Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3139

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 25 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

esb

UITGAVE VAN
DE

STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT

Als de arbeidsmoraal sljt

25 JANUARI

63e JAARGANG

No. 3139

,,De centrale plaats die arbeid in de samenleving inneemt,

zal in de loop van de jaren tachtig worden aangetast”.

Deze mogelijke ontwikkeling spiegelde de (oude) Weten-

schappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) ons

voor in zijn rapport
De komende vijfeniwintigjaar.
Daarmee

gooide de Raad geen steen in een rimpelloze vijver.
In tal van eerder verschenen artikelen en rapporten is

al gewezen op de mogelijkheid dat de traditionele arbeids-

moraal aan slijtage onderhevig is 1). Het is van belang

zich af te vragen wat precies met deze en soortgelijke

uitspraken wordt bedoeld en vervolgens na te gaan, in hoever-

re deze ontwikkeling, als zij zich werkelijk voordoet,

moet worden gezien als verontrustend.

Voor het beantwoorden van deze vraag is het nuttig

drie functies van arbeid te onderscheiden: 1. de noodzaak

van arbeid voor de produktie van goederen en diensten

die een maatschappelijk nut opleveren; 2. de betekenis

van arbeid voor de individuele ontplooiing; 3. de mogelijk-

heid zich door arbeid een inkomen te verwerven.

Wanneer wordt gesproken van ,,arbeidsmoraal” en van ,,de maatschappij als arbeidsbestel”, lijkt men de eerstge-

noemde functie van arbeid op het oog te hebben. Uiteraard
is er in een samenleving een noodzaak arbeid te verrichten

om de behoeften van ieder lid van die samenleving te
bevredigen. De produktie van goederen en diensten, nood-

zakelijk om die behoeften te bevredigen, is daarbij zo

georganiseerd dat een bepaalde groep, de beroepsbevolking,

tegen betaling de noodzakelijke arbeid verricht. De in

brede kring aanvaarde plicht tot arbeid bevat een belang-

•rjke bijdrage tot de legitimering van deze organisatievorm.

De organisatievorm is echter niet de enig denkbare. Door

middel van bijvoorbeeld sociale dienstplicht zou misschien

hetzelfde resultaat kunnen worden bereikt. Het zou echter

wel een enorme omschakeling betekenen op een andere
organisatievorm over te gaan.

Tegenhanger van de plicht tot arbeid is het recht

op arbeid. Het is de laatste jaren steeds duidelijker geworden

dat de organisatie van het produktieproces niet het recht

op arbeid voor allen die willen en kunnen werken, kan

garanderen. Hoewel er in de samenleving voldoende taken

zijn te verrichten, leidt de thans bestaande Organisatie

van het produktieproces niet tot inschakeling van allen.
Werkgelegenheid is eigenlijk slechts een bijprodukt van
de organisatie van het produktieproces.

Dat werkgelegenheid slechts een bijprodukt is van de

Organisatie van het produktieproces, komt ook tot uiting
in de aard van het aangeboden werk. Voor een groot

aantal ,,arbeiders” zijn de mogelijkheden zich in het werk

te ontplooien en aan het werk arbeidsbe”rediging te ontle-
nen zèer gering of zelfs geheel afwezig. De tweede functie

vah arbeid, de mogelijkheid zich te ontplooien, is in

het geding. Wie zich zorgen maakt over de slijtende

arbeidsmoraal en het afnemende plichtsbesef, dient ook

de keerzijde van de medaille te zien: het recht op arbeid

wordt niet gepositiveerd. Volwaardige werkgelegenheid voor

allen is nog een onbereikbaar ideaal.

Voor diegenen die de vruchten van arbeid in de vorm

van arbeidsbevrediging missen, telt alleen de derde functie

van arbeid: de mogelijkheid die arbeid biedt zich een

inkomen te verwerven. Arbeid is voor hen eigenlijk niet

meer dan een nuttige bron van inkomensverwerving. Het

is niet de enige bron van inkomensverwerving. Door

een ver uitgebouwd systeem van sociale voorzieningen is de zekerheid van een inkomen ook gegarandeerd aan

degenen wier recht op arbeid niet kon worden gehono-

reerd. Thans geldt voor meer dan
1/4
van de beroepsbevolking

dat zij gebruik maakt van dit systeem van sociale voorzie-

ningen. In het algemeen bedraagt de inkomensvervangende

uitkering 80-100% van het inkomen dat met arbeid zou

kunnen worden verdiend. Als de vruchten van arbeid

in termen van inkomens- en ontplooiingsmogelijkheden

voor velen zo gering zijn, wordt het de ,,arbeider” niet
gemakkelijk gemaakt te kiezen voor betaalde arbeid. Het

kan alleen plichtsbesef zijn dat hem daartoe nog aanzet.

Dit is een smalle basis. De ,,homo economicus”, een

geziene figuur onder economen, zal al snel beslissen de

mogelijkheden die de sociale-verzekeringswetgeving biedt,
volledig uit te buiten.

De conclusie uit bovenstaande beschouwing kan zijn,

dat de oplossing voor het probleem van de slijtende
arbeidsmoraal, dat zich het eerst manifesteert in de sociale-

verzekenngssector, moet worden gezocht in verbetering

van de kwaliteit van arbeidsplaatsen. Nieuwe instrumenten
moeten daarvoor worden ontworpen. De arbeidsplaatsen-

overeenkomst, waarvoor de vakbeweging zich thans in

de cao-onderhandelingen sterk maakt, kan worden gezien

als een ,,creatieve” poging in die richting. Een betere

verdeling van het beschikbare werk zou een andere moge-

gelijkheid kunnen zijn. Voor de lange termijn moet men

ook denken in de richting van veranderingen in de Organisatie
van het produktieproces, die ertoe leiden, dat het recht

op arbeid meer inhoud krijgt. In de vakbeweging wordt

gepraat over arbeiderszelfbestuur, al moet direct worden

opgemerkt, dat daaraan heel wat meer haken en ogen

zitten. Als echter helemaal niets wordt gedaan, valt te

vrezen dat de arbeidsmoraal in steeds sneller tempo zal
afbrokkelen. De uitwerking daarvan zal gelijk zijn aan
die van zand in een geoliede machine.

L. van der Geest

t) WRR,
De verdeling en de waardering van arbeid. 1976;
Prof. Dr. W. Albeda, Arbeid in ontwikkeling,
SMA,
september
1976;
Prof. Mr. B. M. Teldersstichting,
Arbeid. Een studie
over de plaats van arbeid in de maatschappij van morgen, 1977.

73

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

esb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Inhoud

Drs. L van der Geest.

Als de arbeidsmoraal slijt …………………………………73

Column

De pijn der rationalisatie,
door Prof. Dr. H. W. de Jong ………..
75

Redactie

Commissie’ van redactie: H. C. Bos.
R. hierna. L. H. K/aassen, H. W. Lantbers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris.’ L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.

Dr. J. J. van Duijn:

Actualiteit en beleidsimplicaties van de Kondratieff-cyclus ……….
76

Vacatures
………………………………………………80

Drs. C. de Schipper:

Het huidige economische systeem: ontwrichting of bijstelling? …….83

Drs. H. M. Becker en Drs. J. J. Rooyackers:

,,Naar een nieuw museumbeleid”; enige economische aspecten …….86

Au courant

Beheersing van de technische ontwikkeling,
door A. F. van Zweeden
90

Bedrijfseconomie

Marketingplanning en marketinginformatiesystemen,
door Prof Dr.
A. Bosman

……………………………………………
92

Mededelingen
……………………………………………97

ESB.
Omdat deeconomie verder gaat
…..

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT
.
………………………………………………….

PLAATS
.

…………………. ………………………………

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
……………………….

Ingangsdatum
.
………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rouerdans-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (0 10) 14 55 II, toestel370l.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
gei ,j’pt, dubbele rege/afstand, brede marge

Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten
f
96,72
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, elgië, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
.4 honnementen kunnen ingaan op elke gewenste datum, ,naar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93.
Rotterdam, t. n. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs
van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rot terdamn niet vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Te/ex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlan 50,
Rotterdam-3016,’ tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarkionderzoek
Balanced International Growth
&drijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro–Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek

74

• •

Prof
De Jong

De pijn der

rationalisatie

Toen jaren geleden de toenmalige
hoofdredacteur van de
Financial Times,
Harold Wincott, een bezoek had ge-
bracht aan ons land, schreef hij:

,,ln Holland the economists bite the dogs,
whereas in Britain the dogs bite the
economists”.

,,Dogs” wilde hier zeggen de vak-
bonden. Ongezeglijk in Engeland, lieten
zij zich in Nederland voorpreken en dat
zou het Nederlandse resultaat verklaren.
Deze theorie heeft in de jaren zestig en begin zeventig schipbreuk geleden.
De industriële geschiedenis van het laat-
ste decennium laat zich beter ver-
klaren met behulp van de leer van
A. Smith dan met die van H. Wincott. De eerste schreef, in het 9e hoofdstuk
van de WeaIth
of
Nations:
,,The
increase of stock which raises wages,
tends to lower profits”. De winstdaling
gaat niet geruisloos:
,,When profit diminishes, merchants are
very apt to complain that trade decays;
though the diminution of profits is the
natural effect of its prosperity, or of a greater
stock being employed in It than before”.

In onze neo-mercantilistische samen-
leving wordt het koor der ondernemers
vaak versterkt met economische zan-
gers. De analyses blijven in mineur, om-
dat het met de winsten niet wil vlotten,
zoals ook bleek uit de Enquête Regionale
Bedrijfsontwikkeling 1977, georgani-
seerd door de Kamers van Koophan-
del 1). De stagnatie van de investeringen
in de tweede helft der jaren zeventig be-
rust op geringe winstverwachtingen
en
deze zijn laag, omdat de voorafgaande
uitbreiding der produktïecapaciteiten
excessief gebleken is tegen de achter-grond van de tegenvallende vraagont-
wikkeling in een aantal belangrijke be-drijfstakken. Verscherpte concurrentie, prijsdaling, overcapaciteit en verliezen
bij ondernemingen zijn nu alleen te cure-
ren d.m.v. rationalisatie. Slechts door
ons te verstrikken in een partieel, neo-
klassiek denkschema hebben wij kunnen
menen, dat a. loonstijgingen de oorzaak
van de economische recessie waren en
b. dat winstherstel in de getroffen be-drijfstakken tot hernieuwde, expansie
zou leiden.
Beter dan lange verhalen geeft
figuur 1 aan, waarom de schoen is gaan
wringen.

De snelle stijging van de bedrijfstak-
vraag verleidde tot capaciteitsuitbrei-
dingen, welke voorbij A tot overcapaci-
teiten voerden (gearceerde stuk).
Bij B wordt het duidelijk, dat die moe-
ten verdwijnen, omdat de wïnstcurve
daalt. Dit vereist capaciteitsverminde-
ring. Maar hoever? Dat hangt af van de
ligging van C en van wat er daarna ge-
beurt. Theoretisch is een afzetontwikke-
ling volgens lijnen 1 (stijgend), 2 (stagne-
rend) en 3 (dalend) denkbaar. Een ver-
loop volgens lijn 1 is praktisch gebonden
aan een belangrijke innovatie in de be-drijfstak; deze mogljkheid is niet uit te

omvang

tiefon-

;

A
^


erIIen,n
.-

tijdv,LOop

sluiten, maar toch weinig voorkomend
in oude sectoren (bijv. een procédé voor
kolenvergassing).
Hoe nu bij C weer evenwicht tussen
capaciteit en vraag te verkrijgen? In
Nederland wordt getracht dit d.m.v. een
integrale, sectorale aanpak te bewerk-
stelligen. Maar bedrjfstakcurven zijn

een samenstel van individuele onder-
nemingscurven. Ondernemingen groei-
en niet alle even snel en zijn niet
alle even efficiënt: m.a.w. de overcapa-
citeit is ergens gelokaliseerd. Er zijn
schoenfabrieken, gieterjen, textielbe-
drijven enz., die winst maken. Zij voelen
meestal weinig voor een solidaire be-
drijfstakoplossing. De realiteit is, dat
goede en slecht geleide bedrijven moei-
lijkte combineren zijn. Geldt niet voor de
notoire, vroegere fuseerders, waaronder
heel wat grote ondernemingen, die thans
midden in de problemen zitten: Meng
twee emmers water, ééu gevuld met
schoon, de ander met vuil water en u
hebt twee emmers vuil water? Waarom
dan wederom ,,grote-schaaloplossin-
gen?”
Als die niet lukken (en daar komt het
meestal op neer) springt de overheid
veelal bij met steun. Een juiste diagnose
van de toekomstige afzetontwikkeling
(het z.g. perspectiefonderzoek) is dan
onontbeerlijk. Verloopt de afzet volgens
3, dan is steun weggegooid geld; wordt
het 2, dan is een naar bedrag en tijds-
duur gelimiteerde hulp te verdedigen;
kan het 1 worden, dan zou ruimere arm-
slag aanbevelenswaardig zijn. Dit alles
wel op voorwaarde, dat voor het te steu-
nen bedrijf (of een combinatie van be-
drijven) een ondernemersfiguur kan
worden gevonden, die het waar kan ma-
ken en dat de nog rendabele onder-
nemingen niet beter de markt kunnen
overnemen. Gezien het aldus geformu-
leerde pakketje voorwaarden, kan men
vrij sceptisch gestemd zijn over de effec-
tiviteit op lange termijn van veel op gang
zijnde steunoperaties.
Rationalisatie vindt ook plaats in de
personele sfeer en is daarmee een
werkgelegenheidsvraagstuk. Het on-
behagen over dit vraagstuk richt zich
steeds meer op de functionering van de

arbeidsmarkt: enerzijds zijn er ruim
tweehonderdduizend werklozen, an-
derzijds bijna negentigduizend vacante
plaatsen. Wat is hier mis? Onvoldoende
motivatie om te werken, vooral door de
hoge sociale voorzieningen of gebrek
aan aanpassingsmogelijkheden door de
structuurverschuivingen in de richting
van een dienstverlenende economie? 2).
Voordat men allerlei consequenties
aan deze meningen verbindt – zoals
‘Cuppen signaleerde – is het goed nog
een derde aspect te overwegen. In een
bundel Engelse studies 3) werd erop ge-
‘wezen, dat ondernemingen gedurende
de jaren zestig arbeid oppotten als reser-
ve voor verwachte groei. Afstoting van
deze reserves naar de arbeidsmarkt
tijdens de recessie bewerkstelligde toe-
nemende werkloosheid (al dan niet ge-
registreerd) en daling van de openstaan-
de aanvragen. Maar na ,,opruiming”van
deze reserves
moeten de ondernemingen
ter vervulling van vacatures op de
markt komen, zodat hoge werkloosheid
en stijging van openstaande aanvragen
a.g.v. de conjunctuur samenvallen. Deze
verklaring lijkt, in Nederland, steun te
vinden in de bewegingen tussen 1970-
1972 (contrair) en 1972-1974 (parallel) en
geldt wellicht ook voor 1977/78. Niette-
min, zet men de jaarpunten van de per-
centages geregistreerde werkloosheid
van mannen en vacante plaatsen uit
(figuur 2), dan ziet men een duurzame
verschuiving naar links boven in de
figuur. Dit wijst toch voornamelijk op
een combinatie van rationalisatiegevol-
gen en gebrek aan economische expansie,
zodat men blijkbaar figuur 2 vooral in
het licht van figuur 1 moet zien.

percentage
werkt ooshetd

1976
1975

4L

3

1972.1974

1

/
1973

2
971

1970
1

,
/

OIL_
1

2

3

4

5
percentage vacante plaatsen

Het Financieele Dagblad, 31
december
1977,
blz. 11/12.
Zie het artikel van Drs. A. J. Cuppen,
Wie past visies rond arbeidsmarkt aaneen?,
NRC Handelsblad,
5januari
1978.
G.
D. N. Worswick,
The concept and
measurement
of
involuniary unemploymeni,
Londen,
1976.

ESB 25-1-1978

75

Actuafiteit en beleidsimp
‘ficaties

van de Kondratieff-cyclus

DR. J.J. VAN DUIJN*

De oorzaak van de onderbezetting van de

produktiecapaciteit moet worden gezocht in

lang-cyclische in plaats van in kort-cyclische

verschijnselen. De remedie voor de huidige eco-

nomische kwalen zal daarom niet van het con-.

juncturele instrumentarium kunnen komen. Het

belangrijkste dat door economisch beleid zou

kunnen worden bewerkstelligd, is het versnellen

van de Kondratieff-cyclus, zodanig dat de op-

gaande fase van de volgende cyclus eerder wordt

bereikt dan anders het geval zou zijn. Hiervoor

dient een gunstig klimaat voor technologische

vernieuwing, die nieuwe groeimarkten kan,

creëren, tot stand te worden gebracht. Wat de rol

betreft die de’ overheid kan spelen bij het be-

werkstelligen van structurele ombuigingen, dient

echter de nodige bescheidenheid te worden

betracht.

Inleiding

In 1967 werd in Londen een conferentie gehouden over de

vraag ,,ls the business cycle obsolete?”. Die vraag werd door
de meeste deelnemers aan de conferentie bevestigend beant-

woord. Er waren nog wel fluctuaties, maar dan in de vorm van

groeicycli, waarbij de groeivoet zelden negatief werd 1). We

halen dit inmiddels al weer veelvuldig geciteerde voorbeeld

nog maar eens aan om te illustreren hoe tijdsbepaald ons

denken is. De ,,business cycle” was uit. Nu weten we: ,,The
business cycle is alive and well” 2). Het bestaan van conjunc-

turele fluctuaties op korte termijn is net zo actueel als het in de

jaren vijftig, en zeker v66r de tweede wereldoorlog, nog was.

Maar er is meer: door de depressie van 1974— 1975 zijn we

geconfronteerd met wat belangrijke structurele veranderin-

gen zijn genoemd. Ook wordt van trendbreuken gesproken.

Nu is het begrip ,,trend” een zeer relatieve notie. Wat op korte

termijn een trendmatige beweging lijkt, kan in een wat meer

tijdomvattend perspectief een onderdeel van een golfbewe-

ging van lange duur zijn. Zo is geleidelijk de opvatting weer

actueel geworden dat het naoorlogse groeitijdperk
1949-1973

niet meer was dan de opgaande fase van de lange golf. De

lange-golftheorie die jarenlang, en zeker van 1953 tot 1967,

geheel buiten de belangstelling stond, krijgt weer de aandacht

die ze ook in de jaren dertig had. De aandacht van de
economisten voor cyclische verschijnselen fluctueert met

dezelfde lengte en amplitude als de verschijnselen zelf.

Er wordt op verschillende manieren naar de lange golf

verwezen. In de eerste plaats is er de verwijzing naar een min

of meer onbegrepen, naar de Russische economist Kondra-

tieff genoemde, goifbeweging 3) die samenhang zou vertonen
met technologische ontwikkelingen, ontsluitingen van nieuwe

markten, fluctuaties in de geldhoeveelheid en zelfs oorlogen.

Er zou zo iets hebben bestaan als een 45 â 60-jarige cyclus, die,

voor zover hij nu nog bestond, zich thans weer in de dalende

fase zou bevinden. Dergelijke verwijzingen naar de lange golf

trof men vooral aan tussen 1967 en 1975 4). Daarvoor zijn nu

referenties naar verschijnselen als vraagverzadiging, overca-

paciteit en afwezigheid van basisinnovaties in de plaats

gekomen. Men signaleert deze fenomenen, probeert ze in een

historische context te verklaren, zonder daarbij overigens

altijd expliciet naar de Kondratieff-cyclus te verwijzen. Maar’

al deze verschijnselen spelen een belangrijke rol in de lange-

golftheorieen die in het verleden zijn ontwikkeld.

Met de hernieuwde aandacht voor de lange golf is met recht

het historisch element, dat in de neo-klassieke groeitheorie 5)

geheel ontbrak, weer binnen de economische analyse ge-

bracht. Wat dat betreft vertegenwoordigen lange-golftheorie

en neo-klassieke groeitheorie geheel verschillende percepties

van economische ontwikkeling. Een van de belangrijkste

uitkomsten van het,neo-klassieke model is de convergentie

naar gelijkmatige (steady-state) groei. Waar gelijkmatige

groei heerst, wordt de dynamica van de groei gereduceerd tot

‘de statica van vaste groeivoeten, gefixeerde inkomensaande-

len en constante winstvoet. Als bovendien de empine van een

vrij lange periode(l949— 1967) zich niet al te zeer verzet tegen

de door het model gegenereerde uitkomsten, worden al

spoedig gedurende een paar decennia geldende uitkomsten

geextrapoleerd, als zouden zij eeuwige geldigheidsduur heb-

ben 6). De lange-golftheorie ziet daarentegen de mate van

economische groei steeds tegen het licht van de lange-golffase,

waarin de economie zich bevindt. Groei met fluctuaties, of

liever: groei waarbij, over lange perioden gezien, versnellin-.

gen en vertragingen elkaar afwisselen, is het ,,normale” beeld.

De fluctuaties zijn niet het resultaat van toevallige verstorin-

gen, maar zijn
cyclisch,
dat wil zeggen iedere fase wordt

verklaard uit de eraan voorafgaande fasen.

We zullen hier de verschillende verklaringsgronden, die als

motoren van een endogenelange-golfbewegng zijn aange-

voerd, niet in extenso behan’delen. Dit is elders gebeurd 7).

* De schrijver is lector algemene economie aan de Interuniversitaire
Interfaculteit Bedrijfskunde te Delft. M. Bronfenbrenner,
Is
the business cycle obso/ete?,
Wiley-lnter-
science, 1969.
The business cycle
is
alive and well,
Business Week,
19april1976.
Al v66r Kondratieffs publikaties hadden verschillende auteurs
aandacht geschonken aan de lange perioden van economische ver-
snelling en vertraging, die in de industrielanden zouden kunnen
worden waargenomen. Zie daarvoor J.J. van Duijn,
Eb en vloed: de
lange go/fin het economisch leven,
Oratie IIB/EUR, 1977.
Zie bijvoorbeeld Forum der Economen,
Is onze economie ziek,
zwak
of
misselijk?,
overdrukken uit
Elseviers Weekblad,
1972.
Een recente verdediging van het realiteitsgehalte van de neo-
klassieke groeitheorie is te vinden in H. Brems, Reality and neoclassi-
cal theory,
Journal
of
Economic Literature, XV,
1977, blz. 72-83. Zie bijvoorbeeld
Vooronderstellingen voor een verrassingsvrije
toekomsiverkenning,
uitgebracht in mei 1975 door de Voorlopige
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
Zie J.J. van Duijn, op. cit. en Eb en vloed in de economie,
Intermediair,
23september 1977, blz. 1-7.

