeraties worden ge-
daan, en komen aldus neer op een bedekte vorm van sub-
sidiëring der grote concentratiegebieden door de rest van het
land. Meerdere studies hebben uitgewezen dat de gemeentelijke
uitgaven vanaf een zekere grens bij toenemende bevolking een
meer dan proportionele stijging vertonen
36).
De klaarbljkelijke
afwijking tussen de evolutie van de private kosten en van de
sociale kosten in het geval van de grote concentratiegebieden
toont de
wenselijkheid
aan en zelfs de noodzakelijkheid van
een overheidsinterventie”.

Samengevat: voortschrijdende congestie van het Westen

bergt het gevaar in zich van een steeds grotere afwijking

van de maatschappelijke of sociale ksten t.o.v. de parti-

culiere of private kosten. Ook om dit gevaar te vermijden
is het beter de prikkel tot migratie weg te nemen door het

Noorden zelf tot ontwikkeling te brengen; daardoor wordt

de congestie van het Westen vanzelf vertraagd — waar-

mede echter niet gezegd wil zijn, dat er daarnaast niet nog

andere mogelijkheden zijn om verdere congestie tegen te

gaan. Zodra men deze doelstelling aanvaardt en een econo-

mische politiek voert om deze doelstelling te bereiken,

wordt het achtergebleven gebied een ,,ontwikkelings-

gebied”.

De
middelen
van de regionale economische politiek kan

men in grote lijnen in de volgende twee hoofdcategorieën

indelen.
1) Algemene klimaatverbeterende maatregelen.
Deze zijn

erop gericht de vestigingsplaatsfactoren zodanig te wijzigen,

dat het voor ondernemingen aantrekkelijk wordt zich in

het ontwikkelingsgebied te vestigen. Men duidt deze maat-
regelen ook wel aan als maatregelen ter verbetering van de

infrastructuur
van de streek
37
). Zij zijn ten dele van afiopend,

ten dele van permanent karakter. Het laatste is het geval

met die gedeelten van de overheidstaak, die nodig blijven,

ook al heeft het gebied zijn achterstand ingehaald, om te

voorkomen, dat de streek opnieuw achterop raakt.

“) Dit geldt in Nederland
momenteel
niet, omdat de woningtoestanden in
het Noorden de slechtste van geheel Nederland zijn. Zie hierover de tabel op
blz. 10
van
Het Noorden in Nederland.
“) Deze factor wordt in het Weaten van Nederland nog versterkt, doordat
de bouwkosten er door de slapte van de grond hoog zijn.
II)
Zie na.: J. Fr. Gravier:
Décentralisation ei Progrès tec/:nique,
Parijs
1953, blz. 135 cv.; E.C.E.:
Economie Surrey
of
Europe in 1954,
blz. 156-157.
(Noot
van Petre).
37)
Het begrip infrastructuur is hier in zijn ruime betekenis
gebruikt. Men bezigt het woord echter dikwijls in een enge zin;
het omvat dan in hoofdzaak de verkeersverbindingen en de
industrieterreinen. In dit artikel zal het begrip infrastructuur
uitsluitend in de ruime betekenis worden gebruikt.

7-11-1959

937

II)
Speciale stimulerende maatregelen.
Dit zijn maat-

regelen, die ten doel hebben een prikkel te geven aan indi-
viduele ondernemingen zich in het ontwikkelingsgebied te

vèstigen. Men kan ze ook
specifieke niantregelen
noemen.

Deze maatregelen behoren o.i. van aflopend karakter te

zijn op dezelfde manier als de bekende ,,opvoedende
invoerrechten” zulks waren in de gedachtengang van

Friedrich List.

De beide bovengenoemde hoofdcategorieën kan men

verder onderverdelen in respectievelijk twee en drie sub-

typen
38)•
Het criterium voor deze onderverdeling is de mate

van directheid, waarin de Overheid zich ordenend met het

bedrijfsleven bemoeit. Deze drie subtypen, waarvan uit-

sluitend de eerste twee toepasselijk zijn voor een onder-

verdeling van de algemene kliniaatverbeterende maatrege-
len, zijn de volgende.

Psychologische prikkels.
Het gaat hier om maat-

regelen, die ten doel hebben invloed uit te oefenen op de

pychische instelling van ondernemers, dragers en bezitters

van produktiefactoren en verbruikers, t.o.v. het wonen

en werken in het ontwikkelingsgebied en het betrekken van

produkten, voortgebracht in dat gebied, zonder dat de

Overheid enigerlei pressie (laat staan dwang) toepast of

zelfs maar enigerlei geldelijk voordeel toekent aan hen, die

aan haar wensen gehoor geven.

Economische prikkels.
Deze omschrijft Petre als ,,de

maatregelen waardoor de overheid, zonder rechtstreeks in

hèt bedrijfsleven tussen te komen, door toekenning van
economische voordelen of door het verlenen van facili-

teiten, de economische activiteit ruimtelijk zoekt te oriën-

téren. Al deze maatregelen betekenen economisch gezien

een overheidshulp teneinde de produktiekosten in de

noodgebieden te verlichten. Zij houden bijgevolg een

ruimtelijke discriminatie in, althans voor zover zij verder

gaan dan het opheffen van een vroegere bedekte discrimi-

natie (of subsidiëring) ten voordele van de structureel

sterke gebieden. Zij brengen dus een herverdeling in de
ruimte teweeg van de algemene produktiekosten, die de

private ondernemers te dragen hebben”. Wij voegen hier-

aan toe, dat het juist deze ruimtelijke discriminatie is, die

van aflopend karakter moet zijn. Want deze discriminatie

bewerkstelligt, dat in de ontwikkelingsgebieden de parti-

culiere kosten lager worden dan de maatschappelijke,

zoals zulks tot dusverre in de congestiegebieden het geval

was (en nog is). Op den duur moet men komen tot een

toestand, waarbij de particuliere kosten zo volledig mogelijk

een weerspiegeling zijn van de maatschappelijke, omdat er

anders geen prikkel voor een onderneming is zich daar te

vestigen, waar de
comparatieve
kosten van het door haar

voortgebrachte produkt het laagst zijn.

Maatregelen, die een rechtstreekse tussenkomst van

de Overheid in het bedrj,fsleven inhouden,
verderop kort-

heidshalve aan te duiden als rechtstreekse maatregelen.

Deze omschrijving spreekt wel voor zichzelf. In het kader

van de zojuist behandelde dubbel.e indeling kan men de

volgende puntsgewijze opsomming van de instrumenten

van de ruimtelijke economische politiek geven.

Ad 1) Algemene klimaatverbëterende maatregelen
of

maatregelen ter verbetering van de infrastructuur.

1) Psychologische prikkels.

a)
Het gaat hier in de eerste plaats om de oprichting

38)
Deze indeling in drie categorieën is wederom van Petre,
blz. 51-53. Het onderscheid tussen algëmene klimaatverbeteren-
de en speciale stimulerende maatregelen noemt hij niet.

van middelbare, technische en nijverheidsscholen
39)
e.d.

in kerngemeenten, waar zulke scholen nog niet bestaan,

alsmede om de versterking van het culturele leven aldaar

in het algemeen. Indien het peil en het aantal dezer instel-

lingen in hun ogen onvoldoende is, zullen de industriële

leiders er blijvend bezwaar tegen hebben zich in zulk een

gemeente te vestigen. Het zou dan ook uit een oogpunt van

industrialisatiepolitiek van het Noorden volkomen ave-

rechts werken, indien de wetgever voorstellen tot wet zou

verheffen, die de Minister van Onderwijs het recht zouden

geven een school voor v.h.m.o. te sluiten, resp. de oprichting

ervan te verhinderen, indien die school niet in de hoogste

klasse gedurende bijv. drie achtereenvolgende jaren een

aantal leerlingen, al naar het schooltype variërend van 18

tot 30, kan verwachten. Indien de Minister, deze bevoegd-

heid verkregen hebbend, haar inderdaad zou gebruiken,

zou een lange reeks thans bestaande scholen voor v.h.m.o.

in het Noorden gaan verdwijnen, hetgeen een negatief

werkende psychologische prikkel van aanzienlijke sterkte

zou betekenen. In het kader van de regionale ontwikkelings-

politiek zal men in dit opzicht ten gunste van het ontwikke-

lingsgebied
moeten
discrimineren. Zulk een discriminatie

is evenzeer nodig t.a.v. bijv. toneel-, opera- en balletgroepen.

Men moet het belang van deze dingen niet onderschatten.

b)
In de tweede plaats is een stelselmatige en waarheids-

getrouwe voorlichting van de inwoners der congestiege-

bieden betreffende het woonklimaat en de recreatiemoge-

lijkheden in de ontwikkelingsgebieden van belang, zodat

vooroordelen verminderen en op den duur verdwijnen.

Een hulpmiddel hiertoe, dat bovendien bepaalde sectoren

van het bedrijfsleven in de ontwikkelingsgebieden aanstonds

ten goede komt, is de bevordering van het toerismè naar

deze gebieden.

2) Economische prikkels.

Oprichting van vakopleidingen aan de technische

scholen, voor zover deze nog niet bestaan, terwijl zich

vestigende industrieën zulke vakarbeiders nodig zullen

hebben.

Discriminatie bij de toewijzing van bouwvolume voor
woningen en geldmiddelen ter financiering van de woning-

bouw ten gunste van de kerngemeenten in de ontwikkelings-

39)
De Regering behoort o.i. niet te spoedig toe te geven aan
de roep om meer universiteiten. In de eerste plaats is een
moderne universiteit een buitengewoon kostbare instelliuig,
waarvan de geïnvesteerde kapitalen in maatschappelijk opzicht
eerst rendabel worden, indien het aantal studenten per universi-
teit vele duizenden beloopt. In de tweede plaats is er een grens
aan het aantal wetenschapsmensen van professorabel gehalte
dat het universitaire leven aan de rest van het maatschappelijke
bestel mag onttrekken. In de derde, maar niet de minst belang-
rijke, plaats
is
het pedagogisch verkeerd de universiteit naar de
student toe te brengen
(ver
doorgedreven regionale spreiding);
het is voor de student juist buitengewoon vormend ergens
anders te studeren dan in de streek, waar hij zijn jeugdjaren
heeft doorgebracht: ook daarom is een
beperkt
aantal regionaal
verspreide universiteiten, elk van aanzienlijke omvang, die hun
studenten van heinde en ver zien toestromen, het best —mits
ook de
beurzen in
zodanig ruim aantal en tot zodanige bedragen
per beurs worden toegekend, dat niemand op louter financile
gronden wordt belet zich in de universiteitstad op kamers te
vestigen. Zulk een ruim beurzenstelsel is echter niet alleen beter,
maar ook aanzienlijk goedkoper dan de oprichting en instand-. houding van een netwerk van kleine universiteiten. De oprich-
ting van een nieuwe universiteit behoort o.i. eerst
dan
te worden
overwogen, indien alle reeds bestaande universiteiten een om-vang hebben aangenomen, die op onderwijskundige en weten-
schappelijke gronden liever niet moet worden overschreden.
Deze grens te bepalen zou het onderwerp zijn van een aparte
studie.

938

7-11-1959

Industrie

EMMEN

vervangt

vervening

8S61

0S61 £6(

06I
0

flONI

:::
N3d3O30 3rI9A NO 013H83A0

33tI83A N3
, H::i:IiI_”
0

005I

0 0
— —

0I3H93AflN 31193A0

00
s

0 0 0 C
0NV1

Oost

000′?

/

000s

°0SS

0009

(Advertentie)

gebieden. Deze discriminatie is een tweesnijdend zwaard:

zij bevordert de vestiging in de ontwikkelingsgebieden en

gaat die in de congestiegebieden tegen; uiteraard moet

men ook zorgen voor voldoende hotelaccomodatie, kerken,
vergaderruimte, enz.

Overheidsinvesteringen ter vergroting en moderni-

sering van industrieterreinen en het verkeersnet zowel

binnen de streek zelf als naar het Westen toe (wegen, spoor

wegen, vliegvelden, kanalen en havens); uitvoering van

zorgvuldig opgezette plannen in dezen van een zodanige in

het oog lopende omvang, dat men in de congestiegebieden

de indruk
krijgt,
dat er inderdaad ,,iets belangrijks aan de

hand is”, kunnen – te zamen met een goed woningbouw-

programma – soms iets van een ,,shocktherapie” bewerk-

stelligen, waardoor de belangstelling voor nieuwe vesti-

gingen wordt vergroot, zodat het punt, alwaar bepaalde

kernen een omvang verkrijgen, waarbij automatisch het
agglomeratie-effect gaat werken, dichter naar het heden

toe wordt verschoven.

Landelijke nivellering van de ambtenarensalarissen in

het gehele land, zodat – wegens de iets lagere kosten van

levensonderhoud in de ontwikkelingsgebieden, vergeleken

met de congestiegebieden – het voor de regionale over-

heden in de achtergebleven gebieden gemakkelijker wordt

deskundigen aan te trekken ter voorbereiding en uitvoering

van de plannen.
Enige regionale decentralisatie van de zetels van het

ambtenarenapparaat van de centrale Overheid, voor zover

dit apparaat niet noodzakelijkerwijs aan een bepaalde

stad in het Westen is gebonden, teneinde bepaalde ont-

wikkelingskernen te helpen zich te ontwikkelen in de rich-

ring van een grote stad, waarvoor het agglomeratie-effect

gaat werken, terwijl tevens het Westen enigszins wordt

ontlast (plan-Drees Jr.).
Verbetering en herverkaveling van landbouwgronden

in die streken, waar deze belangrijk zou bijdragen tot de

groei van de produktiviteit van de agrarische sector, en

derhalve tot zijn koopkrachtigheid.

Ad II) Speciale stimulerende maatregelen of specifieke

maatregelen.

1)
Psychologische prikkels.

Persoonlijke overreding van de leiders van, bepaalde

ondernemingen om hen te bewegen bedrijven te stichten in

de ontwikkelingsgebieden. Het is ons bekend, dat de Neder-
landse Regering dit middel bij zekere grote ondernemingen
met succes heeft beproefd.

Stelselmatige voorlichting van het bedrijfsleven over

de ontwikkeling van de arbeidsmarkt en de industrie-

terreinen in de ontwikkelingsgebieden.

2) Economische prikkels.

Discriminatoire belastingfaciliteiten ten gunste van

ondernemingen, die zich in de ontwikkéling’sgebieden komen

vestigen
of aldaar reeds gevestigde bedrijven aanmerkelijk

vergroten
40)

Het zo volledig mogelijk doorberekenen van de maat-

schappelijke kosten aan het bedrijfsleven in de congestie-

gebieden, zodat deze maatschappelijke kosten tot uitdruk-
king komen in de particuliere kosten
41);
het is echter nog

niet zo eenvoudig hiervoor een goede en aanvaardbare

techniek te bedenken.

Voordelen op het gebied van op te nemen kredieten,

bijv. lagere interestvoet dan in de congestiegebieden, of

overheidsgarantie van leningen, opgenomen door onder-

nemingen, die nieuwe
bedrijven
in de ontwikkelingsgebie-

den oprichten of aldaar reeds bestaande bedrijven aan

merkelijk vergroten. Zulk een overheidsgarantie – die in

Nederland wel eens is gegeven — kan bijv. wenselijk zijn

om niet-risicodragend kapitaal om te zetten in risicodragend

kapitaal.

Het toekennen van subsidie bij de aankooj van in-

dustrieterreinen, bij de bouw van industriegebouwen en

eventueel ook nog – uiteraard tijdelijk – in de loon-

kosten van exploitatie; in noot 10 op blz. 930 is reeds sum-

mier aangeduid, welke maatregelen de Nederlandse Rege-

ring in dezen reeds heeft genomen.

Subsidiëring van de scholing van arbeiders en kader-
personeel in en door de ondernemingen zelf.

Verlaagde tarieven voor de ontwikkelingsgebieden

van de openbare vervoer- en energietarieveh, alsmede

restitutie van de rechten, geheven op ingevoerde grond-

stoffen en machines.

Hulp bij de analyse van de buitenlandse inkoop- en

Wijlen Professor Pinxten heeft er de aandacht op geves-
tigd, dat het bijv. van belang kan zijn de winsten van deze
ondernemingen voorlopig niet door heffing van winstbelasting
of ondernemingsbelasting af te romen onder voorwaarde, dat
de ondernemingen deze winsten gebruiken voor doeleinden van
interne financiering. K. Pinxten: ,,Het goed recht van Vlaan-
deren op een actieve overheidspolitiek”, blz. 7; gestencilde
syllabus van een voordracht, gehouden tijdens de 30e Volks-
hogeschoolcursus over ,,Overheidszorg voor de economie in
Vlaanderen”, 13-18 september 1954. Stichting-Lodewijk de
Raet, Coudenberg 68, Brussel.
Nadat de overgangsperiode is verstreken, zal men dit ook in de voormalige ontwikkelingsgebieden moeten doen.

7-11-1959

939

afzetmarkten teneinde te bevorderen, dat de nieuwe be-

drijven, die immers met hulp van de gemeenschap in de

ontwikkelingsgebieden worden opgericht, zo levenskrachtig

mogelijk zullen zijn: men moet geen
bedrijven
oprichten
zonder enig gegrond idee te hebben, waar men zijn pro-

dukten t.z.t. zal kunnen afzetten. Daarbij zal men moeten

trachten tot een prognose te komen betreffende de gevolgen

van het langzamerhand vervagen en ten slotte geheel weg-

vallen van de toigrens tussen Nederland en de Duitse

Bondsrepubliek; zodra de E.E.G. geheel is voltooid, zal,

zoals een blik op de kaart van West-Europa leert, Noord-

Nederland één gebied vormen met het Noordwestelijke

stuk van Duitsland, en wel een gebied, dat, door zijn ligging

tussen Hamburg en Rotterdam in, economisch minder

excentrisch zal zijn gesitueerd dan het Noord-Nederland

van vandaag binnen de grenzen van Benelux
42).

h)
De centrale Overheid zou een gedeelte van haar

bestedingen mde reële sfeer ten goede kunnen laten komen
van de nieuwe bedrijven in de ontwikkelingsgebieden.

3)
Rechtstreekse maatregelen.

Vestiging van overheidsbedrjven in de ontwikke-

lingsgebieden, eventueel met de vooropgezette bedoeling
deze bedrijven, wanneer zij later eenmaal economisch op

eigen benen staan, te denationaliseren
43).

Deelneming van de staat in het kapitaal van nieuwe

ondernemingen, die in de ontwikkelingsgebieden zullen

gaan werken.

Rechtstreekse beperking door de Overheid, met behulp

van verbodsmaatregelen, van nieuwe vestigingen in de

congestiegebieden. Deze maatregel heeft het sterkst van

alle het kenmerk van een directe ordening en is daarom voor

velen, die in de economische vrijheid een goed zien, slechts

als
ultima ratio
aanvaardbaar
44).

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat men er niet mede kan

volstaan slechts de industrialisatie te stimuleren. Zoals
reeds is gebleken, ziet het ernaar uit, dat de structurele

werkloosheid in het Noorden optreedt in de vorm van

extra-heftige seizoenschommelingen van de werkgelegen-

heid. Het zal daarom nodig zijn ook de agrarische sector

in de politiek te betrekken en deze langzamerhand tot

verdere mechanisering te prikkelen, naarmate de structureel
bepaalde arbeidsreserve bezig is te verdwijnen.

6.
De noodzaak van
economisch onderzoek.

Men zal hebben opgemerkt, dat wij ons bij de classificatie

van de instrumenten van de regionale economische politiek

in de vorige paragraaf hebben beperkt tot een louter
kwali-
tatieve
opsomming van de instrumenten, die
mogelijk
zijn.
Over de vraag, welke dezer instrumenten voor het geval

van de economische ontwikkeling van het Noorden aanbe-

veling verdienen en wel tot welk een onivarg en in welke

combinatie – het
kwantitatieve
vraagstuk dus – hebben

wij ons niet uitgelaten.
De reden van dit stilzwijgen is, dat wij menen daarover

Ook bij de uitbreiding van het verkeersnet en deverdeling
van de recreatieruimte zal men rekening moeten houden met
de situatie aan de andere kant van de grens en de voorzienbare
groei van dit Duitse gebied. Er is alle reden te trachten met de Noord-Duitsers tot samenwerking te komen op het gebied van
de regionale politiek. Dat de drie Noordnederlandse provinciën
hun politiek in dezen coördineren, spreekt natuurlijk vanzelf. Dit is men aanvankelijk van plan geweest met het soda-
bedrijf te Delfzijl, toen het er nog naar uitzag, dat hiervoor
geen particulier kapitaal zou kunnen worden aangetrokken.
Petrë (blz. 53) deelt mede, dat dergelijke maatregelen zijn
getroffen voor Londen, Parijs en Athene.

niet veel te kunnen zeggen, dat voldoende op empirische

gegevens steunt om de moeite van het opschrijven waard te

zijn. Daarom willen wij deze paragraaf wijden aan het o.i.

belangrijke vraagstuk, hoe men tot zulk een voldoende

gefundeerd oordeel zou moeten komen.

Nodig is een voortgezet economisch onderzoek van het

Noorden, resulterend in 1) een sociaal-economische inven-

taris en 2) een econometrisch model van de streek.

Een
sociaal-economische inventaris
is een stelsel-

matige beschrijving van de sociaal-economische ver-

schijnselen van de streek, in hun onderlinge samenhang,

teneinde de economische structuur van de streek en haar

zwakke plekken goed te leren kennen
45).
Het gaat hier in

eerste instantie om het stellen van de juiste diagnose van de

economische ziekte van de streek. Een sociaal-economische

inventaris bevat weliswaar veel statistisch materiaal, maar

is door haar sterk beschrijvende karakter toch in hoofd-

zaak kwalitatief van aard. Men tracht te komen tot de

afgrenzing van de betrokken streek als sociaal-economische

levenseenheid om vervolgens de natuurlijke hulpbronnen

en hinderpalen, de demografische structuur en het arbeids-

potentieel, de mogelijkheden en moeilijkheden van indus-

trie, landbouw, handel en verkeer, en de vestigingstenden-
ties van de bedrijven te analyseren en te beschrijven. Kent

men eenmaal de sterke en de zwakke plekken van de streek

goed, dan kan men hieruit
aanwijzingen
putten voor een

antwoord op de vraag, waar de beste aangrijpingspunten

liggen voor een effectieve regionale economische politiek.

Het komt ons voor, dat het zeer wenselijk is, dat de

provinciale besturen van Friesland, Groningen en Drenthe
in onderlinge samenwerking trachten tot de opstelling van

een sociaal-economische inventaris van het Noorden te

komen. Het schijnt ons toe, dat de drie provinciale
Econo-

misch-Technologische Instituten
de geschikte organen zijn

om dit werk, waarmede zij reeds een eindweegs zijn gevor-

derd, voort te zetten en uit te breiden. Indien deze drie

instituten dit werk in onderlinge samenwerking doen,

zullen zij eenzelfde opzet kunnen volgen, hetgeen zeer

wenselijk is ter wille van de onderlinge vergelijkbaarheid

der resultaten en de samenvatting dier resultaten in één

regionaal overzicht.

Een
econometrisch model
van een streek
(i.c.
het

Noorden) is een samenstel van vergelijkingen, dat de onder

linge samenhang van de macro-economische grootheden

van die streek en hun samenhang met economische groot-

heden buiten de streek
(i.c.
overig Nederland en het buiten-

land) beschrijft. Het is van kwantitatieve aard en is bestemd

voor het opstellen van verantwoorde prognoses zowel

betreffende de verwachte toekomstige ontwikkeling van de

streek onder invloed van hetgeen zich hier, in overig Neder-

land en in het buitenland afspeelt, als betreffende de te

verwachten
effecten
van voorgestelde economisch-politieke

46)
Een voorbeeld is het rapport
,,Economisch structuurbeeld
van Oost-Vlaanderen”,
Gent 1959, dat in opdracht van het
provinciale bestuur van Oost-Vlaanderen onder leiding van
Prof. Dr. A. J. Vlerick, hoogleraar-directeur van het Seminarie
voor economie bij de Rijksuniversiteit te Gent, is geschreven
door diens assistenten M. Anselin, A. Buyst en J. Maton.
Dit rapport bestaat uit drie delen in één band, achtereenvolgens
handelende over: 1) Demografische structuur; II) Econo-
mische bedrijvigheid en infrastructuur (waarbij alle bedrijfs-
takken stuk voor stuk worden beschreven); III) Sociaal-eco-
nomische problematiek van het Oostviaamse arbeidspotentieel
(beroepsstructuur, scholing, arbeidsmobiliteit, werkloosheid).

940

7-11-1959

TABEL 6.

Pro vinôiale rekeningen, inzet-afzettabel

(Groningen, 1953; in mln. gld.) a)

Betaald of te betalen door:

0
5)
>
2
,
.
0 0
o
,
-o
es
.sZ

,
.-;
0
•–
:
.0

•-
.
0
5)

Betaaldoftebetalenaan:
n
o

5..
r
0
:-

._
°
.
50
0
0
.
‘0

0
°’

C_


.
0
0
Q

n n
‘–,
0
.0
0
.
‘-<
.
o
‘en
.
0..

o
>
v
o
-u
.
a
‘e
0
vl’
O
0
1
,o
O
>E
0.
kB
0
>
0
OZ
M
In
20-
01
04
05
06
07 09
II-
16
17
4
42
O8en
1
03en
ere
5

en
13
41
2-
14 15
10
70

0-30 Landbouw, tuinb., veeteelt en
visserij

………………..
41,4 0,2
12,1

0,5

0,3



125,0
0,5
180,0


14,5
67,8
19,9
0,5
282,1
II

Aardewerk, glas, kalk en steen
0,2
12,5
0,4

13,1


0,2
9,8
0,5

23,t
3 en 08 Grafische nijv., kunstnijv.
n 14 en papiernijv
……………
0,2
11,7
0,5
0,1

– –
0,6

6,3
15,8
36,3


0,5
46,6
52,2

135,
0,5 0,5

0,1 0,1
0,1

0,2
0,1
0,8
4,6 7,0
16,2

1,0


67,6
91,1
IS

Chemische nijverheid ……..
..
1,3

3,9




0,5

0,9
6,6 0,8

3,0
30,3
37,2

77,5
16

Hout, kurk en stro ………
1,0
0,1

1,2
0,2

2,0

1,5
2,1
8,1
1,5

1,4
33,6
3,4

48,(
17 en Kleding,

reiniging

en

tex-
5

tiel

………………….
1,0
3,0
—1,0
0,4
5,4-
-3,7111,9
2,5
-123,
)9 en Leder,

wasdoek,

rubber

en

14

Bouwnijverheid

…………..

10

veenderijen

……………

..1,1

0,4 0,4
–3,1
9,3
–12,1
11-13 Metaalnijv., scheepsbouw enz
1,0
1.9
1,1

0,8
0,3
0,4

————–

0,3
8,9

0,5
4,7
19,9
2,0

1,8
101,2
36,0
20,5
181,
6

Gas-,

elektricit.-

en

water-

..

leidingbedr.

……………
0,2
1,2
2,3

0,4 0,5
0,2

2,4 0,5
0,8
1,7
10,2
1,1

13,5
3,5

0
,
5
1

28,1
17

Voedings- en genotm.

……
9,8 0,9

——-

—-


10,0


0,1


55,1
2,2
78,1


40,0
259,9
125,0

503,(
10-41 Handel,
mcl.
uitg

..

31,1
3,2

85,0
63,8
36,0
39,0
258,1
12

Verkeer,
mcl.
horeca

..

26,5
5,0

34,0
62,5
55,0

183,(
50-51 Krediet, bank- ere verzeke-
1
34,8
1.2 8,1
2,5
2,5
1,7
1,1

..

0,1
6,4 0,3
15,0
35,0
ringawezen
2,0
6,5
0,6
3,4
2,0

24,( 50-62- Overige

bedrijven

en

be-

70

roepen

………………)
41,6
10,0

76,0
10,4
5,2

143,5

.. ..

90,8
4,9
38,0
15,6 18,3
3,8 5,3
0,5
20,5
1,4
206,4
34,0 22,4
2,3
9,6 473,8
41,8
6,5
278,3
814,0
374,9
128,1
2.117,
3,2
1,2
2,0 2,7
1,6 1,9
6,0 0,9 2,2
5,2
38,7
39,9
4,2
0,5
14,5
124,7
– –
108,0
1,0 1,0

234.1
3,0
0,4
1.3
2,2
1,0
0.3
1,1
0,2
3,5
0,5
2,4
1,2
2,8
0,7
2,3
22,9
21,7

47,2
2,0
1,0

94,1
onsumenten

……………….
124,1
9,6
40,8 39,0
21,1
8,4
34,9
5,7
80,1
3,7
72,5
100,8
62,0
13,5
89,0 705,2
104,5
44,2

40,0
10,0

903,5

rotaal

bedrijven

……………….
)verheid

…………………….

Dverig Nederland

……………
45,7
5,0
43,8
21,1 16,5 14,9
55,5
3,4
32,1
9,3
121,0
26,2
30,6
2,0
8,8
435,9
60,7

336,5
– –
15,0
848,1

Verzekeringsfonden

……………

Suitenland

…………………
8,9

..

1,4
3,2
10,0
17,6
18,0
16,1
1,7
37,7
6,3
54,0 50,0
45,0
0,5 5,0
275,4 6,0

5,0
– – –
286,
Balansmutatierekening

……….
..7,0

..
..
1,1
6,5
1,2
1,8
0,7
4,6
0,4
5,3
2,4
8,0
6,0
16,0
4,5
14,0
79,5

44,1 128,9
-8,9
-100,5

143,1
FOTAAL
……………………
282,71
23,61
35,61
91,81
77,91
48,01123,51

12,81181,41
28,81503,01258,11183,01
24,01143,212.117,41234,71
94,81903,91848,11
286,4143,114.628,

a) Ontleend aan H. Rijken van OIst:
De provincie Groningen en overig Nederland,
Groningen 1958, blz. 22-23.

maatregelen. Om op verantwoorde wijze gemeenschappe

lijke voorstellen te kunnen doen op het gebied van de

regionale economische politiek zullen de drie provinciale

besturen zich een op de feiten gebaseerd inzicht moeten

kunnen verwerven in het
totale
effect, dat de voorgestelde

maâtregelen zullen hebben op de economie van de streek.

