Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3126

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 19 1977

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

esb

UITGAVE VAN DE 19 OKTOBER 1977

STICHTING HET NEDERLANDS 62eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3126

Werk aan de winkel

De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid

(WRR) ziet geen gat meer in de economische ontwikkeling
van Nederland op lange termijn. Deze conclusie zou je

kunnen trekken uit het eind augustus verschenen rapport,
Maken wij er werk van?,
een prettig leesbaar boekwerk, dat
helaas met zijn ruim 300 blz. veel te dik is en helaas niets

nieuws bevat waarmee de regering uit de voeten kan.
Toch kreeg de WRR veel aandacht met dit rapport. Dat zou

twee redenen kunnen hebben: 1. naar vooraanstaande Neder-
landers – en dat zijn de leden van de WRR – wordt altijd
goed geluisterd, ook al hebben ze niets te zeggen; 2. de proble-

matiek van het rapport – de verhouding tussen actieven en niet-actieven – is actueel en bovendien, zoals ik hierboven

opmerkte, prettit beschreven.
Maken iiijer werk ‘an?is
meer

een advies aan het Nederlandse volk dan aan de regering.

De gepresenteerde adviezen gaan erin als koek omdat ze

duiden op een soort van instorting van de Nederlandse eco-
nomie; alleen sociologische kunstgrepen kunnen de z.g.

,,doomsday” leefbaar maken.

Dat die ,,doomsday” nadert, blijkt uit deel 1, waarin met

recent verschenen macro-economische analyses wordt duide-

lijk gemaakt, dat de economie op instorten staat. Immers,

het economische bestel is vanwege de afname van de econo-

mische groei, niet meer in staat iedereen een (volwaardige)
arbeidsplaats te geven. Ik moet hier overigens direct aan
toevoegen dat nergens in het rapport staat, dat de economie

op instorten staat. Die instorting wordt slechts impliciet
vermeld. Misschien vinden de auteurs wel dat ik het mis

heb omdat er nog hoop is als we de traditionele economische
instrumenten op sterk water zetten. Als dat zo is, zijn zij het

slachtoffer geworden van de gevaren die uitgaan van de inge-
wikkelde, maar nog niet volmaakte, economische modellen,

die thans in een periode van pessimisme te pas en te onpas
worden gebruikt.
De WRR legt zich erbij neer dat het werkloosheidsvraag-

stuk vrijwel onoplosbaar is. In plaats van instrumenten aan te
dragen om de huidige structurele en conjuncturele problemen
op te lossen, accepteert hij die problemen en probeert via

kunstgrepen de pijn ervan te verzachten. Dit komt o.a. neer

op het creeren van arbeidsplaatsen in een vnl. uit welzijns-

werkers bestaande z.g. kwartaire sector. Voorde financiering
zijn arbeidsextensieve investeringen in de industrie nodig.

Hoe de overdracht van middelen moet plaatsvinden, wordt

niet aangegeven.

De WRR lijkt onbewust aan te sturen op een andere

economische orde, waarin het heil van de z.g. nieuwe vrij-

gestelden moet komen. In die orde moet ook het stelsel van
sociale zekerheid worden veranderd. Het huidige stelsel moet
zodanig worden gewijzigd, dat het meer perspectieven biedt
voor de werkgelegenheid. Dat betekent o.a. een andere
heffingsgrondslag. Hoe die veranderingen moeten plaats-

vinden, wordt helaas niet aangegeven. Probleem daarbij

is ook het gebrek aan solidariteit, dat tot afwenteling van
belasting en premies zou leiden. Gelukkig zal er, aldus de

WRR, in de toekomst niet meer worden afgewenteld.
Een maatschappij zonder afwenteling, dat zou weer eens

wat anders zijn. Alle economen worden dan werkloos, want

zij leven bij de gratie van mechanismen, zoals het prijs-
mechanisme, waarvan de afwenteling een belangrijk kenmerk

is. De economie zou dan volledig moeten worden gepland.

De WRR heeft het maar moeilijk met de economische
mechanismen. Dat blijkt duidelijk uit de paragrafen die han-

delen over de functionering van de arbeidsmarkt. Die markt is

volgens het rapport gesegmenteerd, hetgeen inhoudt dat er

tussen de diverse segmenten weinig mobiliteit bestaat. Hier-door kan er in een sector hoge werkloosheid bestaan, terwijl

er in een andere sector vraag naar arbeid is. Volgens de WRR
kan dit probleem niet worden opgelost door loonwijzigingen.

Echter, bij de aanbevelingen pleit hij o.a. voor het tot uit-

drukking komen van schaarsteverhoudingen in de lonen,

gekoppeld aan een andere loonstructuur om te voorkomen

dat er een opwaartse druk ontstaat op de overige inkomens.