76

Volledigheidshalve geven we hier slechts een overzicht van de

belangrijkste auteurs (tabel 1) en de door ons voorgestelde

Kondratieff-chronologie (tabel 2).

Tabel 1. Verklaringsgronden voor de lange golf

Verklarende factor
Auteurs
Artikelen, boekeu

Geldhoeveel-
W. Woytinski-
Das ROtsel der
hcid
Lorenz
langen Wellen, Schmoller’s
Jahrbuch, 1931
G. Cassel
Theoretische
Sozialökonomie,
1932
L.H. Dupriez
Einwirkungen
der langen Wellen
auf die Entwicklung der Wirtschaft
seit 1800, Welt-
wirtschafliches Archiv, 1935
Oorlogen
S. von Ciriacy-
Agrarkrisen und Wantrup
Stockungsspannen
zur Frage der
langen Welle in
der wirtschaft-
lichen Entwick-
lnng, 1936 Innovaties
J.A. Schumpeter
Business
cycles, 1939
G. Mensch
Das technolo- gische Patt, 1975
Vast kapitaal
N.D. Kondratieff
Die langen Wellen
der Konjnnktur,
Archiv fiir Sozial-
wissenschaft and Sozialpolitik, 1926
S. de Wolff
Het economisch
getij, 1929 C. Clark
The economics
of 1960, 1944
1W. Forrester
Business struc-
ture, economie cycles, and natio-
nal policy, Futures, 1976

Tabel 2. Kondratieff-cycli, 1783-1975

le Kondratieff 2e Kondratieff
3e Kondratieff
4e Kondratieff

voorspoed
voorspoed voorspoed voorspoed
1783-1793
1847-1857 1893-1904 1949-1958 voorspoed
voorspoed
voorspoed voorspoed
1793-1803
857-1866
1
9
0
4
-1
9
1
3
1958-1967
(oorlog
(oorlog
1803- 1815) 1913- 1921)
recessie
recessie
recessie
recessie
1815-1826 1866-1875
1921-1929
1967-1975
depressie depressie depressie 1826-1837
1875-1884
1929-1938
herstel
herstel herstel
1837-1847
1884-1893
938-1949

Genoemde verklaringsgronden kunnen naar ons oordeel

worden gereduceerd tot een tweetal basistypen: de basisinno-

vatielevenscyclusverklaring en de kapitaalgoederenverkla-

ring. De eerste ziet de lange golf als een aaneenschakeling van
bedrjfstaklevenscycli, die ontwikkeld zijn uit de introductie

van basisinnovaties (zoals bijvoorbeeld de transistor, de
televisie, nylon voor de naoorlogse Kondratieff). Deze basis-

innovaties komen juist dan tot stand wanneer de lange golf

zich in haar neergaande fase bevindt, dat is wanneer de
mogelijkheden van de innovaties uit de vorige cyclus uitgeput

zijn geraakt of beginnen te raken. De tweede, de kapitaalgoe-

derenverklaring, bedient zich in feite van een ,,capital-stock

adjustment”-mechanisme voor kapïtaalgoederen met een

lange levensduur, waarbij die lange levensduur en de vertra-
gingen waarmee vraagsignalen tot kapitaalgoederenproduk-
tie leiden, de Kondratieff-cyclus genereren.

De actualiteit der verklaringsgronden

Het gaat ons in dit artikel met name om de actualiteit van

deze beide verklaringsgronden. Deze kan worden onderzocht

door de bewegingen in de tijd te bestuderen van sleutelvari-

abelen als de basisinnovaties, die in clusters zouden moeten

voorkomen, en de vraagverzadiging in de van die basisinno-

vaties afgeleide groeimarkten enerzijds en de overcapaciteit in

met name de basisindustrieën anderzijds. Welke signalen

kunnen we nu waarnemen?

Het bestaan van
overcapaciteit
in een aantal belangrijke

bedrijfstakken is zo evident dat de ,,bewijsvoering” hier kan

volstaan met het noemen van een aantal van die sectoren,

met daarbij gevoegd recente schattingen van overcapaci-

teitspercentages: staalindustrie (EG 409
ó
),
scheepsbouw (mondiaal 50
0
1
o
), automobielindustrie (EG
15%),
autoban-
denindustrie (West-Europa 20%), olieraffinaderjen

(EG 40%), kunstvezelindustrie (EG
30%).
Een geheel ander
voorbeeld van overcapaciteit is de verwerkingscapaciteit in
het Rotterdamse havengebied. Deze zou volgens de Rotter-

damse Kamer van Koophandel tot minstens 1990 voldoende

zijn. Op dezelfde wijze kan men van een overcapaciteit

spreken voor havencomplexen als Moerdijk en Eemshaven.

Veel van de overcapaciteitsberichten, die men vrijwel

wekelijks uit de pers kan vernemen, hebben gemeenschappe-
lijke elementen:

als gevolg van de grote vertraging tussen investeringsbe-

slissing en oplevering van het investeringsobject, wordt in

de westerse landen nog steeds produktiecapaciteit toege-
voegd in de sectoren, die al met overcapaciteit te maken
hebben;

er vindt mondiaal een relokatie plaats van basisindustrie-

en. Dit leidt tot de creatie van produktiecapaciteit (olieraf-

finaderijen, petro-chemische industrie) buiten de traditi-
onele industrielanden;

tegen de achtergrond van reeds bestaande overcapaciteit

worden investeringen verricht ter modernisering van het
produktieapparaat, veelal met overheidssteun.

Het is opvallend, dat het besef van de gevolgen van een

omvangrijke overcapaciteit in veel industrieën pas zo laat is

doorgedrongen. Rond 1974 werden overal dalende investerin-

gen waargenomen. De gangbare opvatting was dat deze

dalingen als normaal bijverschijnsel van de recessie moesten

worden gezien. Tijdens de recessie ontstond weliswaar onder-

bezetting van de kapitaalgoederenvoorraad, maar deze zou

met het aantrekken van de economie wel verdwijnen. De

commentaren op de economische ontwikkeling vanaf zomer

1975 zijn gekenmerkt door een voortdurend opnieuw uitspre-

ken van de hoop op investeringsherstel, dat echter steeds maar

weer uitbleef. Investeringen kunnen echter maar weinig daad-

werkelijk tot herstel bijdragen zolang de aanwezige kapi- –

taalgoederenvoorraad nog sterk onderbezet is. Het wachten
op de investeringen is een voorbeeld van kort-cyclisch den-ken, dat echter niet actueel is als een, over een lange periode

opgebouwde, te grote kapitaalgoederenvoorraad het hoofd-
probleem vormt.

Met de toetsing van de
innovatietheorie
komen we op zeer
glad ijs. Eén probleem is het onderscheid tussen basisinnova-

ties en verbeteringsinnovaties, dat niet op rigoureus-statisti-
sche wijze kan worden vastgesteld. Een ander probleem is dat

gegevens over innovaties vaak in het geheel niet beschikbaar

zijn. Ze worden in ieder geval niet verzameld door de nationa-
le statistische bureaus. De
Economische structuurnota
geeft
een onzes inziens juiste definitie van het begrip innovatie (blz. 209-2 10): ,,de ontwikkeling en
succesvolle
(cursivering v.D.)
introductie van nieuwe, c.q. verbeterde goederen, diensten,
produktie- of distributièprocessen”. 1 nnovaties worden dus niet gemeten door middel van:

• uitgaven aan speur- en ontwikkelingswerk;
• verleende patenten;

• aantal nieuw op de markt gebrachte produkten.

ESB 25-1-1978

77

De hier genoemde variabelen zijn hoogstens voorwaarden,

waaraan moet worden voldaan wil een innovatie tot stand

komen. Hoogstens, want aan de introductie van bijvoorbeeld

de balpen ging beslist geen omvangrijke industriële of over

heidsresearch vooraf. Maar zelfs deze variabelen, die dan

zouden registreren in hoeverre aan de voorwaarden voor

innovatie is voldaan, zijn voor een land als Nederland zeer

gebrekkig bekend. Van der Zwan heeft in
ESB
gewezen op de

achterstand, die Nederland op het punt van databeschikbaar-

heid ten opzichte van de Verenigde Staten heeft 8). .Deze

achterstand betreft macro-economische gegevens, regionale

gegevens en bedrjfstakgegevens. Een van die bedrijfstakgege-

vens is de uitgaven aan speur- en ontwikkelingswerk. We

weten niet hoe die zich in de laatste tien jaar hebben ontwik-

keld. Een innovatie kan pas achteraf worden vastgesteld,

namelijk wanneer de introductie van het nieuwe produkt/

produktieproces succesvol is verlopen. Dan moet een criteri-

um worden ontwikkeld om het succes van de innovatie te

meten (bijvoorbeeld de mate waarin het substituten van de

markt verdringt). Dan moet ook worden vastgesteld, in

hoeverre er sprake is van een basisinnovatie, dan wel van een

verbeteringsinnovatie of zelfs van een schijninnovatie. Dit

laatste gebeurt op kwalitatieve gronden, en kan het best door

deskundigenpanels worden gedaan.
Ten aanzien van de frequentie waarmee innovaties plaats-
vinden, bestaan echter ook weer gelijkmatige-groeiopvattin-

gen en groei-met-fluctuatiesopvattingen. Veel van de litera-

tuur over technologische innovatie gaat over inventie en

innovatie als een continu proces zonder historische dimensie.

De Schumpeter-theorie stelt daartegenover dat innovaties in

clusters plaatsvinden. Inpassing in het lange-golfpatroon zou
betekenen dat de stroom van basisinnovaties, die vooraf ging

aan de vierde Kondratieff, loskwam tussen grofweg 1930 en

1950; dat de innovaties van de jaren vijftig en zestig voorna-

melijk verbeteringsinnovaties waren; enten slotte, dat ons een

nieuwe golf van basisinnovaties te wachten zou staan, zeg

vanaf 1980.

Mensch vermeldt de resultaten van een beoordeling door

een panel van experts van 1.242 innovaties, doorgevoerd

tussen 1953 en 1973 in de Westerse industrielanden. Zoals

tabel 3 laat zien, classificeerden de deskundigen slechts 7 in-

novaties als basisinnovaties. In vergelijking tot die 7 ,,wemel-

de” het in de jaren dertig en veertig van de basisinnovaties.

Tabel 3. Een beoordeling van 1.242 innovaties, 1953-1973

Categorie

1

Frequentie

Basisinnovaties
7
Radicale vernieuwingen
29
Zeer belangrijke verbeteringsinnovaties
62
Belangrijke verbeteringsinnovaties
145
Verbeleringsinnovaties
239
Eenvoudige verbeteringen
760
1.242

Bron: Menscli,
Das technologische Pan.
bIe. 363.

De typering van de jaren zestig en in ieder geval de jaren

zeventig als een innovatiearme tijd wordt van vele kanten
ondersteund 9). De thans plaatsvindende innovaties zouden

louter uitbreidingen zijn van ,,the state of art”. Management

zou lijden aan het MBA-syndroom en alleen op zeker willen

spelen. Veelal wordt de innovatiearmoede van nu toegeschre-

ven aan een verslechtering van één van de innovatievoorwaar

den: uitgaven van overheid en bedrijfsleven aan speur- en

ontwikkelingswerk.
Anderen daarentegen menen dat ,,revolutionaire” innova-

ties nog wel degelijk plaatsvinden. Gewezen wordt dan meest-

al op de elektronica 10). Daar worden de gëintegreerde

schakelingen (IC’s, voor ,,integrated circuits”) gezien als de

,,quantum jump that is about to make a profound technologi-
cal revolution possible” II). De transistor (inventie 1948) en

de IC (inventie 1958) hebben de nog steeds snelle groei van de
computerindustrie mogelijk gemaakt, die liep via de gewone

computer (IBM en de zeven dwergen, nu aangevuld met

imitators als Amdahl en Itel) naar de mini-computer (Digital

Equipment, Hewlett-Packard en Data General, die 213 be-

heersen in een zeer snel groeiende markt) en de micro-compu-

ter (Fairchild, Intel).

Het voorbeeld van de IC’s vormt een illustratie van de

verschillende percepties die men van technologische vooruit-

gang in de tijd kan hebben. Eén perceptie zou zijn, ze te zien
als afgeleid van de transistor (de basisinnovatie), als uitloper

dus van de reeks van basisinnovaties welke de vierde Kondra-

tieff opgang bracht. Een andere is dat de IC’s alleen maar een

onderdeel zijn van een reeks, die onafgebroken voortduurt.
De data schrijven niet dwingend één interpretatie voor.

Verzadiging van consumpliegoederenmarkien
als mogelij-
ke oorzaak voor de groeivertraging is in Nederland vooral in

1977 in de belangstelling gekomen. Den Uyls gastcollege aan

de TH Eindhoven (mei 1977) heeft daar zeker toe bijgedra-

gen. Marktverzadiging vertaalt zich in een niet-conjunctureel

te kort schieten van de vraag, die niet met keynesiaanse beste-
dingspolitiek valt te verhelpen. Op de suggestie van marktver-

zadiging is nogal heftig gereageerd. Er zou helemaal geen

sprake zijn van een algemene vraagcrisis. Dit zou onder meer

moeten blijken uit de sterke toename van het consumptief

krediet 12). Nu behoeft er geen sprake te zijn van een algeme-

ne vraagcrisis om toch van verzadigingsverschijnselen voor

sommige produkten te kunnen spreken. Die verzadigingsver-

schij nselen (automobielindustrie, huishoudelijke apparaten)

kunnen althans gedeeltelijk worden gecompenseerd door

vraagexpansie elders (eigen woningen, buitenlandse vakan-

ties). Geschiedt de vraagreallocatie echter ten gunste van

sectoren met een geringe produktiviteitsstijging (zoals onder-
delen van de dienstensector), dan zal de economische groei

toch afnemen.

Vraagverzadiging begint als een micro- of hoogstens als een

meso-verschijnsel. Zij uit zich eerst als afzetprobleem voor

individuele produkten, later voor een bedrijfstak als geheel.

Pas als afzetproblemen zich in verschillende sectoren gaan

voordoen, wordt vraagverzadiging als een macro-probleem
erkend. Volgens de innovatielevenscyclustheorie zal vraag-

verzadiging op den duur inderdaad verschillende sectoren

gaan omvatten, namelijk die sectoren die de op basisinnova-

ties gebaseerde groeisectoren van de betreffende Kondratieff

vormden, alsmede de met die groeisectoren comptementaire

branches. De ontwikkeling van innovaties brengt tegelijker-
tijd met zich, dat andere produkten en procèdés worden

verdrongen. Synthetische vezels vervangen natuurlijke vezels,

plastic vervangt leer, enz. Dit betekent dat tijdens de expan-

siefase van de groeisectoren andere sectoren (textiel, Ieder) al

in een verzadigingsfase kunnen geraken. De meerderheid van

de bedrijfstakken groeit dan echter nog. Pas later zullen ook

de groeisectoren afzetproblemen gaan ondervinden. Deze

doen zich nu, blijkens de berichten uit de bedrijfstakken, voor

in de chemische industrie en in delen van de elektrotechnische
industrie.

Toch is de verzadigingshypothese niet gemakkelijk met

,,harde” cijfers te toetsen. Er is een aantal problemen dat een

ondubbelzinnig bevestigen of verwerpen onmogelijk maakt.
Allereerst is er het dataprobleem, dat zich op verschillende wij-
zen manifesteert: (a) de gevolgen van basisinnovaties zijn nau-

welijks te traceren in de sectorale statistieken; b) produktie-

indices over bijvoorbeeld de gehele naoorlogse periode zijn

A. van der Zwan, Na de smalle marges van het beleid, nu de
,,dreigende” vervaging van de politieke keuzen (111),
ESB,
30maart
1977,
blz. 301.
Zeer illustratief op dit punt is het artikel: ,,The breakdown of U.S.
innovation” in
Business Week
van
16
februari
1976.
Verder: ,,The
brainstorm technology”,
The Economist
van
16
april
1977
en ,,The
silent crisis in R & D”,
Business Week
van 8 maart
1976.
An electronics revolution in the offing,
International Herald
Tribune, 29
maart
1977;
Revolutie in computertoepassingen,
FEM,
12
augustus
1976.
II) The brainstorm technology,
The Economist, 16
april
1977.
12) Onderneming, 1juli1977.

78

slechts beschikbaar voor een beperkt aantal geaggregeerde
sectoren; (c) tijdreeksen betreffende groeisectoren, op be-

drjfsklasseniveau en in de consumptiestatïstieken, worden

pas in een laat stadium als zodanig in de statistieken afgezon-

derd. Van stagnerende sectoren daarentegen zijn vele detail-

gegevens bekend.

Een ander probleem is, dat een daling van de consumptie-

groei (algemeen en van onderdelen van de consumptiegoede-

renindustrie) wel kan worden aangetoond, maar dat niet op

eenvoudige wijze kan worden vastgesteld of deze een gevolg is

van (a) vraagverzadiging; (b) een eveneens optredende daling

van de inkomensgroei. In een eenvoudig multiplier-accelera-
tormodel met een lineaire consumptie-inkomensrelatie zullen

de consumptieve bestedingen kunnen dalen omdat minder

investeringen een kleiner beschikbaar inkomen genereren. Zij

vormen echter niet de primaire oorzaak van de inkomensda-
ling. Vraagverzadiging en verminderde consumptiegroei als

gevolg van verminderde inkomensgroei kunnen tegelijkertijd

optreden. Als uit de laatstgenoemde oorzaak de consumptie-

groei sterker afneemt dan op grond van marktverzadiging het

geval zou zijn, is het zelfs denkbaar dat én het consumptief

krediet sterk expandeert én afzetmarkten verzadigd raken.
Beide verschijnselen deden zich in de Verenigde Staten na

1925 voor.

In een lang-cyclische context zou eerst duidelijk ondersteu-ning voor de verzadigingshypothese worden gevonden, indien

de groei van de consumptieve bested.inen zijn hoogtepunt

bereikt vô6r die van de investeringen. Dit is echter voor

Nederland niet het geval, zoals in figuur 1 wordt geillustreerd.

In deze figuur zijn jaarlijkse procentuele mutaties van beste-

dingsvolumina weergegeven, berekend over 9-jaars voort-

schrijdende gemiddelden van de volumereeksen. De hoogste

groeipercentages vielen achtereenvolgens in

1963- 1964 voor: Bruto-investeringen in bedrijfsgebouwen

(
1
t))
Bruto-investeringen in vaste activa, exclu-

sief bedrijfsgebouwen en woningen (le)

Bruto-investeringen van de overheid (I)

1966

vobr: Particuliere consumptie (C)

1966- 1967 voor: Overheidsconsumptie (lonen en salarissen

plus netto materiele overheidsconsumptie

(0)
1968

voor: Bruto-investeringen in woningen (‘)

1969

voor: Uitvoer (E)

Deze resultaten zijn vrij verrassend. Benadert men trend-

matige groei niet als een gemiddelde of samengestelde groei-

voet over een periode als 1949- 1973 of over decennia, doch
als een 9-jaars voortschrjdend gemiddelde, dan blijkt aller-

eerst dat de investeringen, in groeitermen, véérliepen op de

andere bestedingscomponenten. De trendmatige afzwakking
van de investeringsgroei is niet iets van vandaag of gisteren,
maar begon al na 1964. Dit geldt niet alleen voor investerin-
gen in bedrijfsgebouwen (waarvoor een vroege groeipiek

misschien nog kon worden verwacht), maar ook voor de

overige investeringen, exclusïefwoningen. Wel is het zo dat de

investeringen in bedrijfsgebouwen een groeigolf met een veel

grotere amplitude hebben dan de overige investeringen. In
termen van Forrester: de investeringen in bedrijfsgebouwen

werden opgevoerd tot een omvang, die op lange termijn niet

Figuur 1. Trendmatige jaarlijkse groei voeten
a)

houdbaar was. Dat de investeringen in woningen zo laat

piekten, is een Nederlandse bijzonderheid. In andere Westeu-

ropese landen is er ook sprake van een woningbouwgolf,
echter met een vroeger omslagpunt dan in Nederland het

geval was.

De trendmatige jaarlijkse groeivoet van de particuliere

consumptie vertoont, zoals verwacht, minder fluctuaties dan

die van de investeringscomponenten. Toch is er ook hier

sprake van een duidelijke piek rond 1967. Traden daarna

verzadigingseffecten op, of is er sprake van een lineaire relatie

tussen C en Y, waarbij de daling van de groeivoet van Y eerder

moet worden toegeschreven aan verminderde investerings-

groei? Het leidende gedrag van de investeringen zou kunnen

wijzen op een lange-golf multiplier-acceleratormechanisme â

la Forrester. Aan de andere kant kan op grond van de
trendmatige groeivoeten niet worden uitgesloten dat onderde-

len van de consumptiegoederensector autonome verzadi-

gingsverschijnselen vertoonden. Er is in ieder geval niet

duidelijk sprake van een naijlen van C ten opzichte van Y.

De trendmatige groei van de wereldhandel bereikte zijn

hoogtepunt nog weer later dan de andere bestedingscategorïe-

en. Eigenlijk zijn er twee pieken: een als gevolg van het weer

op gang komen van de wereldhandel na de tweede wereldoor-

log, en een mede beinvloed door de opkomst van de vrijhan-

delszones.

Tot slot van deze paragraaf kunnen de volgende conclusies
worden getrokken:

Voor de kapitaalgoederenverklaring van de lange golf is

wel ondersteuning te vinden in de beschikbare data. In

Nederland is er duidelijk sprake van een trendmatïge daling

van de investeringsgroei vanaf 1963/1964. De stijging van de

groei van de investeringen in bedrijfsgebouwen v66r 1963

suggereert een inhaalvraag tot een omvang, die in de tweede
helft van de jaren zestig niet meer kon worden gehandhaafd.

Op bedrijfstakniveau worden deze gegevens aangevuld met
die betreffende overcapaciteit in een aantal van de belang-
rijkste basisindustrien.