Anders gezegd: men moet van te voren – zij het slechts

bij benadering 6) – kunnen aangeven, hoe de ,,stoot”,

op één plaats aan het economische systeem gegeven, door-

werkt tot in alle onderdelen van dat systeem. Buy.: indien

de Overheid telkenjare voor f. 6 miljoen aan openbare

werken uitvoert, wat is dan hiervan het gevolg voor de

consumptie, de besparingen, de investeringen, de werk-

gelegenheid in dc streek, enz.? Zijn deze gevolgen voldoende

te achten? Zo niet, hoe hoog moeten de overheidsinveste-

ringen
dan
zijn? f. 50 miljoen? f. 130 miljoen? Een econo-

metrisch model van de streek is vôor het beantwoorden

van dergelijke vragen een onontbeerlijk hulpmiddel. Het

ermede verworven inzicht stelt de provinciale en met hen

samenwerkende gemeentelijke autoriteiten in staat: 1) zelf

46) Niemand beter dan de econometrist zelf weet, dat de
,,voorspellingen”, op grond van een econometrisch model,
nimmer
,,precies uitkomen”. Aan deze eis behoeft een model
echter niet te voldoen om bruikbaar te zijn. Het is in de
praktijk voldoende gebleken, indien slechts een inzicht wordt
verworven in de
richting,
waarin de economische grootheden
zullen veranderen, en in de
orde van grootte
van die verandering.

de juiste maatregelen te nemen, op de beste wijze gedo

seerd, die binnen hun bereik liggen; 2) bij de Regering

plannen te bepleiten, waarvan zij kunnen aantonen, dat ze

effectief zijn
en

een belangrijk punt

dat
zij
passen

binnen het kader van een door de Regering zelf aanvaard-

baar geachte
nationale
economische politiek.

Het opstellen van een model geschiedt in twee stadia.

Het eerste, dat dient te geschieden,
is het verzamelen van

een voldoende hoeveelheid statistisch materiaal,
dat wordt

samengevat in de vorm van
regionale rekeningen.
Deze

rekeningen zijn statistische overzichten van de transacties
tussen een aantal sectoren van het economische leven van

de streek, waarin vrijwel al het statistische grondmateriaal

is samengevat en verwerkt.

Het gebrek aan statistisch grondmateriaal betreffende het
Noorden maakt het onmogelijk een stel regionale rekeningen
van Noord-Nederland te vervaardigen. Het enige, waar wij
momenteel over beschikken, is een stel provinciale rekeningen
voor de provincie Groningen voor
1953,
samengesteld aan de
economische faculteit van de Rijksuniversiteit te Groningen
op basis van grotendeels door onszelf verzameld statistisch
grondmateriaal
47).
De daarin opgenomen cijfers zijn eerste
benaderingen, die door verder onderzoek moeten worden ver-
beterd en aangevuld en zouden moeten worden gecompleteerd
met gegevens over Friesland en Drenthe.

“) H. Rijken van Olsi:
De provincie Groningen en overig Nederland,
ver-
schenen in de reeks ,,Scripta Academica Groningana”, Groningen 1958.
H. Rijken van OlsI: ,,Provinciale rekeningen en de ekonomische politiek van
de regionale overheid”.
De Economist,
CVI
(1958), blz.
593-61
5.

7-11-1959

941

867
19.740
4,4

56
1.740 3,2

922
21.480
4,3

38
410
9,4

961
21.890
4,4

—139
—1.420
9,8
822
20.470
4,0

635 14.200

1
4,5
123
3.970
3,1

64
2.300
2,8
822
20.470
4,0

TABEL
7.

Middelen en bestedingen
Groningen en Nederland, 1953 a)

1
Gronin-
1
Gronin-
1
Neder- IgeninpCt.
1
gen b)
1
land van Neder-
(mln. gld.)(mln. gld.)1

land

Toegevoegde waarden van bedrijven
(netto, marktprijzen)
Toegevoegde waarde van Overheid
(netto)
……………………….
Geografisch produkt (netto, markt-
prijzen)

……………………..
Saldo ontvangen inkomens uit buiten-land (voor Groningen: en uit Overig
Nederland)
…………………..
Provinciaal, resp. nationaal inkomen
(netto, marktprijzen)
…………..
Saldo rekening buitenland (voor Gro-
nmgen: en rekening Overig Nederland
en
bijdrage
Rijksoverheid)
………
Totaal der Middelen
…………….
Verbruik door consumenten
……….
Overheidsbestedingen
……………..
Netto-investeringen van
bedrijven
(mcl.
voorraadvorming)
……………..
Totaal der bestedingen

Ontleend aan H.
Rijken
van Olst:
De provincie Groningen en overig
Nederland,
Groningen 1958, blz. 40.
De optellingen kloppen niet altijd precies ten gevolge van afrondingen.
Bron: Statistische en econon,elrjsche onderzoekingen,
2e kwartaal 1956.
Uitgave C.B.S., Utrecht 1956.

De cijfers van de provinciale rekeningen voor Groningen
zijn op hun beurt weer samengevat in een
inzet-afzettabel,
die
op blz. 941 van dit tijdschrift is overgenomen (tabel 6). Deze
tabel geeft een globaal inzicht in hetgeen er in 1953 in de provin-
cie Groningen is omgegaan. Uit de gegevens van de provinciale rekeningen en die van de
door het C.B.S. opgestelde nationale rekeningen voor geheel
Nederland is ook tabel 7, ,,Middelen en bestedingen, Groningen
en Nederland”, afgeleid. Uit de post ,,saldo rekening buiten-
land” van deze tabel blijkt, dat uit de provincie Groningen in
totaal voor f. 139 miljoen (netto) aan middelen naar overig
Nederland, de Rijksoverheid en het buitenland is afgevloeid
48).

Het getal 128,9 op de onderste regel (balansmutatierekening)
van tabel 6 in de kolom ,,consumenten” stelt de besparingen
van de consumenten voor in miljoenen guldens. Deze besparin-gen vormen 15,4 pCt. van het primaire inkomen van de consu-
menten; in Nederland
als ge/zeel
besparen de consumenten
echter gemiddeld slechts 11,1 pCt. van hun primaire inkomen, zodat men mag concluderen, dat de Groningers een spaarzaam
volk zijn. Voor zover hun besparingen van 1953 niet in de
vorm van kapitaalexport naar elders afvloeiden (in totaal
f. 109,4 miljoen), investeerden zij ze liever in objecten, die een
vaste interest dragen – bij voorkeur grond en huizen – dan
in industriële objecten.

Nadat men gedurende een reeks van jaren regionale
rekeningen van het Noorden (Friesland, Groningen en

Drenthe te zamen) zal hebben opgesteld, wordt het mogelijk

de tweede stap te doen: het aan de hand van verantwoorde

schattingen opstellen van het econometrische model van

de streek. Na eén jaar of
vijf
kan men de eerste voorzichtige

poging in die richting wagen – voorzichtig, omdat een

reeksje van slechts vijf stellen regionale rekeningen in wezen

nog te klein is om een voldoende betrouwbare basis te
ohn;dochdze moeilijkheid wordt met de jaren vanzelf

kleiner, mits men maar voortgaat met het telkenjare

opstellen van regionale rekeningen. Zou men enkele jaren

geleden over een econometrisch modôl hebben beschikt, dan

had men van tevoren de gevolgen van de bestedingsbeper-

kingspolitiek ongeveer kunnen voorspellen. Deze politiek

“)
Specificatie: f. 8,9 miljoen kapitaalexport naar overig Nederland, f. 100,5
miljoen kapitaalexport naar het buitenland, en f. 29,7 miljoen overdracht
aan de Rijksoverheid, doordat het bedrag der in Groningen geinde belastingen
en andere baten van de Sector Overheid (omvattende het geheel van de provin-
ciale overheid, de gemeentelijke en waterschapsoverheden en het Groningse
deel van de

Rijksoverheid) groter ja dan de in Groningen gedane uitgaven.
Men zou deze overdracht kunnen beschouwen als een tegenprestatie voor
de diensten, die de Rijksoverheid mede ten behoeve van Groningen verricht.
Deze beschouwingswijze Staat los van de vraag, of men vindt, dat deze over-
dracht en de diensten precies tegen elkaar opwegen.

was,
nationaal,
gezien, nodig en juist, omdat de landelijke

arbeidsmarkt – als geheel genomen – overspannen was

en omdat de Nederlandse betalingsbalans een tekort

vertoonde. De Noordelijke arbeidsmarkt was echter niet

overspannen en of de betalingsbalans van het Noorden

t.o.v. het buitenland een tekort vertoonde, staat nog te

bezien. Het is dus geenszins zeker, dat de bestedingsbeper-

kingspolitiek
voor het Noorden
wel zo erg heilzaam is

geweest. Het is vrij waarschijnlijk, dat dit niet het geval is

geweest. Hadden de regionale overheden in die dagen over

een model beschikt, dan ware het denkbaar geweest, dat

zij met voorstellen bij de Regering hadden kunnen komen,

die de landelijke politiek intact hadden gelaten, doch voor

het Noorden beter waren geweest.

Zoals gezegd, vooronderstelt het opstellen van een model

een grote hoeveelheid statistisch materiaal. Het komt ons
voor, dat dit materiaal, voor zover niet reeds voorhanden

(bijv. bij het Centraal Bureau voor de Statistiek), zou moe-

ten worden verzameld door een
Noordelj/k Bureau voor de

Statistiek
(N.B.S.), te financieren door de drie provinciën

en de daarin gelegen kemgemeenten
49).
Dit bureau, dat in

geregeld contact zou dienen te staan met het C.B.S. aan de

ene kant en de drie Economisch-Technologische Instituten

aan de andere kant, kan de provinciale en gemeentelijke

overheden alle statistische voorlichting bieden, die zij

behoeven. Het kan voorts o.a. een taak hebben bij de

analyse van binnen- en buitenlandse inkoop- en verkoop-

markten teneinde de regionale overheden in staat te stellen

goed beslagen ten ijs te komen, als zij ondernemers trachten

te overreden bedrijven in hun gebied te stichten.

Het opstellen van een econometrisch model en het daar-

op baseren van prognoses, ook ten behoeve van de regio-

nale economische politiek, is typisch specialistenwerk. Hier-

voor richte men een klein, met enkele eersterangskrachten

bemand
Noordeluk Planbureau, dan wel een speciale ,,econo-

metrische afdeling” van het voorgestelde N.B.S., op
50
). Dit

bureau of deze afdeling zou regelmatig contact moeten

houden met het Centraal Planbureau te ‘s-Gravenhage en

de studiedienst van De Nederlandsche Bank teneinde bij

het formuleren van de voorstellen voor economisch-

politieke maatregelen voor de nodige coördinatie te kunnen

zorgen met de nationale economische politiek.
Zo is
het

bj/ voorbeeld nodig bij de ontwikkelingspolitiek
inflatie
te

verinjjden,
tenzij een depressieve conjunctuursituatie een

vergroting der nationale bestedingen mogelijk maakt,

zonder dat hiervan een opwaartse druk tegen het prijs-

niveau het gevolg is. Naarmate de initiatieven der regionale

overheden ook op dit punt beter zijn uitgebalanceerd,

maken deze overheden uiteraard een grotere kans de mede-
werking van de Regering te verwerven.

Men kan het Noordelijke Planbureau of de econome-

trische afdeling van het N.B.S. oprichten, zodra het

N.B.S. een jaar of vijf goed heeft gefunctioneerd. Vôôrdien

is er wegens gebrek aan statistisch materiaal geen taak op

dit terrein.
F. J. DE JONG.
Groningen.

H. RIJKEN VAN OLST.

De stad Groningen is een van de weinige gemeenten in
Nederland met meer dan 100.000 inwoners, die geen eigen
statistisch bureau hebben, terwijl een aantal kleinere gemeenten
wèl zulk een bureau heeft. Wij zijn van mening, dat ,,de stad”
er thans geen meer moet oprichten; het is efficiënter mee te
werken aan de oprichting van het genoemde Noordelijke
Bureau voor de Statistiek.
Misschien zou het goed zijn hier in de een of andere vorm
enige wetenschappelijke verbinding te leggen met de Instituten van de faculteit der economische wetenschappen van de Rijks-
universiteit te Groningen.

942

7-11-1959

Elke menselijke nederzetting heeft in beginsel
vier hoofdfuncties: wonen, werken,
verkeer en re-
creatie. Met deze onderscheiding als uitgangspunt
geeft schrijver eerst een algemene behandeling van
in het Noorden gelegen nederzeftingen; daarna
worden ,de zgn.. ontwikkelingskernen . onder de
loep genomen. Het werkkarakter speelt in dç
noordèlijke’ nederzettingen normaliter ‘de hoofd-
rol. ‘De werkkernen kunnen worden onderschei-
den in -agrarische en niet-agrarische. De vèenko-
loniën worden min of meer tot de agrarische
sfeer gerekend. Op deze
laatste kernen, die een
surplus’ aan ongeschoolde arbeidskrachten hebben,
richtte zich na 1945
in belangrijke mate de indus-
trialisatiegolf. In de stedelijke kernen deed zich de
wet van de vertragende voorsprong gevoelen. Zij
missen bovendien
het surplus aan arbeidskrach-
ten en de expansiedrang die industrialisatie-explo-sies te w’eeg kan. brengen. Thans krijgen alle aan-
gewezen ontwikkelingskernen gelijke kansen. Hier-
mede is de basis gelegd
voor een
behoorlijke
har-
inonische ontwikkeling in het Noorden.

Werk- en woonkernen

in het Noorden

Een globale benadering van hun

functie

Mij wagend aan een globale beschouwing over de

nederzettingsvormen in de drie Noordelijke, provinciën,

is het nodig het mij ter behandeling gegeven, onderwerp

,,Werk- en woonkernen in het Noorden” eerst wat nader

te preciseren, te analyseren en te verfijnen. ik wil daartoe

uitgaan van een in planologische kring sinds lang gebruike-

lijke onderscheiding. Elke menselijke nederzetting heeft

in beginsel vier hoofdfuncties: het wonen, het werken,

het verkeer en de recreatie. Daarmee. is nog wel niet

alles’ gezegd, want er zijn ongetwijfeld nog, wel meer

functies te bedenken die een goed functionerende neder-

zetting te vervullen heeft, maar de vier genoemde hoofd-

functies zijn in het totaalbeeld toch dermate over-

heersend, dat men er rustig van uit kan gaan. Het beeld,

op deze wijze verkregen, heeft het grote voordeel, dat het

weinig gecompliceerd wordt en overzichtelijk.

Allereerst moet erop worden gewezen, dat de genoemde

vier hoofdfuncties in elke nederzetting plegên voor te

komen in onderling zeer gevarieerde vormen. De ene

nederzetting is een typisch verkeersknooppunt, de andere

een ind’ustriële werkstad, de derde een echte woonkern,

de vierde ‘een recreatie-oord. Al deze typeringen dragen

echter een volstrekt relatief karakter. De absolute woon-‘

stad bestaat evenmin als de absolute industriekern. In

elke
nederzetting treft men min of meer duidelijke sporen

aan van elk der vier hoofdfuncties en wanneer het om een

typering in bepaalde zin gaat, betekent dit slechts, dat

een bepaalde hoofdfunctie kennelijk overweegt. Het is

alleen een kwestie van accent, van een bepaalde gradatie.

Daar komt nog iets bij. Een menselijke nederzetting heeft

een eigen leven. Zij groeit met de mensen, die haar be-

volken, en zij groeit ook met de tijd mee. Elke kern maakt

een voortdurend ontwikkelingsproces door. Soms vol-

trekt dit zich heel langzaam en nauwelijks merkbaar.

Soms zelfs schijnt het leven helemaal stil te staan. Maar

sôms ook komt èr plotseling vaart in, een geleidelijk toe-

nemende vaart of één of meer plotselinge schokken. Daarbij

is het mogelijk, dat het bestaande accent zich geheel gaat

verleggen; dat een boerendorp zich tot een industriekern

ontwikkelt of tot een recreatie-oord. Ook is het mogelijk,

7-1 1-1959

dat een kern, die haar ontstaan en haar ontwikkeling aan-

vankelijk, geheel te danken had aan haar verkeersligging,

door de vestiging of uitgroei van haar industrie, van een

typisch verkeersknooppunt een echte industriekern wordt

en dat zij, door het steeds onaantrekkelijker worden als

woonstad, op enige afstand typische woonkernen doêt

ontstaan, waar zich vooral forensen gaan vestigen.,
Stedebouwkundig gezien is het nooit een voordeel wan-

neer in grotere steden het accent al te zeer op één bepaalde

hoofdfunctie is komen te liggen. Wanneer buy, een grote

stad al te zeer woon- of industriekern is gebleven. Een

harmonische stedebouwkundige opbouw, .een bloeiend

stedelijk leven, vragen een zekere harmonie tussen de

onderscheiden hoofdfuncties. De troosteloôsheid van
grote industriesteden in vergelijking met harmonisch

6ntwikkelde steden als Amsterdam of, om in Noordelijke
termen te denken, als Groningen,’is een duidelijke onder-

streping van deze stelling. Een van de meest wezenlijke

kenmerken van de grote stad is haar veelzijdigheid. Bij

deze veelzijdigheid telt niet slechts wat er op
dit
moment al-

lemaal omgaat. Daar voegt zich ook nog bij de geschiedenis,

de eeuwenlange ontwikkeling die een dergelijke stad heeft

doorgemaakt. Want het is juist deze ontwikkeling, niet

in de zin van historisch verleden, maar in betekenis van

een voortdurend voortarbeiden aan de eigen voleinding,

die het wezen vn een nederzetting in hoge mate ‘mede

bepâalt. Deze mag dan ook nooit uit het’ oog ‘worden”v’er-

loren, s,’anneer men, met de toekomst voor ogen, zich

met het lot van dergelijke nederzettingen be±ig houdt.
Wat deze historische achtergrond aangaat, stuit men

in vele oudere stedelijke nederzettingen op een verschijnsel,

naar ik meen door Romein de wet der vertragende voor-

sprong genoemd, dat soms een sterke rem kan betekenen

op een snelle en soepele verdere ontwikkeling. Al van

ouds her had men er voorzieningen en een verzorgingspeil,

dat het gemiddelde in een wijde omgeving te boven ging.

Men vond er.
,vele onderwijsinstituten, een schouwburg

en allerlei andere culturele voorzieningen, fabrieken en

verkeersmiddelen, verbindingen, met de buitenwereld,

ziekenhuizen en wat niet al. Nu echter
,
naast hen, soms

943

• – —

—.—-

—-

; ti.

– • – . — -•- –

.
i_

– –

– – – —
_.
L – –

d renthe

4M4
Al

im

••
.I

1

1 1M1

/zx
,IyItII

r9

1•

d_

goede vërbindingen


gunstige arbeidsmarkt
e
faciliteiten

woongelegenheid voOr u en uw medewerkers

veel mogelijkheden op gebied van cultuur, recreatie

en ontspanning

een goed klimaat voor industriële vestiging

JFLF

11

JLJL

1J

944

7-11-1959

gestimuleerd door kunstmatige middelen, soms spontaan,

ander’e kernen tot snelle ontwikkeling kwamen, keriien

die zich inmiddels ook van dit alles voorzagen, maar dan

met de technische middelen en op het peil van vandaag,

steken de voorzieningen van de oudere plaatsen, die veelal

nog net te goed zijn om af te breken, maar die aan de

andere kant toch allerminst meer up to date zijn, daarbij

vaak pijnlijk af.

Deze wet van de vertragende voorsprong blijkt bij de

ontwikkeling van oudere kernen vaak een niet te onder-

schatten handicap. De krachten en financiële middelen,

nodig om de oude structuur volgens moderne begrippen te

herzien, blijken aanzienlijk. Een al van ouds ingewikkelde

en geconsolideerde structuur en culturele eenheid moet

in al haar geledingen worden vernieuwd. Met een voor-

beeld verduidelijkt: het is veel eenvoudiger op een maag-

delijk terrein een met de eisen des tijds corresponderend

geheel nieuw stadspian te verwezenlijken, dan een bestaande

stadskern, hoe’ centraal en uit verkeersoogpunt gunstig

gelegen deze ook moge zijn, aan moderne eisen aan te

passen.

Toch zal men de hiertoe nodige energie moeten op-

brengen en alle middelen daartoe aanwenden. Al direct

hierom, omdat de meeste van die oudere kernen, die in de

loop der tijder tot enige ontwikkeling kwamen, nu eenmaal

deze groei doormaakten, omdat zij op de geografisch

meest gunstige plaatsen gelegen zijn. Zou men onvoldoende

aandacht en zorg besteden aan hun verdere ontwikkeling,

dan zou men op de lange duur met een aantal moeizaam

voortvegeterende, op sterven na dode steden en stadjes

blijven zitten. De kans daartoe is in het Noorden, met zijn

relatief geringe stedevormende krachten, niet te onder-

schatten. Om dit te beseffen behoeft men slechts rond

te zien in een al lange jaren, wat haar bevolking betreft

vrij stationaire provincie als Friesland met, van ouds,

zijn elf steden. Gelukkig zijn nu Harlingen, Leeuwarden

en Sneek, drie van deze steden, als industriekern aange-
wezen, waardoor hun een kans tot verdere expansie ge-

boden wordt. Trouwens ook uit het oogpunt van een

behoorlijke spreiding van kernen over het gehele provin-

ciale gebied is de aanwijzing van Sneek en Harlingen

verheugend. Voor een harmonische gewestelijke ontwikke-

ling is een zorgvuldige spreiding een eerste eis.

In het algemeen valt het toe te juichen, dat op én na
1)

alle
kernen
(dus niet gemeenten) in het Noorden met

een-inwonertal boven de 12.000 zielen als primaire ont-
wikkelingskernen zijn aangewezen. In Frièslarid zijn dit

er vijf (Leeuwarden, Sneek, Harlingen, Heerenveen en

Drachten), in Drenthe vier (Emmen, Asseh, Hoogeveen

en Meppel), in Groningen vijf (Groningen, Veendam,

Delfzijl, Winschoten ën Stadskanaal). Al deze plaatsen

hebben hun aanwijzing tot industriekern uiteraard in de

eerste plaats te danken aan hun duidelijk aanwijsbare

industriële ontwikkeling in de voorafgaande jaren. Zij
vervullen bovendien een naar Noordelijke maatstaven

gemeten belangrijke verzorgende en leiding gevende taak

en het lag dus in de rede, dat zij alle bij de verdere ont-

wikkeling van het Noorden een behoorlijke kans zouden

krijgen.

Nadat hiermee een. groep noordelijke kernen, in hun

1)
Hoogezand-Sappemeer kreeg een aanwijzing als secun-
daire ontwikkelingskern.

hoedanigheid van ontwikkelingskern, is geïntroduceerd,

past hier. eerst een meer algemene behandeling van de

in het Noorden gelegen nederzettingen, bezien uit het

oogpunt van hun hoofdfuncties, voordat de ontwikke-

lingskernen nog wat nader onder de loep worden genomen.

Kernen, die als typische woonkernen zonder meer be-

schouwd kunnen worden, zijn er in het Noorden heel

weinig. Bij wijze van voorbeeld noem ik Haren (Gr.),
dat dit karakter wel het duidelijkst vertoont. Uiteraard

is in vrijwel
elke
kern de woonfunctie zeer belangrijk, maar

men woont er in de eerste plaats omdat men er werkt.

Daarom verdient het aanbeveling in een dergelijk geval

de werkfunctie op de voorgrond te stellen.

Recreatiekernen heeft het Noorden alleen op de Wadden-

eilanden.

Normaliter speelt dus het werkkarakter in de noordelijke

nederzettingen de hoofdrol – een rol overigens, die uiter-

mate geschakeerd is naar de diverse soorten van werk,

welke er worden bedreven, geschakeed ook naar de

belangrijkheid van de woonfunctie daarnaast – terwijl

voorts in verschillende gevallen de verkeersligging aan

de in de loop der jaren doorgemaakte ontwikkeling duide-
lijk een zeer bepaalde richting heeft gegeven.

Wat de werkkernen van het Noorden betreft, is in de

eerste plaats een onderscheiding wenselijk tussen agra-

rische en niet-agrarische kernen. Op het punt van land-

bouw en veeteelt is het Noorden altijd een belangrijk ge-

bied geweest, waar de welvaart in de eerste plaats bepaald

werd door de vraag of het de
boer
goed ging. Het land-
bouwbestel en zijn produkten bepaalden er in hoge mate

de aard van handel en dienstverlening. Het overgrote

deel van de nederzettingen in het Noorden bestaat dan

ook uit agrarische kernen. Op hun structuur kan ik hier

niet diep ingaan. Ik wil er slechts van vermelden, dat zij

de laatste halve eeuw als gevolg van de steeds verdergaande

specialisatie, op het punt der arbeidsverdeling steeds meer

verburgerlijkt zijn. Deze specialisatie der arbeidsverdeling

heeft tevens geleid tot een tamelijk ernstig probleem, dat

ook in het Noorden om een oplossing vraagt, dat van de

te kleine kernen, die niet langer levensvatbaar zijn omdat

voor hen de mogelijkheden om tot een voldoende ge-

specialiseerde arbeidsverdeling te komen, te gering zijn.

Min of meer tot de agrarische sfeer – al zou men hier

eveneens aan mijnbouw kunnen denken – worden ook

de veenkoloniën gerekend, omdat deze dorpen, nadat

de eigenlijke vervening is beëindigd, zeker aanvankelijk,

hun voornaamste middel van bestaan in de landbouw

vinden. Daarnaast bleken er in deze dorpen vaak aan-

knopingspunten voor een incidentele industrialisatie te

liggen: een turfstrooiselfabriek of een fabriek van actieve

kool of meer in de landbouwsfeer: een strokarton- of

aardappelmeelfabriek, of – in de nabijheid van turf als

brandstof – een glasfabriek, een assortiment later veelal

uitgebreid met allerlei andere industrieën – men denke

bijv. aan de Groninger werven voor coasters – waardoor

verschillende Groniner veenkoloniën zich uiteindelijk

tot echte industriekernen hebben ontwikkeld. De indus-

trialisatie vloeit hier hoofdzakelijk voort uit het bevolkings-

surplus, dat zonder middelen van bestaan raakt, wanneer

de vervening in afzetmoeiijkheden komt te verkeren of

afloopt, waarop dan de streek op landbouw gaat over-
schakelen. De landbouw immers is aanzienlijk minder

arbeidsintensief dan de veenderj.

Het is dit bevolkingssurplus in alle veenkoloniale ge-

7-11-1959

945

946

7-11-1959

Probleemgebieden,_industrialisatiekernen

en aanvullende kernen in

Nederland

bieden van het Noorden
2
), dat tot de befaamde, daar vrijwel

continu bestaande structurele werkloosheid heeft geleid.

Zij betreft grote groepén vrijwel ongeschoolde arbeiders,

die in de landbouw geen emplooi meer kunnen vinden,

terwijl er onvoldoende industrie in de buurt is om hen op te

vangen. Het werkloosheidsprdbleem heeft nI. mede dâr-

door zulke ernstige vormen aangenomen en sleept zich

zo langdurig voort, doordat vooral de oudere generatie

van deze veenkoloniale arbeidersbevolking maar weinig

mobiel blijkt te zijn en zeer verknocht aan haar woon-

plaatsen. Daar komt dan nog bij, dat ook hier de bevolking

door een ruim geboorte-overschot snel toeneemt, terwijl
als gevolg van mechanisatie bovendien zowel landbouw

als veenderij voortdurend mensen blijven afstoten. –

Deze (oud-)veenkoloniale streken vormen al sinds jaren

de echte probleemgebieden van het Noorden. Het is

in het bijzonder hier, dat zich sinds 1945 de industrialisatie

op enkele kernpunten heeft samengetrokken. Dit vloeide

vooral hier uit voort, dat de industrie, bij full employment

elders, hier nog een ruim, zij het ongeschoold, arbeids-

potentieel vond. In dit verband denke men bijv. aan de

vestigingen van Philips in het Noorden. Als typische in-

dustriekernenin deze veenkoloniale trant noem ik Drach-

ten, Veendam, Hoogeveen, Heerenveen, Stadskanaal en

in zekere zin ook Emmen, hoewel het thans snel groeiende

dorp Emmen zelf geen veenkolonie is, maar een oeroude

agrarische nederzetting op de Hondsrug. Binnen de ge-

meente Emmen met haar 24 dorpen is de kern Enimen

echter het voornaamste concentratiepunt geworden voor

de industrie, naast enkele nevenkernen van zuiver veen-

koloniale oorsprong als Nieuw-Amsterdam, Klazienaveen
en Emmercompascuum.

Een bijzondere vermelding verdient .de kern Schoone-

beek, de oliewinplaats van het Noorden. Hoewel het

dorp in belangrijke mate zijn agrarisch karakter heeft

behouden, heeft de olie aan allen, die er direct of indirect

bij betrokken zijn – en dat zijn er velen – een hogere

welstand gebracht. In het algemeen kan dan ook worden

vastgesteld, dat het welvaartspeil in deze aanvankelijk

zeer arme uithoek van Drenthe aanmerkelijk is gestegen.

Heeft na 1945 dè nieuwe industrialisatiegolf zich in

het Noorden dus in belangrijke mate gericht op de veen-

koloniale kernen en gebieden – mede ook dank zij de

aan de probleemgebieden verleende rijkssteun – daar-

naast had zij tevens haar weerslag in de werkkernen van

meer stedelijke aard en in zekere zin ook in bepaalde,

wat grotere en redelijk gunstig gelegen agrarische kernen.

De genoemde stedelijke kernen hadden hun ontstaan en

ontwikkeling in hoofdzaak te danken aan een viertal

dikwijls gecombineerd voorkomende factoren. Zij zijn:
verzorgingscentra voor de streek (mârkt, handel, onder

wijs), verkeersknooppunten (wegen, waterwegen en spoor

wegen; havenfunctie), bestuurscentra (zetel van het pro-

vinciaal bestuur en van gedeconcentreerde ambtelijke
instanties van het landsbestuur), militaire steunpunten

(oude vesting, garnizoen).

Wat deze stedelijke ontwikkelingskernen betreft gaat het

hierom Groningen, Leeuwarden en Assen (verzorgende kern,

verkeersknooppunt, bestuurscentrum en voor Assen boven-
dien nog een groot garnizoen), Winschoten, Sneek, Meppel

(verzorgende kern en verkeersknooppunt) en de beide

zeehavens Delfzijl en Harlingen. Op al deze plaatsen is,

2)
Ook de Friese ,,Wouden” reken ik hiertoe, hoewel hier
ontginning en vervening op een andere
wijze
geschiedden dan
in de Groningse en Drentse veenkoloniën.

gezien in vergelijking met de veenkoloniale ontwikkelings-

kernen, in het bijzonder die onder hen, wier ontwikkeling

hoofdzakelijk van na. 1945 dateert, de eerder genoemde
wet der vertragende voorsprong in meerdere of mindere

mate van toepassing. Zij missen bovendien – harmonisch

ontwikkelde nederzettingen als zij zijn – het grote surplus

aan direct beschikbare, zij het ongeschoolde arbeids-

krachten, dat de veenkoloniale kernen zo aantrekkelijk

maakt voor bepaalde industriële bedrijven. Ze missen

ten slotte, omdat in het algemeen de industrialisatiebewe-

ging het Noorden als geheel minder sterk heeft aangeraakt

dan de andere delen van ons land, die onweerstaanbare

expansiedrang, die in het Westen én Zuiden ook in de

oudere steden als het ware industrialisatie-explosies heeft

teweeg gebracht.
I
»

D.it alles leidde in de Noordelijke steden tot een ontwik-

kelingssituatie, die is achtergebleven bij de gemiddelde bevol-

kingsgroei van ons land. Het bevolkingsoverschot, dat het

mechaniserende en zich stabiliserende platteland bij voort-

during afstoot, ging er grotendeels aan voorbij,soms direct,

vaker nog, zoals uit bevolkingsonderzoekingen in Gro-

ningen en Leeuwarden is gebleken, na de naburige stad

als springplank voor een verdere sprong te hebben ge-

bruikt. En het ergste van dit verschijnsel is, dat daarmee

het meest produktieve deel van de eigen arbeidende be-
volking, de mannen en vrouwen tussen 18 en 40 jaar, in
hoge mate de neiging vertoont aan deze plaatsen de rug

toe te keren en naar het Westen te migreren.