Ik geloof niet in de theorie van de segmentering van de
arbeidsmarkt. Het lijkt erop dat de WRR er ook moeite

mee heeft, gezien zijn opmerkingen dat er wel degelijk een

grote bereidheid tot mobiliteit is onder de werklozen en dat
de arbeidsmarkt voortdurend in beweging is. Het is opvallend

dat in het hoofdstuk over de gastarbeid de segmentering
zelfs niet wordt genoemd en dat zonder meer wordt gepleit

voor een hoger loon voor onaantrekkelijk werk, om dit werk
door Nederlanders te laten verrichten.

Tot slot een opmerking over de verdeling van arbeids-
plaatsen. De W R R gelooft terecht niet dat er zonder meer veel
moet worden verwacht van de diverse mogelijkheden om de
arbeidstijd te verkorten. Zijn analyse is echter te beperkt

om deze conclusie te trekken. De WRR gaat nauwelijks in

op de voorwaarden van effectiviteit en flexibiliteit, maakt een

aantal onbegrijpelijke opmerkingen over de daarmee verband

houdende gevolgen voor de produktiviteit en negeert ten on-

rechte de arbeidstijdverkorting die redelijk succes heeft: de
z.g. tijdelijke werktijdverkorting. Deze laatste wordt met

succes gefinancierd op een manier die aan loonsubsidies
doet denken, waar de WRR om onbegrijpelijke redenen
tegen is.

De lezer zal uit het bovenstaande hebben begrepen dat ik
veel kritiek op het WRR-rapport heb. Niet omdat er zoveel

onjuistheden in staan – het zou een goede doctoraal-

scriptie zijn -. maar omdat er niets nieuws in staat. De WRR
moet nog heel wat werk verrichten, wil hij zijn eerste
adjectief rechtvaardigen.

L. Hoffman

1013

Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. Ho ([man.

Werk aan de winkel

……………………………………

1013

Column

Export,
door Dr. J. Bartels ……………………………..

1015

Prof Dr. A. J. Vermaat:

Modellen: maken of breken
9
…………………………….

1016

Prof: Dr.
$/.
Groenman:

Het schimmenspel der werkloosheidscijfers ………………….

1020

Vacatures

…………………………………………….

1022

Drs. A. H. A. van der Meer:

Het Internationale Monetaire Fonds en de wereldeconomie …….

1023

Maatschappijspiegel

Collectieve contracten voor hoger personeel,
door Dis. L. Faase

1028

Ingezonden

Woningnood en woningbouw,
door C. P. A. Bakker,
met naschrift
van
Drs. P. G. Dekker …………………………………

1030

Mededeling
……………………………………………1031

Bedrijfseconomie

De efficiency van marketingbeslissingen,
door Prof Dr. A. Bos-
man
………………………………………………..
1032

Boekennieiiws

Alfred Sauvy: Het einde van de rijkdom,
door Drs. E. Lof ……..
1035

Y.Langaskens: Introduction a l’econometrie. D. Neeleman: Multi-
collinearity in linear economic models,
door Prof Dr. J. H. P. Pae/inck
1036

ES B
verschijnt altijd precies op tijd: voor de vergadering van

de ministerraad.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT
.

……. ……………………………………………

PLAATS:

………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

lngangsdatum

………………………………………………

* ESB,
Ongefrankeerd opzenden aan . Antwoordnummer 2524

Handtekening:
ROTTERDAM

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnémenten.

Redactie

– Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L.. van der Geest.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de tedactie:
postbus 4224.
Tel. (0 10) 14 55 II, toestel370/.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getjpt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 130,— per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 88,40
(mci.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderfaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank ivlees & Hope NV, Coolsingel 93, Rotterdam, in. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer
f
3,-
(‘mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o i’ermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. i’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van hei gelt’enste
e.vemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor hei Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijf’s-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematjsc/i Onderzoek
Transpoit- Economisch Onderzoek

1014

0r. J. Bariels

Export

Al meer dan 60 jaar bestaat in de Ver-
enigde Staten The Conference Board.

Dit is een instelling, die op een non-

profit-basis research pleegt op het terrein
van het bedrijfsleven. Elke vier jaar

organiseert The Conference Board een
congres in San Francisco, waar vertegen-
woordigers uit alle hoeken van de wereld

aanwezig zijn.

In september van dit jaar was er weer

zo’n bijeenkomst. Bij die gelegenheid

is een studie verschenen, die de huidige
internationale economische situatie al in
zijn titel bijzonder duidelijk stelt. Die

titel namelijk is
The ehanging uo,lc/

e(ono,nl: prohicins of inieuIejendeiee.
Wat zijn nu volgens dit rapport die

veranderingen in de internationale eco-

nomie. Allereerst wordt dan genoemd,
dat de internationale economische rela-

ties een veel groter pluralisme vertonen

dan
Ooit
tevoren. Niet langer wordt
de wereld gedomineerd door twee grote
economische blokken. In dit verband

wordt verwezen naar de Europese Ge-

meenschap, naar Japan, naar de OPEC-

landen en nog andere groeperingen.