Door het ontbreken van duidelijke criteria om basisin-
novaties van verbeteringsinnovaties te onderscheiden, kan

niet zonder meer worden gekozen voor de visie, volgens welke

basisinnovaties in de neergaande fase van de lange golf in

clusters voorkomen, als gesteld tegenover de visie van basisin-

novaties als continu proces. Wel wordt steeds meer de opvat-

ting geventileerd, dat zich in de voormalige groeibedrijfstak-

ken, mogelijk met uitzondering van de computerindustrie, al
geruime tijd geen wezenlijke innovaties hebben voorgedaan.

Meetbaar is wel de daling van de uitgaven van overheid en

industrie voor speur- en ontwikkelingswerk.

De verzadigingstheorie kan op grond van de Nederland-

se macro-gegevens niet worden bevestigd, maar evenmin

worden verworpen. Diverse signalen vanuit de voormalige

groeibedrijfstakken wijzen weliswaar op afzetstagnatie, maar
niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld, in welke mate
deze het resultaat is van ,,autonome” verzadiging, dan wel

van stagnatie in de inkomensgroei.

Met de versnelling en vertraging van de kapitaalgoederen-

produktie, innovaties en marktverzadiging zijn de belang-

rijkste lange-golfmotoren gegeven. Als afgeleiden van deze

LkI

10

a) Grocivocten cijn jaarlijkse procentuele niulaties, berekend over 9-jaars voortschrijdende gemiddelden van de volumerceksen.

ESB 25-1-1978

79

impulsen vertonen ook andere verschijnselen een lang-cy-

clisch patroon. Vooral de kapitaalgoederenversie levert een

aantal traceerbare gevolgen. Genoemd kunnen worden:
de veranderingen in de arbeidsinkomensquote. Tijdens

de derde Kondratieff steeg deze quote tot in de depressiefase,

om daarna geleidelijk aan. te dalen. Die daling duurde in

Nederland tot halverwege de voorspoedfase van de vierde
Kondratieff (ongeveer
1958),
waarna zich weer een stijging
inzette;

de fusiegolven, met – voor de Verenigde Staten –
pieken rond
1900, 1925— 1929
en
1960-1969 13).
De eerste
golf vormde de consolidatie van de Amerikaanse expansie,

die gedurende de tweede Kondratieff plaatsvond; de tweede

en derde vielen aan of tegen het eind van de opgaande fase van
de lange golf;
de ruimtelijke decentralisatie van produktie-activiteiten

in de loop van de opgaande fase van de Kondratieff (de

,,Vernon industry life cycle”-theorie). Deze speelt zich zowel

binnen één land af (de decentralisatie van de industriële

bedrijvigheid van het Westen naar de perifere regio’s) als

mondiaal (verplaatsing van arbeidsintensieve produktiepro-

cessen naar lage-lonenlanden). Stijgende arbeidskosten kun-

nen voor een afzetcrisis bij de producenten in de hoge-lonen-

landen zorgen, zonder dat er mondiaal sprake
is
van
vraagverzadiging.
Beleidsimplicaties

Nu de oorzaak van de onderbezetting van de produktieca-

paciteit in lang-cyclische in plaats van in kort-cyclische

verschijnselen moet worden gezocht, zal de remedie voor de

kwalen niet van het conjuncturele instrumentarium kunnen

komen. Toch grijpen veel van de in de industrielanden

aangekondigde programma’s daarop terug. Tijdens de laatste

drie topconferenties van de grote zeven (Rambouillet, novem-

ber
1975;
Puerto Rico, juli
1976;
Londen, mei
1977)
was

vraagstimulatie door de sterke landen steeds de belangrijkste
beleidsaanbeveling.

Erkent men dat niet een tijdelijk te kort schieten van de

vraag het probleem is en dat traditionele keynesiaanse poli-

tiek niet de oplossing zal brengen, dan komt men terecht bij de

13) J.M. Blair,
Economie concentration,
Harcourt Brace Jova-
novich, 1972, hoofdstuk II.

Bij:

Rijksuniversiteit Utrecht
vakgroep economie van de
faculteit der
rechtsgeleerdheid
PTT Centrale afdeling
statistiek en bedrijfs-
econometrie
PTT
Ministerie van Financiën

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen

Ministerie van Volkshuis-
vesting en Ruimtelijke Ordening
Universiteit van Suriname,
Faculteit der Sociaal-
Economische Weten-schappen
Ministerie van Financiën
inspectie der Rijksfinanciën, Bureau beleidsanalyse
Ministerie van Volksgezond-
heid en Milieuhygiëne,
Bureau van de Raad-
adviseur Lange Termijn
Planning
Idem
Idem

Sociale Verzekeringsraad
TH Twente, Onderafdeling
der Bestuurskunde

ESB van 4januari

Vacatures

Functie:

Wetenschappelijk
medewerk(st)er

Econometrist
5 bedrijfseconomen en
1 algemeen econoom
Hoofd afdeling inter- nationale monetaire
zaken (mln./vrl.)
Chef afdeling algemene
financiele zaken
(mnl./vrl.)
Hoofd afdeling financiële
zaken (mnl./vri)

Gewoon dan wel buiten-
gewoon docent bedrijfseconomie/al-
gemene economie
Economen (mnl./vrl.)

Wetenschappelijke mede-
werkers (mnl./vrl.)

Econometrist of econoom
met kwantitatieve
belangstelling Sociaal-wetenschappe-
lijke medewerkers
Chef Sectie Statistiek
Wetenschappelijk (hoofd)-
medewerker Openbare
financiën

Blz.:

Functie:

Bij:

Economen

Economisch
Instituut voor
de Bouwnijverheid te
Amsterdam

19

ESB van 11januari
24 25
Economist
De Nederlandsche Bank Amsterdam

26
Gewoon lector in
de
Rijksuniversiteit Gronin-
economie
(in
het
bijzon-
gen in samenwerking
met
der op
het terrein van
Agogische Akademie welzijnsvraagstukken)
Friesland en Sociaal

26
Hoger Onderwijs
Friesland
Administrateur (financiële
Dienst Openbare Werken
administratie)
te Gouda Ordinarius in
de
Erasmus
Universiteit

27
bedrijfshuishoud-
Rotterdam kunde

27

ESB van 18januari

28
Economisch onderzoeker
Openbaar Lichaam
(t»/v)
(Arbeidsmarkt-
Rijnmond

70
situatie en economische
structuur in het
Rijn-
mondgebied)
70
28
Adjunct-directeur
Gemeentelijk Havenbedrijf
28
Amsterdam

71
Academicus (ec.
drs. of
Het
Nederlands
jurist) (Ontwikke-
Christelijk
Werk-
28
lingssamenwerking) geversverbond

72
Algemeen secretaris
SER

IE
II
Directeur van
Gemeente
financiën Eindhoven

III
IE!
Hoofd documentatie
en
NMB te Amsterdam

IV
bibliotheek

Blz.:

III

46

II

lii

IV

80

verschillende structuréle maatregelen die nu vanuit allerlei

kampen worden geopperd. De diversiteit van de beleidsaan-

bevelingen, die loopt van sterke uitbreiding van de collectieve

sector tot het tegendeel daarvan: een drastische inkrimping

van de collectieve sector, wijst op de diversiteit in percepties,

die verschillende groeperingen van de werkelijkheid hebben.
Zoals we zagen, noemen de auteurs over de lange golf drie

zere plekken, die expansie thans in de weg staan: de overcapa-

citeit,juist in de sectoren waarbinnen de naoorlogse technolo-

gische vernieuwing was geconcentreerd; de verzadiging van
door die technologische vernieuwing gecreëerde afzetmark-

ten; het gebrek aan ,,echte” innovaties nu. De arbeidskosten-

visie wordt hier uitdrukkelijk niet als een zelfstandig feno-

meen gezien. De stijging van de arbeidskosten en de daarmee

samenhangende uitstoot van arbeid uit het produktieproces is

eerder de vertraagde reactie op de kapitaalintensivering van

de produktie en de produktiviteitsbevorderende werking

daarvan.
Aan deze opsomming van percepties moeten we er nog drie

toevoegen: een die de huidige vertraging van de groei als een
blijvend (meer dan lang-cyclisch) verschijnsel ziet, een ander

die haar wijt aan een buitengewone samenloop van omstan-

digheden, en een derde die de huidige stagnatie, en met name

het gebrekkig investeringsherstel, uitlegt als een gebrek aan

vertrouwen in de toekomst van de kant van de ondernemers.

De eerste beroept zich op de uitputting van grondstoffen
– of meer algemeen de beperktheid van het ,,environmental

capital” – als blijvende belemmering voor groei: ,,de jaren

van v6ér de oliecrisis komen nooit weer terug”.

De tweede is afkomstig van aanhangers van de neo-klassie-

ke leer, die exogene schokken en beleidsfouten als de voor

naamste oorzaken zien voor het afwijken van de westerse

economieën van hun lange-termijngroeipad. Het duidelijkst treft men deze opvatting aan in de OECD-studie, die in juni

1977 uitkwam en als het McCracken-rapport bekend is
geworden: de oorzaak van de malaise is een ,,unusual bun-
ching of unfortunate disturbances (ranging from America’s

unwillingness to finance the Vietnam war through a sound
fiscal policy to the oil price increases and the crop shortages,

compounded by avoidable errors in economic policy) unlikely

to be repeated on the same scale”.

Het gebrek aan vertrouwen, dat volgens de derde hier

genoemde visie de belemmerende factor voor herstel vormt,

wordt vooral verklaard uit de aanwezigheid van inflatie, de
maatschappelijke kritiek waaraan de ondernemingsgewijze
produktie bloot staat, gepaard aan de toenemende regulatie

van het produktieproces, en de instabiliteit van de internati-

onale verhoudingen. Een Nederlandse exponent van deze

visie is bijvoorbeeld Dr. Zijlstra 14). De meeste weerklank

vindt ze echter in de Verenigde Staten 15).

Elke perceptie van de werkelijkheid leidt tot haar eigen
beleidsaanbevelingen. Hierboven hebben we al gezien tot
welke diametraal tegenover elkaar staande remedies dit

aanleiding geeft: tegenover een verdere activering van de rol

van de overheid, die effectieve vraag naar goederen en dien-

sten dient te creëren, staat de economische-ruimtevisie, die
juist aanbeveelt dat de staat terugtreedt ten behoeve van de
private sector. De discussie over deze twee uitersten die in

Nederland thans wordt gevoerd (met bijvoorbeeld Van der

Zwan als voortreffelijk analist en propagandist van wat nu de
,,socialisatie van de vraag” heet 16)), wordt natuurlijk even-

goed in andere Westerse landen gevoerd. Zo werd in Engeland

in 1975 in de
Sunday Times
een reeks artikelen opgenomen,

die resulteerde in het boek van Bacon en Eltis:
Britain’s

economic problem: toofew producers
17). In de Verenigde

Staten vormt het blad
Challenge
een forum voor de voor- en

tegenstanders van een actieve overheidsparticipatie in het

economisch leven.

Voor de auteurs over de lange golf geldt misschien meer dan
voor de vertegenwoordigers van andere visies dat zij in de

huidige malaise een belangrijk element van onvermijdelijk-

heid erkennen die voortspruit uit enerzijds de vergeetachtig-

heid van zowel de politici als bijvoorbeeld de economisten (die
na de oorlog geleidelijk aan steeds meer groeitheorie en steeds

minder conjunctuurtheorie gingen doceren 18), en anderzijds

het gevoel van onmacht om lang-cyclische veranderingen te

beheersen. Het onvermogen om in stelsels, waar produktie- en

aankoopbeslissingen in belangrijke mate gedecentraliseerd

geschieden, de korte conjunctuurgolf te elimineren, doen op

zijn minst ernstige twijfels rijzen omtrent het vermogen de

lang-cyclische bewegingen af te vlakken. Vooral de overinves-

teringsvariant schept voor het heden een nogal pessimistisch

beeld. Het is dan ook typerend dat Forrester in zijn beleids-

aanbevelingen niet veel meer dan ,,verzachtende” maatrege-

len kan aangeven, en anderzijds alleen maar kan benadrukken

dat korte-termijnmaatregelen ofwel geen effect zullen
hebben (investeringsstimulansen) dan wel averechts zullen

werken (expansief monetair beleid) 19).

Nu is het juist typerend voor de huidige situatie dat

gemakkelijker kan worden aangegeven wat geen effect zal

hebben dan wel averechts zal werken. In feite geldt dit voor

alle maatregelen, die vanuit een korte-termijnperspectief en

eerder gericht op het verleden dan op de toekomst de econo-

mie weer in goede banen trachten te geleiden. Maar, met

korte-termijnbeleid is in het verleden althans ervaring opge-

daan, ook al heeft die ervaring nu veel van haar betekenis

verloren. Voor structuurwijzigend beleid geldt die ervaring
niet en ontbreekt bovendien de mogelijkheid om met behulp

van geschatte modellen de beleidseffecten door te rekenen.

Beleid wordt dan gevoerd op basis van de werkelijkheidsper-

ceptie, die beleidvoerders zich hebben eigen gemaakt met op

zijn hoogst doorgedachte in plaats van doorgerekende gevol-
gen van economische politiek.

Het belangrijkste dat economisch beleid nu zou kunnen

bewerkstelligen, is onzes inziens het versnellen van de Kon-
dratieff-cyclus, zodanig dat de opgaande fase van de volgende

cyclus eerder wordt bereikt dan anders het geval zou zijn. De

meeste aanknopingspunten voor concreet beleid dat daarop is

gericht, wordt nog geboden door de ,,innovatie-industry life

cycle”-variant. Deze ziet nieuwe basisinnovaties en de be-

drijfstakken/-klassen die daarvan zijn afgeleid als de motor

voor de volgende Kondratieff. Nu zijn innovatie, en zeker

basisinnovaties, begrippen ex post: men spreekt er pas van als

de introductie van het nieuwe produkt of produktieproces
succesvol
is verlopen. Dit impliceert dat het beleid erop

gericht zal moeten zijn de
voorwaarden
voor succesvolle

innovatie te verbeteren. Er is een aantal van deze voorwaar-
den:

• de generatie en diffusie van technische know-how;

• de beschikbaarheid van middelen voor speur- en ontwik-

kelingswerk;
• de aanwezigheid van ruimtelijke concentraties van rele-

vante ,,input”-factoren (te vinden in grote aggiomeraties);

• de aanwezigheid van ,,venture capital”;
• een koopkrachtige vraag bij toekomstige afnemers.

4) Zie
Jaarverslag Nederlandsche Bank 1976, blz.
12.
Zie ,,lnvestment risk: the new dimension of policy”, een bijdrage
van Alan Greenspan, voorzitter van de Council of Economic Advi-
sers onder president Ford, in
The Economist
van 6augustus 1977.
Zijn ESB-series zijn zo bekend geworden, dat de lange titels van
zijn artikelenreeksen hier niet in extenso behoeven te worden weerge-
geven. We duiden ze kortheidshalve aan met: Dalend rendement (9 en
16juli 1975), Over de vergroting van de omweg (21 en 28januari en
4februari 1976), Na de smalle marges van het beleid (16, 23 en
30maart 1977).
Robert Bacon en Walter Eltis.
Brit
ain’s economicproblem: loo
few producers.
MacMillan, 1976. Zie ook van dezelfde auteurs: The
implications for infiation, employment and growth of a fali in the share of output that is marketed,
Bulletin
of
the Oxford (Jniversity
Institute
of
Economics and Statistics,
november 1975, b!z. 269-295.
In de bekende ,,Penguin Modern Economics”-reeks, die 38
(Readings), respectievelijk 25 deeltjes (Texts) omvat, zoekt men
vergeefs naar een deeltje over conjunctuurtheorieën.
Zie het interview met Forrester in
FEM
van 28juli 1977.

ESB 25-1-1978

81

In het algemeen gaat het om het totstandbrengen van een

gunstig klimaat voor technologische vernieuwing, die nieuwe

groeimarkten kan creeren. Men behoeft daarbij geen partij te

kiezen voor of tegen de arbeidskostenvisie om te beseffen dat

deze nieuwe groeimarkten alleen voldoende arbeid kunnen

opnemen, indien de relatieve prijzen van de produktiefacto-

ren arbeidsintensieve produktieprocessen mogelijk maken.

Men kan speculeren over de vraag of de reële arbeidskosten

aan het begin van een nieuwe opgaande fase moeten zijn

gedaald ten opzichte van het peil dat zij nu hebben bereikt.

Men kan alleen vaststellen dat voorgaande lange expansiefa-

sen begonnen nadat absolute dalingen van de reële lonen

waren opgetreden. Veel verder dan die constatering komt men

echter niet; hoogstens kan eraan worden toegevoegd dat ook

gedurende de afgelopen jaren de reële lonen nauwelijks nog
zijn gestegen.

In het thans in ontwikkeling zijnde Nederlandse structuur-
beleid is een aantal elementen te herkennen, dat althans wijst

op een innovatiegunstige gezindheid. De Nederlandse over-

heid heeft gekozen voor technologische ontwikkeling, inno-

vatie en veranderingen van produktieprocessen als aangrij-

pingspunten om uit de huidige problemen te komen 20). De

vertaling van deze intentie in beleidsmaatregelen is echter

vooralsnog bescheiden 21), zeker in vergelijking tot de zwaar

aangezette WIR. Bovendien maken tabellen in de Structuur-

nota zelf duidelijk, dat Nederland op het gebied van over-

heidssteun, gericht op industriële produktiviteit en technolo-

gie, nogal wat achterstand heeft in te lopen in vergelijking tot
andere Westeuropese landen 22).

Daarnaast moet ook hier toch weer de nodige bescheiden-
heid worden betracht ter zake van de rol, die de overheid kan

spelen in het bewerkstelligen van structurele ombuigingen. De

afwezigheid van een nadere concretisering van het veelge-
noemde speerpuntenbeleid maakt duidelijk dat de overheid,

met alle informatie waarover zij kan beschikken, niet beter in

staat is om aan te geven wat de toekomstige groeiindustrieën

zouden kunnen zijn dan andere deelnemers aan het eco-

nomische proces. Van deze laatsten, en dan met name van

degenen die de produktiebeslissingen nemen, mag men zelfs
verwachten dat zij meer relevante kennis en inzicht te berde

kunnen brengen dan waartoe de overheid in staat is.

Impliciet in het hier voorgestane beleid is dan ook de keuze

voor ruimte voor de private sector, maar dan niet zozeer

winstruimte, ,,omdat de investeringen en de arbeidsplaatsen

dan wel vanzelf zullen volgen”, doch veeleer ruimte voor

creativiteit. Men kan menen dat hiermee een zware wissel

wordt getrokken op die verwachte creativiteit van het onder-

nemerschap, en geen al te hoge dunk hebben van Schumpeters

toepassers van ,,neue Kombinatïonen”, vooral als men die

stelt tegenover het op korte termijn zekerder gewin van een

uitbreiding van de overheids- of door de overheid gëinitieerde

produktie. Een juiste vergelijking ontstaat echter pas als men

ook langere-termijneffecten van uitbreiding van door de

overheid gecreëerde vraag verdisconteert, en beseft dat deze

zich, wanneer de oorzaak voor haar creatie is weggevallen,

aan de produktiezijde moeilijk laat elimineren en daarmee

vernieuwing in de weg staat 23). We gaan dan nog maar

voorbij aan de financierings- en afwentelingsproblemen,

waartoe een vergroting van overheidsproduktie nu, aanlei-

ding zou geven. Wat dat betreft verschillen de mogelijkheden

thans aanmerkelijk van die welke in de jaren dertig golden.

De vaagheid van de notie van het creatieve of innovatieve

potentieel kan alleen maar worden weggenomen door verwij-

zing naar de golven van innovaties die in het verleden indivi-
dueel, of in kleine verbanden, tot stand zijn gebracht. De

zekerheid van een nieuwe golf kan niet worden geboden. Wel

kan overheidsbeleid ertoe bijdragen de waarschijnlijkheid van
een nieuwe innovatiestroom te vergroten.

Wie nog mocht denken dat de nu voorgestelde remedies, uit
welk kamp dan ook afkomstig, nieuws bevatten, heeft het mis.

Alles wat nu wordt voorgesteld, werd tijdens de depressiefase

van de vorige Kondratieff ook al geoppérd. Daarvoor heeft de

huidige situatie – ondanks alle belangrijke verschillen die er

mogen zijn – te veel gemeen met wat zich een 45-50 jaar

geleden afspeelde. Zo kan het gebeuren dat men, Alvin
Hansens
Economic stabilization in an unbalanced world
uit
1932 lezend, een voortreffelijke analyse krijgt gepresenteerd

van alle remedies ter bestrijding van structurele werkloosheid,

van vervroegde pensionering tot de regularisatie van indu-

strieën, die ook nu weer worden bediscussieerd 24). Later, in

1941, formuleerde Hansen zijn eigen remedie enantwoord op

de vraag, wat de sleutel tot het herstel was. De actualiteit van

zijn antwoord maakt het waard, het enigszins uitgebreid weer
te geven:

,,We are, thus, rapidly entering a world in which we must fail back upon ainore rapid advance of technology than in the past if we are to
find private investment opportunities adequate to maintain full
employment. Should we accept the advice of those who would declare
a moratorium on invention and technical progress, this one remain-
ing avenue for private investment would also be closed. There can be
no greater error in the analysis of the economic trends of our tirnes
than that which finds in the advance of technology, broadly conceiv-
ed, a major cause of unemployment. It is truc that we cannot
discount the problem of technological unemployment, a problem
which may be intensified by the apparently growing importance of
capital-saving Inventions. But, on the other side, we cannot afford to
neglect that type of innovation which creates new industries and
which thereby opens new outlets for real investment. The problem of
our generation is, above all, the problem of inadequate private
investment outlets. What we need is not a slowing down in the
progress of science and technology, but rather an acceleration of that
rate”
25).

J.J. van Duijn

R. F. M.
Lubbers, Opmerkingen over het actuele economische
beleid naar aanleiding van de nota Selectieve groei,
ESB. 8
decem-
ber
1976,
blz.
1192-1 197.
Nota inzake de selectieve groei, 1976,
blz.
219-233.
Op.
cit. blz.
214-216. De overheidsinvesteringen vormen wel een categorie die in de
afgelopen jaren qua volumeveranderingen flexibiliteit heeft ver-
toond, maar dan wel zodanig dat ze een pro-cyclisch
in
plaats van een
anti-cyclisch verloop hadden.
Alvin H. Hansen,
Economic szabilizaiion in an unbalanced
world,
Harcourt, Brace and Cy,
1932,
hoofdstuk II.
AH. Hansen,
Fiscalpolicy and business cycles, WW.
Norton,
1941,
blz.
361-362.