Het is overigens noodzakelijk er in dit verband nog

eens met nadruk op te wijzen, hoe niettegenstaande dit

alles, de
hiërarchische
betekenis – dat wil zeggen gezag

en invloed, vooraanstaande plaats en leidende rol – van

de oudere stedelijke kernen in het Noorden overheersend

is gebleven. Deze betekenis wordt grotendeels bepaald

door de historische plaats, die zij in streek of gewest

innemen en door de omvang, waartoe hun eeuwen-

lange ontwikkeling hen heeft doen uitgroeien. Zo is

Groningen onbetwist de hoofdstad van het Noorden, terwijl
Leeuwarden en Assen, als bestuurscentra, hun invloed doen

gelden over de hele provincie, wier hoofdstad zij zijn.

Groningen, om van deze stad uit te gaan, kan. tot de

meest harmonisch ontwikkelde steden van ons land worden

gerekend. Dat een dergelijke stad niettemin en terecht

als ontwikkelingskern is aangewezen, doet daaraan niets

af. Het geschiedde, zoals trouwens ook geldt voor

Leeuwarden, Assen, Meppel en Sneek, omdat het onmo-

gelijk en ongerijmd geweest zou zijn deze historisch gezien

cultureel en economisch belangrijkste steden buiten spel te

zetten, door hen ten opzichte van allerlei nieuwe kernen

in een discriminerende positie te plaatsen. Dat zij, kennelijk

na moeizaam overwonnen aarzeling, de status van ont-

wikkelingskern kregen, is dus
niet
het gevolg van hun zo

zwakke positie, noch van hun nijpend werkloosheids-

vraagstuk, want, zoals gezegd, het gaat hier om harmo-
nisch ontwikkelde, in zekere zin zelfs bloeiende steden

met een goed functionerend bedrijfsleven. Dat zij tot

industriekern werden verklaard en
moesten
worden ver-

klaard, vloeit slechts voort uit

de
onder-industrialisa iie

I:an het hele Noorden
ten opzichte van de industrialisatie van

overig Nederland, een omstandigheid welke geleid heeft

tot het in abnormale
hoeveelheid wegzuigen van de meest

produktieve leeftijdsklassen van arbeiders, een verschijnsel,

dat met het oog op de meest gewenste nationale bevolkings-

spreiding onduldbaar is.

Vandaar, dat thans met zoveel klem uit heel het Noorden

7-11-1959

.

947

CHEMISCHE FABRIEK GEMBO n.v.

WINSCHOTEN

AMSTERDAM

P. van Dijkstraat 9

Van Hallstraat 146-148

tel. 05970-2233.

.

tel. 020-80881

afdeling CHEMISCHE PRODUCTEN

fabrieken te WINSCHOTEN en NIEUWENDAM

NATRONWATERGLAS

KIEZELZUURGEL

AMYLALCOHOL

KALIWATERGLAS

KRISTALSODA

(ook voor melkonderzoek)

NATRIUMMETASILICAAT

BORAX:

ISOVALERIAANZUUR

,,Tasil” 5 aq en 9 aq

gries, kristallen, poeder

AMYLVALERIANAAT

Alleenverkoop van: BOORZUUR. “Twenty Mule Team Brand”

VERKOOP: Chemische Fabriek GEMBO n.v., Winschoten

afdeling DRUKINKTEN

-_

fabrieken te WINSCHOTEN en AMSTERDAM

Alle soorten drukinkten, merken: HELT OS en G RA F1 CO LOR

VERKOOP: Chemische Fabriek GEMBO n.v., Winschoten

afdeling LAKKEN

fâbriek te WINSCHOTEN

SUPER VALSPAR EXTRA

voor amateur en specialist, in blank en in fraaie

NITRO VALSPAR

kleuren, snelle droging, grote duurzaamheid.

nitrocelluloselakken.

SUPER VALSPAR DECORUM

‘ VALENITE de synthetische lak bij uitnemendheid;

de ideale huisschilderverf.

één kwaliteit voor spuit en kwast.

BRONZE BOTTOM PAINT

MOFFELLAKKEN
onderwaterverf voor houten schepen.

VERKOOP: Chemische Fabriek GEMBO n.v., Winschoten en Amsterdam

wordt aangedrongen op maatregelen, die de infrastruc-

tuur van de ontwikkelingskernen zullen kunnen verbeteren.

En dan gaat het daarbij niet alleen om betere wegen en

andere verbindingen, maar vooral ook om verbeteringen

van sociale en culturele aard, die er geleidelijk aan toe

zullen leiden, dat de weleens wat duffe kleinsteedse sfeer

wordt weggevaagd. Dat nieuwe impulsen op relatief korte

termijn tot zichtbare resultaten kunnen leiden, ook in

van ouds• bestaande stedelijke kernen, daarvan is Assen

het beste voorbeeld. Deze stad wordt in het Noorden

het minst geteisterd door een vertrekoverschot. Zoals

uit de hierboven gegeven opsommende beschrijving blijkt,

snijdt het mes in Assen van vier kdnten: het heeft een

verzorgende functie voor een
wijde
omgeving en is eenbe-

langrijk verkeersknooppunt zoals ook de andere stedelijke

kernen. Maar het heeft bovendien een groot gârnizoen

en als bestuurscentrum heeft het zich na 1945 sterk ontwik-

keld.

Met name deze groei van na 1945, in de eerste plaats

veroorzaakt door de sterk verzwaarde bestuurlijke en

militaire functie van deze relatief kleine stad, heeft er de

zaak in al zijn facetten wakker geschud. Duidelijk komt

dit naar voren uit de verhoudingsgewijs voorspoedige
industriële groei, welke deze plaats, waar voordien de

industrie nauwelijks van betekenis was, de laatste jaren

heeft doorgemaakt. Er heeft zich door dit alles een uit-

gesproken trek op Assen gericht. Hoewel ook Groningen
en Leeuwarden uiteraard een uitgroei van het bestuutlijk

apparaat te zien hebben gegeven, heeft dit in deze zoveel

grotere kernen niet die duidelijk zichtbare weerslag gehad,

als in Assen te constateren valt. Verhoudingsgewijs was
de stimulerende kracht ervan hier immers veel geringer.

948

Sneek, Meppel, Winschoten, Harlingen en Delfzijl moesten

deze impuls geheel missen. Delfzijl met zijn nieuwe soda-

project is overigens een zaak op zichzelf. Voor de andere

genoemde plaatsen gold, dat zij al sinds jaren in hun

ontwikkeling belemmerd waren, doordat de trek van de

industrialisatie – in het Noorden in het algemeen toch

maar zwak aanwezig – kunstmatig door overheidsmaat-

regelen en min of meer automatisch door het daar be-

staande arbeiderssurplus, geleid werd in de richting der

veenkoloniale ontwikkel ingskernen.
t

• Aan de discriminerende en belemmerende werking der

overheidsmaatregelen is thans door de aanwijzing ‘yan

alle hier genoemde stedelijke kernen boven de 12:000

zielen een eind gekomen. Aan al deze kernen worden nu

gelijke ontwikkelingskansen geboden. Men zal zich daarbij

uiteraard béwust moeten zijn van de vertragende factoren

als de eerder genoemde wet der vertragende voorsprong,

als te nauwe gemeentegrenzen, de moeizame gang van

zaken bij stadssaneringen – waarvoor nog altijd geen

béhoorlijke financiële regeling bestaat -, de besluiteloos-

heid in hogere regionen inzake de aanleg van wegen en

kanalen, een besluiteloosheid, die op de ontwikkeling

van bepaalde kernen soms uiterst belemmerend kan werken.

Men zal dus m.a.w. zijn verwachtingen niet âl te hoog

moeten spannen, noch âl te snel grote resultaten mogen.

verwachten. Maar in ieder geval is thans de basis gelegd

voor een behoorlijke harmonische ontwikkeling van hët

Noorden. Niet slechts in zuiver economische zin, maar ook
op sociaal en cultureel gebied. Dat dit geschied is, lijkt mij

niet alleen voor de erbij betrokken kernen, maar voor heel

het Noorden van eminent belang.

Meppel.

Prof. Mr. A. KLEIJN.

7-11-1959

Aan het vraagstuk der onderwijsmogelijkheden
en -wenseljkheden in verband met de beoogde
industriële ontwikkeling van het Noorden zijn een
kwantitatief en een kwalitatief, een materieel en
een geestelijk aspect te onderscheiden. Aan de
hand van dit onderscheid geeft schrijver o.a. een
schets van datgene wat zou moeten worden on-
derzocht en welke gegevens nodig zouden moeten
zijn voor een grondige en verantwoorde behan-
deling van dit vraagstuk. Deze gehele problema-
tiek zal moeten worden bestudeerd op wetenschap-
pelijk niveau; zoveel mogelijk van te voren, maar vooral ook wanneer het gehele ontwikkelingspro-
ces in versterkte mate op gang gekomen zal zijn.
Daarvoor zal het, aldus schrijver, noodzakelijk zijn
het Hoger Onderwijs, met name de Rijksuniversi-
teit te Groningen, veel beter te outilleren dan
thans het geval is t.a.v. de studie- en research-
mogelijkheden in de pedagogiek en met name de.
sociale pedagogiek. Eerst als dat geschied zal zijn,
zal het mogelijk zijn over de vragen betreffende
onderwijswenseljkheden en -mogelijkheden in ver-
band met de industrialisatie verantwoorde advie-
zen te geven.

Het onderwijs.

Ïn het Noorden

Toen ik trachtte te voldoen aan het verzoek van de

redactie te schrijven—in kort bestek – over ,,de onderwijs-

mogelijkheden en -wenseljkheden in het Noorden, zulks

tegen de achtergrond van de beoogde industriële ontwikke-

ling in dit gebied”, leek het mij in de eerste plaats nood-

zakelijk het opgegeven onderwerp naar de inhoud te concre-

tiseren. Daarbij .bleek al spoedig dat het onvermijdelijk

zou zijn de behandeling ervan radicaal in te perken. Het is

nl. onmogelijk in de beschikbare ruimte meer te doen dan

een schets te geven van wat er zou moeten gebeuren, wan-

neer men werkelijk de door de redactie gestelde vraag

grondig en op verantwoorde wijze zou willen beantwoorden.

Het volgende moge deze uitspraak toelichten en rëcht-

vaardigen. Men kan hi. Vrij gemakkeljk aan het gestelde

probleem een kwantitatief en een kwalitatief aspect onder-

scheiden, al wil dit natuurlijk niet zeggen dat het een Jos

van het ander zou staan. Beide, het kwantitatieve en het
kwalitative aspect, kunnen dan betrokken worden zowel

op ‘de mogelijkheden als op de wenselijkheden, waardoor

als vanzelf een vierdeling ontstaat, die het stramien kan

vormen voor een daarop geweven concretiserende beschou-

wing. Voegt men nog een derde – eveneens voor de hand

liggende – onderscheiding daaraan toe, til. die tussen het

materiële en geestelijke aspect van het onderwijs, dan ont-
staat een verdeling in acht rubrieken, elk daarvan enerzijds

gekenmerkt door een eigen problematiek, anderzijds alle

nauw met elkaar verbonden en elkander wederzijds beïn-

vloedend. Aldus:
1 kwantitatieve
materiële mogelijkheden

2 kwalitatieve
materiële mogelijkheden

3 kwantitatieve
materiële
wenseljkheden

4 kwalitatieve
matèriële wenselijkheden

5
kwantitatieve
geestelijke
mogelijkheden

6 kwalitatieve
geestelijke
mogelijkheden

7 kwantitatieve
geestelijke
wenselijkheden

8 kwalitatieve
geestelijke
wenseljkheden.

Het zal zonder meer duidelijk zijn dat het onmogelijk is

deze 8 gebieden hier aan een uitvoerig onderzoek te onder-. /

werpen en hun onderlinge verhoudingen, ook wat rangorde

betreft, in extenso te beschouwen: We zullen ons daii ook

moeten beperken tot het maken van enkele algemene
opmerkingen. Bovendien was het niet mogelijk in de

– betrekkelijk korte beschikbare tijd al het in principe

beschikbare feitenmateriaal te verzamelen, terwijl ook

publikatie daarvan te veel ruimte zou vragen.
Op vele

punten wordt onze bijdrage dus niet meer dan een schets van

datgene wat voor een grondige bespreking eigenljjk aan

gegevens nodig zou zijn. Een werkprogramma dus voor een

nader onderzoek.
Ik hoop dat men het .volgerde aldus zal

willen lezen.

1 en 2. Kwantitatieve en kwalitatieve materiële mogelijkheden.

Hier gaat het dus om de s’choolgebouwen, inclusief de

gymnastiekzalen en de speelplaatsen, de leermiddelen en

dergelijke. Hun aantal en hun hoedanigheid. Ook de

gemiddelde klassegrootte. In hoeverre het Noorden hier

wat betreft de huidige situatie in een gunstige of ongunstige

positie zou verkeren, is mij niet bekend, maar hierover zijn

natuurlijk op zeer eenvoudige wijze gegevens te verkrijgen.

Het lijkt mij gerechtvaardigd tot dit hoofdstuk ook te

rekenen een beschouwing over de afstand die de leerlingen

moéten afleggen om een bepaalde school te bereiken,

alsmede over de verbindingsmiddelen en verbindings-

faciliteiten, zoals vergoeding van reiskosten en gelegenheid

tot overblijven. Hoewel de hier genoemde problematiek

op zichzelf voldoende belangrijk is om op dit terrein een

onderzoek in te stellen, c.q. de beschikbare gegevens te

publiceren, krijgt zij een apart reliëf in verband met de

punten

3 en 4. De kwantitatieve en kwalitatieve materiële wense-

ljkheden

Wanneer in verband met de beoogde (verdere) industriële

ontwikkeling van het Noorden er meer en ander onderwijs

moet komen en dus ook meer en andere schoolgebouwen,

leermiddelen, enz., dan is het zeer belangrijk te weten hoe

de huidige situatie is, en tevens of deze normaal is, d.w.z.

overeenstemt met de toestanden in andere delen van het

land, dan wel daarvan in positieve of negatieve zin afwijkt.

7-11-1959

.949

Zij trofren hier aan:

• een ruime en rustige werkomgeving

te; 0 5990-2535/3353

• werkzame en toegewijde arbeidskrachten,

zowel geschoold als ongeschoold.

• vlotte en zakelijke medewerking van de plaatselijke overheid

.

• financiële tegemoetkomingen in de bouwkosten en bij de aankoop

van industrieterrein

• een zeehaven voor hun export

Hierdoor zijn zij in staat om hun producten

tegèn de laagste kosten te produceren

950

7-11-1959

Men kan op grond van de ontworpen plannen dan nagaan

welke âanvullingen in kwantitatief en kwalitatief opzicht

noodzakelijk zullen zijn en of de basis waarvan men uit

moet gâan meer of minder gunstig is, c.q. welke inspannin-

gen men zich zal moeten getroosten om dgewenste situatie

te bereiken. Bij het ‘- planôlogisch – industrieel (maar

ook sociaal en geestelijk) tot ontwikkeling brengen van het

Noorden zal het geheel van kwantitatieve en kwalitatieve
materiële mogelijkheden en wenselijkheden (punten 1, 2,

3 en 4)’ nauwkeurig moeten worden nagegaan en vastge-

steld: een grondige beschouwing van het materieel aspect

van het onderwijs is beslist onmisbaar
1).
Daarnaast zal

het geestelijk aspect aandacht vragen èn wel in de eerste

plaats datgene wat we noémden onder de punten

5 en
6. De kwantitatieve en
kwalitatieve geestelijke moge-

lijkheden.

a. Hier komt in de allereerste plaats de vraag naar

voren over hoeveel leerlingen we beschikken bij het lager

onderwijs en de verschillende vormen van voortgezet en

hoger onderwijs; en vervolgens op hoeveel leerlingen we

in de toekomst mogen rekenen. Dit laatste in verband met

de natuurlijke bevolkingsaanwas, een toe- of afnemende

import uit andere gebieden (buy, het Westen), maar ook in

verband met een eventuele réserve aan leerlingen, die qua

capaciteiten – en dat zijn niet alleen intellectuele capaci-

teiten -, de een of andere vorm van voortgezet onderwijs
zoûden kunnen volgen, maar daar nu, om welke redenen
of dpor welke oorzaken dan ook, (nog) geen gebruik van

maken. M.a.w.: hoe is de kwantitatieve omvang en

spreiding van de kwalitatieve mogelijkheden, voor zover

deze het ,,leerlingenmateriaal” betreffen. Ook het eventueel

ontbreken van de genoemde reserve zal onder het oog gezien

moeten worden.

Men kan hier in verband met de beoogde industrialisatie

vanuit twee uitgangspunteii redeneren, nl. vanuit de beoog-

de industrialisatie en dan vragen naar het onderwijs dat

en de leerlingen die daarvoor noodzakelijk zullen zijn.

Dan, betreden we het terrein van de wenselijkheden. Maar

men kan ook uitga.an
van de mogelijkheden van het’ leer-

lingenmateriaal en van daaruit komen tot een planning

op industrieel gebied. Het lijkt me dat het een het ander niet

uitsluit, al leiden de verschillende
wijzen
van opzet wel’

tot verschillende consequenties. Zo zal buy. bij het ont-

breken van voldoende capabele leerlingen voor een bepaal-

de industriële planning de mogelijkheid van import onder

ogen moeten worden gezien. Gegevens hieromtrent zijn

te vinden in de twee publikaties van het ,,Demologisch

Instituut”, verschenen onder de titel ,,Begaafdheidsonder-

zoek en intelligentiespreiding”, deel T ,,Methoden en uit-

komsten van het medisch en psychologisch onderzoek bij

de keuring voor de militaire dienstplicht” en deel II ,,In-

telligentie en arbeidspotentiëel”
2).
Verder moge verwezen
worden naar de verschillende publikaties van het Centraal

Bureau voor de Statistiek, in het bijzonder ,,Het voort-

gezet onderwijs region’aal bezien, 1951 en
1953″
). Binnen-

J)
Voor een nadere beschouwing over de verhouding van de
industriële, sociale en geestelijke cultuursector en het begrip
cultuur in het algemeen zie mijn studie: ,,Grondslagen en grond-
begrippen van vernieuwing in het onderwijs”, serie Moderne
Onderwijssystemen, J. B. Wolters, Groningen
1959,
blz.
76
e.v.,
benevens mijn
bijdrage
in ,,Opvoeding tot deelneming aan de
cultuur”, J. B. Wo!ters, Groningen
1957,
onder de titel: De
sociaal-pedagogische taak van het clubhuiswerk.

W. de Haan N.V., Utrecht
1951
en
1957.
W. de Haan N.V., Utrecht
1951
en
1953.

kort verschijnt hiervan een tot
1959
bijgewerkte uitgave.

Helaas maakt de beschikbare plaatsruimte het onmoge-

lijk hier nadere gegevens te vermelden. In een uitvoerige

bespreking zullen zij echter eén zeer belangrijke plaats

moeten innemen. Twee facetten zullen daarbij mi. vooral

van belang zijn: le. hoe verhouden zich de absolute en

relatieve aafitallen (de aantallen per 1.000 uit de betref

fende leeftijdsgroep) leerlingen die de verschillende scholen

vöor voortgezet onderwijs bezoeken, tot die in de andere

provincies, speciaal tot die in het Westen, en tot het lands-
gemiddelde; .2e. hoe verloopt de ontwikkelingstendens die
in de genoemde publikaties van het C.B.S. van 1951, 1953

en
1958/’59
tot uiting komt, speciaal wat betreft de ver

houding van dit verloop in het Noorden tot de overige

delen van het land?

b. De tweede vraag is die naar het aantal scholen voor

de verschillende takken van onderwijs, een vraag vel te

onderscheiden van die naar de aanwezige schoolgebouwen,

maar toch niet geheel los daarvan staande. In het algemeen

mag men aannemen dat er een grote mate van congruentie

besiaat tussen het aantal en de aard van de verschillende

onderwijstypen en het aantal en de aard der daarvoor

benodigde schoolgebouwen. Het kan echter ook zijn dat er
wel bepaalde typen vân
onderwijs
aanwezig zijn, maar dat
geschikte schoolgebouwen niet of onvoldoende aanwezig

zijn, zodat van onvoldoende of zeer gebrekkige huisvesting

en outillage gesproken moet worden. Deze situatie zou

ons naar het onder punt 1 behorende terug voeren. Maar
nu de omgekeerde mogelijkheid. Wel voldoende en .ge-

schikte schoolgebouwen, maar niet het daarbij behorende
type van onderwijs. Tot voor kort zou deze vraag nauwe-

lijks au sérieux genomen behoeven te worden, maar dat

is thans niet meer het geval. Volgens de nieuwe maatstaven,

die in het wetsontwerp tot regeling van het voortgezet

onderwijs, de zgn. ,,mammoethwet”, zullen gelden met

betrekking tot instandhouding van bestaande en het op-

richten van nieuwe scholen, zouden in het Noorden tal van

schooltypen verdwijnen, waarvoor thans wel de passende

schoolgebouwen en de benodigde apparatuur aanwezig zijn.

Dit zou wel çen gehéel nieuwe en tot nu toe geheel

‘onbekende situatie scheppen, die voor ,,de beoogde

industriële ontwikkeling in het Noorden” wel zeer averechts

zou werken. Terecht hebben dan ook naar mijn mening

de Gedeputeerde Staten van Groningen, Friesland en

Drenthe gezamenlijk in een schrijven van
l
september

1959 aan de Twêede Kamer der Staten-Generaal hun

bezwaren tegen deze geprojecteerde ,,ontwikkeling” met

klem naar voren gebracht. Uit hun schrijven blijkt o.a.

het volgende:

,,Toepassing van de normen, neergelegd in art. 101 van het
ontwerp, zou medebrengen dat van de
7
in de drie noordelijke
provincies bestaande gymnasia
3
zouden moeten worden opge-
heven of aanspraak op bekostiging zouden verliezen. Van de
14 gymnasiale afdelingen van lycea zouden er 12 (indien een
pas opgericht lyceum wordt meegeteld:
13)
in een soortgelijke
positie komen te verkeren; .van de hogere burgerscholen zou
zulks met 2 het geval zijn; van de 10 middelbare scholen voor
meisjes zouden er
6
(indien 2 pas opgerichte scholen worden
meegeteld: 8) tot opheffing gedoemd zijn. Van de scholen voor
uitgebreid lager Onderwijs zoûden vele worden opgeheven of
hun subsidie-aanspraken verliezen. Slechts van de h.b.s.-afde-
lingen van de bestaande lycea zou geen enkele behoeven te ver-
dwijnen, indien men
3
pas opgerichte scholen buiten beschouwing
laat”.

Wat daarop volgt is van bijzonder belang voor bij de

hier aan de orde zijnde aspecten va,n ons onderwerp, ni:

,,de kwantitatieve en kwalitatieve geestelijke mogelijk

7-11-1959

,

951

heden.” Gedeputeerde Staten van Groningen, Friesland

en Drenthe zeggen:

,,Ziet men naar de in het aanhangig ontwerp vervatte mogelijk-
heden tot oprichting van nieuwe scholen dan blijkt het volgende:
Zouden de bestaande scholen voor voorbereidend hoger en
middelbaar onderwijs thans nog moeten worden opgericht, dan
zouden op grond van artikel 63 van het wetsontwerp op plaatsing
op het scholenplan bedoeld in artikel
59,
slechts recht kunnen doen gelden:
van de 7 gymnasia 2; van de 14 gymnasiale afdelingen van lycea: geen;
van de 20 hogere burgerscholen: 15 (indien men 3 pas opge-
richte scholen buiten beschouwing laat);
van de 14 h.b.s.-afdelingen van lycea:’ 12;
van de 10 middelbare scholen voor meisjes: 2.
Het mag niet zo zijn – en kan ook niet de bedoeling van de
wet zijn – dat de met het ontwerp beoogde herziening van ons
stelsel van voortgezet onderwijs voor de dunner bevolkte ge-
bieden van ons land een sterke achteruitgang van de opleidings-
mogelijkheden zou betekenen.
Voor deze gebieden geldt toch reeds, dat voor de bevolking
de gelegenheid om de kinderen onderwijs van middelbaar niveau
te doen volgen, veel geringer is. Dit is mede de reden, dat juist
in het noorden van het land het uitgebreid lager onderwijs en
relatief hoog aantal leerlingen trekt en sociaal zulk een belang-
rijke rol speelt. –
Er is een tendens, dat de hier bedoelde achterstand op onder-
wijsgebied wordt ingehaald; deze ontwikkeling zou door de
wet abrupt worden afgebroken.
Gelden de hiervoor aangevoerde, van andere zijde veelal ook
reeds te berde gebrachte bezwaren algemeen, voor de drie
noordelijke provincies komt hierbij, dat een ontwikkeling, als
in het ontwerp besloten ligt, een averechtse en funeste uitwerking
zou hebben op alle pogingen, die mede van de kant van de
regering worden gedaan om de positie van deze gewesten te
versterken. Dat de opleidingsmogelijkheden voor de jeugd
daarbij èen factor van groot belang vormen, is zonder ineer
duidelijk. De wet op het voortgezet onderwijs, in ongewijzigde
vorm aangenomen, zou een volledige doorkruising betekenen
van het beleid op dit stuk”.

c. Als derde punt moeten hier genoemd worden de

beschikbare leerkrachten, zowel kwantitatief als kwalita-

tef beschouwd, wat dus wil zeggen: hun aantal in verband

met de genoten vooropleiding en de vèrworven bevoegd-

heden. In hoeverre kunnen de drie Noordelijke provincies

qua ,,mensenmateriaal” voldoen aan de huidige behoefte

aan leerkrachten bij de verschillende takken van onderwijs

en in hoeverre is er voor de toekomst, speciaal in verband

met de ,,beoogde industriële ontwikkeling”, een potentiële

reserve aanwezig, of moet men import trachten te bevorde-

ren.

Bij het berekenen van de mogelijke potentiële reserve aan

,,leerkrachten” moet natuurlijk wel bedacht worden dat

men hier niet kan volstaan met de uitkomsten van een

intelligentie-onderzoek en zelfs niet met die van een ruimer

onderzoek naar studiecapaciteiten. Niet ieder ni. die wel

over voldoende studiecapaciteiten op een bepaald gebied

beschikt, is ook geschikt om op dit gebied een goede leraar

te worden. Enkele gegevens – omtrent reserve aan studie-

capaciteiten met betrekking tot het volgen van Hoger

Onderwijs – zijn te vinden in ,,Groningen als universitair

studiecentrum van de vier Noordelijke provinciën” door

Dr. K. van Dijk
4
).Deze cijfers zijn van belang zowel voor

het onder a genoemde, als t.a.v. de hier besproken vraag

betreffende de kwantitatieve en kwalitatieve mogelijkheden

met betrekking tot de leraarsopleiding. Op blz. 8 vindt men

de volgende tabel:

4)
Rapport van het Sociologisch Instituut aan de Rijks-
universiteit te Groningen, 1954.

Gaan
studeren
Niet
studeren
Wel geschikt

Friesland

……….
H.B.S.-A
10
(-)
a)
53 (19)
530,0 pCt.
H.B.S.-B 166 (16) 124 (24)
74,7 pCt.
Gymn.
113 (29)
75 (34)
66,4 pCt.,
Groningen

……..

.

H.B.S.-A
31(4)
77 (29)
248,4 pCt.
H.B.5.-B
207 (22)
153 (35)
73,9 pCt.
Gymn.
199 (56)
96 (40)
48,7 pCt.
Drenthe

……….
H.B.S.-A
10 (1)
26 (9)
260,0 pCt.
H.B.S.-B
56 (4)
57 (12)
101,8 pCt.
Gymn.
67 (15) 44 (19)
65,4 pCt.
Overijssel

……..
}{.B.S.-A
24 (2)
68 (18)
283,3 pCt.
H.B.S.-B
154 (12)
174
(22)
A13,0 pCt.
Gymn.
183 (33) 196 (74)
107,1 pCt.

a) De cijfers tussen haakjes geven het aantal meisjes aan, dat in het totaal
begrepen is.

Voor de vermoedelijke achtergrondeh van dit verschijn-

sel moeten we naar de genoemde studie van Dr. Van Dijk

verwijzen. Hier constateren we slechts dat t.a.v. ,,de

kwantitatieve en kwalitatieve geestelijke mogelijkheden”,

in elk geval wat betreft het Hoger Onderwijs in het Noorden,

een zeer belangrijke ,,studie-reserve” aanwezig is. Aan-

vulling van deze gegevens met betrëkking tot andere takken

van onderwijs zal voor een grondige beschouwing van ,,het

onderwijs in het Noorden tegen de achtergrond van de

beoogde industrialisatie” noodzakelijk zijn.
Hoewel de resterendé twee rubrieken van zeer groot be-
lang zijn en zowel op zichzelf genomen als in verband met

het voorgaande
ongetwijfeld
gecompliceerde problemen

bevatten, willen we

en moeten we – ons ook hier tot

enkele opmerkingen beperken.

7
en
8. Kwantitatieve en kwalitatieve geestelijke wenselijk-

heden.

Deze beide gebieden zijn hierom zo gecompliceërd en

zo rijk aan problemen, omdat het hier niet alleen gaat, om –

datgene wat aan onderwijs wenselijk is, rechtstreeks in

verband met en ten gevolge van de industrialisatie als

zodanig, maar ook om wat aan opvoeding en onderwijs

wenselijk is in verband met de veranderingen welke zich

zullen voltrekken in de sociale en geestelijke cultuursector ).

In rechtstreeks verband met de industrialisatie moeten

berekend worden

in verband met de bestaande situatie

en de potentiële reserve – de aantallen en typen van voort-

gezet onderwijs, zowel algemeen vormend onderwijs, als

vakonderwijs, alsmede de behoefte aan – en de aard van
/ het gewenste – Hoger Onderwijs. Daarnaast moeten ge-

noemd worden de scholen voor maatschappelijk werk, met

name wat betreft de specialisaties gezins- en bedrjfsmaat-

schappelijk werk.

Nauw hiermede samenhangend, maar eigenlijk al betrek-

king hebbend

niet op de economisch-technische cultuur-

sector, maar – op’ de sociale en geestelijke cultuursector,

staat de toenemende behoefte aan de specialisaties kinder-

bescherming en jeugdwçrk en volksopvoeding. Een uit-
breiding van de Mater-Amabilis en Zonnebloemscholen

voor de meisjes, van de Levensscholen en de jongensscholen

onder leiding van het Nationaal Centrum Vorming, Be-

drijfsjeugd. zal zeker noodzakelijk zijn.