In de tweede plaats wordt vastgesteld,
dat de rol van de Verenigde Staten in
internationaal-economische zaken is ver

anderd en het belang van de VS daarin

verminderd. En last but not least wordt
erop gewezen, hoezeer de internationale

economische problemen gegroeid zijn in

omvang en complexiteit. Te zeifder tijd is

de wereld als het ware kleiner geworden
en zijn de landen meer interdependent.
Er is, zo staat er letterlijk, ,,a growing
impact of external events on national
economies”.

De wijzigingen in de wereldeconomie
hebben natuurlijk ook het patroon van
de wereldhandel zeer beïnvloed. Schrij-

vende over het niveau van de wereld-

handel, is het wel een communis opinio

dat de bijzonder sterke groei in de jaren

tussen 1960 en 1975 voor de eerst-

komende vijf jaar niet meer kan worden
verwacht. Dit is een belangrijk gegeven
voor ons land, dat voor zijn welvaart zo

zeer afhankelijk is van de export. Daar

bij moet nog rekening worden gehouden

met het feit dat voor ons land niet al-
leen het totale volume van de inter-
nationale handel een belangrijke zaak is,

maar dat bovendien verschuivingen in de
internationale arbeidsverdeling ook onze
exportpositie raken. Het rapport van

The Conference Board spreekt in dit
verband over ,,Iong-term shifts in the

pattern of international comparative
advantage”.

Wie zich verdiept in de ontwikkeling

van de Nederlandse exportpositie komt

alras tot de conclusie, dat het moeilijk
is een ,,comparative advantage” te vin-
den. Veeleer neemt hij het woord ,,com-

parative disadvantage” in zijn mond.

Dan doelt hij op het kostenniveau van

de Nederlandse exportprodukten, dat
een heel duidelijke belemmering vormt

voor onze exportbedrjvigheid. Er mag

niet op worden gerekend, dat dit kosten-
en dus prijsnadeel van de Nederlandse

exporterende industrieën spoedig zal
verdwijnen.

Het is een bekend feit, dat zowel op
de binnenlandse markt als op de export-

markt niet elk goed een gelijke prijs-
elasticiteit heeft. Zo heeft ook het export-

pakket van het ene land een geheel
andere prijselasticiteit als het export-

pakket van een ander land. Een duidelijk
voorbeeld van dit soort verschillen levert
Japan. De sterke stijging van de waarde

van de yen heeft lang niet die invloed
gehad op het exportvolume van Japan

als men aan de hand van Nederlandse
cijfers zou hebben berekend. Hieruit

kan worden afgeleid, dat Japan dus
kennelijk een exportpakket heeft dat zo

sterk is, dat het comparatieve nadeel

van verhoogde prijzen geheel of ten
dele wordt gecompenseerd door het

comparatieve voordeel dat in dat pro-
duktassortiment zit.

Het Japanse voorbeeld hebben wij

trouwens niet nodig om uit de situatie,
waarin zich de Nederlandse export be-
vindt, een duidelijke les te trekken.

Die les is, dat in de laatste jaren onze

concurrentiekracht op de internationale
markt zeer verzwakt is. De hoge prijzen
waartegen wij produceren, blijken duide-

lijk een belemmering te zijn voor onze

exporttransacties. Dit probleem wordt

voor ons land nog verergerd, doordat
diezelfde situatie er ook toe leidt, dat de

import toeneemt en steeds meer buiten-
landse produkten op de binnenlandse

markt de concurrentie verhevigen.

Het is dringend gewenst, dat er in

Nederland snel een aantal maatregelen
worden genomen, die ertoe kunnen lei-

den dat aan de geschetste ontwikkelin-
gen het hoofd kan worden geboden.

De versterking van de concurrentie-

kracht van Nederland maakt het nood-
zakelijk, dat zo snel mogelijk nieuwe,

op de wereldmarkt succesvolle produk-

ten, diensten en processen worden ont-

wikkeld. Voor de kleine en middelgrote

ondernemingen zal dat betekenen, dat
meer
,
samenwerking nodig is op het ge-
bied van onderzoek en ontwikkeling.

Een belangrijke taak zal er op het brede

gebied, dat het onderwerp van deze
column is, ook liggen voor de overheid.

Die taak beperkt zich niet alleen tot het

bevorderen van onderzoek en ontwikke-
ling, maar omvat een veel en veel ruimer
terrein.

ESB 19-10-1977

1015

Modellen: maken of breken?

PROF. DR. A. J. VERMAAT

In
ESB
van 31 augustus en 7 september jI.

stond het artikel van de hoogleraren Dr.

W. Driehuis en Dr. A. van der Zwan ,,De voor-

bereiding van het economisch beleid kritisch

bezien”, waarin zij kritiek gaven op een aantal

recente economisch-politieke rapporten en het

gebruik van modellen. De komende weken zal op

dit artikel door een aantal vooraanstaande eco-

nomisten op verzoek van de redactie worden ge-

reageerd. Daarna zullen de heren Driehuis en

Van der Zwan de reacties van commentaar voor-

zien. De eerste bijdrage is van Dr. A.J. Vermaat,

hoogleraar economische politiek aan de Vrije

Universiteit te Amsterdam.