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

82

Het huidige economische systeem:

ontwrichting of bijsteftingT

DRS. C. DE SCHIPPER

Het huidige economische systeem heeft een

groot incasseringsvermo gen: het kan veel des-

oriëntatie en veel afbraak verdragen. Niettemin

worden de interne spanningen groter en op

enkele punten dreigt er ontwrichting. Hei econo-
mische systeem moet daarom worden bijgesteld.

Dit veronderstelt een grotere beheersing door de
overheid, hetgeen niet identiek is met toeneming

van de overheidsbureaucratie. De bijstelling door

de overheid zal op veel moeilijkheden stuiten en

vraagt om nieuwe vormen van economische en

politieke progressiviteit en om nieuwe vormen

van engagement. Een krachtige steun vanuit de

economische wetenschap zal onontbeerlijk zijn.
Hiertoe zullen nieuwe metings- en beheersings-

technieken en aangepaste informatiesystemen

moeten worden ontworpen.

Inleiding

Belangrijke functies, die vanuit de maatschappij aan het

economische systeem worden opgedragen, zijn: a. produktie;

b. inkomensvorming (welvaartsverdeling); c. werkverschaf-

fing. Daarnaast is er sprake van minder algemeen erkende,
deels ideologische, functies, bijv. met betrekking tot de

humanisering van de arbeid, de medezeggenschap, de regio-

nale welvaartsspreiding, de internationale solidariteit.

Het huidige economische systeem staat weliswaar aan
toenemende kritiek bloot, maar heeft toch ten aanzien van de

samenhangende functies a, b en c opmerkelijke resultaten
voortgebracht. Er heeft een opzienbarende welvaartsgroei

plaatsgevonden, ondanks onmiskenbare tekortkomingen,
zoals verspilling, bureaucratisering, misbruik van fiscale en

sociale wetgeving, economisch machtsmisbruik, inflatie,

werkloosheid, corruptie. Het systeem toont een groot incasse-

ringsvermogen; het kan veel desoriëntatie en veel afbraak

verdragen, dank zij een haast onstuitbaar produktief ver-
mogen.

Niettemin worden de interne spanningen groter en op

enkele punten dreigt er inderdaad ontwrichting, mede door

neveneffecten. Dit zal summier per functie worden toegelicht.

Produceren

De aard van de produktie wordt deels bepaald door de
markt, deels door de overheidsbemoeienis. In technische zin

worden de produktievoorwaarden, met name voor de

industriële sector, steeds gunstiger dank zij de hoogwaardige
kapitaalgoederenvoorraad, het verbeterde opleidingsniveau,

de verfijnde Organisatie- en informatietechnieken. Juist daar-

door kan de maatschappij zich de ,,luxe” permitteren om een
toenemend deel van het produktiepotentieel minder effectief
te benutten. In dit verband kan erop worden gewezen, dat de

bemoeienis van de overheid en de pressiegroepen met de

produktie en met de verdeling heeft geleid tot een exponen-

tieel groeiende bureaucratisch-institutionele sector.

De produktie, met andere woorden de behoeftenbevredi-

ging, wordt in sterke mate gemanipuleerd door de overheid,
die een omvangrijk, doch niet geheel consistent, doelstellin-
genpakket nastreeft en daarbij gebruik maakt van effectieve
en minder effectieve instrumenten.
Voor zover het marktmechanisme in dit geheel nog werkt,

is het eveneens onderhevig aan een ruime mate van mani-

pulatie door middel van geboden, verboden, subsidies, spe-

ciale belastingen enz. In dit gemengde systeem van markt-

mechanisme en overheidsmanipulatie komen o.a. de volgen-
de spanningen naar voren:

de financiering van de groeiende collectieve sector legt een
steeds zwaardere druk op de marktsector;

de werkgelegenheid wordt negatief beïnvloed, doordat de

toenemende sociale-premielast grotendeels op de factor
arbeid drukt.

Ook ten aanzien van deze spanningen toont het econo-
mische systeem een groot incasseringsvermogen. Er dreigen
evenwel nieuwe knelpunten, namelijk:

De noodzakelijke omschakeling van produktie-

stimulering naar produktie-afremming, zulks in verband met

de (toekomstige) nieuwe schaarsteverhoudingen rond ener-

gie, grondstoffen en milieu. De overheid moet dan op be-

paalde punten dwangmatig
een beperking van de behoeften-
bevrediging opleggen. De openheid van onze economie vormt
daarbij een complicerende factor.
De ondermijning van de fictie van de oneindigheid
der behoeften. Zodra op wat ruimere schaal een zekere ver

sobering van levensstijl en een zekere matiging van de

consumptiedrang optreden, wordt het produktie-apparaat
geconfronteerd met een
vrijwillige
beperking der behoeften-
bevrediging. Een stagnatie van de consumptie zal conse-
quenties hebben voor het investeringsniveau, vooral indien

men investeringen meer beoordeelt op hun macro-econo-

misch rendement dan op hun vermogen om tijdelijke leegloop
van produktiemiddelen op te vangen. Sommigen menen, dat

verzadigingsverschijnselen moeten worden opgevangen

door een (verdergaande) socialisatie van de vraag. Dit zal in

elk geval Organisatie- en financieringsproblemen met zich
brengen.

Zowel van de kant van de overheid als van de kant van de

alternatieve consumenten wordt steeds klemmender de
vraag naar het ,,maatschappelijk nut” van de produktie ge-

steld. De vraag is moeilijk, maar niet nieuw. In de praktijk is
de overheid reeds met de beantwoording bezig, doordat zij

zich niet ethisch neutraal, maar interveniërend opstelt tegen-

ESB 25-1-1978

83

over de produktie. Het remmend intervenieren stelt echter –

in vergelijking met het veelal stimulerend interveniëren van

thans – hogere eisen aan de beheersingstechniek van de over-

heid ten opzichte van de economische processen en de daar-
meë samenhangende sociale problemen.

Verdelen

Produktie komt niet vanzelf tot stand. De mensen moeten

door een prikkel (bijv. beloning) gemotiveerd worden om er-

aan deel te nemen. Vroeger gold de fictie, dat de belonings-
structuur een weerspiegeling was van de verschillen in pro-

duktieve betekenis van de geleverde prestaties. Het markt-

mechanisme zou ervoorzorgen, dat bij volkomen concur-

rentie de produktiemiddelen zouden worden geleid naar de

meest rendabele aanwendingen (optimale allocatie). Zolang

men meent, dat een optimale allocatie nodig is ten einde een

maximale produktie te bereiken, kan de bovengenoemde

fictie als rechtvaardiging voor grote beloningsverschillen

dienen.

Deze koppeling van de inkomensvorming aan de allocatie-

eisen van de produktiesfeer zal steeds minder als rechtvaar-

digingsgrond voor grote inkomensverschillen kunnen

dienen. Immers:

• maximalisering van de produktie is niet langer de alles

overheersende doelstelling;

• optimale allocatie is dan ook minder noodzakelijk;

bovendien kan de allocatie ook door andere dan be-

loningsprikkels worden beïnvloed (statusoverwegingen,

wetgeving);

• het marktmechanisme, dat in de oude theorie als betrouw-

baar instrument ten dienste van de optimale allocatie

gold, is onderhevig aan manipulatie en desoriëntatie.

PROVINCIALE WATERSTAAT ZUID-HOLLAND

PROVINCIEHUIS ‘S-GRAVENHAGE KONINGSKADE 2 TEL 070-264111

Bij het bureau Financiële Zaken van bovengenoemde dienst kan een

medewerker

met een hogere beroepsopleiding

worden geplaatst.

De gedachten gaan uit naar iemand in de leeftijd van 35 tot 45 jaar, die in

het bezit is van het diploma M.O. Economie dan wel het diploma S.P.D.

(1 + II), of een gelijkwaardige opleiding. –

De te verrichten werkzaamheden zullen omvatten:

– kredietbewaking;

– assistentie bij het opstellen van de begroting; de meerjarenraming en

de rekening;

– financiële administratie van door derden gesubsidieerde werken;

– invordering gelden bij derden.

Voor het vervullen van deze functie gelden naast de reeds genoemde eisen
de volgende voorwaarden:

– goede contactuele eigenschappen,
– ervaring op financieel-administratief gebied.
Afhankelijk van opleiding en ervaring zal aanstelling geschieden op een

salaris dat zal zijn gelegen tussen / 2844,— en 14191,— per maand.
De vakantie-uitkering bedraagt 8% van het salaris.

De provincie Zuid-Holland is aangesloten bij de lnterprovinciale Ziektekos-

tenregeling (l.Z.R.).

Sollicitaties met vermelding van volledige personalia en referenties kunnen

binnen twee weken na het verschijnen van dit blad worden gezonden aan

de directeur-hoofdingenieur van bovengenoemde dienst, Koningskade 2 te

‘s-Gravenhage.

In de linkerbovenhoek van de brief en op de
enveJoppe
dient de aanduiding

C.A.P.Z. no. 29/ESB te worden vermeld.

84

De beloningsstructuur zal steeds meer worden bepaald

door wetgeving, machtsverhoudingen en manipulatie-

technieken. Een objectieve rechtvaardiging – vanuit het

systeem zelf – van grote beloningsverschillen zal steeds

moeilijker te geven zijn. Daarbij spelende gewijzigde schaar-

steverhoudingen tussen laaggekwalificeerde en hooggekwali-

ficeerde arbeid een rol. Dit zou er in een democratische

samenleving, gebaseerd op het geljkwaardigheidsideaal, toe

moeten leiden dat de nivellering steeds meer tot norm wordt.

Het economische systeem zal niet ontwricht worden bij

nivellering van de beloningsstructuur, noch bij behoud van
de bestaande structuur, althans niet in directe zin. Wel kan

een ontwrichtende werking uitgaan van de sociale spanningen

die ontstaan, zowel bij behoud van de bestaande belonings-
structuur als bij drastische wijzigingen daarin.

De vrij arbitraire primaire inkomensvorming kan in be-

ginsel worden aangevuld met een herverdeling, die wel een
objectieve achtergrond heeft, namelijk het criterium van de

gelijkwaardigheid van de individuen. De niet-functionele
ongelijkheid, die de primaire verdeling oplevert, zou dan

in de tweede ronde moeten worden genivelleerd. Deze

,,objectiviteit” is in de huidige herverdeling slechts in be-

perkt mate aanwezig. Het herverdelingssysteem kent immers

naast nivellerende ook denivellerende ingrepen, zowel aan de

afromingskant (belastingfaciliteiten, o.a. voor speculatie-
winst) als aan de toedelingskant (subsidies, merit-goods).
Met name de herverdelingseffecten, die optreden als neven-
effecten van de talrijke produktiestimulerende maatregelen,

vertonen denivellerende tendenties.

Door het ontbreken, c.q. bewust negeren van objectieve

verdelingscriteria, wordt de verdeling tot een veel aandacht

en energie opeisend maatschappelijk spel, waarbij een

veelheid van organisaties en adviserende en reglementerende

instanties betrokken is. Ook hier geldt weer: op zich kan het

economische systeem de last van dit niet direct produktieve

spel met een zeker gemak dragen. Er zijn echter storende

neveneffecten in de vorm van een geleidelijke verzwaring

van de besluitvormingsstructuur en een toenemend immobi-

lisme. Dit immobilisme bemoeilijkt de bijstelling van het

systeem op werkelijk essentiële punten.

Werk verschaffen

Ten aanzien van de werkgelegenheid is er een duidelijke
tweeslachtigheid in het economische systeem waarneembaar.

Enerzijds is er een streven naar minimalisering van kosten,
dus ook van arbeidskosten. Anderzijds zien we bij toe-

nemende werkloosheid een krampachtig streven om arbeids-

plaatsen te scheppen of te behouden. Zo worden krachtige

financiële injecties gegeven ter stimulering van de produk-

tieve bedrijvigheid, met enige concessies aan de zorg voor

energiebalans, milieu enz. De werkgelegenheid lijkt de pri-
maire doelstelling te worden in plaats van de behoeften-

bevrediging volgens het principe van de kostenminimalisatie.
De werkverschaffingsfunctie dreigt echter in het ge-

drang te komen, o.a. doordat de maatschappij aan het eco-

nomische systeem meer arbeid – en vooral meer hoogwaar-
dige arbeid – wil opdringen dan strikt economisch gezien bij

een goede externe organisatie noodzakelijk is.
Zuiver organisatorisch is het probleem van de werkloos-
heid redelijk oplosbaar, o.a. door toepassing van andere

criteria voor de verdeling en de beloning van de maat-
schappelijk noodzakelijke arbeid. De gebrekkige beheer-

singstechnieken en het maatschappelijk immobilisme staan
echter een oplossing in de weg. Dit immobilisme komt o.a.
tot uiting in:

• de starre globale indeling: 40 uur werken of niet werken;

• de averechts werkende financieringsmethoden voor
werkgelegenheidsprogramma’s;

• het laten ,,doorschieten” van de vraag naar hogere op-

leidingen, los van de maatschappelijke behoefte;

• een sociale wetgeving en een beloningsstructuur, die de

arbeidsmobiliteit beperken.

Ook voor dit knelpunt kan worden gezegd, dat het eigen-

lijke verschijnsel – de hoge werkloosheid – het systeem

niet direct in gevaar brengt. Het kwaad zit meer bij de neven-

effecten in de vorm van opgeroepen sociale spanningen.
De mogelijkheden om veel welvaart met weinig arbeid te

realiseren, worden technisch gezien steeds groter. Bij een

rationalisering van de externe organisatie – het juridisch-

maatschappelijke kader waarin produktie en verdeling

plaatsvinden – kan desgewenst nog veel arbeid worden be-

spaard. Dit geldt o.a. voor de beheersingstechniek ten aanzien

van de sociale wetgeving, het belastingstelsel, de herverdeling,
het informatiesysteem. De externe Organisatie zal zich ook

moeten richten op beperkingen van bepaalde produkties

(= arbeidsplaatsen) in verband met het beheer van grond-

stoffen en milieu.
Onder deze omstandigheden kan van een beleid, dat er

vooral op is gericht alle beschikbare arbeidskrachten in een

40-urige werkweek in te zetten, weinig heil worden ver-

wacht. Vooral het opdringen aan het economische systeem

van hoger geschoolden, die niet strikt nodig zijn voor de

maatschappelijk noodzakelijke produktie, kan een op-

geblazen economie doen ontstaan. Het gevaar dreigt, dat het
,,overschot” wordt aangewend voor een versterking van de

niet direct produktieve en de ,,neutraliserende” activiteiten,
hetgeen de verspilling en de desoriëntatie in de hand werkt.

Dit betekent dat de bestuurbaarheid van het systeem ver-

mindert, waardoor noodzakelijke bijstellingen worden
bemoeilijkt.

Andere functies

In principe kunnen vanuit de maatschappij nog verschil-

lende bijkomende functies aan het economische systeem

worden opgedragen, zoals humanisering van de arbeid, regio-
nale welvaartsspreiding, medezeggenschap, ontwikkelings-

hulp enz. Het gevaar van overvraging is echter niet denk-

beeldig, vooral nu het systeem aan flexibiliteit heeft ingeboet

en nochtans ten aanzien van de bovengenoemde hoofd-

functres veel bijstellingsweeën moet doorstaan.

Beheersing en bijstelling

Het huidige economische systeem kan veel ballast en
desoriëntatie verdragen. Er zijn tal van spanningen, die

weliswaar verhinderen dat het systeem zijn optimum be-

reikt, maar die op zich toch niet tot een volledig vastlopen

van het systeem leiden. Wel ligt er voor de toekomst een be-
dreiging opgesloten in enkele neveneffecten: enerzijds de

opgeroepen sociale spanningen, anderzijds de verminderde
bestuurbaarheid.

De bestuurbaarheid kan door de ontwikkeling van

nieuwe beheersingstechnieken worden verbeterd. Dit wordt

urgenter, naarmate een zorgvuldig beheer van energie,

grondstoffen en milieu meer centraal komt te staan. Deze
doelstelling noopt tot ingrijpende bijstellingen in de sfeer van

produktie en verdeling. Voorts zal, mede ter vermijding van
grote sociale spanningen, een bijstelling van het werk-
gelegenheidsbeleid nodig zijn.

De noodzakelijke bijstelling van het economische systeem
veronderstelt een grotere beheersing door de overheid.

Deze beheersing is van een andere orde dan de overvloedige,
veelzijdige en vrij systeemloze bemoeienis, die de overheid

thans ten toon spreidt. Thans ligt het accent meer op regu-

lering van details en inbedding van groepsbelangen dan op

planning en beheersing.
Een betere beheersing is niet identiek met uitbreiding

van de overheidsbureaucratie. De beheersing zal juist ge-

ESB 25-1-1978

85

„Naar een nieuw museumbeleid”;

enige economische aspecten

DRS. H. M. BECKER*

DRS. J. J. ROOYACKERS*

Aangezien de nota ,,Naar een nieuw museum-
beleid” van het Ministerie van CRM grotendeels

voorbijgaat aan de economische aspecten van de

museumsector, willen de schrijvers van onder-

staand artikel de ecoiomische kant van deze nota

belichten. Zij doen dit door hun aandacht te

richten op de volgende drie onderdelen: de over-

heidsinvloed op musea, de kosten en opbrengsten

van het museumwezen en de administratieve

verwerking van financiële gegevens.

Inleiding

Eind 1976 verschenen er van het Ministerie van CRM drie

nota’s op het z.g. welzijnsgebied, over musea, toneel en

orkesten. Deze drie nota’s vertonen in hun opzet een zekere

gelijkenis çn gaan overeen, voor velen, zo wazigen onontgon-

nen terrein dat zij commentaar uitlokkén. Graag willen wij

van de economische kant enig licht trachten te werpen op de

nota
Naar een nieuw museumbeleid,
waarin de minister de

musea tracht in te passen in het algemene cultuur-en welzijns-

beleid: ,,Deze nota is voor alles bedoeld om de problemen en

de mogelijkheden van de musea zichtbaar te maken. Tevens

om een eerste poging te doen mijn keuze van beleid, mijn visie

op de musea als instrument van het welzijnsbeleid en een

integrerend onderdeel van het educatief beleid, te verduidelij-

ken. Voor verdere stappen ontbreken nog te veel gegevens. De

becijfering van de financiële gevolgen heeft in verband daar-

mee evenmin kunnen plaats vinden”.

De nota gaat derhalve helaas grotendeels voorbij aan de
economische aspecten van de museumsector. In deze sector

zelf bestaat zelfs enige afkeer van financieel-economische

zaken. Gedachtig de 19e eeuwse kwalificering van de eco-

nomische wetenschap als ,,dismal science” prefereert men zich
bezig te houden met de hogere waarden van het leven in plaats

van met economische analyses.

Bij een poging hier een bijdrage te leveren, stuitten wij al

snel op de erbarmelijke toestand van het statistische materiaal

over musea (de cijfers over 1974 bijv. zijn nog niet gepubli-

ceerd). Ten dele zal dit mede toe te schrijven zijn aan de

geringe belangstelling bij de beleïdsvoerders voor dit soort

informatie. Het is tegen dit nogal lege decor, dat onze analyse

moet beginnen. Wij willen het desondanks proberen en

daarbij de aandacht richten op de onderdelen: overheids-

invloed bij musea, de kosten en opbrengsten van het museum-

wezen en de administratieve verwerking daarvan.

Korte kenschetsing van de nota

In het voorwoord wordt het karakter van de nota geken-

schetst met de voor velerlei uitleg vatbare woorden: ,,als

zodanig vertoont deze nota zo niet een discussiekarakter dan

toch wel een ontwikkelingskarakter. Het ligt in de bedoeling

om de uitwerking van de gestelde beleidsvoornemens op een

gefaseerde wijze en met behulp van experimenten ter hand te

nemen”; een latere kenschetsing: ,,een Nota met een ont-

wikkelingskarakter, die een beleidsrichting aanduidt”. Voor

de econoom is vooral interessant de uitspraak: ,,De herschik-
king van de taken en de verantwoordelijkheden is een proces dat in beginsel budgettair neutraal dient te verlopen”. Naarde

* De schrijvers zijn resp. wetenschappelijk hoofdmedewerker van de
vakgroep Economische Organisatievormen aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam en medewerker van de afdeling Beleids-
ontwikkeling Musea van het Ministerie van CRM.

diend zijn met een zekere afbouw van de bureaucratisch-

institutionele ballast, die het immobilisme in de hand werkt.

Naarmate de ingrepen van de overheid in het economische
systeem meer gericht zijn, kan het aantal ingrepen worden

beperkt.

De bijstelling door de overheid zal op veel moeilijkheden
stuiten, o.a. op het conservatisme van de ,,verkregen rech-

ten”. Een krachtige steun vanuit de economische weten-

schap zal onontbeerlijk zijn. Van de zijde van de economische
wetenschap mag daartoe enige heroriëntatie worden ver-
wacht. Het keynesiaanse denken in aggregaties dient te

worden aangevuld met het denken in specifieke, klein-

schalige relaties. Spreken over ,,de invloed van
de investerin!

gen op de werkgelegenheid
en
het nationaal inkomen”
is in

de nieuwe optiek weinig zinvol. Immers, er zijn, gesorteerd

naar de uiteenlopende effecten, verschillende categorieën
investeringen; de werkgelegenheid omvat uiteenlopende
arbeidsdeelmarkten; het nationaal inkomen is een beperkte

maatstaf, tenzij geschoond van sociale kosten en schijn-
inkomens.

Het ongenuanceerde streven om het produktiepotentieel

maximaal te benutten, ongeacht het totaal aan meetbare

en onmeetbare kosten, is verouderd. Het gaat thans meer

om
specfleke invloeden
ten dienste van
selectieve produktie

en
selectieve werkgelegenheid
binnen een economie gericht

op
maatschappelijk aanvaardbare behoeften bevrediging.