En daii het grote probleem van de ,,adult-education” in

en buiten de bedrijven. Hier ligt een enorm werkterrein voor

de ‘Gewestelijke Culturele Raden, die hun beleid voor de

toekomst aan mogelijkheden en wenselijkheden zo nauw-

keurig mogelijk zullen moeten uitstippelen. Bij het aftasten

5)
Men zie in dit verband o.a. de inaugurele rede van Prof.
Dr. Ph. J. Idenburg: ,,Mensen gevraagd”, Mededeling no. 60
van het Nutsseminarium voor Pedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam, Groningen 1956.

952

7-11-1959

De bewoners van
het
Noorden kan men
in-
delen in die van de klei, het zand en het veen.
Aan de van oudsher bestaande maatschappelijk overheersende positie van ,,de klei” is een einde
gekomen. Dit is één van de diepst ingrijpende ver-
schuivingen, die zich in het sociale leven in het
Noorden voltrekt.
Schrijver schetst wat er wordt
en zou moeten worden gedaan om deze
verschui-

vingen in positieve zin op te vangen. Evenzeer als
de opkomst der vroegere veenkoloniën alleen duur-

zaam
kan zijn als de bevolking deze draagt en
bereid en in staat is
verder te bouwen, zo zal ook de klei.zijn taak in het geheel slechts kunnen ver-
vullen indien de bevolking positief daarop is in-
gesteld. Eigenlijk zou het gehele complex van ver-
schuivingen in het Noorden

behalve de verhou-
ding klei, zand en veen, verdienen ook de ver-
houdingen tussen stad en platteland, boer en ar-
beider, landbouw. en industriebevolking, oude en
nieuwe bevolking de aandacht – het voorwerp
moeten zijn van beleid op
het stuk van de ,,sa-
menlevingsvonning”, dat erop gericht is de Noor-
‘delijke samenleving te maken tot eèn samenleving
waarin de delen
positief op
elkaar zijn ingesteld.

sociale ontwikkeling

in het Noorden

Omlijning van het onderwerp.
Eën artikel over de sociale ontwikkeling van het Noorden

zal zich – dunkt mij – bezig hebben te houden met de

verschuivingen in de plaats en de taak van verschillende
groepen der bevolking in deze gewesten. Het zal daarbij

tevens van belang zijn de oorzaken van deze verschuivingen

op te sporen, en na te gaan, welke gevolgen zij hebben,

zowel voor de groep zelf als voor het Noorden als geheel.

Ten slotte – en dat kan naar mijn mening de enige reden

zijn waarom een dergelijke beschrijving zin heeft – zal

in het licht dienen te worden gesteld wat er,gedaan wordt

dan wel gedaan
zok
kunnen of moeten worden om de best

mogelijke onderlinge verhoudingen tussen de verschillende

groepen te scheppen. Het bestaan van goede onderlinge

verhoudingen tussen groepen in de samenleving heeft

immers niet âlleen een zedeljke waarde voor deze groepen

eti degenen die daartoe behoren, maar tegelijk daarmee ook

een zakelijke kant, doordat, bij het bestaan van deze goede

verhoudingen, de produktiviteit van zulk een samenleving

zowel geestelijk als stoffelijk – in hoge mate kan worden

opgevoerd. En dit is, wanneer het gaat om dè plaats van

,het Noorden” in Nederland, van het allergrootste belang!
Klei, zand
en veen.

Eén, en misschien wel de meest oorspronkelijke, indeling,

(verø’olg van blz. 952)
en zo mogelijk uitvoeren van al deze maatregelen komt

dan de vraag, naar voren hoe de streken, waar niet wordt
geïndustrialiseerd zullen reagerdn. Zullen zij nog sneller

léeglopen of zal de ontvolking van het platteland geremd

worden? Wat kan een betere verzorging van instituten

voor opvoeding en onderwijs hier bewerkstelligen en wat

zal daarvoor noodzakelijk zijn?

Ten slotte: heel deze problematiek, samenhangend met

de kwantitatieve en kwalitatieve geestelijke wenselijkheden

maar ook met al de andere genoemde aspecten, zal bestu-.
– deerd moeten, worden op wetenschappelijk niveau, zoveel

mogelijk van te’ voren, mair vooral ook wanneer het

gehele proces in versterkte mate op gang gekomen zal zijn.

die men in dé Noordelijke samenleving kan maken wanneer

het erom gaat maatschappelijke groepen te onderscheiden,

is die in klei, zand en veen. De bewoners van deze gebieden

vormen duidelijk drie groepen met geheel eigen kenmerken;

onderling bestaan er soms scherpe tegenstellingen en in

ieder geval bestaat er meestal een grote afstand.

Van’ oudsher is ,,de klei” het meest op de voorgrond

getreden: op deze, naar men op school leert, rijke gronden

is een boerenstand tot bloei gekomen, die met zijn levens-

stijl kenmerkend is geworden voor het Noorden, met name

uiteraard voor Friesland en Groningen. Een Vrij sterk be-
sloten groep, waarin door dansclubs, tennisclubs en rede-

rjkerskamers, iedereen elkaar van jongsaf aan kent. Het

is deze groep, die, op grond ook van haar economische

positie, toonaangevend is geworden in de beide genoemde

Noordelijke provincies. Uit haar gelederen kwamen de

bestuurderen’ van wereldlijke en kerkelijke overheden

voort; zij gaf de toon aan in maatschappelijk en cultureel

leven. Hoe sterk dit was, blijkt bijv. uit het feit, dat het

ook in de zandstreken van Friesland ,,bon ton” is alleen

koeien te houden: met varkens eri lippenhoudteen ,,Friese”

boer zich niet op, hoewel dit op deze zandgronden econo-
misch waarschijnlijk aanmerkelijk meer verantwoord zou

zijn!

In Drenthe bestond een soortgelijke situatie voor le

Daarvoor zal het beslist noodzakelijk zijn het Hoger

Ondeiwijs, met fiame de Rijksuniversiteit te Groningen, veel

beterte outilleren ‘dan thans het geval is t.a.v. de studie- en

researchmogelijkheden in de pedagogiek, met name de

sociale pedagogiek. Want ëerst als dit geschied zal zijn,

zal het mogelijk zijn wetenschappelijk verantwoorde

adviezen te. gevçn niet alleen omtrent de kwantitatieve,

ffiaar vooral ook dftitrent de kwalitatieve geestelijke moge-
lijkheden en wénselijkheden ‘met betrekking tot vragen van

opvoeding en onderwijs in het Noorden, tegen de- achter-

grond van de ‘beoogde – en niet minder de reeds gereali-

seerde en voortschrijdén’de industrialisatie. De samen-

werking met andere studierichtingen en tal van andere
‘intânties
,
zâl daarbij dan tevens beslist noodzakelijk zijn.

Grorungen.

H. NIEuwENHuIs.



7-11-1959

.

‘.

.


.

,
953

eigenerfde boerenbevoJking op de hoge zandgronden, die

het centrale deel van deze provincie uitmaken. Dat deze

groep in het totale beeld van het Noorden aanmerkelijk

minder op de voorgrond is getreden, is waarschijnlijk een
gevolg zowel van de omstandigheid, dat zij veel meer ge-

isoleerd is geweest, als van het feit, dat zij ook naar aard
meer naar binnen gericht was.

Verschuivingen.
Aan deze maatschappelijk overheersende positie van ,,de

klei” – en wat Drenthe betreft van ,,het zand” – is thans

een• einde gekomen: dit is één van de diepst ingrijpende

verschuivingen die zich in het sociale leven in het Noorden

bzig is te voltrekken. De voormalige ,,veenkoloniëfl” zijn

– blijkbaar als alle voormalige koloniën op de wereld! –

hun ,,emancipatie” begonnen! Oostelijk Friesland (,,de

Wouden”); het Zuidelijk Westerkwartier van Groningen;

Oostelijk Groningen en Zuid-Oost Drenthe zijn in bewe-

ging gekomen. Een bevolking, waarop ,,de klei” en ,,het
zand” altijd hebben neergezien: veenarbeiders en heide-

bewoners, kleine boeren en daggelders, mensen die door

de maatschappij elders uitgestoten waren – denk aan de

maatschappij van weldadigheid van de generaal Van den

Bosch met zijn kolonies in Veenhuizen en Frederiksoord!

of die deze maatschappij om wille des gekofs hadden ver-

laten – zoals Afgescheidenen en Dolerenden
—;
politieke

,,extremistefl” en godsdienstige sectariërs

dat waren de

wel zeer heterogene elementen waaruit deze ,,kolonisten”-

bevolking gaandeweg is samengeklonterd. Ondernemings-
lust, arbeidzaamheid en bewegelijkheid waren, naast traag-

heid en sleur, in de bevolking weinig gedifferentieerd aan-

wezig.
De omstandigheden waaronder de verveningen plaats-

vonden eerst, en de schrale en moeilijk te bewerken bodem

later, maken het begrijpelijk, dat afstomping en armoede

aanvankelijk het meest op de voorgrond traden. De ver

betering der landbou’niethodefl, het gebruik van kunst-.

mest, de aanleg van wegen naast kanalen en vaarten, het

gebruik van moderne verkeersmiddelen, de extra aandacht

op maatschappelijk en huishdudelijk gebied in de dertiger
jaren, maken, dat reeds voor 1940 ,,het veen” zich uit zijn

achteruitstelling economisch en sociaal begint los te maken.

Na de oorlog blijkt de verdere ontwikkelingsmogelijkheid

voor deze bevolking af te hangen van de vraag in hoeverre

er blijvend aanvullende werkgelegenheid kan worden ge-

schapen. De sinds 1950 bewust ondernomen pogingen om

hiertoe te geraken hebben, mèt alle begeleidende maat-

regelen, deze strekeh verder opengestoten en de bevolking

opgestoten in de vaart van het moderne leven. Wat ook

het resultaat van het industrialisatiestreven in engere zin

mag zijn, het sociaal effect is

ten gevolge van het ook op

dit terrein werken van een ,,multiplier”

ongetwijfeld

groot. De positieve mogelijkheden in deze bevolkingsgroep


ondernemingslust, arbeidzaamheid en bewegelijkheid –

zijn gestimuleerd en beginnen tot uiting te komen: men

legt zich niet langer lijdzaam neer bij een blijkbaar onver

mijdelijke situatie of revolteert vruchteloos in het negatieve

maar zoekt

mede dank zij een tamelijk intensieve maat-

ROTTERDAMSCHE BANK

313
vestigingen

in Nederland

waarvan

43
vestigingen in

41 plaat’sen

in de 3 nOordélijke Pl

Ook hier: Waar U ook woont of
werkt, de

ROTTERDAMSCHE BANK
is altijd binnen Uw bereik

1
L J.i7J’

954

schappelijke begeleiding in de vorm van opbouwwerk en

buurtwerk – allerwegen tot een constructieve bijdrage aan
het gewestelijke en nationale leven te komen.

En wat ziet men nu gebeuren? Dat dezelfde factoren, die

de inschakeling en de opkomst van de bevolking van de

lichte gronden (het veen en voor een deel ook het zand)

hebben mogelijk gemaakt, nl. de ontwikkeling van de

agrarische en industriële techniek en van de verkeersmoge-

lijkheden – kunstmest en kunstmatige inseminatie; elek-

tromotor en benzinemotor -, tegelijkertijd de aloude

positie van de btvolking van de ,,zware gronden” (de klei)
aantasten en ondergraven. Landbouwkundig immers wor-

den deze gronden bepaald niet meer als zo bevoorrecht

beschouwd, integendeel: zand en veen steken in hun

produktie de klei aardig naar de kroon. En maatschappelijk
betekent de ontvolking van de kleine dorpen op de klei, als
gevolg van de ,,schaalvergroting” door sneller verkeer, een

moeilijk te verwerken feit, wanneer het wordt vergeleken

bij de groei van sommige streken op het zand en in hét veen.

Zo komt in onze gewesten de bevolkingsgroep in de

voormalige veenkoloniale gebieden onweerstaanbaar op
en ziet de bevolkingsgroep op de klei – en in Drenthe op

het zand – zich op zij gestreefd en voelt zich in haar vroe-

gere toonaangevende positie aangetast. Nog zijn vele van

de leidinggevenden in Overheid en organisaties uit deze

groep afkomstig; niet zelden echter is hun denken en doen

niet Vrij van een heimwee naar het oude, een verbittering

tegen de huidige ontwikkeling, en staan zij te weinig open
voor de mogelijkheden, die de toekomst kan bieden. Waar

dit vooral voor de bevolking op de klei geldt, schijnt het

mij toe, dat hierin één van de oorzaken ligt van het feit,

dat de ontwikkeling van Drenthe dynamischer is dan die

van Friesland en Groningen.

Positiëve aanpassing.

Hiermee is – naar ik meen – één van de meest ingrij-

pende verschuivingen in het maatschappelijk patroon van

het Noorden getekend, en zijn de oorzaken en gevolgen

daarvan aangegeven. Rest ons nog de vraag wat er gedaan

wordt – of zou kunnen worden – om deze verschuivingen

in positieve zin op te vangen.

Over de pogingen om de zand- en veenbevolking te helpen

in de snel veranderende situatie haar plaats en taak te leren

zien, is reeds terloops gesproken. In Oostelijk Friesland

verricht het Industrieschap op dit terrein zeer goed werk

door zijn speciale functionaris, die belast is met de ,,be-

vordering van betere betrekkingen tussen bevolking en

bedrijven”; het streekcentrum ,,Oostelijk Friesland”, een
orgaan van overleg tussen organisaties van de bevolking

met een centrum te Beetsterzwaag, waar verschillende

functionarissen van deze organisaties zijn gevestigd, zodat
een voortdurend contact en samenspel tussen hen mogelijk

is, levert hiertoe eveneens een bijdrage. Het door dit streek-

centrum in 1957 opgezette.,,streekzelfonderzoek” in Ooste-

lijk Friesland heeft tot de activèring van de bevolking bij-

gedragen en tot mee-denken in de ontwikkeling gestimuleerd.

Het in dit gebied reeds langer aanwezige, en thans meer

uitgebreide buurtwerk, dat vanuit instellingen te Noord-

wolde, Jubbega, Bakkeveen en in Danturnadeel wordt ver-

richt en dat het bieden van ,,samenlevingshulp” ten doel

heeft, is voor de ontwikkeling van dezé streek van niet te

onderschatten betekenis.

In Oostelijk Groningen heeft de maatschappelijk bege-

leidende taak• der industrieschappen (Oost-Groningen:

Winschoten; Centrale Groninger Veenkoloniën: Veendam;
7-11-1959



i’

de Kanaaistreek: Stadskanaal) zich weinig ontwikkeld.
Voor het Noordelijk gedeelte, dat tevens het kleigebied

van het Oldambt omvat, is thans een welzijnsorgaan ge-

vormd, dat in een zekere samenwerking met het reeds langer

bestaande streekcentrum ,,De Ennemaborgh”, nabij Win-

schoten, tracht door jpreksgroepen in alle kringen van

de bevolking de openheid voor de ontwikkeling te bevor-

deren. Buurtwerk is ook hier aanwezig – buiten de klei-

streken met name in Wedde en Bljham en in opkomst in

Oude Pekela. In Zuid-Oost Drenthe – praktisch het ge-

bied van de gemeente Emmen – wordt er met name in de

plaats Emmen en in Erica buurtwerk erricht. In Roden

(Noord-West Drenthe) en Zuid-West Drenthe heeft men

door streekzelfonderzoek tot de activering van de bevolking

bijgedragen, terwijl in het laatstgenoemde gebied tevens

buurtwerk in opkomst is.

Is hiermee – overigens verre van volledig! – een aantal

activiteiten genoemd ter bevordering van een juiste sociale

ontwikkeling van de zand- en veenbevolking, aangegeven

dient nog te worden wat er gebeurt om de bevolking op

de klei een positieve instelling t.a.v. de huidige ontwikkeling

te helpen vinden. Hier kan weer worden genoemd

de Stichting Welzijn Oldambt, welke stichting zich zeer

uitdrukkelijk de bevordering van deze ‘positieve instelling

van de Oldambtster bevolking tot doel stelt. Meer dan

alleen op studeren valt hier de nadruk op het gezamenlijk

beraad van de verschillende groeperingen in het Oldambt.

In het kleigedeelte van dit gebied is reeds langere

tijd werkzaam de Stichting Opbouw Drie Gemeen-

ten (Beerta, Finsterwolde, Nieuw Scheemda), welke

door middel, van buurtwerk de sterk verstarde ver-

houdingen weer vloeibaar tracht te maken. Studeren

en activeren is voorshands nog wel het doel vân de

Stichting Noord-Groningen, welke het gehele gebied

van de kleistreken ten Noorden van de stad Groningen

omvat (het ,,Hogeland”). Een aantal commissies van deze

stichting is ingeschakeld bij het groots opgezette onderzoek

dat over de situatie van dit gebied wordt uitgevoerd. Wan-

neer dit onderzoek geheel gereed is, hoopt men met het

eigenlijke ,,reconstructiewerk” in dit gebied te beginnen.

Ten Westen van de Lauwerszee – bij de inpoldering

waarvan overigens ook de Stichting Noord-Groningen ten
nauwste betrokken is en het gebied ten zeerste gebaat zou

zijn! – opereert het zgn. ,,Landaanwinningschap”, een

groepering gemeenten in Noord-Oost Friesland, die dit

,,schap” hebben opgezet min of meer naar analogie van

een ,,industrieschap”. De bevordering van de landaanwin-

ning en in het bijzonder de inpoldering van de Lauwers’zee,

waarvan een stimulerende invloed op de ontwikkeling van

dit gebied verwacht wordt, is daarbij het hoofddoel. Of

men naast de ,,komende kansen”, die men hiermee hoopt

te krijgen, ook voldoende oog heeft voor de ,,nijpende

noodzaak” de bevolking thans reeds te betrekken in een
heroriënteringsgesprek, dient te worden afgewacht. ‘

Wel geschiedt dit – zij het nog in het raam van: een

6nderzoeksfase – binnen het gebied van het zgn. ,,Klei-

bouwschap”, de Noordelijke bouwstreek van Friesland

omvattend. Evenals in Noord-Groningen vindt hier een

veelomvattend onderzoek plaats, in het kader waarvan ech-

ter reeds enigermate, in gespreksgroepen met de bevolking,

aan de ,,mentaliteitsbeïnvloeding” wordt gewerkt, zonder

dat dit uiteraard nog tôt een systematisch opgezette acti-
viteit is geworden. In het Zuid-Westen van Friesland ten

slotte is de Stichting ,,Sudergoa” bezig in een groot aantal

werkgroepen uit de bevolking samengesteld de verschil-

955

lende aspecten van

de huidige situatie

en de ontwikkelings-

mogelijkheden van

deze streek te on-

derzoeken en te be-

spreken.

Het is duidelijk,

dat dus vrijwel het

gehele nebied van

de energiebehoefte stijgt –

beleg in

WERELDENERGIE

het groeifonds

gebaseerd op

)j

wetenschappelijke

prognoses

•”

beurskoers ca f 393,-

„deldei” is overdekt met een net van organen, die zich

met de studie van de problematiek van dit gebied bezig

houden en in sommige gevallen ook reeds trachten te

komen tot een bewute ,,plattelandsreconstructie” – voor-

alsnog door de mentaliteit der bevolking positief op de

toekomst te richten. Het valt niet te ontkennen, dat de

veen- erf zandgebieden, waar, het niet. zozeer om een –
moeizame – ,,reconstructie” gaat dan wel om een eerste

echte ,,opbouw” bijna uit niets, daardoor alleen al, en

bovendien door de op stimulering hiervan gerichte extra-

voorzieningen, in het voordeel zijn. Een doelbewust ‘ op
stimulering van de ,,plattelandsreconstructie” in de klei-

gebieden gericht overheidsbeleid zal de weder-inpassing

van deze bevolkingsgroep in de zich zo grondig wijzigende

structuur der Noordelijke – en Nederlandse – samen-

leving zeer kunnen bevorderen.
Evenzeer echter als de opkomst van de voormalige veen-

koloniën slechts werkelijke betekenis en duurzaamheid zal

hebben als de bevolking haar draagt, en bereid en in staat
zal zijn aan haar eigen toekomst verder te bouwen, zo zal

ook de klei zijn plaats en taak in het geheel slechts werkelijk

kunnen vervullen indien ‘de bevolking zelf daârop positief

is ingesteld. Daartoe is onder alle bij deze ontwikkeling
betrokken bevolkingsgroepen – op klei,’zand en veen

een telkens aan de situatie aangepaste vorm van ,,samen-

levingshulp” noodzakelijk: buurtwerk, streekontwikke-

lingswerk, maatschappelijk opbouwwerk – of hoe men het

noemen wil. Dat daarin ook van onderscheiden kerke-

lijke en levensbeschouweijke zijde een waardevolle bij-

drage kan worden gegeven, en hier en daar ook gegeven

wordt, moet met nadruk worden vastgesteld – ook al

bestaat over de wijze waarop deze ,,inbreng” zou dienen

te geschieden wel verschil van mening. Al dit werk zal
onderling en in het geheel van het Noorden goed op el-

‘kaar moeten worden afgestemd, opdat het• doel: een

harmonisch samenleven en samenwerken van’ deze be-

volkingsgroepen, kan worden bereikt.

Andere nieuwe verhoudingen.

Binnen het geheel van de hier getekende verschuivingen

in de plaats en betekenis van de grote bevolkingsgroepen

in het Noorden, doen zich uiteraard nog meer veranderin-

gen voor in de situatie van groepen ten opzichte van elkaar.

Te denken valt aan de verhouding van stad en land: de

gestimuleerde ontwikkeling van de ,,achtergebleven”, en

de dreigende ontvolldng van de ,,rijke” plattelandsgebiedén

in het Noorden hebben beide gelijkelijk hét effect, dat de

vroeger vanzelfsprekende, toonaangevendé positie der

grotere steden wordt bestreden, en men hun zuigkracht

tracht af te remmen. Het scherpst tekent zich deze spanning

wel af wanneer het gaat om de verhouding tussen ,,de”

stad (Groningen) en het omringende ‘land.
Hoewel enerzijds het ‘gevaar dreigt, dat het regionalisme

een repeterende breuk gaat worden, dreigt anderzijdseen

onnodig centralisme tot een maatschappelijke en culturele

,,uitdroging” van het platteland te leiden. Oôk hiér zou

een doelbewust op harmonisering gericht beleid de sociale
ontwikkeling slechts ten goede komen!
Niet minder zou in dit verband passen een beschouwing

over de verhouding van boer en arbeider. Dé ontwikkeling,

die er toe geleid heeft, dat de boer in toenemende mate

zijn eigen arbeider is geworden, vormt een van de meest

schrijnende problemen in ons gebied. Het uitermate moei-

zame – bijna alleen op persoonlijke gesprekken op te

bouwen — werk om de valse beelden, die

deze beide groe-

pen van elkaar hebben, te breken opdat men zicht op de

werkelijkheid krijgt is laat op gang gekomen. Voor zover

het te laat gekomen’is, rijst de vraag welke de maatschap-

pelijke plaats en taak van de boerenstand nog kan zijn,

die zo aan zijn bedrijf gebonden is, dat hij in ‘de samen-

leving niet meer mee kan spelen en dus ,,buiten spel” komt

te staan. Een vraag,’ die voor de sociale ontwikkeling van

het Norden, met zijn grote boerenbevolking, een levens-

vraag is! Naast een op bevordering der efficiency gerichte

landbouwtechnische en -economische voorlichting, ligt

hier vooral voor de agrarisch-sociale voorlichting door de

standsorganisaties een grote taak!

Nauw hiermee verwant – en ten dele ook parallel lopend

aan de zich wijzigende verhoudingen tussen klei, zand en

veen – is de verandering, die zich voltrekt in de verhouding

tusseri de landbouwbevolking en de industriebevolking.

Naarmate het deel der bevolking, dat in de industrie werkt,

toeneemt, en deze industrie steeds minder een in hoofdzaak

agrarische industrie is – bij de coöperaties ook onder

,,boerenbestuur” staande! – zal een typisch industriële

bevolkingsgroep haar plaats in deze tot dusver overwegend

agrarische gewesten moeten vinden. Hoe zal deze groep

zich hier inpassen? Er worden – vooral in en rondom de

nieuw groeiende steden – pogingen gedaan deze inpassing

zo goed mogelijk te laten verlopen – soms door de binding

‘met het agrarische milieu zo lang mogelijk in stand ‘te

houden. Zouden ook wij het type van de industrie-arbeider/

kleine boer, zoals het in Duitsland en België bestaat’moe-

ten helpen ontwikkelen? En hoe vindt de landbouw, ook,

op ‘dit punt weer, ondanks het feit, dat hij zich door de

groei van deze groep soms bedreigd gevoelt, toch de juiste

houding?

Ten slotte —- om het overzicht over de punten, waarop

de sociale ontwikkeling in het Noorden duidelijk in haar

spanningen voelbaar wordt, te besluiten: de verhouding

tussen ,,oude” en ,,nieuwe” bevolking. Het vinden van de
juiste verhouding tussen deze beide groepen is vooral een

punt in de snel groeiende industrialiiatiekernen, zoals

Emmen, Delfzijl en Drachten. Verschillende goede initia-

tieven zijn in deze plaatsen genomen en worden hier meer,

daar minder systematisch uitgebouwd tot een stuk ‘,,com-
munity organization” (,,samenlevingsvorming”).

In feite zou de gehele iociale ontwikkeling in ‘het Noor-

den, opgevat in de zin waarin ik het in dit’ artikel heb

gedaan, als een complex’ van verschuivingen in de plaats

en taak van grotere en kleinere bevolkingsgroepen, met

alle spanningen en kortsluitingen die dat oproept, het voor-

werp moeten zijn van een beleid op het stuk van de ,,samen-

levingsvorming”, dat erop gericht is onze Noordelijke

samenleving in al haar verscheidenheid tot een samen-

leving te maken, waarin de delen positief op elkaar zijn

ingesteld en die daardoor de best mogelijke bijdrage aan

het- culturele en materiële leven van ons land kan geven.

Bakkeveen.

Mr. C. STAPEL.

956

7-11-1959

Sommige streekonderzoekingen verdienen de
aandacht van een ieder, die in de overheids- of

particuliere sfeer op een verantwoordelijke plaats

met de betreffende problematiek te maken heeft.

Door deze personen meer
direct bij
het onder-

zoek te betrekken en hun
als het ware medever-‘

antwoordelijkheid te geven
voor
het uit te
bren-

gen .rapport kan worden bereikt, dat
de daarin

behandelde vraagstukken de levende belangstelling

van een ruime kring blijven behouden. Uit deze

gedachte is de methode van het streekzelfonder-

zoek ontwikkeld, die in de schaal van onderzoek-
methoden een geheel eigen plaats zal gaan in-
nemen. Met’ name in
Noord-Nederland is een
stijgende belangstelling
voor het streekzelfonder-

zoek merkbaar. De praktijk heeft uitgewezen, dat

niet het uit te brengen rapport het belangrijkste
resultaat van het onderzoek is, doch veeleer de
prikkeling, die er van de in het kader van dit
onderzoek plaatsbebbende discussies uitgaat op alle

mogelijke activiteiten.

Streekzelfonderzoek

Vooral in de jaren na 1945 heeft het wetenschappelijk

onderzoek in streek of gemeente. in ons land een grote

vlucht genomen. Sterk vereenvoudigd gesteld ligt het doel

van een dergelijk onderzoek meestal in het geven van in-

zicht in de sociaal-economische problematiek in de be-

treffende streek of gemeente, het opstellen van richtlijnen

voor een welvaartsbevorderende ontwikkeling van het

te onderzoeken gebied en het doen van concrete suggesties

aan Overheid of particuliere instanties in dêzelfde geest.

De onderzoeker’ verkrijgt. zijn grondmateriaal door hei

raadplegen van reeds terzake aanwezige literatuur, van

statistieken, eventueel aangevuld door het houden van

enqu&es en door interviews van diverse personen en in-

stanties. In sommige gevallen wordt hij begeleid door een

commissie van deskundigen, die hem de nodige richtlijnen

voor het onderzoek geeft en het resultaat van zijn arbeid

kritisch beoordeelt. In dit samenspel blijft echter de onder-

zoeker de centrale figuur en spelen vrijwel alle andere

medewerkenden aan het onderzoek een meer of mindere

passieve rol.

Indien na het beëindigen van het onderzoek het samen-

gestelde rapport verschijnt, zal dit aanvankelijk de bijzon-

dere aandacht hebben van opdrachtgever en van allen

die aan de totstandkoming ervan hebben meegewerkt.

Buiten deze kring van direct geïnteresseerden wordt het

rapport dan nog – en veelal kritisch – bestudeerd door

de in de methodiek geïnteresseerde vakgenoten en door

buitenstaanders, die in de inhoud belangstellen. Naarmate
de tijd voortschrijdt ebt de belangstelling voor het rapport

af. Soms worden de gestelde doeleinden bereikt, dikwijls
ook niet.

Enkele rapporten behouden gedurende een lange periode

hun waarde; de inhoud hiervan is dan vooral voor de

beleidsorganen van de Overheid een nuttig instrument.

Het dient echter erkend te worden dat de meeste rapporten
langs de weg van schrijftafel via lade of kast in een archief

terecht komen, en daar tot in lengte van dagen in zoete

rust tot vergeling komen. De vraag kan nu worden ge-

steld, of deze archivarische bijzetting van het onderzoek

een natuurlijke ontwikkelingsgang is, die moeilijk door-

broken zal ki rneh worden, dan wel dat men zich een gang

van zaken kan indenken, waarbij bepaalde waardevolle
elementen uit het onderzoek levend worden gehouden.

A’vorens op deze vraag in te gaan, kan gesteld worden

dat tal van onderzoekingen in het sociaal-economisch
vlak een concreet object tot doel hebben – men denke

buy, aan de plaatsbepaling van een school, een haven of

een markt – en derhalve hun waarde automatisch ver-

liezen, zodra het gestelde doel bereikt is, of door een

wijziging van de omstandigheden het uitgangspunt van

het onderzoek niet langer als juist aanvaard kan worden.

Tal van andere sociaal-economische onderzoekingen be-

houden echter qua probleemstelling hun actualiteit, met

name de studies die de welvaartsproblematiek van een

streek of gemeente in haar geheel tot object hebben. Boven-

dien verdient de inhoud van het hierimtrent uitgebrachte

rapport een bredere belangstelling dan alleen binnen de

kring van hen, die direct of indirect bij het onderzoek

betrokken zijn geweest.

Een rapport dat – om enkele voorbeelden te noemen

– handelt over de çconomische ontwikkelingsmogelijlc-

heden van het gebied X, de sociale verhoudingen binnen

de gemeente Y of de agrarische problematiek van de streek

Z, verdient de aandacht van ieder die in de overheids- of

particuliere sfeer op een verantwoordelijke plaats of functie

daarmee te maken heeft. Door deze personen meer direct

bij het onderzoek te betrekken en hun als het ware een

mede-verantwoordelijkheid te geven voor de inhoud van

het uit te brengen rapport, kan men bereiken dat de des-
betreffende vraagstukken en de daarvoor gesuggereerde

oplossingen de levende belangstelling van een grotere

kring blijven behouden. Een vooral voor de Overheid niet

te verwaarlozen aspect van een dergèlijke gang van zaken

ten aanzien van het onderzoek is, dat tal van particuliere

organisaties en personen een beter inzicht en begrip kunnen

krijgen met betrekking tot de maatregelen die de Overheid

als uitvloeisel van haar beleid dient te treffen, terwijl

voorts langs deze weg voor de uitvoering van bepaalde

7-11-1959

1
957

HOLLANDSCHE SOCIETEÏT

VAN L’EVENSVERZEICERINGEN N.V.