Karakteristiek

Driehuis en Van der Zwan (verder aangeduid als: DZ)

hebben met hun brede beschouwing l) (sommige) weten-
schappers en (vele) ambtenaren en politici in gebreke willen

stellen. Zij uiten immers stevige kritiek op een aantal essentie-
le schakels in het proces van wetenschappelijke analyse tot
politieke beleidsbepaling. Naast (eerder geuite) inhoudelijke

bezwaren tegen het jaargangenmodel van het CPB nemen DZ

nu ook de toepassing ervan in de beleidsvorming onder vuur.
Gevraagd om een korte bijdrage aan deze verbrede discus-sie, kies ik in plaats van een poging tot een doorlopend tekst-

commentaar voor het maken van een aantal kanttekeningen
bij een viertal door mij geselecteerde thema’s. De discussie

lijkt nog niet rijp voor een bevredigende snelle afloop, want de

door DZ beoogde ,,alternatieve” modellen zullen eerst op

tafel moeten komen. Het moet echter mogelijk zijn om een
weg aan te geven, waarlangs verdere voortgang kan worden

geboekt. Deze verwachting wettigt het deelnemen aan een

publieke discussie ondanks het gevaar van een negatief

overkomend geharrewar van deskundigen onderling.

Waarde(voor)oordelen

Elke beleidsbepaling steunt mede op waarde-oordelen. Het

kiezen van doeleinden en het selecteren van instrumenten is
onmogelijk zonder afweging, en afweging vôéronderstelt

waardering. Hierover zal men het gauw eens zijn. De kritiek van DZ slaat echter op een eerdere schakel in het proces van

beleidsvorming. De keuze van het verklarings- resp. beslis-

singsmode/ ontlokt hen kritiek. Immers, DZ verwijten CED,
CEC en CPB een overdosis aan vooringenomenheid bij deze

voor-selectie 2). DZ menen met andere woorden dat de
modelkeuze afhankelijk werd gesteld.van een a priori vastge-

legde eindconclusie, namelijk dat de reele arbeidskosten de

beslissende determinant zijn (geweest). Het gaat DZ dus niet
om het afwijzen van het gebruik van een econometrisch model

als zodanig, integendeel, maar om de huns inziens onaan-

vaardbare voorkeurselectie van het jaargangenmodel. Dein-
tensiteit van hun kritiek blijkt evenredig te zijn met de mate

waarin men analyse en advisering baseert op dit laatste model.

Het komt mij voor, dat DZ op dit punt te vroeg in toom
ontstoken zijn. Men kan immers uiteindelijk niet tegelijker-
tijd bij de formulering van een analyse of een beleidsadvies
uitgaan van twee of meer onderling
uiteenlopende
modellen,

Men zal moeten kiezen in zo’n geval. Men mag daarom m.i.

het CPB best het verwijt maken dat zij fouten maakt resp. zelf

een ander model prefereren. Maar dit is wat anders dan het
adstrueren van het gedane verwijt van vooringenomenheid.
De beide critici komen nog het dichtst bij deze waarheid in

hun conclusies op pagina 861, waar zij wijzen op de mogelijk-
heid dat het CPB – bepaalde eenzijdigheden erkennende –

nog niet is toegekomen aan bepaalde verbeteringen van het

V INTAF-model.

Modellen

In deze paragraaf gaat het niet om de vraag of het uitzetten

van een consistent economisch beleid een econometrisch
model nodig heeft; ook DZ lijken mij vast te willen houden

aan dit gebruik in het Nederlandse regeringsbeleid sedert de
tweede wereldoorlog. Niettemin formuleren zij nogal wat

bezwaren tegen het gebruik van de gangbare econometrische

modellen in het algemeen, en tegen het jaargangenmodel als
verklaringsmodel in het bijzonder.

3.1 Generale kritiek

Een algemene kritiek wordt door DZ geuit op de gedachte
dat men een beleid kan construeren op basis van de varianten

uit het spoorboekje dat het CPB verstrekt bij zijn modellen. Terecht wijzen DZ op het gevaar, dat men met dit soort van

1) Vgl. W. Driehuis en A. van der Zwan. De voorbereiding van het
beleid kritisch bezien,
ESB.
31 augustusjl.. blz. 828-836 en 7 septem-
ber jI., blz. 856-863.
2)1k noem als voorbeelden: blz. 829 rk. regel 7 van onderen; blz. 832
Ik. v66r par. 2.2.; blz. 834 l.k. regel 3 e.v. van boven; blz. 862 ik. regel
6 boven het citaat; blz. 862 r.k. regel 20 van boven. DZ zouden zich tegen deze kritiek kunnen wapenen door zich te concentreren op het
verwijt aan de CEC dat men het liet bij varianten van een
gegeven
spoorboekje. Dit lijkt mij echter niet sterk. Driehuis schreef eerder
immers (nI. op blz. 233 van het laatste meinummer van
Sociâlisme &
Democratie):
,,De tragedie
wil
dat het kabinet-Den Uyl werkte met
een beleidsvoorbereidend instrumentarium dat een socialistische
keuze bijvoorbaat uitsloot”. Afgezien vande vraag of deze stelling op
zich genomen wel juist is, blijkt uit dit citaat dat het DZ ten diepste
ging om het CPB en het CPB-model.