Vanuit de economische wetenschap zullen hiertoe nieuwe

metings- en beheersingstechnieken en aangepaste infor-
matiesystemen moeten worden ontworpen. Men denke aan

de herverdelingstechniek, het belastingsysteem, het sprei-

dingsbeleid, de energiebesparingstechniek, de kosten-baten-
analyse, de economische beleidsanalyse, de databanken. Op
al deze terreinen is sprake van een grote achterstand.
De bovenbedoelde bijstelling van het economische systeem

vraagt om nieuwe vormen van economische en politieke
progressiviteit en om nieuwe vornen van engagement.

De VAD en de WIR bijv. zijn in hun huidige opzet in
wezenconservatief, doordat zij slechts tot een extra belasting

van het bestaande systeem leiden en de wegnaar de hierboven

bedoelde bijstellingen eerder blokkeren dan effenen.

C. de Schipper

86

letter gelezen staat hier dat de herschikking zelf geen geld mag

kosten; waarschijnljker is de interpretatie dat na de herschik-

king de overheidsuitgaven aan musea gelijk moeten zijn

gebleven. Kostenschattingen worden overigens nergens gege-

ven.

Bij de probleemanalyse en de grondslagen van het beleid

wordt in de nota aangehaakt bij de door de COBA 1)

geformuleerde hoofddoelstellïngen van het beleid, nI.: 1. het

ontwikkelen en in stand houden van culturele waarden; 2. het

toegankelijk maken van culturele objecten en manifestaties;

3. het bevorderen van de mogelijkheid van de bevolking om in

culturele waarden te participeren.

Het geformuleerde doelstellingsbeleid voor de musea wordt

gezien als onderdeel van het totale welzijnsbeleid, d.w.z. in
verband gebracht met andere welzijnsinstellingen en weten-

schapsinstituten die voor dezelfde doeleinden kunnen worden

ingezet. Het beleidsterrein vraagt dan tweeërlei indeling:

enerzijds de taakverdeling tussen diverse instanties en ander-

zijds de verdeling van de financiele en bestuurlijke verant-

woordelijkheid. Hierbij wordt in het kader van de
Knelpun-
lennota
2) aandacht gegeven aan de verdeling tussen de

verschillende overheden, waarbij de provincies nieuwe stijl

worden gehanteerd en het principe ,,wie het beleid bepaalt,

betaalt” (uiteraard blijft de uiteindelijke betaler de belasting-
betaler).

Het museum wordt beschouwd als instrument tot het

bereiken van de algemene culturele hoofddoelstellingen. Het

bevindt zich daarbij in het spanningsveld tussen verzamelen
en presentatie. Ondanks alle waardering die in de nota wordt

uitgesproken voor cultuurconservering (,,in wezen een cul-

tuurscheppende daad”) legt de nota duidelijk meer nadruk op

de publiekgerichte taak en haar verband met de rest van het

welzijnsbeleid in Nederland. Hierbij worden de musea vooral
ten aanzien van de kernfuncties: educatie en in mindere mate
recreatie, als belangrijk instrument gezien.

De nadruk op de decentralisatie via de provincies nieuwe

stijl (,,regionale culturele identiteit”) verzwakt, gezien de
onwaarschijnljkheid van een snelle verandering van onze

provincie-indeling, de nota sterk. Hier komt nog bij dat
criteria voor afbakening van terrein tussen de overheden wel
heel vaag worden aangegeven.

Wanneer wij proberen aan te geven wat, naast de geografi-

sche spreiding en de indeling nationaal, regionaal en lokaal
museum, als voorzichtige oplossingen voor museale welzijns-

problemen wordt aangedragen, dan komen wij op een

aantal zaken als: sociaal-wetenschappelijk onderzoek t.a.v. het publiekgericht functioneren; onderzoek naar mogelijke
banden met andere welzijnsinstellingen en onderwijsinstel-
lingen; het versterken van algemene rjkstaken zoals onder

zoek naar conservering en restauratie, nationale registratie

e.d.; het instellen van het instituut ,,moedermuseum”; het
koppelen van aankoopbudgetten aan aankoopprogramma’s;

het creeren van fiscale tegemoetkomingen voor donateurs;
experimenten met gevarieerde prijzen. Wij zien hierbij weer

enerzijds beheers- en anderzijds marketingproblemen, waar-

bij de overheid een grotere vinger in de pap krijgt. De

theoretische onderbouwing van die overheidsinvloed alsmede
het opsporen van de oorzaken van kosten en opbrengsten en

de administrering hiervan worden belangrijker. Het is dan ook

op deze onderdelen dat wij onze aandacht zullen vestigen.

Overheidsinvioed bij musea

Kennelijk wenst de overheid het bepalen van de doeleinden
van de musea steeds minder over te laten aan de afzonderlijke
musea zelf. Evenmin wil zij het bereiken van deze doeleindefî
overlaten aan de vrije-marktwerking. In de economische

theorie zijn een aantal oorzaken gegeven voor de noodzaak

vast collectieve ingrepen in het vrije-marktverkeer. Wij beper-
ken ons tot de markttechnische onvolkomenheden die onzes inziens voor de musea van belang zijn.

De markt als ordenend instrument schiet om, te kort bij

goederen of diensten die niet-exclusief zijn en goederen of

diensten waaraan externe effecten zijn verbonden. Exclusivi-

teit slaat op:

de feitelijke mogelijkheid om consumenten die niet voor

het goed of de dienst willen betalen, maar er wel gebruik

van willen maken, van consumptie van dat goed of die

dienst uit te sluiten;

de feitelijke mogelijkheid die er voor consumenten, die het

goed of de dienst niet willen ontvangen, is om zich aan de

consumptie daarvan te onttrekken.

Externe effecten zijn: ,,buiten de markt om werkende

positieve of negatieve invloeden, die als nevengevolg van

economische handelingen uitgaan op de produktie- of con-
sumptievoorwaarden van andere huishoudingen” 3).

In hoeverre is de museale dienstverlening exclusief? Voor

zover de consumptie van de museale diensten onafhankelijk is

van de toegang tot de collecties of de gebouwen is deze niet

exclusief en is overheidsbemoeienis te rechtvaardigen. Dit

geldt met name voor de cultuur-conserverende dienstverle-

ning van het museumwezen. Ook het nationale prestige dat de

musea geacht werden en door sommigen nog steeds geacht

worden te dienen, is duidelijk een niet-exclusief goed.

Een deel van de consumptie van de museale diensten is

echter wel afhankelijk van de toegang tot de collecties en de

gebouwen, en dus exclusief. In beginsel lijkt een toepassing
van het z.g. profijtbeginsel voor de toegang tot de collecties,

een kostendekkende entreeheffing, gerechtvaardigd. Hierbij

speelt wel een prijszettingsprobleem waarbij de mogelijkheid

van parasitair gedrag zich voordoet. Omdat de consumptie

van de museale diensten nauwelijks gepaard gaat met enige rivaliteit tussen de consumenten, hoeven deze consumenten

niet uit te komen voor het profijt dat zij van de museale

dienstverlening hebben. Dit prjszettingsprobleem kan een
versterkend argument voor overheidsbemoeienis zijn.

De externe effecten van de museale dienstverlening betref-

fen in hun algemeenheid de invloed op het sociaal-culturele

leefklimaat die uitgaat van de produktie en of consumptie van
museale diensten. Het concretiseren van deze effecten zal niet

zonder problemen gepaard gaan, te meer omdat de museale
diensten zelf niet erg concreet geformuleerd zijn.

Alan Peacock en Christine Godfrey 4) beschouwen slechts
het externe effect dat tot uitdrukking komt in de onderlinge

afhankelijkheid van de voorkeurschema’s van de consumen-

ten als min of meer overtuigend. Een welgestelde culturele

elite zou genoegen kunnen ontlenen aan een toenemende

culturele consumptie van minderbedeelde consumptiegroe-
pen. Zonder parasitair gedrag zou deze elite zich kunnen

organiseren om de culturele dienst ter beschikking te stellen.

Een oplossing via het budgetmechanisme lijkt nu echter de
aangewezen weg. Volgens ons is deze beschouwingswijze

nauwelijks meer een aanleiding tot overheidsingrijpen te

noemen, omdat deze elite èn kleiner èn minder welgesteld
wordt.
Als variatie op dit stuk theorie zou men kunnen veronder-

stellen, dat het gaat om het nut dat een politiek machtige
groep, ,,de elite”, ontleent aan een toenemende culturele

consumptie van de bevolking. De hieruit voortvloeiende over-

heidsbemoeienis zou echter het element van bevoogding
kunnen inhouden. Hiermee zijn we bij de z.g. ,,merit goods”
aangeland. In 1959 introduceerde R.A. Musgrave het begrip ,,merit want” voor die behoeften waarin uitsluitend op basis
van individuele preferenties onvoldoende zou worden voor-

De COBA is een in 1971 door het Ministerie van Financiën
ingestelde commissie voor het ontwikkelen van de beleidsanalyse.
De
Knelpuntennota is
het rapport van de beraadsgroep Knelpun-
ten, Harmonisatie Welzijnsbeleid en Welzijnswetgeving van het
Ministerie van CRM, Staatsuitgeverij, 1974.
J. van den Doel,
Demokratie en welvaartsiheorie,
Alphen aan den Rijn, 1975, blz. 16.
Alan Peacock en Christine Godfrey, The economics of museums
and galleries (1974), in: Mark Blaug,
The economics
of
the arts,
Londen. 1976.

ESB 25-1-1978

87

zien; onvoldoende naar het oordeel van de overheid. Men

wijkt hier dus bewust af van het principe van de consu-

mentensoevereiniteit. De goederen waarvan volgens de over-

heid door de gebruiker het belang wordt onderschat, worden
dan ,,merit goods” genoemd. Prof. Wolfson schrijft hierover

in de samenvatting van de Collegestof, le semester,

1977-1978:

:
merit goods hebben twee gedaanten. Voor zover zij in Iaatte
instantie zijn terug te voeren op een ,,best mogelijke” interpretatie van
de preferenties van de
individuele
burgers door de volksvertegen-
woordigers als preferentiemakelaars geven zij – langs de omweg van
(1) verbeterU inzicht (informatieprobleem) en (2) correctie voor ex-
terne effecten en ,,verdelingspreferenties” – inhoud aan de consu-
mentensoevereiniteit in ruime zin. Zo bezien hebben merit goods hun
plaats in de moderne welvaartstheorie, al kan men zich afvragen of we
er een apart begrip voor moeten creëren omdat ze zich in deze
gedaante eigenlijk niet van ,,gewone” collectieve goederen onder-
scheiden. Veel interessanter worden ze echter in hun tweede gedaante,
waarin merit goods de neerslag vormen van preferenties die ons door
de machthebbers – onder geheel of gedeeltelijk voorbijgaan van
democratische toetsing aan individuele voorkeuren van degenen over
wie zij macht hebben – worden
opgelegd.
.. Dergelijke ,,bemoeigoe-
deren” (de term is van Pen) zijn een inbreuk op de consumenten-
soevereiniteit en vallen buiten de traditionele welvaartstheoretische
evenwichtsanalyse.

Een deel van de museale diensten kan nu als ,,merit good”

worden aangemerkt, nl. het gebruik van de collecties dat

wordt gestimuleerd. Het betreft hier dus het publiekgerichte

functioneren. Gaat het de overheid hier om de externe

effecten die aan de consumptie van museale diensten verbon-

den zijn, dan is er sprake van een ,,merit good” in de eerste

gedaante. Gaat het haar om het effect dat deze consumptie op

de individuele consument heeft, dan is er sprake van een

,,merit good” in de tweede gedaante. Hoewel het onderscheid

door de vage formulering van de museale ,,out-put” en het
effect op de consumenten moeilijk te maken is, hebben wij de

indruk dat het veelal om een ,,bemoeigoed” gaat.

De nota geeft geen beschouwingen over deze grondslagen;

zij gaat van overheidsbemoeienis uit. Daarbij wordt gesteld,
dat de overheidsbemoeienis en haar financiële consequenties

tot nog toe grotendeels op historische gronden berustte,

waarbij wel de noodzaak om tot heldere criteria te komen

aandacht krijgt. Men zou de idee, dat de verdeling van de te

besteden middelen op regionale spreiding moet berusten, als

een eerste vage uitspraak kunnen beschouwen. Welke criteria
verder ook ontwikkeld mogen worden, één ding staat vast: de

koppelsubsidies (bijv. gemeente, provincie en rijk samen in
een vaste verhouding) moeten worden vermeden.

Verder wordt vele malen duidelijk gestipuleerd, dat de

overheid, de
Knelpuniennota
van 1974 volgend, in haar

planmatigë aanpak van het welzijnsbeleid t.a.v. de musea, bij

haar grotere invloed een decentralisatie naar provincie wil

toepassen. Deze regionalisatie van het beleid wordt gemoti-
veerd met ,,goed draagvlak en ook bereikbaar” en de moge-

lijkheid van het presenteren van een ,,regionale identiteit”.

Decentralisatie houdt echter ook centralisatie in, in dit geval

centralisatie van macht bij de provinciale overheid.

Prof. Wentholt 5) noemt decentralisatie slechts dan zinvol

als zij gepaard gaat met directe inspraak van de betrokkenen.

.Anders kan het resultaat ontaarden in de ,,dictatuur van de

kleine ambtenaar”. Misschien kan men beter zeggen ,,dicta-
tuur van het kleine apparaat” en kan men beter met een af-

standelijker en over meer specialisten beschikkende rijks-

overheid te maken hebben. In de museumwereld wordt eraan

getwijfeld of aan de Wentholt-conditie wel is voldaan. Men

onderkent het gevaar van een lagere overheid, die er misschien
helemaal niet van is gediend verantwoordelijkheid te krijgen

voor de museumproblematiek en die het belang van musea als

instrument om zekere algemene doeleinden na te streven

minder prioriteit toekent dan de centrale overheid.

Kosten en opbrengsten

Een belangrijke oorzaak van het verruimde en verdiepte
overheidsingrijper vormen de stijgende kosten van het mu-

seumwezen. De kostenstijging overtreft hierbij sterk de stij-

ging van de inkomsten, welke onder andere wordt geremd

door een aantal bepalingen van overheidswege. De oorzaken

van de kostenstijgingen zijn talrijk. Hierop wordt in de nota
echter nauwelijks ingegaan. Ook de vraag of deze oorzaken

zich in de toekomst zullen voortzetten krijgt weinig aandacht.

De stijging van de kosten doet zich met name voor bij de

collectievorming en bij de personeelskosten. Bij de collectie-
vorming resulteert dit in minder aankopen van gelijke kwali-

teit bij gegeven budgetten, bij de personeelsiasten in hogere

uitgaven. De toename van de personeelslasten wordt behalve

door de stijging van de kosten per lid van het personeelsbe-

stand veroorzaakt door uitbreiding van het personeel ten

gevolge van de versterkte publiekgerichte functie.

Wat betreft de personeelskosten verkeren de musea, on-

danks de sterke stijging, niet in een bijzondere situatie. Wat

betreft de collectievorming zijn er wel wat specifieke aspecten
aan te geven. Alles wat de nota hierover schrijft is: ,,De musea

worden geconfronteerd met nog steeds voortgaande sterke

prijsstijgingen. Zolang het aanbod blijft afnemen, de concur-

rentie uit zowel de particuliere als de museumsector blijft

toenemen en deze voor een museum in aanmerking komende

voorwerpen steeds meer als gunstig beleggingsobject worden

beschouwd, zal de prijsstijging voortduren”.
De nota tipt hier aan de marktwerking, waarbij specifieke

invloeden op vraag en aanbod in het midden worden gelaten.

Bedoeld wordt dat op de restmarkt (een groot gedeelte van de

voorwerpen zit vast) voor antieke en moderne kunst (want

daar gaat het in dit stukje voornamelijk over; voor specifieke

problemen inzake natuurhistorische en archeologische collec-

tievorming worden elders oplossingen gezocht in de vorm van

bilaterale overeenkomsten) de prijzen meer dan evenredig met

het algemene infiatiepercentage stijgen.
Als oorzaken van vraagstijging zou men onder meer kun-

nen noemen het gestegen welvaartspeil. Hierbij komt dat de
,,discretionary margin” van het gestegen besteedbare inko-

men zich consumptief meer richt op genoemde objecten,

waarbij zich in toenemende mate het beleggingsmotief voegt,

omdat de objecten zo waardevast bleken te zijn. Hier is in

zekere zin sprake van een vicieuze cirkel. Speculatieve ont-

wikkelingen en buitenlandse invloeden hebben de prijzen nog

verder opgedreven. Een naar ons gevoel duidelijke invloed is

hierbij de steeds groter wordende, door. de sterk progressiey
belastingen en stijgende BTW-percentages geïnduceerde,

zwarte geldstroom. Deze geldstroom kan juist op deze on-
doorzichtige markt van roerende en merendeels niet geregis-
treerde goederen, waar bovendien de prijzen schattingen zijn
met ruime marges, goed terecht. Een interessant aspect is dat

hier 66k een goede mogelijkheid ligt om, zo gewenst, het

,,zwarte” geld op een bepaald moment weer ,,wit” te maken.

Hoe de genoemde oorzaken zich in de toekomst zullen

ontwikkelen kan men slechts gissen. Naar onze mening zullen

in grote lijnen de oorzaken van de prijsstijging in deze sector

op middellange termijn zeker niet afnemen. Hoe het algemene

welvaartspeil zich zal ontwikkelen is moeilijk te voorspellen,

maar de genoemde meer specifieke factoren van vraagstij-

ging lijken zeker aanwezig. De steeds grotere bezwaren die
gaan kleven aan het beleggen in de onroerend-goedsector

(slechte voorspelbaarheid van de prijsontwikkeling waardoor

een belegging sterk speculatief wordt, onderhoudsverplich-
tingen samengaand met maximale huurverhogingen onder

voorwaarden, dikwijls gevolgd door afwijzingen van huurver-
hogingen, grondpolitiek, onroerend-goedbelasting) en de

aandelen- en obligatiesector (vermogensaanwasdeling,

ondernemingsraden, het o.a. ten gevolge van de belastinghef-

fing niet bijhouden van de jaarlijkse waardedaling van het

geld) zijn duidelijk. Aan andere vormen van belegging, zoals
in goud en in diamanten, blijken sterke onzekerheden te kle-

5) Rede gehouden op de discussiedag Kunstbeleid van het Studium
Generale van de Erasmus Universiteit Rotterdam op 15april1977.

88

ven, in zekere zin zeker zo veel als aan die in de kunst- en

antieksector. Het beleggen in postzëgels, hoe gunstig ook in

bepaalde perioden, blijkt niet iedereen aan te spreken.

Dat de Nederlandse musea de prijs op de kunst- en antiek-

markt opdrjven door een zekere oligopsonistische concur-
rentie wordt door de overheid door een zekere coördinatie
van de aankopen tegengegaan. Volgens de nota zal dit door

een verdere taakverdeling tussen de Nederlandse musea nog

verder worden beperkt. De concurrerende aankopen van het

buitenland in Nederland kan men echter slechtsdoor wettelij

ke uitvoerbeperkingen enigszins bemoeilijken.

Dat tegenover de vergrote vraag het aanbod niet toeneemt,

ja zelfs kleiner wordt, geldt met name voor de oude kunst. Er

worden wel wat particuliere collecties geliquideerd, maar daar
staat tegenover dat een steeds groter deel van de voorraad

komt vast te zitten in museale collecties, waaruit zelden wordt

verkocht (in Nederland is dit voor de rijkscollecties zelfs

verboden). Bovendien gaat ieder jaar een deel van de voor-

raad door brand e.d. verloren. Ook deze zaken zullen zich

onzes inziens in de toekomst voortzetten.

Doordat, ten gevolge van de toegenomen geldswaarde der

objecten en misschien ook door een zekere behoefte aan

liquide middelen door de hoge belastingdruk, het aantal

legaten en schenkingen afneemt (de nota oppert ter neutrali-

sering hiervan zekere fiscale tegemoetkomingen), zijn de

musea steeds meer aangewezen op het aankoopbudget. De

nota laat t.a.v. dit aankoopbudget een opvallende ontwikke-
ling zien:

,,Het aankoopbudget voor de rijksmusea vormt een onbelangrijk
onderdeel van de uitgaven die jaarlijks ten behoeve van de instand-
houding van culturele zaken worden gedaan. In 1964 was nog 22% van de op de CRM-begroting voor musea beschikbare gelden voor
aankopen beschikbaar. . en in 1976 niet meer dan 7,6%”.

Nu vertoont de CRM-begroting voor musea een stijgend

verloop. Deze stijging is sterker dan de inflatie, zodat gecorri-

geerd de ogenschijnlijke daling iets minder is. Een daling blijft
het echter, zeker ten opzichte van het stijgende prijspeil van de

objecten. Voor de moeilijkheid van de steeds grotere bedragen

die per object nodig zijn, zouden de musea een oplossing

kunnen gaan zoeken door bijv. via verenigingen ,,Vrienden
van
…..
een groot bedrag te lenen en dat in een aantal jaren af

te betalen. Op lange termijn zou dit het gevaar inhouden, dat
een actief aankoopbeleid nog meer wordt belemmerd vanwe-

ge de beperkingen die de afbetalingen op het budget leggen.

Tegenover de stijgende kosten en een dalend aankoopbud-

get staat het feit dat de eigen inkomsten van de musea over het
algemeen weinig stijgen. Ten dele heeft de overheid hier mede
schuld aan door beperkende bepalingen, gedragen door

algemeen maatschappelijke motieven. Zo mag men bijv. in

Nederland geen museale objecten verhandelen, zoals sommi-

ge overheidsmusea in het buitenland doen. Men stuit hier op

het probleem van de criteria voor te verhandelen objecten en

op de vraag of er een soort ,,ijzeren voorraad” moet worden
aangehouden.

Het al dan niet heffen van entreeprijzen en de hoogte ervan
is al lang een bron van discussie, waarbij het bedrijfsecono-

mische aspect slechts een zeer ondergeschikte rol speelt. De
prijselasticiteiten van de vraag zijn niet onderzocht, aan

marketing is niet of nauwelijks gedaan en met name is niet

onderzocht of een hoge entreeprijs niet als een positieve
kwaliteit van het geboden produkt kan worden gevoeld.

Overigens vloeien de inkomsten van de Nederlandse rijks-

musea volgens wettelijke bepaling rechtstreeks naar ‘s rijks

schatkist. Zij komen dus niet aan het desbetreffende museum
ten goede (een uitzondering hierop vormen de inkomsten van

specifieke tentoonstellingen). Dit is geen stimulans voor het geven van aandacht aan het vergroten van eigen inkomsten.