Hoofdkantoor Nederland:

Herengracht 475, Amsterdarn-C. tel.
221322

Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5

(Advertentie)

• meer dan anderhalve

eeuw levensverzekering

taken en werkzaamheden het particulier initiatief gestimu-

leerd kan worden. In de Amerikaanse literatuur over

,,Community organisation” en ,,Community development”

stelt men in dit verband ten aanzien van het particulier

initiatief het principe van ,,look first into your own back-

yard”, alvorens bij de Overheid op het nemen van bepaalde

maatregelen aan te dringen.

Uit de hiervoor ontwikkelde .gedachten is vooral’ ge-

durende de laatste jaren langs verschillende wegen en op

verschillende plaatsen de methode van het streekzelfonder-

zoek ontwikkeld. Enerzijds sterk steunend op de Ameri-

kaanse ,,Community development” gedachte, doch ander

zijds bewust aangepast aan de eigen Nederlandse verhou-

dingen, is hier een ontwikkeling gaande, die in de schaal

van onderzoekmethoden een geheel eigen plaats zal gaan

innemen. Vooral in Noord-Nederland is een stijgende
belangstelling voor het strekzeffonderzoek merkbaar,

waarbij de bevolking van de probleemgebieden zich ervan

bewust gaat worden ook zelf een actieve bijdrage tot de

streekontwikkeling te kunnen geven.

Dein het najaar van
1957
onder auspiciën van de Neder-

landse Maatschappij voor Nijverheid en Handel in samen-

werking met de Volkshogeschool ,,Allardsoog” te Bakke-

veen gehouden tweedaagse conferentie over ,,Streekont-

wikkeling door samenwerking van overheid en bevolking”
heeft zonder
twijfel
èen belangrijke bijdrage ter verdieping

in deze problematiek gegeven. Immers, er zijn vooral

sedertdien verschillende initiatieven – op grotere of klei-

nere schaal – in het Noorden tot stand gekomen, die be-

ogen een activering van de bevolking op dit gebied tot
stand te brengen. Enkele voorbeelden: het breed opge-

zette streekzelfonderzoek in Z.O. Friesland, in Z.W.

Drenthe en in de gemeente Roden, de qua werkterrein

meer beperkte gespreksgroepen in de gemeenten Leens

en Peize en het ,,community organisation” werk in de

gemeente Delfzijl.

Wat de methodiek van het streekzelfonderzoek betreft

is het niet mogelijk één schematische .opzet te geven. Deze

wisselt nl. nogal eens, afhankelijk van aard, omvang en

het ontstaan van het betreffende onderzoek. Als voorbeeld

van een op initiatief van gemeentelijke overheden in

uitvoering
zijnd
onderzoek moge dat in Z.W. Drenthe

genomen worden; een zeven gemeenten omvattend platte-

landsgebied zonder thans en voor de toekomst enige in-

dustriële pretentie (de industrialisatiekern Meppel valt

ni. buiten het onderzoekgebied). De bétreffende gemeente-

besturen hebben in het najaar van
1958
een gemeenschap-

pelijke opdracht gegeven aan het Drents Economisch
Technologisch Instituut, de afdeling Streekonderzoek

van het L.-E.I. en de Stichting Opbouw Drenthe om een

sociaal-economisch rapport over deze streek uit te brengen.

In elk van dee gemeenten is voor dit onderzoek een drie-

tal werkgroepen gevormd – nI. een algemeen economische,

een agrarisch economische en een sociaal-culturele -,

geformeerd uit vertegenwoordigers van de gemeentelijke

overheid – raadsleden en ambtenaren – enerzijds en

van de plaatselijke organisaties en verenigingen anderzijds.

Het geheel draagt een informeel karakter teneinde zo vrij

mogelijke discussies te bevorderen.

In drie tot
vijf
samenkomsten per werkgroep wordt nu

de plaatselijke problematiek besproken en in een kort

sub-rapport samengevat, waarvan de inhoud ter discussie

gesteld wordt in een gezamenlijke bespreking met de beide

andere werkgroepen. Vervolgens worden voor een aantal

onderwerpen regionale werkgroepen ingesteld – bijv.

landbouw, verkeer, recreatie, verenigingsleven – ,waarin

dezelfde procedure wordt gevolgd. De onderzoeker neemt

in dit geheel een begeleidende functie in, nadat door hem

het basis-discussiemateriaal aan de groepen is verstrekt.

Het gesprek wordt dus dooï de bevolking zelve gevoerd

en de onderzoeker neemt in dit stadium een betrekkelijk

passieve plaats in. Eerst nadat de verschillende sub-

rapporten ‘gereed zijn, heeft hij tot taak dit in één samen-

vattend rapport voor elk der drie facétten van het onder-

zoek te verwerken. Deze eindrapporten worden vervolgens

– alvorens in de openbaarheid gebracht te worden –

voorgelegd aan een beoordelingscommissie, die weer op

pariteitsbasis – Overheid en bevolking – is samengesteld.

Van deze eindrapporten wordt ten slotte één populaire

pocketeditie samengesteld ter verspreiding op ruime

schaal onder alle geïnteresseerden.

‘Hoe jong het streekzelfonderzoek in ons land ook moge

zijn, de praktijk heeft reeds bewezen, dat op deze wijze

werkend, niet het uit te brengen rapport het belangrijkste

resultaat van het onderzoek is, doch veeleer de prikkeling

die er van de discussie uitgaat op alle mogelijke activiteiten.

De mentale injectie is dus belangrijker dan het papieren

recept. Duidelijk blijkt dit bijv. in de gemeente Roden,

waar het eigenlijke onderzoek ongeveer een jaar geleden

is afgesloten. Dit manifesteert zich op tal van punten:

een sterk toegenomen belangstelling voor de raadsver-

gaderingen, een vlottere medewerking aan overheidsmaat-

regelen, een meer gecoördineerde ontwikkelingsplanning

en een versnelde totstandkoming van voordien sluimerende

projecten. Samengevat: een groter vertrouwen in de toe-

komstmogelijkheden van de gemeenschap. Het streek-

zelfonderzoek kafi derhalve – mits op een goede wijze

aangepakt – een belangrijke bijdrage vormen voor de

verdere ontplooiing van streek of gemeente, met als bij-

komend voordeel voor de onderzoeker: de niogelijkheid

tot betere contacten binnen het onderzoekgebied en daar-

door een meer levende benadering van de gestelde proble-

matiek.
Assen.

Drs. C. VOORMOLEN.

958

1

7-11-1959

Schrijver verdedigt de stelling, dat de te geringe

bevolkingsgroei in het Noorden des lands voor

de middenstand aldaar leidt tot een lagere pro-

duktiviteit, vermogensverliezen, weinig lust tot on-

dernemen enz. Enkele consequenties daarvan zijn,

dat een eenmalige sanering van de middenstand

geen blijvende oplossing biedt; dat bij eventuele

bevolkingsgroei van de additionele beroepsbevol-

king slechts weinigen in de verzorgende sector be-

hoeven te worden geplaatst en dat door het ge-

brek aan ondernemingslust niet of zeer laat de

noodzakelijke moderniseringen tot stand worden

gebracht. Schrijver verwacht,
mede als gevolg

van de situatie van de middenstand, in het Noor-

den overschotten aan witte boorden dragers”. Hij

bepleit een faciliteitenregeling die behalve op de

industrie ook gericht is op die diensten, welke

evenzeer de regionale economie stimuleren, gecom-

bineerd met beperkte hulp bij
de modernisering

van de middenstand.

Middenstand

en

andere diensten

De redactie heeft ons verzocht een specifiek Fries

element van de problemen van Noord-Nederland te be-

handelen. Nu is echter o.i. het meest specifieke voor

Friesland dat de algemene moeilijkheden van het Noorden

zich in deze provincie in zo extreme mate voordoen
1).

Om niet te vervallen in herhaling van hetgeen in andere

artikelen reeds werd behandeld is een algemeen probleem

gekozen dat nog niet aan de orde is geweest en waarbij

Friesland ook sterk is geïnteresseerd. Dit onderwerp –

de werkgelegenheid buiten landbouw en industrie –

krijgt weinig aandacht, terwijl het een beter lot verdient.

Het gaat hier nI. om ca. 40 pCt. van de beroepsbevolking

en de economische schade van een stagnerende ont-

wikkeling wordt juist in deze groep ondergaan.

De verzorgende sector.

Voornoemde 40 pCt. van de beroepsbevolking is thans

voor een zeer groot deel werkzaam in de zgn. verzorgende

sector, waaronder hier wordt verstaan de bedrijven en

instellingen die hun produkten en diensten in hoofdzaak

leveren aan andere in het gebied gevestigde subjecten.
Gemakshalve wordt in het navolgende de verzorgende

sector ook wel aangeduid als de ,,middenstand”, alhoewel

dit slechts gedeeltelijk juist is.
in vergelijking met andere landsdelen is in deze categorie

in Noord-Nederland in het algemeen en op het platteland

in het bijzonder, het aantal bedrijven en het aantal werken-

den groot en het geïnvesteerde bedrag klein. Een en ander

culmineert o.a. in een lage arbeidsproduktiviteit en lage

inkomens
2)
Qua beschrijving kan hiermede worden vol-

1)
van de drie Noordelijke provincies is in Friesland de Levolkingstoeneming
het geringst; de migratie het grootst; de inkomensontwikkeling het ongunstigst;
de huwelijksvruchtbaarhejd het grootst; de industrialisatie het snelst; de
woningkwaliteit het slechtst.
‘) In samenwerking met het Economisch Instituut voor de Middenstand
zijn globale cijfers afgeleid uit de zgn. 6.000 enquttes; voor de detailhandel zijn de uitkomsten
westen Noorden verschil
in pCI.
bedrijven per 10.000 inwoners

…………
183

219

20
werkzame personen per 10.000 inwoners

373

429

15
Vervangingswaarde per vestiging
……….
f. 45.086 f. 30.799 32
De lage inkomens blijken o.a. uit het feit dat in Noord-Nederland volgens de woningtelling 1956 slechts 25 pCt. van de niet agrarische mannelijke be-
drijfshoofden een inkomen genoot van meer dan f. 6.000 per jaar tegenover
een landsgemiddelde van 37 pCt. Voor de mannelijke winkeliers zijn de
percentages resp. 23 en 36.

staan
3).
Wij willen de ons toegemeten ruimte in de eerste

plaats benutten om uiteen te zetten hoe deze situatie voort-

vloeit uit de te geringe bevolkinggroei. Onze
stelling is,

dat onder de huidige omstandigheden rationeel handelen

van de middenstand in Noord-Nederland leidt tot een

lagere produktiviteit, vermogensverliezen, weinig lust tot

ondernemen e.d. Deze stelling steunt op de overwegingen,

die hierna onder de punten 1 t/m 4 zijn uiteengezet.

Wanneer het aantal vestigingen van verzorgende

bedrijven van een bepaalde branche in een gebied toeneemt,

kan men erop rekenen dat het inkomensniveau van de

gevestigde bedrjfsgenoten gunstig is. Deze ,,entry-situatie”

doet zich in het algemeen immers alleen voor wanneer de

bestaande bedrijven een hoger inkomen verkrijgen dan de

toetredende ondernemer op grond van zijn calculaties voor

zichzelf verlangt. Wanneer het aantal vestigingen afneemt

– de ,,exit-situatie” – beïnvloeden de calculaties van de

uittredende bedrijven het inkomensniveau van de bedrijfs-

genoten. De overblijvende ondernemingen zullen immers,

om zich te handhaven, nog meer hebben moeten doen om

klanten te binden en te krijgen dan de uittredende onder-

neming. De invloed van de uittredende bedrijven op hun

concurrenten vindt men in de praktijk bijv. in het thuis-

bezorgen van kleine bestellingen, een grote frequentie

in winkelweken, lange krediettermijnen e.d. Er heerst een

geheel andere bedrijfstijl.

Er kan een zeer belangrijk verschil zijn tussen de

calculaties van de toetredende en van de uittredende

ondernemers. Een nieuwkomer calculeert integraal en be-

trekt daarin o.a.: een volwaardig loon, afschrijvingen

gebaseerd op nieuwbouw en een bedrag afhankelijk van

het risico dat hij aan de nieuwe vestiging verbonden acht.

Iemand zal zijn zaak echter eerst sluiten wanneer hij er

minder uithaalt dan de alternatieve opbrengst van zijn
produktiemiddelen De alternatieve opbrengst van zijn

pand is sterk afhankelijk van de vraag of het aantal ver-
zorgende bedrijven als geheel in de betrokken plaats op
peil blijft. Zo niet dan is het aanbod groter dan de vraag

en daalt de prijs tot de waarde in een eventuele andere

‘)
Eeti uitgebreide beschrijving vindt men in de E.1.M.-publikatie: ,,Een
onderzoek naar de middenstand in een plattelsndsgebied van Friesland”.

7-11-1959

959

bestemming. De alternatieve opbrengst voor zijn arbeids-

kracht hangt nauw samen met het op peil blijven van het

totaal aantal bedrijven in het betrokken ‘gebied, via de

mogelijkheid van uitwijken naar een andere branche (al

of niet bij opvolging). Het is voorts afhankelijk van de

werkgelegenheid in het gebied in het algemeen, de leef-

tijd van de betrokkene e.d.

Veelal zal de ondernemer zijn bedrijf zelfs pas opheffen

bij een inkomen dat nog lager is dan bovenbedoeld alterna-

tief, namelijk wanneer hij een bedrag aftrekt voor het

risico dat hij aan een nieuwe werkkring verbonden acht en
eventueel voor zijn voorkeur voor het woongebied en voor

zijn zelfstandigheid. In vele gevallen is in de praktijk het

alternatief voor de arbeidskracht slechts de werkloosheids-

uitkering. Om de orde van grootte aan te geven zij vermeld,

dat wij menen dat de calculaties van de ,,entry-onderne-

mers” leiden tot inkomens van bijv. f. 15.000 tegenover

inkomens van f. 3.000 voor de ,,exit”-ondernemers
4).

In Noord-Nederland is de toeneming van het inwoner

tal in vele gebieden zeer gering tot nihil; een bron voor

omzetstijging is daarmede vervallen
5
). In de pas lopen

van de omzetontwikkeling
6)
per bedrijf was derhalve

op den duur alleen mogelijk door relatieve wijziging van

het aantal bedrijven. Voor vele branches betekende dit

vermindering van het aantal bedrijven, evenals toevallig

ook voor alle branches gezamenlijk. Landelijk is het ni.

toevallig zo, dat het totaal aantal van deze bedrijven,

zowel in de periode 1920-1950 als in de jaren sinds 1950,

nauwelijks veranderde
7).

In de stagnerende gebieden van Noord-Nederland domi-

neert dus in een veel groter aantal branches het ,,exit-

bedrijf” en bovendien geldt dit hier ook voor de midden-

stand als geheel. Het eerste houdt in het domineren van

de bedrjfsstijl der ,,exit-ondernemers”, het tweede, dat

voor ondernemer en bedrijfspand weinig of geen uitwijk-

mogelijkheden naar andere branches openstaan; Zoals

onder 2 is uiteêngezet is juist dan het verschil in calculatie

groot.

Men dient voor ogen te houden dat het uittreden van
bedrijven in de betrokken gebieden een continu proces is;

er moeten steeds weer ondernemers tot opheffing van hun

bedrijven worden gedwongen en deze ondernemers zijn

daaraan voorafgaande – een veelal lange periode – bereid

genoegen te nemen met geringe revenuen. De door de

,,exit-ondernemers” beheerste bedrjfsstijl moet zijn ont-

staan toen het tempo van de bevolkingsontwikkeling achter

bleef bij de tendentie tot bedrjfsvergroting in de midden-

‘)
Het verschil in de calculaties van ,,entry”- en ,,exit-ondernemingen” is
door ons niet feitelijk getoetst. De zeer grote Omzet en winstkans, die men
bij vestiging in een nieuwe wijk verlangt, is echter algemeen bekend. Een
sprekende illustratie is voorts het feit, dat in Drachten nog
vrijwel
geen nieuwe
middenstandsbedrijven gevestigd zijn; men absorbeert eerst de marge die ligt
tussen de ,,exit-” en de ,,entry-situstie”.
‘) In het Noorden als geheel was de jaarlijkse toeneming van de consumptie
door de geringe bevolkingsontwikkeling in de periode 1921-1958 gemiddeld
30 pCt. kleiner dan in het land als geheel. De consumptie per inwoner steeg
nl met ca. 0,8 pCt. per jaar in Nederland; het aantal inwoners met 1,2 pCt.
De totale consumptie steeg derhalve met 2 pCI. wanneer in het Noorden de
consumptie per inwoner eveneens met 0,8 pCt. per jaar is toegenomen, zal
de totale consumptie gestegen zijn met 0,8 pCt. + 0,6 pCt.= 1,4 pCt. gemid-
deld per jaar.
‘) Omzet-, produktiviteits- en inkomensvergroting zijn nauw verbonden.
Het zou te ver voeren dit verband hier uiteen te zetten. Het verband ontslaat
vooral door de ondeelbaarheid van een eenheid arbeid en is derhalve dwingen-
der naarmate het bedrijf kleiner is.
‘) Het niet veranderen van het aantal bedrijven is geen kwestie van ver-
starring in het algemeen; het aantal bedrijven correspondeert inderdaad met
de bevolkingsontwikkeling. De ,,entry-situatie” doet zich bijv. voor in Brabant
en Limburg; in de periode 1952/1957 vermeerderde het aantal detailhandels-
vestigingen in Brabant met gemiddeld 0,8 pCt. per jaar, in Limburg met 1,2
pCt. De ,,exit-situatie” is algemeen in het Noorden des lands. In de periode
1951/1959 ca. 0,8 pCt. per jaar, zowel in de detailhandel als in de horeca-
sector als bij het beroepsvervoer over de weg.

stand
8).
Dit ligt voor de middenstand als geheel in het

Noorden zover in het verleden – meer dan 30 jaar – dat

het verschil in ontwikkeling moeilijk feitelijk kan worden

aangewezen.

Het is logisch te verwachten dat zich na het ontstaan van

het verschil in bedrijfsstijl, omzet, inkomen en produktivi-

teit een ongeveer parallelle ontwikkeling is gaan voordoen,

waarbij het verschil in niveau is blijven bestaan. Een situatie

dus zoals hiernaast is aan-

gegeven. Dit niveauverschil

kan men wel feitelijk aanwij-

landehjke

zen, bijv. met behulp van
ontwikkeling

verschillen in inkomens en

consumentenmiddelen
9
). De

Oniwikkehng

betrokkenen hebben dus
hei Floonde,

veelal een zeer ]ange periode

de gevolgen van een en

ander ervaren. Het is dan

ook niet verwonderlijk dat
de lust tot ondernemen bij

hen thans gering is. In de

piaktijk kan men twee groepen onderscheiden en wel in

sommige plaatsen waar de stagnatie eerst van vrij recente

datum is zoals Bolsward en Gorredijk, een middenstand

die als het ware vecht met ,,het mes op de keel” en elders
vaak een middenstand die ,,zijn jaren uii zit”.
Voorgaande overwegingen zijn, zoals gezegd, voor ons

aanleiding om te stellen dat bij een geringe bevolkings-

groei de middenstand bij rationeel handelen in een slechte

positie geraakt. Thans zullen enige redenen worden ge-

noemd waarom de situatie in de middenstand
niet zo rigide

is als boven werd geschetst:
Bij opvolging en bij modernisatie van het pand worden

in de calculatie meer kostenelementen begrepen (bij

modernisatie de afschrijvingen) of minder aftrek toegepast

(bij opvolging een beter werkgelegenheidsalternatief).

Vooral bij goede conjunctuur speelt dit een rol, zodat in

die omstandigheden wel enige verbetering in de relatieve

situatie ontstaat. Het principiële verschil blijft echter be-

staan tussen de ,,entry”- en de ,,exit-situatie”. Alleen de

calculaties van de marginale ondernemers veranderen iets.

• Belangrijker beperking is dat het schema zoals hier-

boven uitgewerkt, de resultaten geeft bij rationeel gedrag

en perfecte voorspelling. Deze voorspelling heeft betrek-

king op een lange periode en leeft meestal alleen ,,in het

achterhoofd”. De stemming van de betrokkenen speelt

daardoor een belangrijke rol. Een zeer pessimistische stem-

ming onder de middenstanders ten plattelande kan reden

0)
De tendentie tot bedrjfsvergroting steunt hier, behalve op verbetering
van de techniek, ook op een differentiatieproces. De kruidenier verpakt buy.
vele van zijn artikelen niet meer zelf.
0)
Consumentengemiddelde voor de detailhandel in 1952 was voor Neder-
land 50, voor Friesland 40, in 1957 voor Nederland 54, voor Friesland 40.
Dat wil zeggen een gelijke ontwikkeling op verschillend niveau. De ambachts-telling 1953 van het C.B.S. maakt een berekening mogelijk van de gemiddelde
omzet per arbeidskracht. Deze omzet blijkt in het algemeen in het Noorden
kleiner; sonss zelfs 15 pCt.
De verschillen in consumentengemiddetde en omzet ontstaan o.i. meer door
de hier geschetste factoren dan door verschillen in verbruikersgewoonten e.d.
Deze stelling wordt ondersteund door het feit dat de overbezetting vooral groot
is in de ,,oude” bedrijfstakken. In onze gedachtengang past dit omdat deze
bedrijven zijn opgezet bij een relatief groter bevolkingsaantal. Het zou nogal
toevallig zijn wanneer de verschillen in verbruikersgewoonten juist correspon-
deerden met de onderscheiding van oude en nieuwe branches. Bovendien
blijkt het omzetverschil groter naarmate de branche op zichzelf minder ex-
pansief is. Alleen bij de loodgieters doet het verschil zich niet voor. Dit is
juist de branche die ook in het Noorden expansie!’ is.
Het is stellig ook niet zo dat hier sprake is van alleen een verschil tussen
stad en platteland. Het E.I.M. vindt voor de drie onderzochte plattelands-
gebieden, Oostelijk deel Noord-Brabant, Bommelerwaard en drie Friese ge-
meenten per 1.000 inwoners resp. 21, 29 en 39 ondernemingen en voor de
Bommelerwaard excl. Zaltbommel een gemiddelde omzet van f. 52.700 tegen-
over f. 35.000 in de drie Friese gemeenten.

960

.

7-11-1959

zijn voor sluiting van bedrijven zodra de integrale kosten

niet meer gedekt zijn. Wij menen dat dit voor het Noorden

als geheel en voor Friesland (nog?) niet het geval is.

• Ook moet in aanmerking genomen worden dat voor

zover regionale verschillen in de marges mogelijk zijn

men door margevergroting tijdelijk het inkomen kan ver-

groten. Dit middel kan echter maar tot een bepaalde

grens worden gehanteerd zodat het alleen tijdelijk soelaas
kan bieden.

• Ten slotte is een beperking dat ook binnen een expulsie-

gebied zich contractieverschijnselen voordoen, bijv. in

Drachten en in de nieuwe wijken van Leeuwarden. Ook

binnen een expulsiegebied vindt men de tegenstelling

tussen ,,entry”- en de ,,exit-situatie”. Het gemiddelde

inkomen van de middenstand in een expulsiegebied wordt

dus mede beïnvloed door enkele van deze contractie-

gebieden.

In dit bestek kunnen ook de
consequenties
van deze stel-

ling niet breed worden uitgemeten. Volstaan wordt daar-
om met het noemen van een drietal.
Een eenmalige sanering van de middenstand – zoals

bijv. wordt voorgestaan door het Nederlands Verbond van

Middenstandsverenigingen – geeft geen blijvende opios-

sing. Na het aantal jaçen met een te geringe bevolkingsgroei

ontstaat weer de ,,exit-situatie”. Een blijvende bplossing

voor de middenstand geeft vrijwel ‘alleen verbetering van

de bevolkingsontwikkeling of steeds doorgaande uitkoop-

transacties.

Bij een eventuele bevolkingsgroei in het Noorden

kan gebruik worden gemaakt van belangrijke verborgen

reserves in de middenstand. D.w.z., dat van de additionele

beroepsbevolking relatief weinigen in de verzorgende

sector geplaatst behoeven te worden. Daarmede kan een

– nationaal gezien – niet onbelangrijke produktiviteits-

stijging worden bereikt.

Door het gebrek aan lust tot ondernemen zal de eigen

middenstand van het Noorden veelal niet ‘of zeer laat de

moderniseringen tot stand brengen die voor een goed ver-
loop’van de industrialisatie gewenst zijn. Wij achten daar-

om maatrëgelen gewenst in de sfeer van advies en krediet-

verlening.

Andere diensten.

De niet regionaal georiënteerde diensten zijn in het

Noorden (fun bezet; zij komen echter wel voor. Met name

kan een aantal landelijk werkende verzekeringsmaatschap-

pijen worden genoemd waarvan de Onderlinge Brand-

waarborg Mij. van Woudsend het meest curieuze voorbeeld’

is. Deze is gevestigd in een plaatsje van slechts 1.000

inwoners, heeft 160 mensen in dienst en geniet van een

welvoorziene arbeidsmarkt. Cijfers over de bezetting van

deze – zgn. stuwende – diensten zeggen uiterst weinig

wanneer, zoals in dit kader, de begrenzing van het begrip

niet nader wordt uitgewerkt. Wel kan hier vermeld worden

dat in de ,,overige diensten” zoals het Centraal Plan-

bureau
10)
die definieert, in het Noorden in 1950 30 pCt.

van de beroepsbevolking werkte en landelijk 33 pCt.

Zonder overbezetting bij de winkels e.d. die hierin zijn

begrepen, ‘zou het verschil belangrijk groter zijn.

De geringe werkgelegenheid in de stuwende diensten, te-

zamen met de overbezetting in de middenstand hebben als

logisch gevolg een relatief geringe vraag naar ,,witte boorden

‘°)
Een verkenning der economische toekomstmogelijkheden van Neder-land 1950-1970′.

dragers”, ook wanneer het industriaiisatieprogramma

slaagt. Aan de vraagzijde van deze, markt wordt voor ons

land als geheel een grote expansie verwacht. Indicatie

hiervoor is de door het Centraal Planbureau gestelde groei•

van de ,,overige diensten” met 416.000 manjaren, d.w.z.

45 pCt. van de totale aanwas der beroepsbevolking.

Wanneer in het Noorden het relatieve aantal van deze

groep op peil zou blijven, wordt slechts 30 pCt. van de

aanwas in de ,,overige diensten” geplaatst. Een lager

percentage is o.i, waarschijnljker.

De belangstelling voor de verschillende richtingen van

onderwijs wijkt daarentegen in algemene lijnen
11)
niet h
f

van het landelijk patroon. Het laat zich aldus reeds aanzien

dat men de migratie slechts gedeeltelijk kan stuiten met

een industrialisatieprogramma. Een indruk van de orde

van grootte van het overschot aan ,,witte boorden dragers”

in Noord-Nederland ligt in het bovengaande besloten.

Immers, bij een relatief gelijk aanbod blijft de vraag –

met minstens 15 pCt. van de totale aanwas van de beroeps-

bevolking – beneden het landelijk niveau. Aangezien

stuwende arbeidsplaatsen nodig zijn voor ca. 60 pCt.

van de beroepsbevolking blijkt dat men voor het bereiken

van evenwicht in de migratiebalans in het Noorden zeker

voor één kwart is aangewezen op het tot ontwikkeling

brengen van stuwende diensten. Veel sterker spreekt dit

nog wanneer men onderdelen van het Noorden in ogen-

schouw neemt. In plaatsen als Groningen, Leeuwarden en

Sneek liggen de belangstellingspercentages voor de witte-

boordenberoepen hoog. In het rayon Sneek, maakt het

overschot van ,,witte boorden dragers” o.i. ongeveer de

helft van het totale overschot uit.

Haast vanzelf rijst de vraag waarom deze diensten, die

toch qua functie voor de regionale economie niet van

dejndustrie verschillen, niet in het huidige stimulerings-

beleid zijn betrokken. Wij hebben de indruk dat hierbij

vooral een historische factor een rol heeft gespeeld. Het

regionale stimuleringsbeleid is ni. een vrucht van de

industrialisatieprogramma’s en wordt behandeld in de

industrialisatienota’s. Dergelijke programma’s en nota’s

worden met betrekking tot de diensten niet opgesteld.

Het uitstrekken van de stimuleringsmaatregelen over

deze diensten zal stellig een aantal moeilijke grensgevallen

oproepen. Ook thans zijn echter de grenzen bepaald niet

duidelijk; de vraag rijst bijv. of autospuiterjen, kippen-

slachterjen en broodfabrieken als industrieën moeten

worden gezien. Het voordeel van een uitgebreide regeling

is in dit opzicht dat men een logisch verband kan leggen

met het fundamentele probleem van het Noorden: men

kan het principe hanteren ,,wie expulsie of werkloosheid

bestrijdt, competeert premie”.

Het komt ons voor dat, aangetrokken door premies,

in de eerste plaats administratieve onderdelen van nationaal

werkende diensten zullen ‘worden gevestigd, geheel analoog

aan de industrieën die thans filialen stichten. Voorshands

zijn
wij
van mening dat een dergelijke premieregeling ook

kan worden toegepast t.o.v. de ad min ist ratiekantoren van

overheidsinstellingen. Weliswaar wordt deze premie een
kwestie van ,,vestzak-broekzak”, maar in de praktijk kan

het wel degelijk van betekenis zijn. Wanneer de betrokken

dienst op het budget voor nieuwbouw moet bezuinigen

komt dan vanzelf aan de orde of deze bezuiniging niet kan

“)
Een indicatie voor potentieel aan ,,witte boorden dragers” is het belang-
stetlingspercentage voor het u.l.o. en v.h.m.o. T.o.v. het aantal jongens dat
g.l.o. en v.g.l.o. voorgoed heeft verlaten waren de percentages in 1952:
Nederland 38, Friesland 38, Groningen 42, Drente 3!.

7-11-1959

961

1

4

In Groningen hebben zich, in het bijzonder na
de oorlog, in verschillende bedrijfstakken belang-
rijke wijzigingen en ingrijpende vernieuwingen vol-
trokken. Deze hebben niet alleen geleid tot een
sterke verandering in de oorspronkelijke produktie-
processen, maar tevens een grote uitbreiding aan
het produktieprogramma gegeven. Het ligt in de
meeste gevallen niet in de aard van de Groninger
ondernemer veel bekendheid te geven aan de
groei en de veranderingen, die zich in zijn bedrijf
voltrekken. Het is hiermede vaak net zo als
met
de uitbreiding van de bedrijfsgebouwen zelf:
vaak vindt men, temidden van de andere bebou-
wing, achter een sober en bescheiden
front een ge-
heel fabriekscomplex gebouwd. Voor de belang-
rijkste takken – de aardappelmeelindustrie, de
strokartonindustrie, de scheepsbouw, de metaal-
nijverheid, de confectie- en de grafische industrie
– van de Groninger industrie wordt, tegen deze
achtergrond, ‘in het onderstaande een overzicht
gegeven van de veranderingen en vernieuwingen,
die
in
de laatste
decennia
hebben plaats
gevonden.