1016

constructies de kans loopt nogal ver verwijderd te raken van
de realiteit door de overschrijding van het traject van het

model. Tevens kan men zo de maatschappelijke steun, welke

als fundament moet dienen voor het ôpgezette beleid, onder-

mijnen. Het komt mij echter voor dat het eerder enthousiaste

economisten zullen zijn dan ambtenaren of politici, die in deze

val trappen.
Belangrijker dan het voorgaande lijkt mij het vraagteken,

dat DZ plaatsen achter de toepasbaarheid van een verkla-

ringsmodel in een situatie, welke grondig van aanzien is
veranderd. Kan men bijvoorbeeld wel een beleidsadvies

bouwen op een investenngsvergelijking, die geschat en ge-

toetst is op basis van een reeks van economisch gunstige jaren.

indien het investeringsgedrag geprognosticeerd moet worden
voor een periode met recessieve of zelfs stagnatiekenmcr-
ken 3)? Ik acht dit een zeer wezenlijke kritiek, die vermoede-

lijk op alle bestaande empirische modellen van toepassing is.

De droevige vraag is dan welk alternatief er resteert.

Naast dit punt van de moeilijke voorspelbaarheid ineen ge-
wijzigde situatie is er voorts het feit van de niet (volledige)

beheersbaarheid van de reacties van de marktpartijen door de

overheid. In dit verband wijs ik op de mi. overtrokken opti-mistische kijk van DZ op de mogelijkheid dat de overheid in

staat zou zijn de reactiecoëfficienten aanmerkelijk te bern-
vloeden. Zo suggereren DZ met kracht dat én de incidentele loonstijging én de afwenteli ngsmechanismen uitgeschakeld

kunnen worden. Ik erken dat zo’n veronderstelling leidt tot
een ander model, maar ik twijfel – gegeven de bestaande so-

ciaal-economische orde – aan het realiteitsgehalte ervan.

Juist het (subjectieve) oordeel over het realiteitsgehalte van de

vooronderstellingen lij ken mij uiteindelijk beslissend voor de

selectie van het model als basis van de beleidsvorming.
Ik maak nog twee opmerkingen bij de algemene kritiek van

DZ. In de eerste plaats vraag ik mij af op welk model het

beleid moet worden gebaseerd, indien men hetjaargangenmo-

del voorshands zou willen opbergen. Is er dan een alternatief

model voor de middellange termijn? Ik ken en waardeer de
recente bijdragen van Driehuis resp. Van der Zwan aan de

literatuur over de werkloosheid in Nederland, maar meer dan
een aanvulling, hypothese-vorming resp. vraagteken bieden

zij (nog) niet. Zal overigens de verwerking van hun ideeen

t.z.t. wel leiden tot een volslagen alternatief model?
In de tweede plaats nog een kanttekening bij de kritiek van
DZ, dat het CPB de nieuwste modellen langer in de laborato-
rium-fase dient te houden. Op zichzelf is deze wens begrijpe-
lijk, want wat moeten serieu7e onderzoekers en het publiek
denken van de opvallend grote verschillen die hen door het
CPB op een relatief zeer korte termijn zijn voorgeschoteld? Zijn zulke modellen wel voldoende betrouwbaar? Het CPB

kan zijn odium van onafhankelijke en objectieve instelling na-
tuurlijk gemakkelijker behouden, indien zij van dergelijke

publikaties afziet. Maar het beleid eist het beste model
waarover men denkt te beschikken. Het publiek maken van

dit soort van opmerkelijke verschuivingen stimuleert juist de

gewenste discussie over de modellenbouw. Of bedoelen DZ
alleen dat slechts geïnteresseerde wetenschappers achter de
schermen van het laboratorium mogen kijken, en dat de

politici en de kiezers zoet, want dom gehouden moeten wor-
den?

3.2
Specifieke kritiek

Hoe moet men oordelen over de samenvattende specifieke
kritiek van DZ op het VINTAF 11-model, waarvan een

overwegend deel gericht is tegen het aanbodblok en met name
tegen het overheersende jaargangenmodel? Het CPB-model is
stellig noch perfect, noch compleet. Ik onderschrijfde mening
van DZ dat een groot aantal belangrijke amenderingen nood-
zakelijk zijn. Ik noem er enkele:
een mogelijk flexibele kapitaalcoëfficient;

een andere specificatie van de technologische vooruitgang;
een indeling naar sectoren;

een gewijzigde afstootconditie voor kapitaalgoederen;

een wat andere arbeidsaanbodfunctie;
een toevoeging van de monetaire sector.

De vraag is echter of zo’n aanmerkelijk herzien en uitge-
breid model een totaal andere verklaring zou geven voor de

ontwikkeling van de werkgelegenheid vanaf het begin van de

jaren zestig. Ik geef een aantal overwegingen hieromtrent in
beschouwing.