Administratieve verwerking van financiele gegevens

Het toenemend beslag dat de museale dienstverlening op
het nationale inkomen legt en het feit dat het hier in steeds

grotere mate publieke middelen betreft, maken een maat-

schappelijk verantwoord museumbeleid steeds meer noodza-

kelijk. De beheersing van de overheidsuitgaven voor musea

wordt van steeds groter belang. Een efficiënte realisatie van

overheidsdoelstellingen hangt echter grotendeels af van een

efficiënte bedrijfsvoering van de musea zelf. Het huidige

inzicht in de kosten van de museale dienstverlening is echter

onvoldoende om als basis voor een zinvolle beheersing van de

overheidsuitgaven voor musea te kunnen dienen.

Voor een econoom is het daarom wel erg teleurstellend dat

over deze toestand en de mogelijkheid van verbetering hier-

van in de nota niet wordt gerept. Richtlijnen voor een beter

informatieverstrekkend apparaat en voor een betere admini-

stratie van de uitgaven blijven volledig achterwege.

De musea voeren een administratief systeem dat zich voor
inkomensverterende h.uishoudingen heeft ontwikkeld, de z.g.
kameralistische boekhouding, waarbij men eigenlijk alleen de
inkomende en de uitgaande geldstromen administreert en niet

kijkt naar het vermogen dat wordt gevormd. Naast het

bezwaar van het niet aanwezig zijn van recente informatie

door het laat afsluiten der boeken, is een nadeel dat, hoewel de

uitgaven gedaan voor een aanschaffing wel kunnen worden

teruggevonden, er geen inzicht in de kosten per periode

wordt gegeven. Hierin zou verbetering kunnen worden ge-

bracht door naast de kameralistische boekhouding het ver-
bruik van duurzame produktiemiddelen te administreren.

Omdat niet wordt afgeschreven met het oog op vervanging

maar om te weten te komen wat de uitgaaf van xjaar geleden

nu kost, kunnen waarderingsproblemen buiten beschouwing

blijven en kan op basis van historische kostprijs worden

afgeschreven. Omdat de collectie en vele van de gebouwen

(musea hebben meestal monumentale panden) in principe een

eeuwigdurende levensduur hebben, behoeft er meestal niet te
worden afgeschreven en zou men deze niet slijtende duurzame

produktiemiddelen eigenlijk net zo kunnen behandelen als de

categorie grond in de bedrijfseconomische literatuur.

Aanbevelingen en conclusies

De nota is een nuttige samenvatting van een museumvisie.

Zij biedt veel aanknopingspunten tot discussie en overpein-

zing. Het verdient sterk aanbeveling bijeen nadere uitwerking

van de nota het financiële aspect, dat in de huidige tijd zo’n
belangrijke rol speelt, nader te belichten. Het lijkt ons zinvol
indien er een zekere economische en bedrijfseconomische

versterking zou komen voor het samenstellen van dergelijke

nota’s. Naast een theoretische fundering van eventuele uit-

breiding of inkrimping van museale activiteiten zouden wij

graag de optimale museale administratievorm met volle

urgentie onder ,,de aandachtspunten op korte termijn” zien

opgenomen. De museumwereld zou bij het Centraal Bureau

voor de Statistiek moeten aandringen op beter gericht en
sneller beschikbaar komend statistisch cijfermateriaal.

Met gebruikmaking van dit materiaal en onder inachtne-

ming van wat wij de Wentholt-conditie hebben genoemd, kan

beter op impulsen uit de samenleving worden ingespeeld.

Gefundeerde uitspraken over het verloop van de financiële
variabelen van het museumbeleid en ontwikkeling van criteria

voor subsidiëring, onmisbaar voor een goede planning op wat
langere termijn, worden daardoor iets beter mogelijk. Hierbij

lijken vergelijkingen met buitenlandse ontwikkelingen een
bijdrage te kunnen leveren.
Bij dit alles moet ons nog een niet-economische uitspraak
van het hart, nI. dat bedacht moet worden dat men erg

voorzichtig moet zijn met het te snel doorsnijden van histo-
risch gegroeide banden – zo belangrijk als basis van de

continue conserverende functie van het museum en zo belang-

rijk voor de uit enthousiasme voortkomende innovaties in het

museumwezen – om deze te vervangen door kunstmatige en door velen niet geapprecieerde nieuwe banden.
H.M. Becker

J.J. Rooyackers

ESB
25-1-1978

89

Au courant

Beheersing van

ontwikkeling
de technische

A. F. VAN ZWEEDEN

De Wiardi Beckman Stichting, het

wetenschappelijk bureau van de Partij

van de Arbeid is al geruime tijd bezigaan
een omvattend rapport over de economie

dat aanbevelingen zal moeten bevatten
voor het sociaal-economische beleid in

de jaren tachtig. Dit rapport hoopt de

stichting begin 1979 te publiceren. Het

lijkt een goede voorbereiding op de

terugkeer van de socialisten in de rege-

ring. De gedegen aanpak van de studies

blijkt uit de thans gepubliceerde dis-

cussienota over de beheersing van de

technische ontwikkeling, ongetwijfeld

een hoeksteen van het sociaal-econo-

misch beleid van de toekomst.

De studies van de Wiardi Beckman

Stichting dienen nog een ander doel. Het

is de bedoeling de sterk uiteenlopende

opvattingen die nog steeds onder de

PvdA-economen bestaan zo mogelijk

onder één noemer te brengen. De interne
bezinning van de Wiardi Beckman Stich-

ting op het sociaal-economisch beleid

zou wel eens de periode, die de PvdA
noodgedwongen in de oppositiebanken

moet doorbrengen, kunnen doen ver-

keren in een incubatietijd voor de ont-

wikkeling van rijpere gedachten.

De regeringsperiode van het kabinet-
Den Uyl werd immers vooral geken-

merkt door schoksgewijze beleidsver-

anderingen, vaak ingeleid door be-

schouwingen van Den Uyl zelf, die wel
flitsen van inzicht verraadden, maar die

niet konden steunen op gerijpte visies.

De PvdA beschikte in die periode, waar-

in vaak zeer ingrijpende beslissingen

moesten worden genomen, niet over een

in interne kring aanvaarde algemene be-

‘leidsfilosofie die was ontwikkeld uit een
gezamenlijke analyse. Vaker kon worden

vastgesteld, dat de economen in PvdA-
kring uit de gratie waren geraakt, dan

dat zij een overwegende invloed hadden
op de formulering van beleidsdoelstel-

lingen.

Prof. Heertje, weer wel in de gratie

bij de PvdA, heeft de discussienota van

een inleiding voorzien. Zijn opvatting is
dat een beleid met betrekking tot de

technische ontwikkeling mogelijk is. Hij

rekent het voortschrijden van de tech-
niek tot de maatschappelijke priori-

teiten. Heertje schrijft aan de centrale

overheid een belangrijke rol toe en meent

dat deze, in samenspraak met het be-

drijfsleven, kan proberen aard en tempo
van de technische ontwikkeling zodanig

te beïnvloeden dat deze beter dienst-

baar wordt gemaakt aan een humanere

samenleving. Hij verwerpt de idee dat
technische vernieuwing uitsluitend en

automatisch tot vermindering van de

werkgelegenheid leidt, omdat niet alleen

een ontwikkeling in de richting van ar-

beidsbesparende technieken denkbaar

is, maar ook een ontwikkeling in de

richting van kapitaalbesparende in-

vesteringen. Het afwegen van de wel-

vaartseffecten mag, in de ruime opvat-

ting die Heertje heeft van het formele

welvaartsbegrip, niet uitsluitend ge-

schieden door de markt of op grond van

kosten en rendementen, maar moet in

globale zin door de overheid worden
verricht, die het besluitvormingsproces

op micro-niveau in bepaalde gewenste

richtingen moet sturen.
Drs. P. J. Vos (Industriebond NVV)

vindt dat het formele welvaartsbegrip

niet voldoende discrimineert om ons in-

zicht te geven in de vraag welke ver-

anderingen in de bestaande organisatie

van de besluitvorming moeten worden

aangebracht. Hij stelt dat de overheid

die de besluitvorming wil organiseren
een eigen voorkeursschaal moet hebben

en bereid moet zijn deze door te zetten

tegen de voorkeuren in die de praktijk

oplevert. In dit verband spreekt hij van

een doorbreking van de bestaande

machtsstructuur.

Mede onder invloed van de econo-

mische en technische ontwikkeling is de
samenleving opgedeeld in belangen-

groepen, waarvan sommige voldoende

pressiemogelijkheden hebben verworven

om als zelfstandige machtscentra te

kunnen opereren. In het patroon van de

belangengroeperingen ziet Vos een

weerspiegeling van zowel de machts-

structuur van het huidige systeem van

economische besluitvorming als van het

zich daartegen ontwikkelende verzet.

Vos meent dat in aansluiting op een mdi-

catieve planning de verantwoordelijk-

heden van de overheid en die van de

maatschappelijke organisaties nader
kunnen worden geconcretiseerd. De

overheid heeft niet tot taak een alterna-

tief te bieden, maar het zoeken naar

correctiemogelijkheden op de econo-

mische en technische ontwikkeling te

coôrdineren. Ondernemers en vakbon-

den kunnen op bedrijfs- en bedrijfstak-

niveau onderhandelen over de kwantita-

tieve en kwalitatieve aspecten van de

werkgelegenheid en aldus zorgen voor

een correcte vertaling van de in de

indicatieve planning opgenomen maat-

schappelijke oogmerken.

Heertje is naar de mening van Vos
te optimistisch over de invloed van de
technische ontwikkeling op de werk-

gelegenheid. Hij verlaat zich, zegt hij,

te sterk op de theoretische mogelijkheid

van kapitaalvorming in voldoende om-

vang om de uitstoot van arbeidskrach-

ten te compenseren. Vos ziet arbeids-

tijdverkorting als een middel om de

arbeid beter te spreiden. Bovendien vindt
hij dat uit het formele welvaartsbegrip

een andere en bredere visie op de

werkgelegenheid kan worden ontwik-
keld, waarbij het accent niet volledig

komt te liggen op de arbeid als produk-

tiefactor, maar op arbeid als middel tot

sociale participatie.
De Wiardi Beckman Stichting heeft

een boeiende discussie op gang gebracht,

vooral ook door de hier niet behandelde
bijdragen van W. J. Beek, W. Crouwel,
L. Donia en F. Kuitenbrouwer, waaruit

adverteer in ESB

90

zich een streven aftekent naar een be-

heersing van de technisch-economische

ontwikkeling, niet alleen ter bescherming

van de werknemer, maar ook van de con-

sument (Donia) en vooral van de

privacy van de burger (Kuife,nbrouwer).

Wat in dit stuk naar mijn mening nog

te weinig tot zijn recht komt, is de orga-

nisatie van de produktie zelf waarin de

werknemer meer en meer in een positie

van ondergeschiktheid en onmacht

wordt gedrongen die hij slechts kan

compenseren door zijn belangen te laten

behartigen door vakbonden en onder

nemingsraden. Er zijn al technische ont-

wikkelingen mogelijk – Zweden geeft

daar interessante voorbeelden van –

waarin mammoetstructuren worden

doorbroken en produktiesystemen wor-

den ontwikkeld waarin de werknemer

als mondig individu beter tot zijn recht
kan komen.

Dergelijke kleinschalige organisa-
ties zijn ook veel beter in staat soepel

te reageren op externe ontwikkelingen

die de werkgelegenheid bedreigen. De

werknemer die minder wordt ingescha-
keld als verlengstuk van de machine en
meer als iemand die zelf processen kan

helpen sturen, wordt vanzelf minder

uitwisselbaar en vervangbaar. Het zou

wel eens kunnen zijn dat de uitstoting

van arbeidskrachten die gepaard gaat

met omvangrijke, meestal arbeids-

besparende investeringen, zou kunnen

worden verminderd door een tech-

nische ontwikkeling die de richting uit-

gaat van kleine, flexibele eenheden.

Daarin zou het ontstaan van overcapaci-

teiten gemakkelijker kunnen worden

voorkomen. Het begrip ,,kwalitejt van

de arbeid” of ,,humanisering van het

werk” krijgt in kleinere eenheden die

met zelfsturende groepen opereren, ook
meer inhoud.

A. F.
van Zweeden

EUROCONSULT is de adviesgroep van Grontmij en

Heidemaatschappij voor werkzaamheden in de Ontwikkelings:

landen.

Zij zoekt een

development economist

– van ca. 35 jaar

– gespecialiseerd in ontwikkelings economie (development economics)

– met in ieder geval ervaring in feasibility studies, en
– tevens 3 – 5 jaar ervaring in ontwikkelingslanden in:

• plattelandsontwikkeling (integrated rural development), of

• opstellen van plannen voor de ontwikkeling van de landbouwkundige

sector en de gevolgen hiervan voor andere sectoren van de economie,

of,

• opstellen van nationale ontwikkelingsplannen (national development

planning)

– gegadigden dienen bereid te zijn tot langdurige uitzending met

gezin op basis van contracten voor perioden van 2 jaar, en

– ook bereid om zonder gezin korte uitzendingen te accepteren.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan: Euroconsult, Beaulieustraat 22

ii, Arnhem.

Voor telefonische inlichtingen: Ir L. Bannink, 085 . 229006/8.

auTCconamÜft

ESB 25-1-1978

01

1. Marketingplanning

In het eerste en in het tweede artikel

van Leeflang is aandacht geschonken
aan een aantal onderwerpen die op de

planning van marketingactiviteiten be-

trekking hebben l) Kort samengevat

gaat het om de volgende onderwerpen:

1. Het aanbrengen van een hiërarchie in

een organisatie t.b.). het proces van

beslissen. Als mogelijkheden voor

een hiërarchering zijn genoemd:
functionalisatie;
een fasering in het proces van

planning naar globale en detailbe-

slissingen;

het ontwikkelen van procedures
voor het geven van een inhoud

aan het proces van planning,

vooral vanuit een oogpunt van

beslissen.

2. Het definiëren van een samenhang
– relatie – tussen de verschillende

onderdelen in de hiërarchie. Als mo-
gelijkheden voor het onderscheiden

van relaties zijn genoemd:

het onderkennen en het aanbren-

gen van een samenhang tussen de

doeleinden;

het specificeren van een samen-hang tussen de marktinstrumen-

ten.

Alhoewel er in vele gevallen een afhan-
kelijkheid tussen beide mogelijkheden

zal bestaan, en in de economie ook

doorgaans wordt aangenomen, is het

vooral bij een partiële beschouwing, bijv.

op het niveau van subsystemen, mogelijk

beide afzonderlijk te analyseren.

In het derde artikel van Leeflang en in

ons voorgaande artikel zijn technieken

besproken, waarmee het mogelijk is een

kwantitatieve inhoud aan die samenhang

te geven 2). In het voorgaande artikel

hebben we voorts de stelling geponeerd

dat de econometrie zich niet leent om

zonder toepassing van aanvullende me-

thoden samenhangen te definiëren waar-

mee het mogelijk is uitspraken te doen

over de efficiencyproblematiek. We zul-

len deze stelling in dit artikel nader

uitwerken, waarbij in het bijzonder aan-

dacht zal worden geschonken aan de

wijze waarop een samenhang tussen de

efficiency- en de effectiviteitsproblema-

tiek in een organisatie kan worden gede-

finieerd.

Voor het definiëren van
een
samen-

hang willen we aan de onder 2a en b

genoemde alternatieven voor het onder-

scheiden van relaties nog enkele moge-

lijkheden toevoegen, namelijk:
het specificeren van een relatie door

het aanbrengen van een samenhang

tussen de procedures die worden ge-

bruikt bij het beslissen. Een dergelijke

samenhang sluit aan bij de filosofie

voor de constructie van een hiërar-

chie als genoemd onder punt Ib;

het specificeren van een samenhang
tussen de data en de dataverwerking

die nodig is voor het proces van
beslissen rond de marketingactivitei-

ten. Op deze mogelijkheid komen we
in de volgende paragraaf terug;

Een combinatie van de mogelijkhe-

den genoemd onder 2b en c vindt men

in een recente specialisatie binnen de

bedrjfseconomie die wordt aange-

duid met de naam
corporate mo-

de/s
3). Bij de ontwikkeling van de
corporate models hebben zich twee
stromingen gevormd die, voor zover

het de problematiek van de pro-

bleemspecificatie en de bij oplossing

van het probleem gebruikte metho-

den betreft, zijn gebaseerd op het

door ons gemaakte onderscheid tus-

sen efficiency- en effectiviteitsproble-
matiek. De ene stroming legt de klem-

toon op de effectiviteitsproblematiek,

gebruikt veelal econometrische me-

thoden en maakt voor de probleem-

specificatie gebruik van variabelen

die zijn samengesteld m.b.v. geaggre-

geerde data. Dat laatste betekent
doorgaans dat er relaties worden

gedefinieerd die aspecten van het

globale beslissingsproces beschrij-

ven. De andere stroming is meer
divers. Centraal staat daarbij dat

gebruik wordt gemaakt van andere

methoden dan de econometrische. De

meest voorkomende zijn in dat ver-

band die van het operationele onder-

zoek en de simulatie. Veelal wordt de

computer als hulpmiddel gebruikt.

De problematiek van de efficiency

staat bij het bestuderen van het pro-

ces van beslissen in het middelpunt
van de belangstelling. Zowel lokale

als globale beslissingen zijn onder-

werp van studie 4).
* In afwijking van de meest voor de hand lig-
gende volgorde is het eerste artikel van een
nieuwe reeks over het onderwerp financiering
reeds verschenen, t.w. in
ESB
van 23 novem-
ber 1977.
t) P.S.H. Leeflang, De marketing mix (1),
ESB,
9 februari 1977; De marketing mix (II),
ESB, 6/
13 april 1977.
P.S.H. Leeflang, De marketing mix (III),
ESB, 8
juni 1977; A. Bosman, De efficiency
van marketingbeslissingen,
ESB.
19 oktober
1977.
Wij zullen hier geen poging wagen de term
corporate models te vervangen door een Ne-
derlandse vertaling. Het is onze ervaring dat
op dit moment elke vertaling tot misverstan-
den aanleiding geeft.
Een overzicht van de problematiek van de
corporate models vindt men in:A. Bosmanen B.V.H. van de Kieft, Corporate models, mo-
dellen van een organisatie,
Maandblad voor
accountancy en bedrijfshuishoudkunde,
j rg.
51 (1977), nr. 5. Een bespreking van in de
praktijk gebruikte modellen, vooral op het
gebied van het z.g. ,,financial management”,
vindt men in P. H. Grinyer en J. Wooller,
Corporate mode/s today,
Londen, Chartered
Accountants’. Trust for Education and Re-
search, 1975.

Bedrijfseconomie

M ark etingplanning en
m arketinginformatiesystem en

PROF. DR. A. BOSMAN
In dit laatste artikel van de reeks
marketingartikelen*
zullen we vooral

aandacht schenken aan twee punten. In paragraaf 1 wordt de planning op het

gebied van de marketing, dit mede in relatie met een aantal voorgaande

artikelen, geplaatst in een ruimer organisatorisch en instrumenteel kader.

Daarbij wordt dan vooral aandacht geschonken aan de efficiency- en

effectiviteitsproblematiek. In paragraaf 2 wordt in het kort ingegaan op

enkele problemen die kunnen ontstaan bij de constructie van management-

informatiesystemen. Daarbij wordt aangesloten op hetgeen in paragraaf 1 is
besproken. Wij hopen op het onderwerp managementinformatiesystemen in

een verdere fase van deze reeks artikelen weer terug te komen.

92

Hamilton en Moses hebben een corpo-

rate model ontwikkeld waarbij ze trach-

ten de twee zojuist genoemde stromingen

te integreren. Het model omvat vijf sub-

systemen, zie figuur 1 5).

Figuur 1

pO1tk

•mW,ie.
M.,,,,.ak.
SYM

In het simulatie-subsysteem kan een

simulatie worden uitgevoerd m. b.v.
een gegeven verzameling alternatie-

ven, voor gegeven waarden van de

exogene variabelen, de parameters en

de endogene variabelen in de vorm

van een aantal financiele grootheden.

In het econometrisch subsysteem
wordt getracht een inzicht te geven in

de relaties die bestaan tussen een

aantal exogene omgevings- en instru-
mentele variabelen en een aantal en-
dogene variabelen, die de uitkom-
sten

van

beslissingsprocessen
specificeren.

In het risico-a nalyse-subsysteem
wordt informatie verkregen over de

mogelijke gevolgen van veranderin-

gen in waarden van variabelen en
parameters.

Het informatie-subsysteem verzorgt
de opslag en het transport van gege-

vens en voert de noodzakelijke c.q.
gewenste berekeningen uit.

In

het

optimalisatie-subsysteem
worden de ,,resultaten” van de Orga-

nisatie over een meer perioden omvat-
tende. planninghorizon door een

,,juiste” keuze uit de alternatieven

voor produktie en de financiering

van de Organisatie gemaximali-

seerd. Het model van beide auteurs

is toegespitst op de effectiviteits-
problematiek m.b.v. financiële mo-
dellen en geaggregeerde aan de z.g.
managements-administratie

ont-
leende data 6).

Voor het simultaan oplossen van de

efficiency- en effectiviteitsproblematiek

zouden we in de basis van het in figuur 1

geschetste idee twee veranderingen wil-

len aanbrengen.
a. Het laten vallen van de twee subsyste-

men risico-analyse en optimalisatie.
Deze twee zijn ontstaan door de spe-

cifieke aanpak van de beide auteurs.
Het specifieke daarvan wordt simul-

taan bepaald door twee zaken:
De aard van de toepassing brengt
het apart hanteren van risico-ana-

lyse en optimalisatiepricedures
met zich mee.
De wijze van gebruik van compu-

terapparatuur en bijbehorende

software, met name het hanteren

van op niet geoefende gebruikers
van programmeertalen afgestem-

de toepassingen.

Wij zijn van mening dat, zeker gezien

vanuit een methodisch gezichtspunt,

optimalisatie en risico-analyse niet
als afzonderlijke zaken buiten de

methoden (econometrie en simulatie)

kunnen en mogen worden gedefini-

eerd. De functie. van beide subsyste-

men kan worden geintegreerd in de
methodische subsystemen. Voor de

optimalisatie ligt de relatie met eco-
nometrie en operationeel onderzoek

voor de hand, voor de risico-analyse,

in het bijzonder het gebruik van de

gevoeligheidsanalyse, kan een inte-

gratie met de simulatie een oplossing

bieden.