Meer
,
zijn

clan –

tij ken

De kennis van de Groninger industrie strekt bij degenen,

die geen studie van dit onderwerp hebben gemaakt, meestal

niet verder dan wat de in omloop zijnde leerboeken voor

de economische aardrjkskunde aan informatie hierover

verstrekken. Dat in Groningen de oudste vorm van nijver-

heid de scheepsbouw is; dat de bloeiende landbouw en de

goedkope brandstof (turf) de aardappelmeelindustrie en

de strokartonnijverheid deed ontstaan en dat naast hout-,

machine- en steenindustrie de confectienijverheid een niet

onbelangrijke tak van bedrijf vormt, kan als algemeen

bekend worden verondersteld.

Niet algemeen bekend is daarentegen, dat zich in deze

bedrijfstakken in het bijzonder na de oorlog belangrijke

wijzigingen en ingrijpende vernieuwingen hebben, voltrok-

ken, die niet alleen hebben geleid tot een sterke verandering

in de oorspronkelijke produktieprocessen, maar tevens een

grote, uitbreiding aan het produktieprogramma hebben

gegeven. Het karakter van het bedrijf leent zich in sommige

gevallen niet voor het geven van publiciteit aan’belangrijke

ontwikkelingen in de bedrijfstak, maar in de meeste gevallen

ligt het niet in de aard van de Groninger ondernemer veel

bekendheid te geven aan de groei en de veranderingen, die

zich in zijn bedrijf voltrekken.

(vervolg van blz. 961)
worden verkregen door een belangrijk onderdeel te plaat-

sen in het Noorden des lands.

Als consequenties van een faciliteitenregeling voor

stuwende diensten zien wij vooral:

L Het hierboven genoemde effect op de totale bevolk,ings-

ontwikkeling;

Een naar beroepsgroepen meer gemengde bevolking;

Een betere aansluiting bij de grondslag voor het regio-

naal beleid en daarmede een betere aansluiting bij het

rechtsgevoel van de betrokkenen;

Een belangrijke verbetering, zowel via de versnelde

bevolkingsontwikkeling als via het scheppen van een

aanvaardbaar werkgelegenheidsalternatief, van de

produktiviteit in de middenstand.

Leeuwarden.

Drs. L. J. LOCF{T.

Het is hiermede vaak net zo als met de groei van het

bedrijf zelf, i.c. de uitbreiding van de bedrijfsgebouwen.
Als kleinbedrijf begonnen, vaak temidden van de andere

bebouwing, heeft men, waar de omstandigheden dit toe-

lieten, ,,naar achteren” gebouwd, onopvallend, maar’

verrassend voor de bezoeker, die achter het sobere en

bescheiden front nimmer een dergelijk fabriekscomplex

vermoedt.

Voor de belangrijkste bedrijfstakken van de Groninger

industrie zal, tegen deze achtergrond, een overzicht worden

gegeven van de veranderingen en vernieuwingen, die zich
in de laatste decennia hebben voltrokken.

Aardappelmeelindustrie.

Reeds in de dertiger jaren werd gebroken met de oude

produktiewijze. Niet alleen werd in steeds meer bedrijven

afgestapt van het uitsluitend fabriceren van aardappelmeel,

maar ook technisch werd het produktieproces geh’el ge-

wijzigd. Hierdoor werd het mogelijk een veel beter produkt

goedkoper op de markt te brengen. Deze technische research

leidde er o.a. toe, datde tijdsduur van het fabricageproces

van aardappel tot meel, die in 1930 nog meer dan een dag

bedroeg, tot minder dan een uur kon worden teruggebracht.

Naast de oude derivaten van aardappelmeel, als glucose

en dextrine, wordt een steeds groter aantal eindprodukten

vervaardigd als voedingsmiddelen, kleefstoffen, stijfsels,

e.d. Zij worden gebruikt in de textiel- en de papierindustrie

en ook bij de bereiding van voedingsmiddelen. Het gevolg

van deze ontwikkeling is geweest, dat van de ca. 175.000

ton aardappelmeel nu 60 pCt. tot derivaten wordt verwerkt,,

tegen 20 pCt. v56rde oorlog.

De omvangrijke research, die aan dit, alles ten grondslag

ligt, heeft er toe geleid, dat Nederland op het gebied van de

zetmeelveredeling de eerste plaats in de wereld inneemt.

Bovendien hebben de contacten met andere bedrijfstakken

de industrie er toe gebracht nieuwe chemische produkten

te gaan vervaardigen, niet gebaseerd op aardappelmeel.

Hiermede voltrekt zichde reeds op gang zijnde ontwikke-

ling van voedingsmiddelenindustrie naar chemische indus-

trie wel zeer duidelijk. De grootte van de hiermede gepaard

962

‘ .

,

‘ 7-11-1959

gaande investeringen moge blijken uit het feit, dat sinds

1950 in de aardappelmeelindustrie voor ca. f. 50 â 60 mln.

aan gebouwen en machines werd besteed. Met een totale

personeelsbezetting in de aardappelmeelindustrie van ge-

middeld 1.500 personen wordt een jaarlijkse omzet van

ca. f. 110 mln, gehaald. Twee derde hiervan wordt geëx-

porteerd naar 72 landen.

De strokartonindustrie.

Is
van de aardappelmeelfabrieken 60 pCt. binnen de

grenzen van de provincie Groningen gevestigd, de stro-

verwerkende industrie bevindt zich op enkele uitzonderin-

gen na geheel in deze provincie. Ongeveer
1/4
van het in

Nederland geoogste Stro wordt industrieel verwerkt. Af-

hankelijk van de prijsverhoudingen worden echter ook zeer

grote partijen uit het buitenland, vnl. uit het aangrenzende

Noord-West-Duitsland, aangevoerd. Van de jaarlijkse
produktie tot een waarde van rond f. 90 mln, wordt de

helft tot twee derde geëxporteerd, niet alleen naar de tradi-

tionele markt in Engeland, maar tegenwoordig evenzeer

naar andere landen in Europa, Afrika en Azië. Rondom de

strokartonfabrieken ontwikkelde zich de kartonnage-

industrie, die in verband met de stijgende vraag op de

binnenlandse markt na de oorlog sterk is gegroeid.

Evenals de aardappelmeelindustrie is ook de strover-

werkende industrie niet stil blijven staan bij de oude pro-

duktiemethoden en de vervaardiging van het oudste pro-

dukt: strokarton. Door de fundamentele research, die

verricht wordt in een aantal fabrieken en in het bijzonder

door het Nederlands Proefstation voor Stroverwerking

in Groningen, zijn reeds belangwekkende technische resul-

taten bereikt. in het bijzonder zijn deze onderzoekingen

gericht op de praktische verwerkelijking van het continu-

proces van de heterogene ,,natuur”-grondstof tot een

,,uniform” eindprodukt.

Naast strokarton is men na de oorlog overgegaan tot

de fabricage van strocellulose en strovezelplaten (hard-

board, zachtboard). Mede daardoor is ook in deze bedrijfs-

tak een belangrijke stap gezet op de weg naar hoogwaardige

eindprodukten en is de stroverwerking uit de sfeer van de

agrarische gebondenheid in de typisch industriële sfeer

gekomen. De modernisering van de fabrieken heeft belang-

rijke kapitalen in gebouwen en machinepark gevergd. Na

1950 is voor rond f. 75 mln, hierin geïnvesteerd.

Scheepsbouw.

De Groninger coasterbouw heeft zich historisch ont-

wikkeld uit de kleine werfjes langs de veenkoloniale kanalen,

die houten schepen bouwden voor het turfvervoer. Ook nu

nog zijn de meeste werven langs het oude Winschoterdiep

gevestigd. In de laatste twintig jaar is er veel veranderd. Bij

de eerste aanblik valt de lange rij van kranen op, die véér

de oorlog niet of nauwelijks aanwezig waren.

De grote vraag naar nieuwe schepen na de oorlog leidde

er toe, dat nieuwe werkmethoden werden ingevoerd. In

plaats van de oude methode van klinken op de helling,

wordt nu sectiebouw toegepast in nieuwe, modern geoutil-

leerde lashallen. Voor het transport van de hal naar de

helling werden de grote kranen aangeschaft. Met deze en

andere vernieuwingen is bereikt, dat de-bouwtijd voor

de schepen sterk werd bekort en de gezamenlijke produktie-

capaciteit van de werven naar schatting werd verdrie-

voudigd. Investeringen in apparatuur en gebouwen van

f. 80 tot 100 mln, zijn hiervoor nodig geweest.
Binnen het raam van hun ontplooiingsmogelijkheden –

de afmetingen van kanalen, bruggen en sluizen – wordt

door de werven een gevarieerd produktieprogramma uit-
gevoerd. Hoewel in de eerste plaats coasters worden ge-

bouwd, wordt daarnaast de bouw van grote binnenschepen,

zeesleepboten, visserijvaartuigen, enz. aangenomen.

De samenwerking, die er in de Groninger scheepsbouw-

wereld bestaat, op technisch, maar vooral op economisch

terrein, mag uniek voor West-Europa worden genoemd.

Gezamenlijk wordt een actieve marktpolitiek gevoerd,

waardoor de Groninger coaster, die véôr de oorlog vrijwel

uitsluitend voor Nederlandse rekening werd gebouwd, nu

zijn afzetgebied vindt over de gehele wereld. Deze samen-

werking is ook op technisch gebied intensief, zowel onder

ling als met het Scheepsbouwkundig Laboratorium te

Wageningen.
Metaalnijverheid.

Bij het begrip metaalnijverheid denkt men in Nederland

zeker niet – en terecht – in de eerste plaats aan de provin-

cie Groningen. Toch kwam, in het bijzonder door de

groei van de agrarische industrie en de scheepsbouw een

metaalindustrie tot ontwikkeling, die oorspronkelijk op de

verzorging van genoemde bedrijfstakken was ingesteld.

De reeds eerder gesignaleerde markante veranderingen,

die de Noordelijke basisindustrieën in technisch opzicht

doormaakten, vereisten speciale nieuwe machines en appa-

ratuur, die niet eenvoudig bij een fabriek konden worden

besteld. Daarom nam de machinefabriek of het constructie-

bedrijf vaak het initiatief om, al dan niet in samenwerking

met de opdrachtgever, de benodigde installaties te ont-

werpen. Zo werd de typisch Groninger industrie, evenals

de landbouw, omringd door een toeleverende hulpnijverheid

van hoge kwaliteit in de metaalsector. De aanwezigheid van

deze zeer gevarieerde metaalindustrie is een belangrijke

factor voor de vestiging van nieuwe industrieën in dit ge-

west, zowel bij installatie van het bedrijf alsook bij uit-

besteding van werkzaamheden.

De ervaring met deze ,,toelevering” opgedaan, heeft er

toe geleid, dat verschillende ondernemingen in de elektro-
technische, motoren- en metaalverwerkende industrie zijn

uitgegroeid tot bedrijven, die met eigen produkten, in serie

vervaardigd, op de nationale en internationale markt zijn

verschenen. Het betreft hier duurzame consumptiegoederen

zowel als halifabrikaten en complete installaties. Bovendien

is aan vele ondernemingen een handelsafdeling verbonden,

waardoor een net van relaties met buitenlandse leveranciers

op zeer verschillend gebied bestaat.

De confectie- en
de grafische nijverheid.

De dominerende positie van de stad Groningen als

centrum van handel en wetenschap in het Noorden deed

in deze stad de confectie-industrie en de grafische nijverheid

ontstaan. Voor beide bedrijfstakken geldt, dat zij zijn uit-

gegroeid van ambacht tot industrie, waarbij wel sterk is

gemechaniseerd, doch de veranderingen in de bedrijfs-

Organisatie, de vakopleiding en het personeelsbeleid mis-

schien nog meer typerend zijn dan de invoering van nieuwe

technieken, die bij de scheepsbouw en de agrarische industrie

zo’n belangrijke rol speelden.

De Groninger confect ien ij verheid is voortgekomen uit

de handel in tweedehands-kleding, waaraan spoedig speciaal

gemaakte kostuums – confectie – werden toegevoegd.

Het in de aanvang zuiver ambachtelijk bedrijf (thuis-

werkers) veranderde eerst in sterke mate in de dertiger

jaren, toen specifieke produktiemethoden in het fabrieksma-

7-11-1959

.

963

tig uitgeoefendè bedrijf konden worden toegepast. De
Groninger confectie-industrie is gespecialiseerd op de

levering van herenconfectie, overjassen en regenkleding

van de hoogste kwaliteit, waardoor naast de bedrijfsorga-

nisatie de vakopleiding in het middelpunt van de belang-

stelling staat. De grote samenwerking, die er tussen de

•confectiefabrieken onderling bestaat, heeft er toe geleid,

dat op het gebied van de produktiviteitsverhoging, van de
sociale voorzieningen en van de afzet opmerkelijke resul-

taten konden worden bereikt.

De grafische nijverheid in de stad Groningen geniet haar

bekendheid vooral door de school- en studieboeken, die
hier worden gedrukt. De aanwezigheid van speciaal ge-

schoold personeel voor het zetten van moderne natuur-

wetenschappelijke publikaties maakt het mogelijk belang-

rijke opdrachten, vooral uit het buitenland, in Groningen

te doen uitvoeren. Daarnaast heeft in Groningen speciali-

satie plaats gevonden op het terrein van het drukken van

kaarten en platenreprodukties. De moderne machines

zijn in staat reprodukties van kaarten, platen en schilderijen

in een veelheid van kleuren te vervaardigen.

Deze bespreking van een aantal bedrijfstakken, die ôf

typisch Gronings zijn, èf die in deze provincie een eigen

ontwikkeling hebben doorgemaakt, is zeker niet volledig.
In technisch en bedrijfsorganisatorisch opzicht zijn ook in
andere bedrijfstakken talloze veranderingen en.vernieuw-

ingen tot stand gekomen.

In de zuivelindustrie is de invoering van het continu-
proces bij de condensfabricage zeer markant, terwijl de

research’verder speurt in de richting van veredeling van

de zuivelprodukten. Bij de voedings- en genotmiddelen-

fabricage is de vrijwel totale mechanisatie van verschillende

produktieprocessen het meest opyallend. De chemische

industrie, die na de oorlog sterk is uitgebreid, heeft talloze

nieuwe produkten op de markt gebracht, die in het buiten-

land sterk de aandacht trekken.

In de houtzagerijen is de aandacht van deondernemer
in het bijzonder gericht op de verbetering van het intern

transport, terwijl in de meubelindustrie de verdoorgevoerde

voorfabricage en seriemontage de produktiviteit belangrijk
hebben doen toenemen. De steen- en buizenindustrie. heeft

in de achter ons liggende jaren grote technische verbete-

ringen doorgevoerd, waardoor het oorspronkelijke seizoen-

karaktervan deze bedrijfstak meer en meer gaat verdwijnen.

Met deze summiere afronding is het beeld van de Gro-

ningse industrie zeker niet compleet. De omvang van dit

artikel laat echter niet toe dieper in te gaan op de structuur

en de speciale facetten der onderscheiden industrieën.

Laat deze korte kennismaking een aansporing vormen tot

een langer bezoek
….
ter plaatse!

Groningen.

.

Drs. F. J. KOOISTRA.

Konstruktiewerk plaats

TELEFOON (05116) 255;

7J1

machinefabriek

havenbedrijk

VLAARDINOENiOS.T NYU

tel. Rottedam 010

69014

tel. Vlaardin gen 01898 – 2741

964

.

.

7-11-1959

1

Het oorspronkelijke
hoogveenoppervlak
in

Drenthe bedroeg 55.000 ha. Hiervan is thans nog

4.500 ha onvergraven. In de komende twintig

jaren zal ook dit restant in vruchtbare daigrond
verandérd zijn. De baggerturfjes zijn praktisch his-
torie geworden en van de handgestoken fabrieks-
turf is de produktie in dertig jaren tijds gedaald

tot 9 pCt. van haar oorspronkelijke grootte. In

tegenstelling tot deze beide produkten is de pers-

turf een
courant produkt. Behalve voor huisbrand

wordt de persturf thans
hoofdzakelijk
gebruikt als

grondstof voor een tak van de chemische
indus-

trie. De fabricage van persturf is na de oorlog in-
grijpend gemoderniseerd en is thans in hoge mate gemechaniseerd. Van economisch belang is voorts nog de turfstrooiselindustrie van welks twaalf fa-

brieken er zes in Drenthe zijn gevestigd. Als ge-

volg van de verminderde turfproduktie en de me-
chanisatie
is het aantal veenarbeiders in Drenthe
de laatste dertig jaren tot op de helft verminderd.
Er zijn er thans nog 3.000 â 3.500.

De vervening

in

Drenthe

Vervening is een zeer oud bedrijf. De bekende Romeinse

geschiedschrjver Plinius (23-79 n. Chr.) spreekt reeds over

een volksstarn, die hij in de streék van het tegenwoordige

Oost-Nederland-West-Duitsland aantrof, met de woorden:

,Het slijk van de bodem bewerken ze met hun handen,

drogen ze in zon en wind, waarna ze ‘t verbranden, om hun

spijzen te koken en hun verkleumde lichamen te verwar

men”.

Praktisch onderscheidt men de veengebieden in laagveen

en hoogveen. Laagveen wordt in hoofdzaak gevonden onder

de waterspiegel, hoogveen daarboven. Na de vervening

van laagveen houdt men dus een meer over; van hoogveen

vaste grond na de vervening. In Drenthe bevindt zich een

hoogveengebied, dat een aaneengesloten geheel vormt met

het veengebied ten zuiden van Hoogezand-Sappemeer-

Winschoten en, het veengebied in West-Duitsland. Reeds

uit een oorkonde van 1113 blijkt, dat toen reeds de exploi

tatie van hoogveen in Nederland een bedrijf was.
(
De af-

graving van het Gronings-Drentse hoogveengebied is in

1599 in het Noorden bij Winschoten begpnnen en steeds
naar het Zuiden voortgezet. In 1764 was het tot Bareveld

gekomen, waarmee de Drentse hoogveenafgraving begon-

nen is.

Het oorspronkelijk oppervlak van het gehele hoogveen-

gebied in Drenthe, dus het gebied ten Oosten van de Honds-

rug alsmede enkele kleinere hoogveengebieden (Smilde,

Hoogeveen), bedroeg 55.000 ha. In 1915 was dit reeds ver-

minderd tot 20.000 ha, in 1950 tot 7.000 ha, terwijl er nu

nog ongeveer 4.500 ha onvergraven hoogveen in Drenthe

is. Men ziet dus, dat de veenvoorraad in Drenthe ten einde

loopt en bij een produktie als de laatste tien jaren plaats-,

vond, in twintig jaren verdwenen zal zijn. De laatste veen-

reserves bevinden zich in het Zuidelijkste deal van het

Drentse hoogveengebied, dus in Schoonebeek en de streek

ten Noorden daarvan.

In hoofdzaak onderscheidt men in het Drentse hoogveen

drie soorten veen, ni. een bovenste laag bolster, daaronder

zwart veen en daaronder soms darg. Het veen wordt bedekt

met een laag bonkaarde, wat eigenlijk geen veen is. Onder
het veen bevindt zich zand. Op grond van wettelijke bepa-

lingen is de vervener verplicht op het zand een laag van

minstens 50 cm dik bonkaarde en bolster achter te laten.

Daardoor wordt na ontginning een zeer goede cultuur-

grond voor de landbouw verkregen, de zgn. daigrond. Deze

ontginning van afgegraven hoogveen vergt nog een kost-

bare bewerking. De gehele streek tussen Hoogezand-Sap-

pemeer-Winschoten .en Nieuw Weerdinge – meer dan

35 km afstand – is in de loop der jaren tot vruchtbare

daigrond ontgonnen. Belangrijke landbouwprodukten van

de daigronden zijn aardappelen en rogge, waardoor de

aardappelmeel- en strokartonfabrieken o.a. van grondstof

worden voorzien.

Niet overal komen de genoemde drie veenlagen voor.

In Eerste en Tweede Exloërmond en Valthermond bijv.

kwam veel darg voor en weinig bolster; in Schoonebeek

veel bolster en geen darg. Van de darg maakt men de

vroegei algemeen bekende vierkante baggerturfjes. In

1927 bedroeg de produktie daarvan nog 94.000 stobben

‘ 4,4 ton, dat is 414.000 ton. Door-uitputting vaii de veen-

voorraad darg was deze produktie in 1958 teruggelopen

tot ongeveer 200 stobben van in totaal 880 ton. Deze

produktie geschiedde met eenvoudige machines, aange-
dreven door stoomlocomobielen. Het veen werd met de

hand gespit en door jakobsladders naar de machine ge-

voerd, waarin het veen met een gelijk volume water werd

vermengd en als een brj over het veld verspreid. Als het

grootste deel van het water in de grond was

gezakt en in de

buitenlucht verdampt, werd het veen door arbeiders met

plankjes onder de voeten in elkaar getrapt, het zgn. ,,turf-

trappen”; volgens rechte lijnen werden er dan de turfmaten

op getekend, waarna deze turven gestoken en verder aan

de lucht gedroogd werden. Zoals uit de cijfers van de

baggerturfproduktie blijkt zijn deze turfsoort en de pro-

duktiemethode praktisch historie geworden.

Naast de baggerturf, die als huisbrand gebruikt werd,

was vele jaren de handgestoken fabrieksturf, de industrie-

turf bij uitnemendheid. Fabrïeksturf werd vrceger gebruikt

als brandstof voor stoomkétels – aardappelmeel- en stro-

kartonfabrieken – in de baksteenindustrie – veldovens –

en in aardewerkfabrieken enz. Van de kleine hoeveelheid,

7-11-1959

-.

965

Geheel automatische
turfmachine. In het
midden op de foto
staat de machine; rechts het vergraven
veen; links het onver-
graven veen, dat als
droog veld wordt ge-
bruikt en de transpor-
teur.

ir

•’

4j

•1

die nu nog – zoals hieronder zal blijken met subsidie –

geproduceerd wordt gaat een gedeelte naar de fabriek,

die ook de hoofdafnemer van persturf is en de rest naar

verschillende afnemers. De gemiddelde produktie van

fabrieksturf in Drenthe over de vier jaren van 1927 t/m

1930 bedroeg 30.300 dagwerken â 10,8 ton is 327.000 ton;

de gemiddelde produktie over de vier jaren van 1955 t/m

1958 bedroeg nog slechts 2.700 dagwerken, of 29.000 ton.

De oorzaak van deze teruggang is de sterk verminderde
vraag naar turf als industriële brandstof, waar steenkool

en olie de turf verdrongen en bovendien de opkomst van

de persturf, waarover nu het een en ander zal worden

vermeld.
De produktie van persturf in Drenthe bed roèg gemiddeld

over de jaren 1927 t/m 1929 ongeveer 67 miljoen stuks

per jaar
a
0,65 kg/stuk, dus 44.000 ton en gemiddeld over

de jaren
1955
t/m 1957 ongeveer 449 miljoen stuks per

jaar, dus 292.000 ton met een waarde van ongeveer 94

miljoen gulden. In tegenstelling met de baggerturf en de

handgestoken fabrieksturf is dit een courant produkt, dat
thans de turfmarkt beheerst. De produktie zal in Drenthe

eindigen als het veen binnen zeer afzienbare tijd geheel

vergraven is. Bij de fabricage van persturf wordt het veen

– in hoofdzaak zwart veen – door een machine gevoerd,

waarin het gemalen, gekneed en met een schroefpers door

een mondstuk als een streng naar buiten wordt gevoerd.

Véér de oorlog werd het veen met de hand gespit en door

een jakobsladder naar de machine gevoerd. Met de hand

werden van de streng turven op de gewenste lengte gehakt,

die op plankjes door een eenvoudige staaldraadtransporteur

over het droogveld werden vervoerd en ten slotte met de

hand van de plankjes af op de grond werden gelegd.

Behalve voor .huisbrand wordt persturf thans hoofd-

zakelijk gebruikt als grondstof voor een fabriek, die een

produkt voor de chemische industrie maakt. De vraag

naar persturf als huisbrand vertoont nogal veel schomme-

lingen. Gedurende enkele jaren bleek het mogelijk persturf

naar Duitsland te exporteren. Het record werd in 1951

bereikt met meer dan 58.000 ton. Er heeft thans nog wel

enige export plaats, maar deze is niet van groot belang meer.

Na de oorlog werd de fabricage van persturf zeer ingrijpend

gemoderniseerd. Uit de Marshall-gelden werd een bedrag

van f. 450.000 beschikbaat gesteld voor de bouw en ontwik-

keling van automatische turfmachines en voor research

bij het zoeken naar nieuwe afzetgebieden. Naar Duits

voorbeeld werden toen machines ontwikkeld, geschikt

voor Nederlandse veenderijen. Begonnen werd met machi-

nes, die machinaal graven met een excavateur en met een

automatische transporteur de türven op het droogveld

leggen. De enkele bedienende mannen zijn machinist

geworden. Daarna werden verzamelaars ingevoerd, die de

gedroogde turven van het droogveld op hopen verzamelen

of in veldspoorwagens laden. Bij de meeste verzamelaars

worden de turven met de hand van het veld afgenomen en

op de verzamelaar geworpen; bij de nieuwste uitvoering

werd ook dit opnemen gemechaniseerd. Ook het afbonken

– het afgraven van de bovenste veenlaag, die op de zand-

ondergrond moet worden geworpen voor de latere ont-

ginning – wordt reeds vrij algemeen met machines gedaan.

Voor het planeren van het droogveld, het graven van

draineersleuven, het op stapeltjes zetten van de turf bij

het drogen en later het keren van deze turven, bestaan

ook machines, die goed voldoen. Ongeveer 50 pCt. van

de persturf wordt thans met excavateurs gegraven en ge-
deeltelijk ook verder machinaal verwerkt. Dit percentage

zal zonder twijfel de komende jaren nog sterk toenemen.

Van het bolsterveen is, zoals reeds vermeld, een gedeelte

nodig voor de ontginning van de ondergrond. De rest

wordt tot turf vergraven en deze bolsterturf is grondstof

voor de turfstrooiselindustrie. Voor de Drentse veenderj

is dit een zeer belangrijke bedrijfstak. In een turfstrooisel-

fabriek wordt de bolsterturf fijn gemalen en tot balen

(van 0,21 m
3
)
geperst, die met houten latten en staaldraad

zo stevig verpakt zijn, dat vervoer per vrachtauto, spoor

of schip goed mogelijk is. Turfstrooisel is een belangrijk

exportartikel. Voor export over zee worden de balen na de

normale latten- en draadverpakking ook nog in jute

verpakt. Turfstrooisel wordt gebruikt voor velerlei doel-
einden; de tuinbouw en de pluimveeteelt zijn de belang-

rijkste afnemers. In Nederland werken twaalf turfstrooisel-

966

7-11-1959

fabrieken, waafvan er zes in de provincie Drenthe liggen.

De grondstoffenvoorraad in Drenthe raakt evenals trou-
wens alle veen uitgeput. Toch. zal met het opraken van de

bolstervoorraad deze bedrijfstak allerminst verdwijnen.

Het veengebied in Z.O.-Drenthe zet zich voort naar het

Oosten en Zuid-Oosten over de Duitse grens, bijna tot aan
de rivier de Ems. Dit Duitse veengebied beschikt nog over

aanzienlijke bolsterveenvoorraden, waarvan Drentse turf-

strooiselfabrikanten voldoende stukken hebben gekocht

of gepacht om hun bedrijf nog geruime tijd te kunnen

voortzetten. Door het Süd-Nord Kanal en de Hoogeveense

vaart heeft dit Duitse veengebied een goede verbinding

met de Nederlandse turfstrooiselfabrieken in Z.O.-Drenthe

voor het vervoer van de bolsterturf.

De gemiddelde produktie van de zes Drentse fabrieken•

in de drie jaren 1956 t/m 1958 bedroeg 1.200.000 balen

per jaar, dat is ongeveer 66.000 ton met een waarde van

ongeveer
5
miljoen gulden. Het graven van de bolsterturf
geschieddé tot voor enkele jaren uitsluitend met de hand.

De laatste jaren is men begonnen met de ontwikkeling van

graafmachines voor bolsterturf. De vooruitzichten lijken

gunstig, zodat men mag aannemen, dat ook in dit onderdeel

van de veenderj de mechanisatie voortgang zal vinden.

Het drogen van turf geschiedt steeds in de buitenlucht

door wind en zon. Om 1 ton luchtdroge turf te krijgen moe-

ten minstens
5
ton water, worden verdampt. Kunstmatig

drogen is daarom niet rendabel te maken. Dit luchtdrogen

maakt de veenderj tot een seizoenbedrjf. Het graven van

brandstofturf geschiedt normaal in de maanden april

t/m juli; er is dan nog tijd om de het laatst gegraven turf

voor de winter droog te krijgen. Als namelijk nog natte

turf bevriest, gaat de structuur verloren en vermindert de

waarde als stookmateriaal aanzienlijk. Van bolsterturf –

de grondstof voor turfstrooisel – daarentegen wordt de

kwaliteit beter door bevriezen; het graven daarvan kan

dus ook buiten het turfgraafseizoen geschieden. Dit geeft

dus wel enige meerdere seizoenspreiding van de werkgele-

genheid in het veen, maar heft het seizoenmatig karakter

van de vervenerij allerminst op. Voor verschillende werk-

zaamheden in het veen zijn soms direct veel arbeidskrachten

nodig, die na korter of langer tijd weer gemist kunnen

worden. Daarom is een grote arbeidsreserve nodig.
Om de werkgelegenheid in het ,veen te verhogen wordt

de produktie van fabrieksturf – geheel handenarbeid –

door het Departeinent van Sociale Zaken

gesubsidieerd.

Dit heeft echter de regelmatige vermindering van de produk-

tie niet tegengehouden. Aan deze subsidie van de fabrieks-

turf is de voorwaarde verbonden, dat alleen arbeiders

boven de leeftijd van 25 jaar bij deze produktie werkzaam

mogen’ zijn., Daardoor wordt verhinderd, dat te veel

jongens, die een vak moeten kiezen, veenarbeider zullen

worden. Door de verminderde turfproduktie en door de

mechanisatie is het aantal veenarbeiders – d.w.z. mannen,

die geheel of nagenoeg geheel, van werk in het veen leven

– sterk verminderd. In 1930 waren er 6.000 â 6.500 veen-

arbeiders in Drenthe; in 1959 nog maar 3.000 3.500.

Zwolle.

.

.

Ir. R. SIJBOLTS.

NEDERLANDSE
AARDOLIE
MAATSCHAPPIJ

l

GRONINGEN

lf

TenBoer
-.