Een flexibele kapitaalcoefficient zou de aansluiting op de

jaren véôr 1959 stellig verbeteren, zonder dat dit a priori een

afnemende rol van de reele arbeidskosten ten aanzien van het
aantal arbeidsplaatsen impliceert. Een in de loop van de tijd

stijgende kapitaalcoëfficiënt zou het behoud van het aantal
arbeidsplaatsen bij een gegeven investeringsvolume bepaald
niet gemakkelijker maken.

Het introduceren van de kapitaalkosten (d.w.z. rentekos-
ten, prijzen van investeringsgoederen en de energiekosten)
relativeren uiteraard de rol van de reëlearbeidskosten 4). Het

lijkt mij echter billijk dat men dan ook de mogelijkheid van

een directe substitutie voor oudere jaargangen invoert (even-tueel op te vatten als rationalisatie op bijvoorbeeld overhead-

arbeidsplaatsen), hetgeen het belang van de reële arbeidskos-

ten weer doet toenemen. De uitkomst per saldo is niet

voorspelbaar, zeker wanneer men ook nog denkt aan de mo-
gelijkheid dat stijgende reële arbeidskosten invloed kunnen
uitoefenen op de arbeidsbesparende ,,disembodied” vooruit-
gang.

Het opnemen van een aparte dienstensector (en eventueel
een kwartaire sector) ligt voor de hand, maar een deel hiervan

behoort qua karakteristiek eerder tot de industriële sector
(zoals bijvoorbeeld de transport- en communicatiesector).
Bovendien zal men voor het resterende overwegend arbeidsin-
tensieve deel van de dienstensector weer een zekere gevoelig-

heid voor de ontwikkeling van de reële arbeidskosten kunnen

verwachten via het kosten-prijs-effect op de afzet 5).
Vooralsnog lijkt het wat voorbarig om de conclusie te

trekken, dat uitbreiding en amendering van het VINTAF II-
model het belang van de rol der reële arbeidskosten voor het
verleden beslissend zal reduceren. Ik wil in dit verband nog

wijzen op een andere mogelijke complicatie.
Stel
dat het
verband tussen reële arbeidskosten en arbeidsplaatsenbe-

stand minder intensief blijkt te zijn dan het CPB-model tot nu
toe heeft aangegeven. Mochten er echter in zo’n geval géén

alternatieve instrumenten voorhanden zijn dan alleen de

loonmatiging, dan is wel de consequentie dat de loonmatiging
vele malen sterker zal dienen te zijn, wil men althans de
werkloosheid terugdringen.

Ik maak nog een kanttekening bij de mening van DZ, dat de
verschuiving die is opgetreden van de neo-keynesiaans getinte
bestedingsmodellen naar de veeleer neo-klassiek keynesiaan-
se CPB-modellen als een zeer opmerkelijke gebeurtenis moet

worden gekenschetst 6). Ik betwijfel dit; ten onrechte lokalise-
ren DZ deze wijziging rond februari 1976. Naar mijn mening
is deze wijziging een
logisch
(vandaar ook mijn bezwaar tegen
de z.g. ,,vooringenomenheid” van het CPB) gevolg van een

aantal ontwikkelingen. In de eerste plaats is in de jaren zestig
– ook bij het CPB – het accent wat verschoven naar de ana-lyse van middellange-termijn-groeimodellen, waarin plaats

Men kan hieraan toevoegen het econometrische probleem of het
gebruik van eenzelfde parameterwaarde ongeacht toename of afname
van de regressie-variabele economisch-theoretisch wel juist geacht
kan worden.
Ter verdediging van de afstootconditie in het CPB-model kan men
aanvoeren, dat soms de enige afweging is die tussen afstoten 6f ermee
doorproduceren (met name in de marginale bedrijven).
De eerste tentatieve conclusie, die men uit het drie-sectorenmodel
van Van den Goorbergh kon trekken, was niet ver bezijden die Van het
VINTAF 1-model. Vgl. W.M. van den Goorbergh, De structurele
vraag naar arbeid in een dne-sectorenmodel, in:
Werkloosheid,
Preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Den
Haag, 1975.
Vgl. DZ blz. 835 rk. tweede alinea.

ESB 19-10-1977

1017

werd ingeruimd voor produktiefuncties. Het jaargangenmo-

del kan men zien als een variant hierop.
In de tweede plaats werd er tegen het eind van de jaren

zestig een breuk zichtbaar in de trendmatige ontwikkeling van

het arbeidspiaatsenbestand. Het leggen van een verband met
de sedert 1963 opgetreden sterke reele loonstijging is slechts
verrassend voor hen, die elke negatieve consequentie van hoge

loonkosten neigen te ontkennen. In de derde plaats noem ik
ten slotte de groeiende, deels intuïtieve opvatting dat het

positieve werkgelegenheidseffect van stijgende overheidsuit-

gaven in een klimaat van inflatie en hoge marginale tarieven

(waarin men tevens een zwarte sector zag ontstaan) sterk

overschat werd in de toenmalige spoorboekjes van het CPB.