De methoden moeten m.b.v. een in-

formatie-subsysteem worden ge-
plaatst in een organisatorisch kader.

Dat kader wordt in ons voorstel ge-

vormd door de relaties tussen:

de toepassing van methodenende
probleemspecificatie, in het bij-

zonder de problematiek van de
coördinatie tussen beslissingspro-
cessen;

de toepassing van methoden en de

problematiek van de aggregatie
van data;

de toepassing van methoden en

het kunnen beschikken over de
noodzakelijke data.

Hierbij moet worden opgemerkt dat

ook in deze driedeling tussen elk van

de elementen een samenhang kan

worden gespecificeerd. Dat ze als

afzonderlijke grootheden zijn opge-
nomen, is onder meer een gevolg van

het feit dat ze bij de verhandelingen
over de constructie, zie de volgende

paragraaf, van informatiesystemen
als zodanig worden gehanteerd.

We zullen aan de hand van de veelal
gehanteerde oplossing voor het pro-

bleem van de samenstelling van de mar

keting mix dein de economie gebruikelij-

ke benadering voor het aangeven van een

samenhang tussen het effectiviteits- en
efficiencyvraagstuk laten zien. Uitgaan-

de van een vraagfunctie met als exogene

variabelen twee marktinstrumenten, nI.
de prijs en de reclame, kan men de
volgende functies definiëren:

q = q(p,r)
K = qr+qk +C

(1)
Z = qp – K

waarin:

q = de afzet van een produkt in een
bepaalde periode;

p = de prijs van het produkt in die
periode;
r = de reclamekosten per eenheid pro-

dukt in die periode;

K = de totale kosten per periode;
k = de variabele kosten per eenheid

produkt in die periode;

C = de vaste kosten per periode;

Z = de winst per periode.

Men kan (1) herschrijven als:

Z = q(p – r – k) – C

(2)

Na het uitvoeren van een aantal algo-

ritmisch bepaalde manipulaties, en aan-

nemende dat aan de voorwaarden die

deze algoritmen stellen wordt voldaan,

kan men regels afleiden voor het bepalen

van de optimale waarde der instrumen-
ten 7). Voor de prijs en de reclame zijn

die regels: 8):

E
l;

po = l+Ep+Er+k

(3)

– c
r

1 + +
Er
+ k

waarin
e
p
= de prijselasticiteit van de vraag;

Er = de elasticiteit van de vraag voor de
reclame.

Uitgaande van de drie relaties die een

structuur – organisatorisch kader –

moeten definiëren, kunnen de volgende

bezwaren tegen de gebruikelijke oplos-
sing worden aangevoerd.

l. In de gegeven vraagfunctie zijn
alleen instrumentele variabelen opgeno-

men. In het geval men geen gebruik

maakt van marktaandeelmodellen zullen
er ook omgevingsvariabelen in de func-

tie(s) voorkomen. Het principe van de

afleiding wordt daardoor overigens niet
anders.

Men kan discussiëren over de voor

onderstelling dat organisaties zouden

streven naar maximale winst. Definieert

men winst als het positieve verschil tus-

sen opbrengsten en kosten, gegeven de
randvoorwaarden die impliciet zijn mee-

genomen bij de schatting van de kosten-

functie, dan kan deze vooronderstelling,

als hulpmiddel bij het vinden van een
oplossing worden gehanteerd.

Zoals wij reeds in het vorige artikel

opmerkten is de geschetste benadering
vooral gericht op de oplossing van het

W.F.
Hamilton en M.A. Moses, An opti-
mizatlon model for corporate financial plan-
ning,
Operations Research, Vol.
22(1973), nr.
3;
W. F.
Hamilton en M. A. Moses, Acompu-
ter-based corporate planning system,
Mana-
gement Sciencé, Vol.
2 (1974), nr. 2.
Zie voor een verdere uitwerking van dit
,,soort” modellen, S.C. Wheelwright en S.G.
Makridakis,
Computer-aided mode/ing for
managers,
Reading, Addison-Wesley PubI.
Company, 1972; H.J. Cozijnsen,
Dekwantifi-
cering van de bedrijfsvoering,
Groningen,
Wolters-Noordhoff NV, 1969.
We zullen de afleiding niet bespreken; de
belangstellende lezer wordt verwezen naar
P.
J. Verdoorn,
Hei commerciële beleid bij
verkoop en inkoop,
H. E. Stenfert Kroese
BV, Leiden, 1964, blz. 219-228.
Leeflang gebruikt die regels in het voor

beeld dat hij behandelt, zie P.S.H. Leeflang,
De marketing mix
(III), ESB,
8juni 1977, blz.
550.

ESB
25-1-1978

93

effectiviteitsvraagstuk. De kostenfunc-

tie, op de gebruikelijke wijze geschat, kan

niet als een betrouwbaar hulpmiddel

voor de oplossing van het efficiency-

vraagstuk worden beschouwd. Ook Ver-

doorn wijst daarop als hij stelt dat de in

(t) opgenomen kostenfunctie een z.g.

minimumkostenfunctie voor moet stel-

len, die ,,rekening houdt met de invloed

van een wijziging in de samenstelling van

de produktie- en verkoopkosten op de

vraag” 9). Verdoorn wijst er hierbij te-

recht op dat geschatte kostenfuncties

geen enkele garantie bieden dat de bij een

bepaalde produktiesnelheid behorende

optimale aanwendingssnelheden van de

betrokken produktiefactoren zijn geko-

zen.

4. De specificatie van ,,beslissingsre-

gels” m.b.v. functies, zoals geschetst in

(1) en (2) zegt niets, of althans weinig dat

operationeel is te maken, over de struc-

tuur van de betrokken organisatie. Dit

bezwaar kan voor een deel worden on-
dervangen. Zo kan men:

een nadere differentiatie aanbrengen

in de vorm van de functie en/of de

aard van de exogene variabelen 10);

kiezen voor stelsels van vergelijkin-

gen, waarbij elke vergelijking of elke

groep van vergelijkingen een bepaald

onderdeel van de Organisatie voor-

stelt.

5. Kostenfuncties worden in de eco-

nomie geacht te ontstaan door een aggre-
gatie van de data uit produktiefuncties en

een waardefunctie. Die combinatie leidt

tot het afleiden van regels die kunnen

worden gebruikt bij het nemen van be-

slissingen, zoals bijv. de marginale kos-

ten moeten gelijk zijn aan de marginale

ontvangsten of de regel, zoals die is om-

schreven in de vergelijkingen (3). Be-

P.J. Verdoorn, tap., btz. 229.
Voorbeelden daarvan, voor zowel de
vraag- als de kostenfunctie(s), vindt men bijv.
in K. S. Palda (cd.),
Readings in managerial
economics,
Englewood Cliffs, Prentice-Hall,
Inc., 1973.
Jorge

bedn*I*fseconomen.

Voor de afdeling Risico-analyse

bijhet Hoofdkantoor vraagt de

Algemene Bank Nederland enige

inventieve medewerkers.
De afdeling Risico-analyse is

primair belast met het onderzoek
naar de vooruitzichten van
bedrijven en bedrijfstakken.
Genoemde werkzaamheden

monden uit in een economische

en financiële rapportering ter
ondersteuning van het krediet-

beleid van de ABN. Deze functie

biedt een belangrijke mate van

zelfstandigheid.

De juiste kandidaten voldoen

aan de volgende kwalificaties:

– naar gelang de importantie van

de functie, een opleiding op
academisch danwel H.B.O.-

niveau;

– goede contactuele kwaliteiten;
– stilistische vaardigheid.

Kandidaten die hun studie

binnen afzienbare tijd hopen te

voltooien, kunnen eveneens

solliciteren.

Voor meer gedetailleerde

informatie kunt u contact opnemen

met de heer Drs. C. de Bruyn,

télefonisch bereikbaar onder

nr.: (020) 2924 33.

Schriftelijke sollicitaties,
vergezeld van een curriculum vitae,

kunt u richten aan de heer

Mr. A. H. J. Nord,

Directoraat Personeel ABN,

Vijzeistraat 20, Amsterdam.

JIBN Bank

94

,,,..

Figuur 2

schouwt men de regels die in de praktijk

worden gebruikt bij het nemen van be-

slissingen, dan blijken deze niet op dein

de economie afgeleide regels te herleiden.
Zo een herleiding al mogelijk is, is deze te

,,danken” aan bepaalde vooronderstel-

lingen t.a.v. het ,,gebeuren” in organisa-
ties en daarbuiten, die men heeft aange-

nomen II). In het algemeen kan worden

gesteld dat geschatte kostenfuncties zul-

len verschillen afhankelijk van de aard

van het proces van beslissen. Het is

daarom onjuist bij het definiëren van die

functies dat proces van beslissen niet als
exogene variabele(n) mede in de be-

schouwing te betrekken. Nog scherper
gesteld, het is onjuist een oplossing voor
het efficiencyvraagstuk te zoeken m.b.v.
kostenfuncties. Wil men het efficiency-

probleem oplossen, dan zal de probleem-

stelling moeten worden gelegd bij het

proces van beslissen voor het vaststellen

van de aanwendingssnelheden der pro-
duktiefactoren 12). –
Uitgaande van de eerste van de drie

onder punt b genoemde relaties en de
zojuist geformuleerde conclusie, zien wij
een
eerste stap voor de oplossing van het
efficiency-vraagstuk in het m.b.v. simu-

latie en het operationele onderzoek uit-,,

voeren van een analyse naar het efficiënt

zijn van de gebruikte en eventueel te

gebruiken beslissingsregels op het detail-
niveau van het beslissen. Tot dit onder-

deel van het onderzoek kunnen ook

worden gerekend de beslissingen die

worden genomen of kunnen worden

genomen op het eerste niveau van aggre-
gatie, d.w.z. het niveau dat zich bevindt

boven de lokale beslissingsregels. In fi-
guur 2 is getracht een schets te geven van

het organisatorische kader. Op de vol-

gende punten moet worden gelet.

• Het aantal vakken in de figuur is

willekeurig. Essentieel is de hiërarchische

opbouw, d.w.z. dat van beneden naar

boven het aantal elementen per niveau

afneemt.

• De coördinatie van de beslissingen

vindt plaats op het bovengelegen niveau
m.b.v. planningprocedures. In ons voor

beeld in figuur 2 betekent dit dat de

coördinatie van de lokale beslissingen

plaatsvindt op het bovengelegen niveau,

dat derhalve de omschrijving heeft gekre-

gen van eerste globale niveau van beslis-

sen.

• Het aantal niveaus in de tekening

heeft geen enkele zeggingskracht. In con-

crete situaties kan dit aantal groter zijn.

Ter voorkoming van misverstanden wij-

zen wij erop dat het aantal niveaus van

beslissen niet behoeft samen te vallen met

het aantal niveaus dat in het organisatie-

schema wordt onderscheiden. In het

algemeen zal het laatste aantal kleiner

zijn dan het eerste.

• Voor zover het de problematiek van

de efficiency betreft maken we een onder-

scheid tussen enerzijds de onderkant van

de Organisatie en anderzijds de boven-

Deze rubriek wordt verzorgd

door de afdeling Bedrijfseconomie
van de Rijksuniversiteit Groningen

kant. De markeringslijn van dit onder-

scheid is in algemene zin niet exact aan te

geven. In figuur 2 hebben we gesugge-
reerd dat de onderkant bestaat uit de

lokale beslissingen en het niveau van de
le globale beslissingen. Dat is echter
een
oplossing. In bepaalde gevallen, zie ook
de volgende paragraaf, zijn andere oplos-

singen denkbaar. Oplossingen die wel-

licht beter zijn. De markeringslijn wordt
gevormd door wat we naar analogie met

de algemene economie de geldsluier zou-
den willen noemen. Een groot aantal

beslissingen —die we lokaal van aard

hebben genoemd – worden gespecifi-

ceerd in regels die zijn opgebouwd uit
endogene en exogene variabelen met in

fysieke dimensies gedefinieerde attribu-
ten. Men denke in dit verband bijv. aan

het aantal malen van het plaatsen van een
bepaalde advertentie, het aantal malen

uitzenden van een TV-spot, het aantal

stuks in voorraad, de maximaal accepta-

bele lengte van een wachtrij voor een

machine, de opleveringsdatum van een

order en de grootte van een serie. Bij het
vinden van een oplossing voor de zojuist

gestelde vragen spelen veelal alleen exo-
gene variabelen met een fysieke dimensie

een rol, alhoewel het mogelijk is dat

daarnaast variabelen met attributen in de

geldsfeer, zij het dan meestal verhou-
dingsgewijs, worden gebruikt. Men den-

ke aan bijv. de verhouding tussen voor-
raad- en bestelkosten 13). Aggregatie

vin4t doorgaans plaats door de verschil-

lende dimensies m.b.v. prijzen op een

noemer – geld – te brengen. Voor be-

paalde – vooral globale – beslissingen

is dit een noodzaak, omdat coördinatie

tussen de veelheid van lokale beslissingen

anders onmogelijk is. Echter ook voor de
coördinatie tussen globale beslissingen is

alleen de afstemming via de dimensie

geld een weg die een oplossing biedt.

Voor zover het de afstemming van

efficiency- en effectiviteitsvraagstukken

betreft stellen wij voor de coördinatie te
laten plaatsvinden op het hogere niveau

van de globale beslissingen. De aanslui-

ting met de lokale beslissingen moet dan

worden gezocht in het definiëren van het

m.b.v. simulatie van deze beslissingen

afgeleide kostenfuncties, zie figuur 2. In

die figuur zijn de globale beslissingen op

het eerste niveau gedefinieerd in de
vorm van alternatieven waaruit m.b.v.
planningprocedures, bijv. lineaire pro-

grammering, moet worden gekozen. De

alternatieven zijn gespecificeerd m. b. v.
attributen met fysieke dimensies, de
waardefunctie bevat veelal variabelen

met in geld gespecificeerde attributen.

De op dit eerste niveau gedefinieerde

alternatieven dienen voor de coördinatie

van de lokale beslissingen. Met behulp
van simulatie, verschillende alternatie-
ven en verschillende parameters in de

waardefunctie kunnen voor bovengele-

gen niveaus van beslissen kostenfuncties

worden afgeleid 14). Het valt buiten het

kader van dit artikel de problematiek van

de simulatie en de aggregatie verder uit te

werken. Wel willen wij er nog op wijzen

II) Een bekend voorbeeld in Nederland van
een poging tot integratie van in de theorie
afgeleide met in de praktijk gebruikte regels
vindt men in het proefschrift van J. E. An-
driessen,
De ontwikkeling van de moderne
pr(jstheorie, H.
E. Stenfert Kroese NV,
Leiden, 1955.
Zie ook hetgeen Leeflang hieromtrent
stelt in het in voetnoot
2
genoemde artikel, in
het bijzonder blz. 550,
3e kolom.
Een uitvoerige bespreking van dit Soort
detailbeslissingen, voor zover het de marke-
ting betreft, vindt men in S.F. Stasch,
Systems
analysis for marketing planning and control,
Glenview, Scott, Foresman and Company,
1972;
voor de produktie wordt men verwezen
naar: J.H. Mize, C.R. White en J.H. Brooks,
Operations planning and control,
Prentice-
Hall Inc., Englewood Cliffs,
1971.
Een voorbeeld van het doorberekenen van
verschillende alternatieven m.b.v. lineaire
programmering vindt men in A. Bosman en
J. C. Reuyl (red.),
Moderne marketing,
Lei-
den, H.E. Stenfert Kroese BV,
1975,
blz.
550
e.v. Voor de samenhang tussen plannen en het
bepalen van kostenfuncties wordt men verwe-
zen naar
A.
Bosman,
Een metatheorie over
het gedrag van organisaties,
Leiden, H.E.
Stenfert Kroese BV,
1977,
hfst. 8; zie voorts A.
Bosman en J. L. Bouma, Cost Accounting,
planning and budgeting, in C. B. Tilanus
(ed.),
Quantitative methods in budgeting,
Leiden, Martinus Nijhoff, Social Sciences
Division,
1976.

ESB
25-1-1978

95

1

dat bij de aggregatïe van de uitkomsten

van de simulatie vooral aandacht moet

worden geschonken aan de juiste keuze

van de instrumentele variabelèn in de op

het niveau van de globale beslissingen te

hanteren relaties. Het is duidelijk dat

econometrie in dit geval niet als elkaar

uitsluitende, maar als elkaar aanvullende

methoden kunnen en moeten worden

beschouwd. Gegeven dit voorstel kan de

coördinatie van efficiency- en effectivi-

teitsaspecten plaat’svinden op het globale

niveau en m.b.v. de in deze paragraaf

– zie (1) t/m (3)— geschetste methode,

zij het dat het aantal exogene variabelen

waarschijnlijk zal toenemen en het do-

mein van de functies, mede door discon-

tinuïteiten in de kostenfunctie(s), be-

perkt van aard zal zijn.

Uitgaande van de eerste onder punt b

genoemde relaties kunnen we samenvat-

tend het volgende stellen.

Vanuit methodisch gezichtspunt kan

het vraagstuk van de effectiviteit het

beste worden opgelost m.b.v. de eco-

nometrie en dat van de effïciency

m.b.v. het operationele onderzoek en

de simulatie.

De coördinatie kan worden verbeterd

door:

• niveaus van beslissen te onderschei-

den, zie figuur 2;

• de samenhang tussen die niveaus o.a.

te bewerkstelligen door aggregatie en
simulatie;

• de samenhang tussen efficiency en

effectiviteit in eerste aanleg te defi-

niëren en trachten te bereiken op een

relatief hoog niveau in de Organisatie;

• gebruik te maken van planningtech-

nieken, waarmee alternatieven voor

het vinden van een oplossing worden

gedefinieerd en waarbij een algoritme
wordt gebruikt dat
een
optimale of
goede keuze – oplossing – garan-

deert.

Hierbij willen we in aansluiting op het

voorgaande artikel er nog op wijzen dat

er een verschil bestaat tussen de toepas-

sing van de econometrische methode en
die van de simulatie. Bij de econometri-

sche methode gaat het om een analyse die

informatie moet opleveren die kan wor

den gebruikt bij de beslissingsvoorberei-
ding. De methode leent zich in het alge-

meen niet tot het definiëren van

beslissingsregels. Bij de simulatie is het

mogelijk de beslissingsregels die worden

gebruikt of die zouden kunnen worden

gebruikt zelf te onderzoeken. In het

algemeen leiden beide methoden niet tot procedures waarmee, zonder additionele

hulpmiddelen, alternatieven kunnen

worden gevonden.

2.
Het marketing management informa-
tiesysteem

Het gebruik van de door ons gepropa-
geerde technieken vereist het kunnen

beschikken over data en de mogelijkheid

deze relatief snel en efficiënt te kunnen

verwerken. In vele gevallen zal dit tech-

nisch alleen kunnen worden gedefinieerd
als we kunnen beschikken over een com-

puter. Het gebruik van de computer

biedt vele mogelijkheden, maar roept

tevens een aantal problemen van tech-

nisch-organisatorische aard op. Deze

gehele problematiek, d.w.z. zowel het

definiëren en realiseren van de nieuwe

mogelijkheden, als het oplossen van een

aantal vraagstukken van organisatori-

sche aard wordt de laatste paar jaren

aangeduid als het werkterrein van de

bestuurlijke informatica (b.i.). Centraal

in dit werkterrein staat het begrip mana-

gement informatiesysteem (mis) of infor-

matiesysteem (is).

Wij verstaan önder een
mis
een con-

creet systeem, dat kan worden be-

schouwd als een subsysteem van de Orga-

nisatie. Het omvat de volgende vier

subsystemen, zie figuur 3:
het procedure subsysteem;

het data subsysteem;
het computer subsysteem;

een Organisatie subsysteem.

Figuur 3.

De structuur van de subsystemen in

een mis en de relaties van een mis met de
andere subsystemen in een organisatie en

met de omgeving kan op verschillende
manieren worden georganiseerd. Daar

mee ontstaat er een keuzemogelijkheid

t.a.v. de structuur van een mis en de
organisatie die van direct belang is voor

het geven van een inhoud aan de relaties
2 en 3 genoemd onder punt b in de vorige

paragraaf. Het is niet mogelijk in het

kader van dit artikel aan de verschillende
mogelijkheden aandacht te besteden 15).

We zullen onze uiteenzetting beperken

tot één van de, naar onze mening, centra-
le keuzeproblemen bij de organisatie van

een mis. Dit betreft met name het vraag-

stuk van de wijze waarop de hiërarchie in

een mis wordt georganiseerd. Twee aan-
vullende opmerkingen willen we daarbij

maken.

1. Wij gaan ervan uit dat elke struc-
tuur in een organisatie zal voldoen aan
het principe van een hiërarchie, waaron-
der wij in dit verband verstaan een par-

tiële ordening in een verzameling elemen-

ten en wel zodanig dat elk hoger niveau

minder elementen bevat 16).

2. Bij het ontwerp van structuren in

organisaties en daarmee in informatie-

systemen spelen ontwerpprincipes een

doorslaggevende rol. Daarbij moet men

denken aan principes als arbeidsverde-

ling, functionalisatie, bijna ontbindbaar

(nearly decomposable) en hiërarchie 17).

Er is tot nu toe bijzonder weinig aan-

dacht en onderzoek besteed aan de effec-

tiviteit van deze principes. Het punt dat

wij willen bespreken heeft direct te ma-

ken met het vraagstuk van de effectiviteit

van ontwerpprincipes. In figuur 3 zijn

twee ingaande relaties getekend tussen

een mis en de Organisatie. De ene relatie

loopt naar het procedure-subsysteem en

komt uit het vak Organisatie, abstract.

Wij willen daarmee aangeven dat elk

procedure-subsysteem van een Organisa-

tie kan worden beschouwd als een ab-

stract systeem van die Organisatie, of

althans van een deel van die Organisatie.
Ter voorkoming van misverstanden wij-

zen wij er op dat de kwaliteit van dat

abstracte systeem, in het bijzonder als het

gaat om de vraag in hoeverre dit een
goede afbeelding van het proces van

beslissen in een Organisatie geeft, kan

verschillen. Deze verschillen hangen

vooral af van de wijze waarop men bereid

is de relaties tussen gegevens – gege-

vensverwerking – beslissen te formalise-

ren en te kwantificeren. De andere relatie
loopt van de Organisatie naar het subsys-

teem organisatie. Elke mis beschikt over

mensen en procedures waarmee die men-

sen werken en samenwerken. Deze pro-
cedures kunnen per Organisatie verschil-

len. Verschillen die voor een deel een

gevolg zijn van de ontwerpprincipes die

een Organisatie bij de structurering han-

teert of heeft gehanteerd.