Slochteren

1

/
t
FRIESLAND

D R E N T E

*

.4

DeWijk
Wonneperveen
‘,,.-,
*
OLIEVELD SCHOONEBEEK

liii

/
\-

Coevord
Staphorst

_

uhlIIIIIIIIIIIIIllIlIOflhilUlIiIIIlIIIiIlIII

1

iiiiiiiiiiiflu0000iDutiiiiiiiiiiiii

IIlIIlIllllIlIIIUhIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIlIillIUIIIII

IllUilillIl

Gasput

0

Toekomstige boririg

– –

Concessiegrens Schoonebeek

*
Niet produktieve boring
Transportnet aardgas

staatsgasbedrijf

711
2
l959

967

Den
10

ontwikkeling

van

Emmen

GEMEENTE EMMEN

OP ZUID-HOLLAND

(oppervlakte 28.000 ha)

Op dit grondgebied van
bijna
28.000 ha – Emmen is na

Apeldoorn en Ede de uitgestrektste gemeente van Nederland

– wonen ruim 65.000 mensen, verdeeld over tien dorpen.

Het dorp Emmen is het grootste: rond 22.000 inwoners;

dan volgen Klazinaveen en Emmer-Compascuum, elk met

9.000, Erica, Nieuw-Weerdinge, Nieuw-Amsterdam en
Nieuw-Dordrecht, elk met 4.000 tot 5.000 en ten slotte

Zwartemeer, Barger-Compascu um en Roswinkel.

De hieronderstaande grafiek geeft in enkele lijnen een

beeld van de veranderingen in de beroepsstructuur van de

iianneljke beroepsbevolking, en daarmede van de ont-

wikkeling van F.mmen.

6000

5500

5 0 0 0

VEEN
£4500

4000

35 00

2500

2000

3000

LAND

BOUW

OVERIGE NIJVERHEID

..

HANDELEN VERKEER
1500
-.

1000 OVERHEID EN VRIJE BEROEPEN

500

USTRIE

0
1930

.

1947 1950

1956

De lijnen ,,handel efi verkeer”, ,,overige nijverheid” en
,,overheid en Vrije beroepen” verlopen normaal; die voor
het veenbedrjf, de landbouw en de industrie zeker niet.

Eerst de lijn van het veenbedrijf: in 1930 werkten 5.200

mannen in de veenderijen – op dat ogenblik bijna even-

veel als in alle overige bestaansbronnen (inclusief de land-

bouw) tezamen -, terwijl in 1958, bij een inmiddels be-

langrijk toegenomen beroepsbevolking, het veen nog maar

voor 2.700 man”nen – iets meer dus dan de helft van het

aantal van 1930. – werkgelegenheid bood. In procenten

een terugval van 45 tot nauwelijks 16! Speciaal in de na-

oorlogse periode is deze teruggang, zoals de grafiek laat

zien, sterk. De oorzaken zijn gemakkelijk aanwijsbaar: het

voortdurend afnemen van de vraag naar turf en het verder-
gaan van de mechanisatie van de vervening.

Voor de afzet van de turf is het zeer gelukkig, dat de

Punt-fabriek in Klazienaveen nog altijd een grote afnemer

blijft: ruim 200 miljoen turven, dat is ongeveer 70 ha veen,

verdwijnen jaarlijks in de ovens van deze fabriek om te

worden verwerkt tot actieve kool. Ditzelfde bedrijf geeft

op zijn veenderjen een voorbeeld van wat mechanisatie

vermag: de grote mechanische baggers, die daar werken,

produceren, met de helft van het aantal mannen, dat bij de

nog steeds het meest gebruikte spitbaggers werkt, het vijf-

voudige van hetgeen de oude methode oplevert.

Nog één gegeven over de vervening — want ik zou mij
aan herhaling schuldig maken, nu Ir. Sijboits in dit num-

mer
1)
over ,,De vervening in Drenth’e” heeft geschreven –:

zij is 20 maal arbeidsintensiever dan de landbouw. Dit be-

tekent, dat op het moment, dat de verveningen eindigen –

en dat moment komt in het zicht – de werkgelegenheid

zeer sterk zal terugvallen.

De teruggang in de landbouw, gevolg van de mechanisa-

tie, is ook in Emmen in de na-oorlogse jaren duidelijk

merkbaar, ondanks het i’eit, dat – als gevolg van de ver-

1)
Zie blz.
965.

968

7-1 11959

vening – ieder jaar opnieuw vele tintal1en hectaren land-

bouwgrond aan de voorraad worden toegevoegd.

Inmiddels is het nieuwe Iuinbouwcentrum ,,Erica” tot
ontwikkeling gekomen, waardoor, in het bijzonder in de

verwarmde warenhuizen – men zegt, dat het systeem van

afstandsverwarming voor de veertig bedrijven nog niet

elders is toegepast! – een welkome aanvulling van de

werkgelegenheid in deze sector is gevonden; verdere uit-

bouw van het tuinbouwcentrum staat’op het programma.

Het moest en moet echter komen van de industrie. Welnu,

de lijn is zeer sprekend:
550
mannen in de industrie in 1947

tegen 4.600 op 1 oktober 1959 (mannen en vrouwen teza-

men, resp. 775 en 5.950), waarmede de industrie, in 1947

nauwelijks nog van betekenis, tot veruit de belangrijkste
bestaansbron is geworden. De vestiging van vele nieuwe
bedrijven na de oorlog, met de A.K.U. voorop, heeft het

beeld van Emmen zeer veranderd en de overwegend agrari-

sche bevolking heeft die verandering gaarne aanvaard. De

Drentse arbeider heeft bewezen in de industrie te kunnen
en te willen werken en daarmee de belangrijkste bijdrage

tot de industrialisatie geleverd.

Die ingrijpende verandering in de beroepsstructuur van

de bevolking ging gepaard – moest natuurlijk gepaard

gaan – met talrijke wijzigingen in het ,,gezicht” van

Emmen. Enkele daarvan zal ik noemen.

De woningbouw:
van de woningvoorraad van 15.000

woningen zijn er 6.000 na de oorlog gebouwd en de kwali-

teit is sterk verbeterd, want in 1947 waren er op een totale

woningvoorraad van ruim 9.000 niet minder dan 2.500

slechte woningen, dat is 25 tot 30 pCt. Nadien zijn rond

700 van deze woningen afgebroken. De laatste opname
geeft aan: 2.000 slechte woningen op een voorraad van

rond 15.000; het percentage is dus teruggelopen tot beneden
15. In 1947 was slechts 7 pCt. van de woningen aangesloten

op de waterleiding; in 1952 57 pCt. en thans 97 pCt.

De bevolking:
géén sterke toeneming van het zielental

der gemeente – het steeg de laatste negen jaren met ruim

8.000 – maar wel een ingrijpende verandering, vooral in

het dorp Emmen, van de verhouding tussen autochtone
bevolking en newcomers. In deze negen jaren trokken,

op een zielental dus van 60.000 â 65.000, meer dan 21.600

mannen, vrouwen, jongens en meisjes uit de gemeente –

dikwijls naar het Westen – en vestigden zich er meer dan

18.200. Natuurlijk zijn er daarbij zeer velen, die gingen en

weer terugkwamen of kwamen en weer gingen, maar ook
is er een belangrijk aantal newcomers onder. Verder doen
deze cijfers zien, dat er nog altijd een vertrekoverschot is

en dat de bevolkingstoeneming dus uitsluitend is te danken
aan een groot geboorte-overschot; een geboorte-overschot,

waardoor ten slotte ieder jaar rond 500 mannen en bijna

200 yrouwen de beroepsbevolking vergroten. De jeugd

van deze bevolking, van zoveel betekenis voor de industrie,

blijkt uit de volgende grafiek.

0-10 JAAR

11-20JAAR

21-40 JAAR

41 JAAR EN OUDER

EMMEN

29′!.

0-I0 JAAR 11-20 JAAR

21-40 JAAR

41 JAAR EN OUDER

NEDERLAND

20I.
16
47f.

“”.

1

3:
,,Klimaat verbetering”:
met behulp van de aanvul-

lende werken is veel tot stand gekomen. Rond 30 miljoen

gulden is na de oorlog, op deze wijze, besteed aan wegen-

aanleg en verbetering van wegen, rioleringen, bruggen en

industrieterreinen. Het dorp Emmen is als woonplaats

altijd al aantrekkelijk geweest; het ligt op de Zuidelijke

uitloper van de Hondsrug, aan drie
zijden
omgeven door

1.100 ha staatsbossen aansluitend aan de bebouwing. Aan

de vierde zijde, de Westelijke, ligt het oude eslandschap.

Ondanks de snelle groei in de nâ-oorlogse jaren – het

inwoneraantal van Emmen is meer dan verdubbeld in die

tijd – is Emmen niet verstedelijkt. Integendeel, de woon-

wijken en ook de industrieterreinen zijn zo gesitueerd, dat

het landschap positief bijdraagt tot het wonen en het

werken. Emnlen wil worden een open groene stad! Hoe

de kerken, het particulier initiatief, de middenstand en de

Overheid hun
bijdragen
tot dit wonen en werken hebben

gegeven – wilt dit eens komen bekijken! Slechts een

grafiekje over de nieuwe aula, de concertzaal-schouwburg,

de aula ook van het gemeentelijk lyceum, gebouwd in 1954.

50000

45000
40000

36000

30000

25000

20000

15000

10000
5000

1954

1955

1956

1957

1958

AANTALLEN BEZOEKERS

GEWONE UITVOERINGEN

ijilhlIlfil

SPECIALE JEUGD UITVOERINGEN

Nog enkele getallen: 3.700 leerlingen van het voort-

gezet onderwijs zullen in het seizoen 1959/1960 27 voor-

stellingen bezoeken.

4.
Het onderwijs:
ook hierover enige cijfers en een

grafiek.

1938

1948

1959

scho-

leer-

scho.

leer-

scho-

leer-
len

lingen

len

lingen

len

lingen

U.L.O.-scholen

5

‘ 476

5

619

8

1.509
technische scholen

1

– 245

1

375

5

1.377
huishoudscholen

1

220

3

416

5

1.121
M.O. en V.H.M.O

1

329

3

1.160
landbouwscholen

1

51

3

213

4

225
kweekscholen

1

303

7-11-1959

969

t 500
1400

1300
1200

t 100

1
000

900

800
700

600
500

‘.00

300

200

’00

Oantal
Jeetlingen

scholen

scholen

scholen

0 0 M 0

scholen

scnolen

[] 1938

1968

Zijn er nog wensen? Zeker, vele. Ik zal er enkele noemen

Meer werkgelegenheid in de industrie. De werkloos-

heidscijfers van Emmen zijn nog steeds hoog, zeer hoog,

te hoog, de hoogste van Nederland. De gemiddelde werk-

loosheidscijfers – in
1958:
3,2 pCt. voor Nederland, 8,9

pCt. voor Drenthe en 16,2 pCt. voor de gemeente Emmen

– geven echter geen juist beeld van de arbeidsmarkt in

dit gebied waar zovelen seizoenarbeid verrichten: er is nu

eenmaal ‘s winters geen veen te vergraven. Een beter –

in de zin dan van een juister – beeld geven de laagste

aantallen werklozen: in de laatste jaren rond 1.000! Voort-

gaande industrialisatie is dus wel een gebiedende eis.

Dat dit alleén mogelijk is bij een voldoende woning-

toewijzing spreekt vanzelf en het heeft bovendien weinig

zin er hier nog eens op te wijzen, nu de Regering heeft

medegedeeld voor dit belangrijke punt begrip te hebben.

Het is hier niet de plaats in te gaan op het spreidings-

beleid van de Regering – het zou ook nakaarten zijn: de

kernen zijn aangewezen. Niettemin wil ik erop wijzen, dat

regionale concentratie zeer wel mogelijk is, ook al zou de
industrie in één gemeente niet op één punt zijn geconcen-

treerd; het gaat er m.i. meer om dat de ,,begeleidende ver-

schijnselen” op bepaalde punten worden geconcentreerd.

De verbindingen: de ontsluiting voor het verkeer,

die ongetwijfeld door andere aan dit nummer mede-

werkenden naar voren is gebracht, geldt ook voor

Emmen. De afstand door de lucht kan niet worden

verkort, die langs weg en rail wel. Langs de weg voor het

stuk Emmen-Coevordén en voor de verbindingen naar

Groningen, naar Hoogeveen en Meppel en naar Friesland,

naar Noord-Duitsland ook. En voor de spoorwegverbin-

dingen met het Westen en met Groningen zal de aanleg van

een nieuwe lijn naar Hoogeveen slechts uitkomst kunnen

brengen. Want achtmaal stoppende op de 75 1cm van Zwolle

naar Emmen – een reisduur van 84 minuten; in minder

dan een half uur langer zit men van Zwolle in Rotterdam!

– kan een wat eenzaam gevoel toch menig reiziger bekrui-

pen. Deze lijn zou in de toekomst zeker ook kunnen worden

doorgetrokken tot zij op Duits gebied aansluiting geeft.

Technisch onderwijs: het landelijk belangstellings-

cijfer voor het hoger technisch onderwijs is 8,6 per 10.000

inwoners; voor Noord-Oost Nederland 8,3. Voor het ge-

bied rond Emmen (straal van 30 1cm), waarin 200.000 men-

sen wonen, is becijferd, dat slechts 3,6 van de 10.000 in-

woners een h.t.s. bezoeken. Deze getallen rechtvaardigen

stellig een bescheiden beginnende hogere technische school

in Emmen, waardoor het vernuft en het technische ver-

mogen, dat in deze bevolking aanwezig is – de industria-

lisatie heeft dit bewezen! – zijn kansen krijgt.

Dat zijn slechts enkele van de wensen, die hier leven;

het zijn ook mogelijkheden, waarin Emmen gelooft, zeer

zeker nu niet enkel de overheden, maar ook het bedrijfs-

leven de noodzaak ziet van een forse ontwikkeling van het

Noorden ten bate van geheel Nederland.

Emmen.

Mr. K. H. GAARLANDT.

/

‘iQe.6tauraxt

,,DE HERTENKAMP”

ASSEN • TELEFOON 05920 – 2813

M. K.
BAN DPJNGA

Verzorgde keuken

Ruime parkeergelegenheid

HOTEL
,,Jauwo.(t”

BEETSTERXWAAG (FrL)

Alle moderne comfort. 1000 ho bos en heide, eigen bezit

Ook voor congressen, staf-

meetings en ontvangsten

35 km van Groningen, Leeuwarden ‘en Assen

Tel. 05126-245 (4 lijnen)

Vergaderingen Congressen Recepties. Feestdiners

DIR. G.A.MAURER

970

7-11-1959

Groeiend Drachten

Drachten, de hoofdplaats van de gemeente Smallinger-

land, is het meest saillante voorbeeld in Noord-Nederland

van de ontwikkeling tot industrieplaats in het regionale

industrialisatiebeleid oude stijl. Het is moeilijk te zeggen

wat de directe oorzaak van dit groeiproces is geweest.

Veelal werkt hierbij een aantal factoren samen.

Opvallend is de centrale ligging van Drachten in Noord-

Nederland, doch deze had voorheen met betrekking tot de

industrialisatie nauwelijks consequenties. De cqntacten

tussen de meeste grotere plaatsen in Noord-Nederland

liepen immers eeuwenlang over Groningen, Leeuwarden

en Meppel. Grondslag voor het verkeerspatroon van Noord-

Nederland was de driehoek tussen deze plaatsen.

Eertijds lagen in die driehoek twee kleine dorpjes,

Noorder- en Zuider-Drachten. In de periode van afgraving

van het hoogveen, die omstreeks het midden van de zeven-

tiende eeuw met het graven van de Drachtster Compag-

nonsvaart op groter schaal was begonnen, bloeiden deze op.

Naarmate die vervening vorderde, liep echter de welvaart

terug en zo ontstond het bekende beeld van de veen-

arbeiders, die achterbleven, zonder werk, zonder uitzicht

op een nieuwe toekomst. Er was slechts één mogelijkheid:

omschakeling op de landbouw, die echter veel minder

werkgelegenheid bood. Het werd een streek met een arme

bevolking, lage inkomens en grote werkloosheid.

Toch was er uit die tijd iets overgebleven. De vervening

had ook positieve kanten. De kleine dorpjes Noorder-

Drachten en Zuider-Drachten waren aan elkaar gegroeid

en samengesmolten. Drachten was ontstaan, een groot

veenkoloniaal dorp, dat zich een centrumpositie in Oostelijk
Friesland had verworven. Een plaats met handels- en onder-
nemingsgeest. Een plaats met een hardwerkende bevolking,

die inzag, dat niets funester is dan bij de pakken te gaan

neerzitten. Een bevolking met geloof in eigen kracht, met

vertrouwen in eigen ontwikkelingsmogelijkheden. Meer

malen is dit in de loop der tijden gebleken.
Een duidelijk bewijs daarvan werd geleverd na de eerste –

wereldoorlog toen het ging om de vraag, waar in Oostelijk

Friesland een rijks hogere burgerschool zou worden geves-

tigd. In enkele maanden bracht de Drachtster burgerij

hiervoor spontaan een bedrag van f. 60.000 bijeen. – Dat

was naar de hedendaagse geldwaarde ongeveer een kwart

miljoen gulden! En de H.B.S. kwam in Drachten. Na de

tweede wereldoorlog kwam die ondernemingsgeest en

zelfwerkzaamheid van de bevolking opnieuw naar voren.

Weer werd een daad gesteld. Een daad, die niet alleen ge-

tuigde van initiatief, doch ook van inzicht in de situatie.

Nog voordat de landsregering maatregelen trof om de

industrievestiging in de ontwikkelingsgebieden met sub-

sidieregelingen op gang te brengen, startte hier de burgerij.

Er werd een industrie-commissie gevormd, die de gelden

bijeen bracht voor de bouw van een industrieflat. Verschil- .

7-11-1959

.

971

lende Drachtster industrieën zijn in deze broedstoof begon-

nen. De industrialisatie kwam op gang. Meer bedrijven ves-

tigden zich. Er was in de eerste na-oorlogse periode reeds

een industriële groei in Drachten met circa 100 personen

per jaar.

De grote klap kwam echter in
1950
toen de N.V. Philips

na een gedegen onderzek en het afwegen van allerlei

factoren haar keuze voor de vestiging van een nieuw

bedrijf op Drachten liet vallen. Dit bedrijf groeide uit tot

een hoofdindustriegroep. Hier werken nu reeds ongeveer

2.200 werknemers. In dit voorjaar, enkele dagen na de

aanwijzing van Drachten tot hoofdkern in het nieuwe

industrialisatiebeleid, viel het besluit tot stichting van een

nieuwe fabriek voor de produktie van huishoudelijke

apparaten, die nu in aanbouw is.

Niet alleen Philips breidde uit. Ook de andere gevestigde

bedrijven groeiden. Volgens de laatst gepubliceerde cijfers

liep ten gevolge van de bestedingsbeperking de werkgele-

genheid in de verschillende gemeenten in Oostelijk Fries-

land terug met percentâges variërend van 1,7 tot 6. De

Drachtster industrieën -. Philips niet meegerekend

nivelleerden ongeveer
1/3
deel van de terugloop in de andere

zeven gemeenten van het Industrieschap Oostelijk Friesland.

De N.V. Philips zette de rest van de terugloop om in winst

voor de gehele streek. Dank zij de gezamenlijke Drachtster

industrieën steeg toch ondanks de bestedingsbeperking, de

werkgelegenheid in dit gebied in het afgelopen jaar nog met

2 pCt.

25000

2O00

21000

oocxD

Isoco

1
7
000

160Z0

io

4003

12000

io0

11000

10000

I

o

r’


In
v
N
0 ° 0
II)

n

ii)

In

10

n

tOtO

ID
C 0) 0)
0)
0)
0
0) 0) 0)
0)

De toeneming van het aantal arbeiders in de industrie
vindt haar afspiegeling in een frappante stijging van het

inwonertal. Hoezeer de industrialisatie aanslaat, blijkt

duidelijk uit de toeneming van de
bevolking.
De gemeente

Smallingerland, in totaal veertien dorpen ômvattende, is

één van de snelst groeiende gemeenten van Nederland ge-

worden. Deze spectaculaire groei komt geheel voor rekening

-van de plaats Drachten. De overige dorpen van de gemeente

volgen het beeld van de gehele provincie. Ook onder de

rook van Drachten doet zich nog het ontvolkingsproces

gelden, het laatste jaar echter met een herstellende tendens.

Enkele nabij gelegen dorpen uit omliggende gemeenten

vertonen hetzelfde beeld. Daar wordt eveneens een kente-

ring merkbaar. Er waaiert langzaam iets van een opleving

uit over de omgeving

Drachten telde op 1 januari 1951 rond 10.000 inwoners

en thans 17.000. Voor de gehele gemeente Smallingerland

zijn de cijfers: in 1951 rond 19.000 en thans
25.400.
Bij de

plaiining wordt uitgegaan van een inwonertal voor 1970

van 30.000 voor Drachten en 38.000 voor de gehele ge-

meente (zie grafiek op linker kolom).

Het i een algemeen verschijnsel dat de geografische

mobiliteit vooral plaatsvindt op 25- tot 30-jarige leeftijd.
Deze leeftijdsklasse is in Drachten – waar velen zich van

elders vestigden – sterk bezet met een secundair effect op

het aantal jonge kinderen. De merkwaardige leeftijds-

opbouw blijkt duidelijk uit onderstaande grafiek.

0/
o
.

30
Secundair effect
vestigingen

1

Atgemeen Oortogs_
25

– effect

ix 0

0

10

20

30

40

5

Leeftijden -‘

Een gevolg daarvan is, dat de na-oorlogse geboortegolf

hier niet dezelfde problemen oproept als veelal elders in

het land. Tijdelijke voorzieningen op onderwijsgebied

behoeveh niet te worden getroffen. Permanente bouw is

volledig verantwoord, want door de groei zal deze golf

over enkelé jaren de normale bezetting zijn, die daarna
spoedig weer verder zal toenemen. Doch niet alleen de

bevolking is in haar opbouw verjongd, ook de plaats zelf.

Het opvangen van een toeneming met rond 5.000 inwoners

in de laatste vier jaren heeft Drachten een geheel ander

aanzien gegeven. Er zijn na de oorlog ongeveer 2.700 wo-

ningen gebouwd, waardoor rond de veenkoloniale kern

nieuwe moderne wijken zijn ontstaan.

De infrastructuur is de laatste jaren ook opmerkelijk

verbeterd. Een vliegveld is er nog niet, doch aan een lan-

Vestigingen –

20

d
Drachten
ND

115

ra

972

.

7-11-1959

dingsterrein voor vliegtuigen wordt serieus gewerkt. De

nieuwe industriehaven van 80 bij 200 meter is bereikbaar
voor coasters tot 600. ton door een 40 meter breed kanaal

dat aansluit op de Fries-Groningse hoofdvaarwateren.

Sleepschepen van 1.000 ton worden er reeds gelost. Aan de

toegangswegen worat bijzondere zorg besteed. Het ver-

keerspatroon verandert snel. De driehoek Groningen –

Leeuwarden – Meppel wordt doir de aanleg van diagonalen

ontsloten. De grote verkeersweg van de afsluitdijk naar

Groningen is al tot Drachten in gebruik. Het nieuwe tracé

naar Groningen komt in 1960 klaar. Aan de verbindingsweg

van Leeuwarden bver Drachten naar de industriegebieden

in Zuid-Oost Drenthe en Twente wordt op vele fronten

gewerkt. Grote gedeelten zijn al gereed. Zo wordt Oostelijk

Friesland in alle richtingen ontsloten en op het knooppunt

van die wegen ligt Drachten.

LEEUWARDEN

GRONINGEN

W

MMEN

In het licht van de algemene tendentie tot schaalver-

groting in de bedrijven is deze ligging zeker belangrijk. Want

wat voorheen gericht was op een provinciaal rayon, richt

zich nu op een rayon, dat de drie Noordelijke provincies

omvat. De situatie t.a.v. de verkeersmogelijkheden over

de weg bepaalt dan mede de keuze van een vestigingsplaats.

Een centrale ligging heeft consequenties en opent perspec-

tieven voor de vestiging van industrieën, diensten en per-

sonen, die hun arbeidsveld in geheel Noord-Nederland

hebben. In Drachten is dit merkbaar. De streekverzorgende

taak breidt zich op allerlei terreinen uit.

Al jarenlang trekt de schooljeugd ‘s-morgens in grote

karavanen Drachten binnen. De onderwijsmogelijkheden

worden steeds meer gevarieerd. Op middelbaar niveau zijn

er twee H.B.S.-en – waarvan één met gynmasiumopleiding

-, twee kweekscholen, een middelbare landbouwschool,

een handelsavondschool en een opleidingsschool voor

landbouw-huishoudleraressen met internaat. Daarnaast

heeft Drachten drie u.l.o.-scholen, twee nijverheidsscholen
voor meisjes, twee lagere technische scholen en een lagere

landbouwschool. Behalve het lager onderwijs in allerlei

schakeringen is er voor het voorbereidend onderwijs een

kleuterleidstersopleiding. Het totaal aantal schoolgebouwen

in de gemeente bedraagt rond 60. Zes nieuwe scholen zijn

nog in aanbouw. Deze uitbreiding met 10 pCt. in één jaar

tekent de situatie.

De middenstand blijft bij dez ontwikkeling niet achter.

Telkens worden in de oude kern zakenpanden uitgebreid,

vernieuwd en gemoderniseerd. Deze aanpassing beiierkt
zich echter niet tot de gebouwen. Nieuwe klanten stellen
nieuwe eisen. Naast de vraag en de smaak van de platte-

landsbevolking, die blijft, komen nu ook de wensen van de

nieuwe inwoners, de fabrieksbevolking zowel als het kader.

De sortering wordt groter en er ontstaan spéciaalzaken.

De gehele middenstand is in beweging.

De gemoedelijke tijd van de rustige veenkolonie is voorbij

en komt nooit terug. Zij, die hier de dertiger jaren hebben

meegemaakt, zullen er niet om treuren.

Doch hoe meer de plaats verstedelijkt, hoe groter de

behoefte wordt aan mogelijkheden voor vrijetijdsbesteding

en ontspanning. Recreatie en cultuur worden dan ook niet

vergeten. De muziekschool telt ruim 300 leerlingen. De

openbare leeszaal met ongeveer 14.000 werken, krijgt er
een jeugdleeszaal bij. Een sociaal-cultureel centrum met

een moderne schouwburgzaal nadert zijn voltooiing. Meer

sportvelden worden aangelegd. Twee ijsbanen zullen worden

vergroot. Een jachthavenplan wacht op goedkeuring. Een

modern zwembad met verschillende bassins, zonneweide

en speelweide moet tegen het volgend seizoen gereed zijn.

Voor wie zijn ontspanning buiten de plaats zoekt, zijn er

de bossen van Beetsterzwaag en Duurswoude, de zandver-

stuivingen van Bakkeveen en Appelscha. De liefhebber van

het water en de watersport heeft. de mooie Friese meren

en de natuurreservaten bij Eernewoude met de Oude Venen

vlak bij de hand.

Dit alles is heel belangrijk voor het industriële klimaat

van het groeiende Drachten, dat in 1970 ongeveer 30.000

inwoners zal moeten huisvesten. Het zal daarbij zijn af-

komst niet vergeten. Het wil zijn open karakter bewaren.

Al is het reeds een eind op weg naar de verstedelijking,

toch zal het straks geen grauwe industriestad worden. De

oude veenkolonie gaat veeleer de kant op van een dicht-

bebouwd modern winkel- en bestuurscentrum, omringd

door open wijken.

En de overige rustige dorpen vairSmallingerland zullen

mee profiteren van de welvaart, welke de industrialisatie

brengt in het hart van de gemeente. Een gemeente, die in
het verleden te lang onder de druk van armoede en werk-

loosheid heeft geleefd, maar die nu met vaart naar een

nieuwe toekomst koerst.

Drachten.

J. L. THALEN.

t MAVJ

V IN SV £ R ZE k ERIN G

BANK

COLLECTIEVE

PENSIOEN-VERZEKERING

7-1 1-1959

973

Deifziji

Reeds in de dertiende eeuw schijnt er een aantal ,,zijlen”

aangelegd te zijn ter hoogte van Appingedam, in het door

uitgraven verdiepte en nadien ,,Delf” genaamde stroompje,

dat van Winneweer naar de Eems liep, het tegenwoordige

Damsterdiep.

In de loop van de volgende eeuw schijnt de aanslibbing

v66r de sluizen steèds erger gevorden te zijn. Verder

werden ten Oosten van Appingedam nieuwe polders

aangelegd en zo werd ten slotte de plaats beveiligd, waarop

aan het einde der veertiende eeuw Delfzijl kon worden

gebouwd, en waarheen toen ook de sluizen werden ver-

plaatst.

De enkele huizen, die er in de loop der jaren moeten
zijn ontstaan, kregen waarschijnlijk pas een eeuw later

gezelschap van een versterking, een Blokhuis, gebouwd

door Graaf Edzard.van Oost-Friesland. In de strijd tussen

Graaf Edzard met de stad Groningen en later in die van

de Spanjaarden en Spaansgezinden in Groningen met de

Watergeuzen speelde dit Blokhuis als militaire versterking

een rol. Alva besloot na een bezoek aan de versterking

dat er een versterkte stad en haven van moest worden

gemaakt, getooid met de veelzeggende naam’ ,,Marsburg”.

De Stad Groningen zorgde er echter voor dat deze ,,con-

currentie” niet tot uitvoering kwam en wist zelfs alle ver-

sterkingen te doen slechten.

i 4590.

è6.

DdI.

d
5.dt bor
q
ti Farmsum.
6.dc tin,s.

Het zijn de Watergeuzen, onder aanvoering van Bartholt

Entens, die in 1580 een eerste vesting, de ,,Oude Schans”,
aanlegden, een vierkant verdedigingswerk met bolwerken

en grachten. Pas na een Spaans interregnum stelde de
StadhoudJ Willem Lodewijk de vestingbouwer Johan

van den Kornput in de gelegenheid om een nieuw vesting-

en stratenplan uit te voeren. Deze grondvorm is tot van-

daag aan de dag behouden gebleven.

Zo was Delfzijl dan een echte vesting geworden en het

zou dat ook blijven tot aan het einde van de achttiende

eeuw. Van een havenfunctie was nog nauwelijks sprake,
eerder van een incidenteel ligplaats kiezen dôor schepen
uit veiligheidsoverwegingen. Delfzijl zou voorlopig nog

belangrijker, blijven als vesting om aan aanvallen uit zee

het hoofd te knnnen bieden’en om de sluizen te kunnen

beheersen, waardoor het gehele land tot aan de stad

Groningen geïnundeerd kon worden ter beveiliging tegen

oprukkende vijandelijke troepen, zoals in het Rampjaar

1672 ook gebeurde.

Ten tijde van het ontstaan van Delfzijl moet aan d

overzijde van de Delf reeds geruime tijd het kerspel Farm-

surn hebben gelegen, ,,een van de aanzienljkste dorpen in

de Ommelanden”. Als middelpunt van dit dorp is de naam

bewaard gebleven van het ,,Huis te Farmsum”, een van

de bekendste Groninger borgen, waarop van de veertiende

tot in de tweede helft der zeventiende eeuw het geslacht

Ripperda zetelde. Vervolgens werd de borg bewoond door

het geslacht Rengers tot 1810, waarna in 1811 werd be-

gonnen met het slopen van het eens in
wijde
omtrek zo

machtige huis.