De mening vatte post bij zowel economisten als politici, dat

veeleer aandacht moest worden besteed aan een lastenver

lichting voor het bedrijfsleven 7).

4. De blote feiten

In de wetenschapstheorie pleegt men de toetsing van een

theorie aan de feiten te zien als het finale waarheidscriterium.

In deze discussie ligt het veel gecompliceerder. Immers, de

feiten zijn eigenlijk onvoldoende om zelfs een schatting van de

parameters uit te voeren. Met behulp van allerlei kunstgre-
pen, zoals bijvoorbeeld linearisaties, iteratieve ,,schattingen”

en a-priori-waarden slaagt men erin een model te constru-

eren, dat althans in staat is een vorm van ex-post-simulatie te
doorstaan. Toch schrijven DZ in de aanhef boven hun eerste

artikel: ,,Onze kritische beschouwing van twee recente rap-

porten over het te voeren economische beleid draait om twee

zaken, namelijk de wijze waarop men te werk gaat bij de

taxatie van de huidige economische situatie en de wijze

waarop die taxatie verbonden wordt met de uitkomsten van
model-berekeningen”. Is men het in Nederland dan niet eens

over de feiten? Vanwege deze mi. niet onbelangrijke vraag de

volgende opmerkingen.
Ik veroorloof mij de stelling, dat men het in een directe

discussie wél eens zou worden over: • de feiten tot en met 1977 in de zin van statistische waarne-

mingen;
• de huidige problematiek in de zin van verschillen tussen de

gewenste en de gerealiseerde doelstellingen;
• de prognose op middellange termijn van een aantal exoge-

ne grootheden, zoals omvang wereldhandel, internatio-

nale prijzen e.d.

Minder gemakkelijk zal men het eens worden over de

analyse van de historische ontwikkeling in de zin van een oor-

zakelijke verklaring. Hetzelfde geldt a fortiori voor het geven
van beleidsadviezen. Het zijn deze laatste twee aspecten, die

DZ in hun geciteerde volzin op het oog hebben. Op dit punt
gaan immers de waarde-oordelen via de modelveronderstel-

lingen – al of niet expliciet – een rol spelen. Hoe kan men

zo’n dilemma doorbreken?
De eerste route is die voor welke DZ opteren, namelijk het
construeren van een aantal divergerende modellen inclusief

daarop gebaseerde beleidsadviezen. Naast VINTAF II zou
men bijvoorbeeld een louter keynesiaans bestedingsmodel
kunnen zetten. De uiteindelijke beleïdskeuze hangt dan af van
het oordeel over de vooronderstelde samenhangen in beide

modellen én van het oordeel over de aanbevolen instrumen-

ten. Zo denken DZ zich de weg naar een nieuw soort van
,,waarde-vrijheid” van de kant van de adviserende weten-

schappers.
Men kan zich ook een andere route indenken. Waarom zou
het onmogelijk zijn de kritiek op het VINTAF 11-model via

amenderingen resp. verfijningen in te voegen tot een nieuw en
meer algemeen model? Het eindresultaat is dan minder moei-
lijk te waarderen, want de vooronderstellingen heeft men als

het ware op één noemer gebracht. Ik prefereer deze route,

indien tenminste liet gebrek aan statistische waarnemingen of

specificatieproblemen deze weg met blokkeren.

Vervolgens wijs ik op het gevaar dat men de verklaring van

het ontstaan van de werkloosheid in het verleden ten onrech-

te op voorhand
identficeert
met de mogelijke oplossing in de

toekomst. Ik geef hiervan twee denkbare voorbeelden.

Het kan zijn dat te hoge reele arbeidskosten in het verleden

inderdaad hebben geleid tot een afname van het aantal

arbeidsplaatsen en een gestegen arbeidsinkomensquote. Dein

zo’n situatie gewenste structurele uitbreiding van de werkgele-

genheid door middel van uitbreidingsinvesteringen is dan af-

gesneden door de achtergebleven winsten van de ondernemin-

gen. Het is echter geenszins vanzelfsprekend dat in zo’n

toestand een verlaging van de reele lonen de werkloosheid zal

doen dalen. Immers, de neiging tot investeren zal nauwelijks

toenemen indien men de winstmarge door een kostendaling
verbetert, maar gelijktijdig door afzetdaling de onderbezet-

tingsverliezen zou vergroten. Essentieel is in zo’n situatie het
al of niet present zijn van een afzetstimulans door vergroting

van de export resp. verkleining van de concurrerende import.