Beide zojuist genoemde relaties zijn

niet onafhankelijk van elkaar, maar ver-

tonen vele raakpunten. Zo zal men veelal

in het procedure-subsysteem de in een

Organisatie toegepaste functionalisatje

terugvinden. Het merendeel van de op dit

moment operationeel zijnde informatie-
systemen berust op het ontwerpprincipe

van de functionalisatie en kent een on-

derverdeling naar de functies marketing,

produktie, personeel en financiering, zie
ook figuur 2. Er ontstaan daardoor in de

Voor een uitvoeriger beschouwing zie A.
8osman,
Een met atheorie over hei gedrag van
organisaties,
t.a.p., hfst. 9; A. Bosman, Mana-
gement information systems and marketing
management information systems,
Marketing
management information systems: organising
market data for decision making,
Amster-
dam, European Society for Opinion and Mar-
keting Research (ESOMAR), 1976.
Hoger in de betekenis van: ,,gaat direct
vooraf aan”.
Ii) Zie voor een verdergaande bespreking A.
Bosman, Een mezatheorie over het gedrag van organisaties,
tap., hfst. 9.

96

Organisatie en in het mis verticaal gerich-

te subsystemen, die een coordinatieop

elk der niveaus van de Organisatiestruc-

tuur bemoeilijken, zo niet onmogelijk

maken. Bij verticaal gestructureerde sub-

systemen in een Organisatie en in een mis

sluiten een topdown en een modelbank

benadering, voor zover het de construc-

tie van een mis betreft, aan. Onder een

Iop-down benadering
verstaan we een

beschouwing van de processen in een

Organisatie vanuit het hoogste en de

hogere globale niveaus van beslissen.

Een benadering die overigens kenmer-

kend is voor die van de bedrijfseconomie.

Men moet zich daarbij echter realiseren

dat op deze niveaus een analyse van de

gebruikte of te gebruiken beslissingsre-

gels doorgaans op grote moeilijkheden

stuit. Moeilijkheden die voor een belang-

rijk deel een gevolg zijn van het feit dat de
vooronderstellingen die men moet ma-

ken over de effectiviteit, en vooral de

efficiency van de gehanteerde lokale be-

slissingsregels niet in overeenstemming
blijken te zijn met de realiteit.

De onderzoekmethode die bij de top-

down benadering aansluit is die van de

econometrie. De constructie van de soft-

ware die hier weer op aansluit is die van
de z.g. modelbank. Onder een
mode/-
bank
wordt verstaan een verzameling
van programmatuur, met als elementen

data base management programmatuur,

programmatuur voor het toepassen van

technieken uit de econometrie en het
operationele onderzoek die m.b.v. data

leiden tot het opstellen van abstracte

systemen (modellen) van een Organisatie
die gebruikt kunnen worden voor de

beslissingsvoorbereiding, zie figuur
4 18). Men gaat er daarbij doorgaans van
uit dat deze modellen ,,on-line” en in
,,real-time” toegankelijk zijn. Vooral

voor zover het de constructie van marke-
ting management informatiesystemen
betreft, is de zojuist geschetste benade-

ring de laatste jaren maatgevend 19).

Figuur 4

najasn

x.z,br
————–

Sh,

,n

M,III.bni
D.t,n

Mod,II.

D..n.

C.,n,,,d,, lnfo,mio-Sy,,n,

Wij zijn van mening dat naast de

zojuist genoemde oplossing een ander

alternatief denkbaar en uitvoerbaar is. In
plaats van verticaal gestructureerde sub-

systemen in een mis kan men daarbij

denken aan horizontaal gestructureerde

subsystemen 20). De betrokken subsys-

temen, zie figuur 2, worden dan als een

eenheid beschouwd op het niveau van

beslissen. In plaats van een top-down

stellen wij dan een bottom-up benade-

ring voor. Onder een
bouom-up benade-

ring
verstaan we een aanpak van de

beslissingsproblematiek vanuit de lokale

beslissingen in een Organisatie. Daarbij

wordt dan, voor zover het de opbouw

van de software van het procedure sub-

systeem betreft, niet de klemtoon gelegd

op de door de fabrikant van computers

aangeboden programmatuur, maar op

die programmatuur die past bi] de beslis-

singsprocessen, in eerste instantie die van

lokale aard, van de betrokken organisa-

tie.Daarmee wordt dan tevens voorko-

men dat er twee informatiesystemen ont-

staan, nI. één voor de dagelijkse

transactieprocessen en één die gericht is

op de beslissingsvoorbereiding m.b.v. de

econometrie en het operationele onder

zoek. Boulden typeert de op dit moment

bestaande situatie correct als hij stelt dat:

,,the data collection system for most

computer-based planning systems is

manual, not computerized” 21). Een bot-

tom-up benadering, met horizontaal ge-

orienteerde subsystemen en bestanden

die bij de beslissingsprocessen aanslui-

ten, zie figuur 2, moet het, naar onze

mening, mogelijk maken het ontstaan

van verschillende informatiesystemen te

voorkomen. Een eerste aanzet daartoe

hebben we in dit artikel gegeven met ons

voorstel voor de afstemming van effi-

ciency- en effectiviteitsvraagstukken. Op
de gevolgen daarvan voor de constructie

van Organisatie en mis komen we later
terug.

A.
Bosman

De figuur is
ontleend aan D. B. Mont-
gomery, Perspektiven der Entwicklung von
computergestützten

Marketing-Informati-
onssystemen und Marketing-Modellen in
denløerJahren, in H. R. Hansen(ed.),
Corn-
putergestutzte Marketing- Planung,
Verlag
Moderne Industrie, M(inchen,
1974.
Wij
noemen enkele voorbeelden; H. Mef

fert, Computer-gestützte Marketing-Infor-
mationssysteme und Marketing-Modelle, Compulergestutzie Marketing- Planung,
tap.;
M. Nenning en E. Topritzhofer, Computer-
gestützte Marketing-Planung, H. Nolte-
meier (ed.), Compuzergestutzie Planungssys-
teme,
Physica-Verlag, Würzburg,
1976;
zie
verder vele artikelen in de in voetnoot
15
genoemde publikaties en H.D. Plotzeneder
‘(cd.), Computergestutzie Unternehmenpla-
nung,
Science Research Associates, Stutt-
gart,
1977.
Horizontaal gestructureerde subsystemen
in een mis zouden, zeker in een overgangsfase,
kunnen worden gecombineerd met verticaal
gestructureerde subsystemen in de organi-
satie.
J.R. Boulden, Computer-assisted plan-
ning systems,
McGraw-Hill Book Company,
New York,
1975,
blz.
68.

Est

Mededelingen

Studiemiddag gemtegreerde milieu-

analyses

Het Instituut voor Milieuvraagstuk-

ken (VU, Amsterdam) organiseert op

vrijdag 24 februari a.s. een studiemiddag

over geïntegreerde milieu-analyses.

Sprekers zijn: Dr. J. B. Opschoor, Prof.

Dr. P. Nij kamp, Dr. L. A. Clarenburg,
Dr. E. v.d. Maarel, Drs. J. Kok.

Nadere inlichtingen: Instituut voor

Milieuvraagstukken, De Boelelaan 1081,

Amsterdam, tel.: (020) 5485580.

Seminar ,,Financieringsbronnen voor

het bedrijfsleven”

De Stichting Bedrijfskunde te Delft

organiseert voor de derde keer het semi-

nar ,,Financieringsbronnen voor het
bedrijfsleven”. Daarbij gaat het niet

alleen om de betekenis en het financie-

ringspotentieel van de ,,traditionele”

instellingen, maar ook om de opkomst

van nieuwe markten en marktpartijen.
Sprekers zijn: Prof. Dr. M. P. Gans;

Drs. G. A. C. Heerkens; J. Ph. Korthals
Altes; Mr. P. C. Maas; Dr. C. J. Oort;

Dr. H. C. van Straaten; Mr. J. F. Visser;

R. Wijkstra; Drs. L. van Zwol.

Tijd: woensdag 8 maart 9.30 uur tot

donderdag 9 maart 19.30 uur.

Plaats: Stichting Bedrijfskunde, Poort-
weg 6-8, Delft. Kosten: f. 1.100 mcl.

lunches, diners, logies e.d. Inlichtingen:
Ir. T. J. W. van der Meulen en Mej.

M. Berkelaar, Stichting Bedrijfskunde,

Poortweg 6-8, Delft, tel.: (015) 56 9254.

A. G. H. van Liempt, Dr. A. de Jong en

Drs. Mr. H. Beckman: Leerboek voor
voortgezette studie in het boekhouden.

Deel 2. Vijfde herziene druk. H. E. Sten-
fert Kroese BV, Leiden, 1977, 422 blz.,
f. 57,50.

De hoofdstukken over de geconsoli-
deerde jaarrekening, over belastingen en

de jaarrekening en over de financiële
planning op korte termijn zijn bijna vol-
ledig herschreven. Een nieuw hoofd-

stuk over de staat van herkomst en be-
steding der middelen is toegevoegd. Het

hoofdstuk over de bankadministratie
werd weggelaten. In de hoofdstukken

over de fihialenboekhouding, over

quasi-goederen en emballage en over af-
betaling en huurkoop zijn wijzigingen

aangebracht. Zo is aan laatstgenoemd

hoofdstuk een paragraaf over leasing

toegevoegd. In de overblijvende hoofd-
stukken zijn slechts veranderingen van

ondergeschikt belang aangebracht.

Ten slotte verloopt de opbouw van de

stof in deze vijfde druk langs andere

lijnen en zijn de vraagstukken aan de
nieuwe inhoud en opzet aangepast.

Entsch-

ESB 25-1-1978

97

OECD: Policies for innovation in the

service
sector. Identification and struc-

ture of relevant factors. Parijs, 1977,

235 blz., f. 45.

In dit rapport wordt nagegaan hoe

door innovatie-activiteiten de openbare
dienstverlening kan worden verbeterd.

Acht landen hebben ,,case studies” ver-

richt, t.w. Finland, Frankrijk, Duits-

land, Japan, Nederland, Noorwegen,

Zweden en de Verenigde Staten. Het

rapport bestaat uit vier delen: 1. Why

innovation?; 2. Factors affectinggovern-

ment response; 3. Problems and solutions

in service delivery; 4. lmplementation

and evaluation.

OECD: Environmental policy in

Sweden.
Parijs, 1977, 144 blz., f. 25.

Deze studie bevat de volgende zeven

hoofdstukken: 1. The Environment

Protection Act and related legislation;

2. The Act on Products Hazardous to

Man or to the Environment; 3. National

physical planning in Sweden; 4. Swedish

experience of trade problems arising

from the environmental policies of

Sweden and other OECD nations;

5. Recent legislation for environmental

protection; 6. Employment effects of the

Swedish scheme for subsidisation of

emission control investments; 7. Sum-

mary and conclusions.

Inflatie en belastingheffing (1).
Rapport

van de Commissie ter bestudering van de

relatie tussen inflatie en belastinghef-

fing. Geschriften van de Vereniging voor

Belastingwetenschap, no. 145. Kluwer,

Deventer, 1977, 70 blz., f. 17,50.

‘Het rapport schenkt aandacht aan de

gevolgen van de inflatie voor de

belastingheffing en de mogelijkheden

ongewenste gevolgen daarvan te onder-

vangen. Daartoe onderzoekt het eerst de

mate waarin de belastingheffing in ver-

schillende opzichten ten gevolge van de

inflatie afwijkt van wat als optimaal

wordt gezien. Vervolgens wordt een

onderzoek ingesteld naar mogelijke aan-

passingen in het belastingsysteem,

waardoor het effect van inflatie op de

belastingheffing wordt geneutraliseerd.

Vermogensaanwasdeling
(2). Een ver-

kenning in het randgebied van belasting-

heffing en eigendomsbescherming.

Geschriften van de Vereniging voor

Belastingwetenschap, no. 144. Kluwer,

Deventer, 1977, 31 blz., f. 10.

Verslag van de bespreking van het pre-

advies van Mr. P. den Boer. Debaters:

Prof. Mr. W. J. Slagter, Dr. J. J. H.

Jacobs, Prof. Mr. H. J. Hofstra, L. F.

Ploeger, Prof. Dr. H. J. W. Klein

Wassink. Aan de orde komen vragen als:

Is de VAD een belasting? Wat is het

doel van de VAD? Welke zijn de fiscaal-

technische gevolgen van de invoering

van de VAD? Ten slotte beantwoording

van de debaters door Mr. P. den Boer.

OECD: Learning opportunities for

adults. Vol. 1: General report. Parijs,

1977, 81 blz., f. 18.

Het betreft het eerste deel van vier

studies over onderwijs aan volwassenen.

Deel II en deel III betreffen ,,case

studies” van landen en deel IV verschaft
kwantitatieve informatie.

Prof. Dr. K. Stange: Bayes-Verfahren.

Schitz- und Testverfahren bei Berück-

sichtigung von Vorinformationen.

Springer-Verlag, Berlijn, Heidelberg,

New York, 1977, 312 blz., DM 39.

Hoewel dit boek door de auteur, die

in juni 1974 is overleden, niet is opgezet

als een veelomvattend ,,Lehrbuch der

Bayes’schen Methoden” wordt het

door Dr. T. Deutler en Dr. Ing. P.-Th.

Wilrich, die het nog niet geheel vol-

tooide manuscript persklaar hebben ge-

maakt, toch als zodanig aanbevolen. Het

is het eerste Duitstalïge boek over dit

belangrijke onderdeel van de statistiek.

Prof. Dr. H. Hoefnagels: Mijn, dijn en

samsam.
Uitgeverij LINK, Nijmegen,

1976, 107 blz., f. 7,90.

In dit werkje heeft de schrijver de

gedachten verzameld over onze eigen-

domsorde, onze inkomensverdeling

en ons werkloosheidsprobleem, die hij heeft ontwikkeld in artikelen, welke in

de afgelopen vijf jaren in het NKV-

kaderblad
Ruim Zicht
zijn verschenen.

Bij de Afdeling Management van het Directoraat-Generaal economie en financiën kan op korte termijn geplaatst
worden een:

(BEDRIJFS) ECONOOM (mni.Ivri.)

De afdeling heeft
tot taak:

– het ontwikkelen van technieken ter ondersteuning van het beleidsproces wo.: programmabudgetteririg, kosten-
effectiviteitsstudies en prestatiebeg roting;
– het ontwikkelen en beheren van een economisch-financieel informatiesysteem;
– het leveren van een bijdrage aan het analyseren, evalueren en presenteren van informatie in ruime zin t.b.v. het
beleidsproces;
– de ontwikkeling en coördinatie van administratieve systemen ter ondersteuning van de planning;
– het geven van algemene richtlijnen en algemene aanwijzingen voor het inrichten en bijhouden van economisch-
financiële administraties.

De nieuw te plaatsen medewerk(st)er zal op onderdelen van bovengenoemde taken ingezet worden. Voor een goede
vervulling van de functie zien wij als vereisten:

– voltooide universitaire opleiding economie, b.v.k. bedrijfseconomische studierichting;
– goede contactuele eigenschappen;
– goede schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheid en het vermogen om in teamverband te werken.

Het aan de functie verbonden salaris zal worden vastgesteld afhankelijk van ervaring, opleiding en leeftijd en be-
draagt maximaal / 4933,— bruto per maand. Minimaal 20 vakantiedagen per jaar en 8% vakantieuitkering.
Eventuele tegemoetkoming in de reis-, pension- en verhuiskosten volgens de terzake geldende bepalingen.

Een psychologisch onderzoek behoort tot de selectieprocedure.

Schriftelijke sollicitaties tot uiterlijk 3 weken na verschijningsdatum van dit blad te richten aan het hoofd van het
Bureau personeelsvoorziening burgerpersoneel, Kalvermarkt 32, ‘s-Gravenhage.

98

vestiging te Den Haag

TEBOOIN

Laan van Nieuw Oost Ii
____ postbus 1029
Den Haag,tel.

TEBODIN

advies- en constructiebureau bv

Met z’n ruim 750 medewerkers is Tebodin een van de grootste
bureaus van raadgevende ingenieurs in ons land. Onze relaties zitten veel in Nederland, maar de laatste jaren wordt de hele wereld steeds

meer ons werkterrein.
De projekten, die Tebodin uitvoert, lopen uiteen van het maken van studies tot het laten uitvoeren van komplete werken, met name voor
de voedingsmiddelen-, chemische- en petrochemische industrie.

Voor onze Afdeling Economische Studies zoeken wij kontakt met een

ervaren econoom

met juridische belangstelling
De Afdeling Economische Studies
verricht onderzoek en advieswerk
ten behoeve van opdrachtgevers, onder meer op het terrein van
feasibility studies, kosten – baten
analyse, vraagschattingen,
analyse van produktiekosten en
het opstellen van exploitatie-

begrotingen.

Van de aan te stellen econoom
wordt verwacht dat hij werkzaam
zal zijn op, één of meer van deze
terreinen. Daarnaast ligt het in de bedoeling dat hij zich diepgaand
zal specialiseren op het gebied van overheidsmaatregelen ter
stimulering van het bedrijfsleven.
De werkwijze binnen de afdeling is zodanig, dat hij na een inwerk-
periode rechtstreeks kontakt
onderhoudt met opdrachtgevers.

Voor een goede vervulling van
deze taken zijn de volgende
punten van belang:

– een academische opleiding en
enige jaren ervaring in het bedrijfsleven of bij de overheid

– een gefundeerde belangstel-
ling voor het samenspel tussen
overheid en bedrijfsleven en
de bereidheid zich diepgaand te specialiseren op het terrein
van overheidsmaatregelen ter
stimulering van het bedrijfs-
leven

– goede contactuele eigen-
schappen in verband met het
veelvuldig overleg met
organisaties en instanties van allerlei aard

– een goede kennis van de
Engelse taal

– leidinggevende capaciteiten,
• teamgeest en loyale taak-
opvatting

– leeftijd ca. 35 jaar.

Het ligt voor de hand, dat aan deze functie een honorering is verbonden, die een kandidaat van het verlangde niveau en de vele aan hem te stellen eisen, in deze omstandigheden mag en kan verwachten. Gezien de regelmatige uitbreiding van de werkzaamheden zijn
doorgroeimogelijkheden ruimschoots aanwezig.

Belangstellenden gelieven zich schriftelijk te wenden tot de Direktie
van Tebodin, Advies- en Constructiebureau BV., Postbus 1029,
Den Haag.

99

Energiebedrijf Rijnland

Het Energiebedrijf Rijnland verzorgt de dis-
tributie van gas en elektriciteit op basis van
een gemeenschappelijke regeling in 22 Zuid-
hollandse gemeenten. Het bedrijf heeft
85.000 aansluitingen en 385 personeels-
leden.

Vakant is de functie van

HOOFD VAN DE

ECONOMISCHE,

FINANCIELE en

ADMINISTRATIEVE
DIENST

Deze functionaris is rechtstreeks onder de
directeur belast met en verantwoordelijk
voor de economische en administratieve
activiteiten waaronder begrepen de interne
Organisatie van het bedrijf en van de elek-
triciteitscentrale van de gemeente Leiden.
Het aantal medéwerkers van de administra-
tieve dienst bedraagt ongeveer 80.
Een belangrijk deel van zijn taak zal be-
staan uit analyse en interpretatie van de
bedrijfseconomische gegevens. –

De gedachten gaan uit naar een kandidaat
met:

– academisch of daarmede gelijk te stel-
len opleiding in de richting bedrijfseco-
nomie en/of accountancy;
– organisatorische en leidinggevende kwa-
liteiten;
– bij voorkeur bekendheid met nutsbedrij-
ven en inzicht in automatiseringsvraag-
stukken;
– goede schriftelijke en mondelinge uit-
drukkingsvaardigheid.

Leeftijd bij voorkeur tussen 35 en 45 jaar

Het toe- te kennen salaris is mede afhanke-
lijk van opleiding en ervaring van de kan-
didaat en zal minimaal
f
5.231,— bruto per
maand bedragen.

De rechtspositie komt overeen met die van
overheidsfunctjes: o.a. opname in het Al-
gemeen burgerlijk pensioenfonds, l.Z.A.-
ziektekostenregeling, vergoeding van ver-
huis- en herinrichtingskosten.

Een psycholgisch onderzoek kan deel uit-
maken van de selectieprocedure.

Sollicitatie te richten aan de Directeur van
het Energiebedrijf Rijnland, Langegracht 70,
Leiden, onder vermelding van nummer: ER/-
78003.

vrije universiteit

amsterdam

Bij de
vakgroep Accountancy
van de Econo-

mische Faculteit is plaats voor een

onderzoeker

Taak:

Meewerken aan een project dat in samen-

werking met het Limperg instituut, het Inter-

universitair Instituut voor Accountancy,

wordt uitgevoerd. Dit project heeft betrek-

king op een onderzoek naar de eisen die ge-

steld moeten worden aan financiële en niet-

financiële informatie door bedrijven aan

diverse maatschappelijke groeperingen. Het

onderzoek is deels empirisch van aard.

Gevraagd:

Geheel of bijna geheel afgeronde accoun-

tancy-opleid ing; belangstelling voor weten-

schappelijk onderzoek, bij voorkeur blijkend

uit vroegere activiteiten.
Mogelijkheid tot het schrijven van een disser-

tatie in dit kader is aanwezig.

Aanstelling geschiedt voor de duur van het

project, maximaal voor een periode van
3
1
/2

jaar.

Instemming met de doelstelling van de Vrije

Universiteit wordt verwacht.

Nadere informaties worden gaarne verstrekt

door prof.drs. J.W. Schoonderbeek, (tele-

foon:
020-76 16 66)
of dr. J. Klaassen, tele-

foon:
020-54846 38
of
02522-146 61.

Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van
vacaturenummer 501-28, te richten aan de Dienst
Personeelszaken, De Boelelaan 1105

(of Postbus 7161) te Amsterdam-Buiten-

veldert.

,

VB

Energiebedrijf Rijnland

100

Auteur