Pas in het midden van de negentiende eeuw zijn er tekenen

die erop wijzen, dat de. functie van Delfziji aan het ver-

anderen is. Er komt een bootverbinding met Emden als

aansluiting van een dienst op Groningen; de Zeevaart-

school wordt opgericht; het Rijksloodswezen vestigt er

zich en de scheepsbouw doet zijn intrede. .

En dan wordt in 1876 het Eemskanaal, de nieuwe water-

verbinding met de stad Groningen, geopend, en – merk-

waardige coïncidentie – in hetzelfde jaar wordt het

garnizoen opgeheven en een begin gemaakt met het slech-

ten van de vestingwerken. Een aantal jaren later volgt

de aanleg van de spoorlijn Groningen-Delfzijl en daarmee
is een voor die dagen goede verbinding met het achterland

verkregen. De weg is nu vrij voor het uitgroeien van Delfzijl

tot zeehaven. Er worden havenwerken uitgevoerd en

allengs komt op de plaats een typisch havenstempel te

drukken.

De.bevolkingsgroei weerspiegelt duidelijk de invloed van

deze nieuwe impuls in de ontwikkeling, maar vertoont

daarna weer een weinig spectaculair beeld.

974

7-1
1-1959

(1920
= 100)
1880
.

61,6
1920
.

100,0
1890
.

68,8
1930
.

100,2 1900
.

79,0
1940
.

105,8
1910
.

90,2
1950
.
114,0
1959

………
.161,5

In stedebouwkundig opzicht voltrekt zich een volbouwen

van de vroegere fortresse en het totstandkomen van een

soort lintbebouwing vanuit het op wierden gebouwde

oude dorp Farmsum naar de zeesluis van het Eemskanaal;

hetzelfde beeld vanuit de vesting naar deze sluis toe en

uiteraard in de nabijheid van de sluis de vestiging van een

aantal neringdoenden en reparatiebedrijfjes. Eerst in de

jaren na 1920 ontstond de behoefte om buiten de vroegere

wallen te gaan bouwen, maar nog in 1945 besloeg déze

bebouwing slechts een vijf- of zestal korte straten. in 1950
wordt een uitbreidingsplan vastgesteld, waarin een verdere

uitbouw is opgenomen in westelijke richting.

In 1952 wordt het noodzakelijk de bakens radicaal te

gaan verzetten. Boringen hebben in de buurt van Heiligerlee

het voorkomen van ongemeen rijke zoutlagen aangetoond

en het plan rjpt om tot exploitatie hiervan over te gaan

ten behoeve van de fabricage van soda. De produktie

hiervan, alhoewel overigens heel wel mogelijk, was tot

nog toe in Hengelo achterwege gebleven, in verband met

de onmogelijkheid van lozing van het schadelijke afval-

water.
De ligging aan zee geeft een goede verschepingsmogelijk-

heid; het werkloosheid sprobleem in het Noorden maakt

het project juist daar tot een zeer gewenst iets en na lang-

durig gedelibereer in en buiten het parlement over de

kwestie van wel of geen staatsexploitatie en het verstrekken

van overheidsgaranties, wordt uiteindelijk beslist ten

gunste van een zuiver particulier object, eerst in meerder-

heid, later geheel beheerst door de Koninklijke Neder-

landse Zoutindustrie.

Enige jaren later begint een grondige metamorfose van

het rustige havenstadje. Naast het gereedmaken van een

voor realisering van het project geschikt terrein en de

fabrieksbouw zelve, komen enkele grote openbare werken

van verschillende aard tegelijkertijd in uitvoering, terwijl
daarnaast de gemeente haar uitbreidingsplannen volledig

herziet en meteen tot een snelle uitvoering tracht te brengen.

De belangrijkste van deze grote werken zijn: de bouw van

een stel nieuwe zeesluizen ter vervanging van het intussen

veel te klein geworden sluisje uit 1876, met daarop aanslui-

tend een nieuwe zijtak van het Eemskanaal, met alle kunst-

werken daaraan verbonden; het doortrekken van de spoor-

lijn vanaf het haventerrein tezamen met eep verkeersweg

over een gedeelte van de haven heen naar het sluizen-

complex en het nieuwe industrieterrein; de aanleg van

Rijksweg 33 naar de veenkoloniën en van een nieuwe

Rijksweg 41 naar Groningen en ten slotte een vrij belang-

rijke vergroting van de haven.

Einde 1957 ging de Soda-industrie in produktie; begin

1958 reed de eerste trein over de net voltooide brug vanaf

de haven tot op het fabrieksterrein, meteen gevolgd door

het gereedkomen van een tweede fabriek, het elektrolyse-

bedrijf. In de zomer van 1959 werden de nieuwe zeesluizen

in gebruik genomen en spoedig daarop het derde bedrijf,

een zoutfabriek. Reeds v66r. de voltooiing van de soda-

fabriek had de Nederlandsche Kabelfabriek, op de nieuwe

mogelijkheden in Delfzijl geattendeerd, er een belangrijk

fihiaalbedrijf gesticht welk voorbeeld door enkele kleine

bedrijven werd gevolgd.

Het resultaat van de uitvoering van alle genoemde

werken is, dat Delfzijl nu beschikt ovér verschillende com-

plexen uitgestrekte industrieterreinen met unieke ligging

aan open zeehaven (10.000 ton), Eemskanaal, spoorweg

en aan het rijkswegennet en bovendien een veelbelovende
aanzet van grootindustrie-vestiging. Na de vestingperiode

en na de periode waarin de haven en de scheepvaart zo sterk

domineerden, heeft nu de industrie volledig haar intrede

gedaan en daarmee het gedifferentieerde karakter van

Delfzijl sterk vergroot.

In de nieuwe chemische bedrijven en in de kabelfabriek

werken momenteel samen ongeveer 800 mensen. De ge-

meente is sedert de vestiging van deze bedrijven gegroeid

van 11.500 tot 16.000 zielen, een toename dus van 4.500

zielen. Een gemiddelde gezinsgrootte aanhoudend van 3,5,

zou dit een toename betekenen van ca. 1.300 gezinnen.

Wanneer men nu de genoemde 800 werknemers geljkstelt.

aan 800 gezinnen, zou er dus een extra-werkgelegenheid zijn

ontstaan voor 500 gezinnen. Voor volkomen buiten deze

ontwikkeling liggende toename lijkt een correctie van 100

gezinnen wenseljk Het resultaat is dan nog, dat op iedere

twee gezinnen aan de nieuwe bedrijven verbonden, er één

extra gezin is bijgekomen, dat afgeleide of met de ont-

wikkeling verband houdende werkgelegenheid heeft ge-.

vonden. Men bedenke bij de beoordeling van deze be-

cijfering dat er al sedert jaren vôôr deze plotselinge ont-.

wikkeling van bevolkingstoeiiame vrijwel geen sprake meet

was. Uiteraard slaan deze berekeningen alleen op de.

werkgelegenheid in Deifzijl zelf. Het door de vestiging ian

bijv. het sodabedrjf – zonder nevenbedrijven – veroor-

zaakte ,,multiplier-effect” werd, uitgaande van 350 arbeids-

krachten in het bedrijf, indertijd geschat, op 2.960 arbeids-

plaatsen buiten het bedrijf.

Zoals reeds werd vermeld, heft de gemeente haar uit-.

breidingsplannen drastisch moeten wijzigen om de ge-

wenste snelle uitvoering van een groot woningbouw-.

programma mogelijk te maken. Het resultaat is een geheel

gewijzigde stedebouwkundige situatie, waarin de oude

,,fortresse” door uitvoering van enkele saneringsplannea

geheel tot ,,city” kan uitgroeien; in het Zuid-Oosten het

oude Farmsum tegen kanaal en industrieterreinen wordt

beëindigd; het uitbreidingsplan van 1950 in Westelijke

richting wordt afgerond en ten slotte in het Noorden een

geheel nieuwe stadswijk wordt gevormd. Gedurende de

beschreven stormachtige ontwikkelingsperiode werden in

deze plannen een kleine 2.000 woningen gerealiseerd.

1
7-11-1959

.

-,

975

Annex met deze uitbreiding vond een groei van de

stedelijke outillage plaats in alle sectoren. De middenstand

kreeg en incasseerde een flinke stimulans in de richting van

vernieuwing, modernisering en specialisatie. Het onderwijs

kreeg de zo noodzakelijke aanvulling in de technische

richting. Het culturele leven onderging een opbloei door

de stichtiiig van een schouwburg, een openbare leeszaal,

een volksmuziekschool enz. Het sportleven kreeg nieuwe

mogelijkheden door de aanleg van bal- en tennisvelden, de

bouw van een zoutwaterzwembad, de oprichting van een

zeilvereniging enz. De bouw van een ziekenhuis is in

voorbereiding. De bestrijding van de zich bij een dergelijke

snelle ontwikkeling voordoende maatschappelijke proble-

men, zoals ,,kortsluitingen”,- werd toevertrouwd aan een

stichting, die werd samengesteld uit alle groeperingen van

de burgerij.

Ook wat betreft de exploitatie van de haven hebben zich

in deze woelige jaren belangrijke wijzigingen voltrokken.

Was de figuur tot 1 januari
1959
zo, dat het Rijk de haven
in eigendom bezat en de zorg had voor het onderhoud der

havenwerken, terwijl de Provincie het beheer en de exploi-

tatie verzorgde, na die datum gingen eigendom, onderhoud

en exploitatie over naar het ,,Havenschap Delfziji”. Dit

nieuwe, rechtspersoonlijkheid bezittende, lichaam, waarin

het
Rijk,
de Provincie Groningen en de Gemeente Deifziji

participeren, heeft bovendien tot taak gekregen de aanleg

en exploitatie van industrieterreinen.

Eventuele exploitatietekorten of batige saldi worden

omgeslagen over partijen in de verhouding: Rijk 50 pCt.,

Provincie 30 pCt. en Gemeente 20 pCt. Het bestuur van

het Havenschap wordt gevormd door een raad van be-

stuur, – bestaande uit zeven leden, waarvan er één wordt

aangewezén door de Minister van Financiën, twee door de

Minister van Verkeer en Waterstaat, twee door Gedepu-

teerde Staten van Groningen en twee door Burgemeester

en Wethouders van Delfzijl. De. voorzitter wordt aan-

gewezen door Gedeputeerde Staten. In het dagelijks be-

stuur is iedere partij door één lid vertegenwoordigd.

En zo gaat Delfzijl daii, voorzien van een nieuwe make-

up, de toekomst tegemoet. Het heeft in de afgelopen jaren
vele winstpunten kunnen incasseren: het is opgenomen in

goede verkeersverbindingen; het heeft industrieterreinen

gekregen met unieke ligging aan zee, kanaal, spoor en weg;

het heeft een enorme ,,klimaatsverbetering” ondergaan en

het heeft moderne grootindustrie gekregen. Het kan in de

komende jaren nog veel verder komen, omdat
hier
nog

rüimte is, omdat
hier
nog mensen te vinden zijn die graag

werk willen hebben en ook kiuinnen werken en voorts

omdat
hier
tenminste nog iets te vinden is van de rust,

die in andere, overbevolkte, gebieden niet meer te vinden

is, en die toch ieder op zijn tijd behoeft.

De plannen voor een verdere ontwikkeling liggen

klaar….

Delfzijl.

J. A. F. ROELEN.

Dr. H. Rjjken van 01st: De provincie Groningen en overig

Neder/and.
Een statistische analyse van de Groningse

bijdrage tot de nationale welvaart en van het aan-

deel daarin, dat Groningen ontvangt. J. B. Wolters,

Groningen 1958, 100 blz.

Een probleem, dat bij de te volgen strategie op het gebied

van de industriespreiding van de grootste betekenis is, is

de vraag welke industrieën de tendens bezitten rondom

zich heen conglomeraties van nevenbedrjven aan te

trekken. Deze vraag is daarom zo belangrijk omdat door de

spreiding dezer industrieën tevens een indirect effect zal

optreden waardoor de ,,gespreide” werkgelegenheid aan-

zienlijk groter zal worden dan met de ,,strategische”

industrie alleen het geval zou zijn. Kennis omtrent de

samenhang die •er in dit opzicht tussen de verschillende

industrieën bestaat, zou om deze reden de efficiency van

het spreidingsbeleid zeer kunnen bevorderen.

Nu is uiteraard in nationaal verband wel het een en ander

bekend over de wederzijdse betalingen die de bedrijfstakken

onderling verbinden, en er kan daardoor ook wel iets

worden gezegd over het belang dat verschillende bedrijfs

takken hebben om in elkanders nabijheid gevestigd te zijn.

Niettemin is het inzicht dat de nationale jaarrekeningen

hierin verschaffen, onvoldoende. Er kan immers zeker niet

algemeen gesteld worden dat een grotere betalingsstroom

tussen twee bedrijfstakken noodzakelijk tot een kleinere

afstand tussen de bedrijven dezer bedrijfstakken onderling

aanleiding moet geven. Er zijn verschillende voorbeelden

te geven van industrieën waartussen betalingen van aan-

zienlijke omvang plaatsvinden zonder dat zij daardoor

aan dezelfde vestigingsplaats gebonden zijn.

Van de ,,conglomeraatindustrieën” kennen wij enkele

voorbeelden. Men denke hierbij aan de petro-chemische

industrie, verbonden met de raffinaderijen, en de omvang-

rijke chemische industrie op kolenbasis. In beide gëvallen
betreft het industrieën, gebaseerd op één enkele grondstof
die zeer duidelijk geconcentreerd is in één bepaalde vind-

plaats (mijnen, grote invoerhavens). Veel meer dan deze

evidente voorbeelden kennen we echter niet en de vraag is

op welke wijze gegevens daaromtrent kunnen worden

verkregen. Daarbij zijn twee methoden denkbaar. De eerste

is enquêtering waarbij men dus direct aan het bedrijfs-
leven de vraag stelt om welke redenen vestiging in een

bepaald gebied heeft plaats gevonden, en waaruit men zeker

wel aanwijzingen zal kunnen krijgen omtrent de onderlinge

bindingen.

De tweede methode is de analyse van een zo groot

mogelijk aantal regionale jaarrekeningen, waaruit men

zal kunnen zien hoe groot de banden iegionaal gezien

tussen de verschillende bedrijfstakken zijn en ook in

hoeverre verschillende bedrijfstakken die een binding

vertonen, ook daadwerkelijk regionaal geconcentreerd

voorkomen.

In het kader van deze problematiek kunnen wij verheugd

zijn, dat onder leiding van Dr. H. Rijken van Olst de

provincie Groningen een regionale jaarrekening rijker is

geworden. Voor ons land zijn weliswaar buiten Groningen

slechts voor Amsterdam dergelijke jaarrekeningen bekend,

doch tezamen met die, welke op verschillende andere

plaatsen in Europa zijn samengesteld, zou men thans toch

wel kunnen trachten richtlijnen ten aanzien van het voren-
staande te verkrijgen.

976

7-11-1959′

I
I


Uiterst betrouwbaar


Eenvoudige bediening


Ruime toegankelijkheid


Licht gewicht


Eenvoudig onderhoud


Degelijke constructie


Trillingvrij


Doeltreffende smering

en koeling


Geruisloze spoelpompen


Schone verbranding


Laag brandstofverbruik

7-11-1959
977

Daarnaast dient uiteraard een stelsel van regionale jaar-
rekeningen nog vele andere doeleinden. Het biedt bijv. de

mogelijkheid om een scherper inzicht te krijgen in de
structuur van het gehele bedrijfsleven en tevens in de

bijdrage die de bedrijfstakken leveren tot het totale regionale

en daarmede in het nationale produkt. In het bijzonder

voor zover de provincie Groningen als een probleemgebied

kan worden beschouwd, kan het geleverde werk als een

zeer belangrijke bijdrage tot het inzicht in de economische

structuur dezer provincie worden beschouwd.

We mogen daarom Rijken van Olst bijzonder dankbaar
zijn voor het werk dat hij heeft verricht en kunnen slechts

hopen dat dit voorbeeld door anderen zal worden gevolgd.

Hierbij ware in het bijzonder te denken aan de provincies

Friesland, Drenthe en Overijssel, die de in de jaarrekeningen

vervatte inform’atie tot dusverre volkomen moesten ont-

beren. –

Aan de informatie die de jaarrekeningen verschaffen, zijn

uiteraard ook grenzen gesteld. En het is de vraag of deze

grenzen in de hier besproken publikatie overal voldoende

scherp zijn getrokken. We lezen op blz. 52 en 53 ni. het

volgende:

,,Het doel van de provinciale rekeningen is nI. o.m., het
totalé
effect van een ingrijpen in een onderdeel van de provinciale
huishouding te kunnen bestuderen. Stel bijv., dat de overheid
overweegt, de belastingtarieven te verhogen; dan is niet alleen
van belang te weten, hoeveel de opbrengst dezer belastingen zal
stijgen, maar vooral ook, wat de sekundaire effekten van zulk
een maatregel zullen zijn: hoeveel minder de gezinnen zullen
konsumeren of de ondernemingen minder zullen investeren als
gevolg van de afnemiTtg der hoeveelheid beschikbare middelen,
voorts wat het gevolg daarvan zal zijn voor de rentabiliteit in
het bedrijfsleven, verder wat het effect zal zijn van de besteding
door de overheid der meerdere belastingopbrengsten, kortom,
hoe de ,,stoot”, op één plaats gegeven aan het ekonomische
systeem, doorwerkt tot in alle onderdelen van dat systeem”.

De hier gebruikte woordkeuze doet veronderstellen dat

in de jaarrekeningen tevens, informatie is vervat omtrent

het reactiepatroon van de economische subjecten. Deze

veronderstelling zou onjuist zijn. De jaarrekeningen vormen

een momentopname van
niveaus
en geven geen aanwijzing

over de wijze waarop een reactie op een autonome wijzi-

ging, dus een
verandering
in deze niveaus zich zal voltrekken.

Zo kan bijv. bepaald niet worden gezegd hoe de gezinnen

zullen reageren op een belastingverhoging en dus in welke

mate zij deze verhoging ten koste van hun consumptie of

van hun besparingen zullen laten komen. Bekend is slechts

hoe zij dit doen op het niveau waarop zich het inkomen en

de belastingtarieven bevonden in het jaar waarin de jaar-

rekeningen werden samengesteld. Om deze reden moet de

paragraaf 3.4. ,,Provinciale rekeningen en ekonomische

politiek” met de nodige scepsis worden gelezen.
De vraag rijst uiteraard welke nauwkeurigheidsgraad de

regionale jaarrekeningen bezitten t.o.v de nationale

rekeningen. We treffen over dit probleem een interessante

beschouwing aan op blz. 16 e.v. Daar wordt gesteld, dat

het kleinere aantal berichtgevers en de gemakkelijker

bereikbaarheid daarvan het mogelijk maakt een grotere

exactheid te bereiken dan bij de nationale jaarrekeningen

ijiogeljk is. Zelfs wordt gesteld: ,,Zou men over meer en

betere provinciale statistieken beschikken, dan zou de

betrouwbaarheid der Provinciale Rekeningen die van de

Nationale Rekeningen zelfs kunnen overtreffen”. En in de

bijbehorende noot lezen wij: ,,In dat geval zou het zinvol

zijn, de Nationale Rekeningen op te bouwen uit Provinciale

978

Rekeningen, in plaats van, zoals thans, eerstgenoemde

rechtstreeks samen te stellen”.

Het komt mij voor dat dit slechts in zoverre geldt als de

genoemde provinciale statistieken – en ditzelfde geldt

ook voorde gemeentelijke statistieke’n – de bouwstenen

zullen vormen voor de nationale statistieken. In zoverre dit

niet het geval is, en we denken hier uiteraard onmiddellijk

aan de statistieken betreffende het internationale handels-

verkeer, geldt deze stelling zeker niet en zal dus het nationale

cijfer de basis moeten vormen waarop de eventueel anders-

luidende gegevens van de gezamenlijke provinciën dienen

te worden gecorrigeerd. / –

Gezien tegen de achtergrond van de omvang en de

kwaliteit van het geleverde werk zijn bovenstaande op-

merkingen als onbelangrijk te beschouwen. Groningén

heeft een bijdrage van de allereerste orde geleverd voor de

regionale statistiek. Een bijdrage waar vele gebieden in het

Westen des lands nog lang niet aan toe zijn. En dit geeft

goede hoop voor de toekomst dezer provincie.

Rotterdam.

L. H. KLAASSEN.

H. BRONS Jr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

MAURITSWEG 23
TELEFOON 1119 80 *
ROTTERDAM

N.V. ,,BERWI”

WINSCHOTEN

TEL. 0 5970-3106

Fabriek van carrosserieën

in de meest uitgebreide zin

Bedrijfswagens

• Brandweer- en

Rei nigingsmaterieel

• Ambulances

Autobussen

• ,,Cosmopoliet” caravans

7-11-1959

1

:-•

-.

.-

–.

-.

—.-.-

.

-,-.


jeleggeismBelungen”

..

0

weekblad, specifiek gewijd aan de
0
belangen van de particuliere beleger,

ziet zijn abonnee-aantal nog steeds met sprngen omhoog gaan door zijn

objectieve en betrouwbare berichtgeving, zijn eigen stijl en zijn gevarieerde

overzichtelijkheid.

Inhoud van het nummer van 30-10.1959:

,,Straffeloze maar niettemin ordinaire diefstal”.
Fopularisering van aandelenbezit in Engeland.
Drive-in-bank opengesteld.


Wekelijks beursoverzicht.
Bel-Bel’s fondsenanalyse pergrafiek IX: G. H. Bührmann’s Papier Groothandel
N.V.
Over de balie (effecten-praatje).
Conflicten met de fiscus.
Bij de maandwisseling.
Aandeellioudersvergaderingen (flagemeijer-Nederi. Kabelfabr.-Molukse Randelsver.).
Belangrijkste uit -jaarverslagen (A.G.O.-ICorensclioof-Du Croo & BraunsRandelsver. Rolland).
Vragen van lezers.
Bestuursmedcdelingen V.E.B.

Beursallerliande.

VRAAGT GRATIS PROEFNUMMER!

ADMINISTRATiE BEL-BEL, POSTBUS 42, SCHIEDAM

ROTTINGHUIS’ AANNEMINGSBEDRIJF N.V.

HEREPLEIN 10 • GRONINGEN • TELEFOON 23041 (05900)

Woningbouw in montagesysteem Rottinghuis

Utiliteitsbouw

7-11-1959

979

“-S

r
=

H
Over de gehele wereld treft u kantoren van de N.H.M.
N
u

aan. Het is voor de moderne zakenman van onschat-
U

baar belang

dat

hij

voor

zijn

internationale

zaken

H
gebruik kan maken van de diensten van een internatio-
H
nale bonk. De N.H.M. is zowel in de landen van het

N
Verre en Nabije Oosten als in Oost-Afrika en Amerika

H

met eigen kantoren vertegenwoordigd en kan u waarde-

H
volle inlichtingen uit de eerste hand verschaffen.


H

N

1edOr1alldSCh

llalldel-Uaatschappij, N.Y.

N

111111

N
Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzelstraat 32

H
160
H
kantoren in binnen-
en
buitenland

H
h
•==

11111

111111

111111

11111

Een bijzonder bruikbaar tijdschrift voor elk bedrijf

van enige omvang, mag ongetwijfeld genoemd wor-

den het rijk geïllustreerde maandblad

waarvan iedere aflevèring opnieuw zoveel, wenken

en suggesties bevat op het gebied van het interne

“transport, de transportverpakking en de expeditie, dat

het blad 13 in feite niets kost: integendeel, grote be-

sparingen oplevert. Het is bovendien zo geredigeerd,

dat men zich er snel een oordeel over kan vormen,
wat voor het bedrijf in kwestie bruikbaar is.

Vraagt U eens een gratis proefnummer!

Administratie ,,Verladen”, Postbus 42, Schiedani.

Kredieten

t,00r

Handel en Industrie

N.V. SLAVENBURG’S BANK

HANDELS. EN EFFECTENBANK N.V. GRONINGEN
8,,,,t,aaI
32

WINSCHOTEN Blijba,, tersl,aat 21

*

U reageert op ‘annonces in ,,E.-S.B.”?

Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!

*

Voor het hoofdkantoor vande

NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANI( N.V.

te Amsterdam zoeken wij een 26-30-jonge kracht op de

ECONOMISCHE AFOELING

Zijn taak zal bestaan uit het samenstellen von bedrijfs-
economische analyses en het verrichten van economisch
researchwerk. Gezien de aard van de functie worden aan
cijfermatig inzicht en het vermogen zich schriftelijk
gemakkelijk uit te drukken hoge eisen gesteld.

Als vooropleiding is een middelbar schoolopleiding en enige jaren scholing in de econo- mische wetenschappen noodzakelijk. ‘Ervaring in het bankwezen strekt tot aanbeveling

Zij, die aan de hiergenoemde voorwaarden kunnen voldoen en belangstelling hebben voor deze interessante
functie, kunnen – mits zij bereid zijn zich eventueel aan een psychotechnisch onderzoek te onderwerpen –
hun sollicitaties richten aan de afdeling Personeelszaken, Herengracht 580 te Amsterdam.

980

7-11-1959

(LIPS)

Stalen meubelen

Brand kasten

:
ntraat 222

Het
Drents Economisch Technologisch Instituut
zoekt

per 1 januari 1960 of vroeger een

jong economisch

dOctorandus

met bijzondere interess voor bodrijfs-çnomische

vraagstukken. Sollicitaties binnen 2 weken te richten

aan de directeur van het D.E.T.I., Stationsstraat 11

te Assen.

[

Dr. E. J. TOBI

auteur van versch. bedrijfseconomische boeken
en van een tweetal historische rmans, heeft
thans tijd beschikbaar voor het schrijven van

gedenkboeken

jubileumuitgaven
e.d.

ADRES:

VAN ALKEMADELAAN 70 – ‘s-GRAVENHAGE

De Coöperatieve Centrale Land-

bouw In- en Verkoopvereniging

G. A. “C. LV.” te Rotterdam, het

centrale orgaan van de

samenwerkende Katholieke

Gewestelijke Landbouwcoöperaties,

zoekt in verband met

opvolging van de huidige
secretaris een

representatief persoon

met bij voorkeur een

academische opleiding.

Het betreft hier een

coördinerende functie,

hoofdzakelij.k liggend op

commercieel en

organisatorisch terrein.

Eigenhandig geschreven brieven
met bijvoeging van
recente
pasfoto, te richten aan
Directie Civ., Postbus 562,
Rotterdam.

Nv.: HAZEM.EYER

:

•HENGEL
FH
Ö

vraagt een

Doctorandus

Econbm ie

of een gelijkwaardig opgeleide kracht, die aan de vol-
gende vereisten voldoet:

• inzicht in organisatorische en efficiency-proble-

men, financieel-economisch onderlegd en op de
hoogte met moderne administratieve methoden;

• leidinggevende capaciteiten, vlotte omgang met

mënsen; leeftijd 30-35 jaar.

Geboden wordt een interessante, veelzijdige werk-

kring met uitstekende condities.

Eigenhandig geschreven sollicitaties met volledige op-

gave van personalia, opleiding, ervaring en huidige

werkzaamheden alsmede een pasfoto te richten aan de

Directie-Secretaris, Postbus 23, Hengelo.

t

7-11-1959

981

ïstrut172

Amsterdam

KAS-ASSOCIATIE N.V.

Giro’s naar alle
banken

Dr. L. H. Klaassen:

RICHTLIJNEN VOOR HET TOEGEPAST

EÇONOMISCH ONDERZOEK

Het toegepast economisch onderzoek geniet in deze tijd
van snelle ontwikkeling een bijzondere belangstelling. De
auteur laat aan de hand van verschillende voorbeelden zien.
dat het daarbij niet onverschillig is welke methode men
volgt. Ook de eisen, waaraan de onderzoeker moet voldoen, worden nader beschreven.
Prijs gebonden
f. 8,50.

Een uitgave van H. E. Stenfert Kroese te Leiden en
uit voorraad leverbaar door:

DE WESTER BOEKHANDEL

Nieuwe Binnenweg 331 – Rotterdam

Telefoon 010.53941 en 32076. Giro 18961.

Verschenen

de nieüwe versie van

niet alleen veel royaler en overzichtelijker van opzet

dan’ de oorspronkelijke uitgave, maar tevens geheel

omgewerkt en aangepast aan de nieuwe verkeersregels,

welke vanaf 1 oktober van krocht zijn.

Meer dan 260 vragen over:

• verkeersregels

• verlichting

• afmetirtg en wieldrukken

• en vele andere onderwerpen,

waarvan de autogebruiker in

het verkeer op de hoogte moet

zijn

• bovendien de belangrijkste Bel-

gische en Duitse verkeersregels.

Prijs f 1
1
,25 per exemplaar

Bij afname van meer dan 10,
reep. 25
en 100 exemplaren tegelijk, speciale
condities.

1

1

1
EERSTE NEDERLANDSCHEI 1

.
PENSIOEN REGELINGEN

Bij tal van autobus- en vervoermaatschap.
pijen alsmede vele fleetowners is het reeds
lang gebruikelijk, dat een exemplaar van
dit boekje ter hand wordt gesteld aan
iedere chauffeur die bij haar in funttie
treedt.

UITGAVE:

N.V. KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE

BOEKDRUKKERIJ H. A. M.
ROELANTS

POSTBUS 42

SCHIEDAM

GIRO 5858

7-11-1959


RISICO

HERVERZEKERING

VAN PENSIOENFONDSEN

1

1

1

1

982

I.i.

.

-I

INS

I”I:u:u;ihT1iiI

IL

••

‘MIN

t

.

mu.aI!:j.IU!!il

so

pal

.
“;I”-‘•-i’
uI._
own

IIIIIUIIIII
. —

l’

• •

lui


i
1

H
il
E’
1
‘ E “•
.

in.

MI
T
0151

«
1
•uiu
•I

_j.a
‘•”1lr 4
11
0


NUNN
man
Uw
wasl

•iiI’
– …i._
M
I
i 1 ..ililu•u

MOM

I


..•

ii•_ _.lI.__uI.I
– ..
.11
_

saw
ImUMN

1ii

•U
.I
,_
_.._i. ..
:I–‘•u- •–
:1!

1


1

F

…..l.

I’».l’•’

u11•UR
•I

lt• •
1
.u1u

JNUERLINGE VERZLKLI

ÛÛR HET RFflRIIFSIEV

i i r.cJ

IV! L.I-

:I;1±
I.:1IZ1[.(S

.1 =1 ‘

J -1 1410

Sluit uw verzekering hij de

Algemeene Friesehe’ Levensvèrzekering-Maatschappij N.V.

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROTTERDAM – DEN ‘HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM

1 N” H ET C E N TR U M VA N FR 1 E S LA N D

staat de

COOP. IUIVEL=BANK

Zaailand 110

LEEUWARDEN

Reserves, per 31 december 1958 F. 4.600.000.-

Balanstotaal
……..
F. 70.200.000.-

als GROOTSTE PROVINCIALE BANKINSTELLING

984

7-11-1959

Auteur