Het is eveneens denkbaar dat men zo’n kringloop op te laag

niveau zou kunnen doorbreken via een verhoging van de meer
autonome bestedingen.
Het kan ook zijn, dat er werkloosheid is ontstaan door een

te gering expansietempo van de totale bestedingen in ver-

houding tot de groei van de produktiecapaciteit. Het aanjagen

van de binnenlandse bestedingen ligt in zo’n geval het meest

voor de hand. Maar het autonoom verhogen van de arbeidslo-
nen dan wel het opvoeren van door belastingen gefinancierde

overheidsuitgaven kan als structuurbeleid in bepaalde infia-

toire situaties gemakkelijk falen. Naast een verslechtering van

de internationale concurrentiepositie kan men hierbij denken

aan een verscherpte binnenlandse inflatie via allerlei afwente-

lingsmechanismen, zodat uiteindelijk op z’n best de werkge-
legenheid even groot is gebleven.
Dit laatste voorbeeld is gekozen om de slotopmerking van

deze paragraaf te kunnen maken. Uit de CEC-nota krijgt men
niet de indruk dat voor 1977-1981 het mechanisme van de af-
stoot van verouderende jaargangen de oorzaak van de groei-

ende ellende is. Wat dit betreft is er eerder sprake van een
soort van stabilisatie op het niveau van onderbezetting en

ingehouden groei. De extra zorg ontstaat enerzijds ten gevol-
ge van de recentelijk verwachte toegenomen groei van het

arbeidsaanbod (hetgeen mij niet onrealistisch voorkomt), en
anderzijds door de verwachting van een aangescherpte nomi-

nale ontwikkeling en door het op volle toeren draaiende af-
wentelingsmechanisme (waardoor de fiscaal gedekte over-

heidsuitgaven uiteindelijk negatief op de werkgelegenheid
uitwerken 8)).

5.
Beleidsalternatieven

DZ hebben aangedrongen op het maken van alternatieve
modellen en daarop gebaseerde alternatieve beleidsconcep-

ties. Dit laatste is veel ruimer dan het zoeken van de beste va-
riant uit het spoorboekje, want het gekozen beleid moet ook
sociaal-politiek een verantwoorde homogeniteit tonen, opdat

het noodzakelijke maatschappelijke vertrouwen en de partij-

politieke steun aanwezig zullen zijn.

Nu kan men – zonder dat Driehuis zijn bestedingsanalyse

heeft uitgebouwd tot een compleet model, zonder dat Van der

Zwan een empirische basis heeft gelegd onder zijn historische

saneringshypothese en zonder dat de door beiden verlangde
sectordifferentiatie is voltooid – wel bevroeden welke twee

Ik herinner mij de pleidooien voor een lastenverlichting op grond
van dergelijke argumenten vanaf de aanvang van het kabinet-Den
Uyl door onder meer de fracties van KVP en ARP in de Tweede
Kamer.
Vgl. de conclusie van Pen: ,,ln die speciale constellatie geldt mijns
inziens inderdaad de stelling dat additionele overheidsuitgaven, Uit
een werkgelegenheidsoogpunt, meer kwaad dan goed stichten”. Zie J.
Pen, Overheidsuitgaven en werkgelegenheid,
Openbare Uitgaven.
8,
1976. no. 3, blz. 77.

1018

hoofdlijnen met elkaar geconfronteerd moeten worden uit een
oogpunt van te voeren beleid.

Enerzijds is
er de hoofdlijn, die men aantreft bij CED en

CEC, en die eerder (in een mildere vorm) ten grondslag lag
aan de 1970-operatie. Hierin wil men de groei van het nationa-

le inkomen en van de werkgelegenheid bereiken door het

stimuleren van vooral de bedrjfsinvesteringen. Hiertoe moe-

ten de nominale inkomens gematigd worden (mede ten
gerieve van de concurrentiepositie van Nederland, die voort-

durend bedreigd wordt door de appreciatie van de gulden) en dient de
rroei
van de collectieve uitgaven afgeremd te worden

en qua samenstelling meer gericht te worden op de werkgele-

genheid. De koopkracht van de consument moet op peil

blijven, zodat de beoogde verandering in de bestedingsstruc-
tuur per saldo een positief effect heeft op het aantal arbeids-

plaatsen. Deze vorm van economisch beleid moet minstens

drie belangrijke hindernissen nemen (nog afgezien van partij-
politieke drempels), namelijk:

de investeringen moeten inderdaad tot stand komen in een
situatie waarin overheidssubsidies de nogal pessimistische
afzetverwachtingen moeten compenseren, én de investe-

ringen moeten niet te zeer arbeidsbesparend gericht zijn;

de inflatie moet worden teruggedrongen, hetgeen des te

moeilijker zal zijn indien de gewaagd opgezette matiging
van de nominale inkomens mocht mislikken;

de afremming van de groei van de collectieve uitgaven
moet de facto gerealiseerd worden, waarbij het accent

dient te liggen op de prijs- en looncomponent.

Anderzijds is
er de hoofdlijn die primair wil aangrj pen op

de onbevredigende groei van de bestedingen. De verklaring
van Driehuis 9) voor de afgenomen werkgelegenheid is de
verschuiving in de bestedingsstructuur (namelijk relatief
minder private investeringen en overheidsbestedingen en

relatief meer private consumptie en export), én de verlangza-
ming van de economische groei (die weer wordt toegeschre-

ven aan afzetverzadiging en inflatie). Hoewel deze theorie m.i.
bepaald nog niet rond is, kan men de economisch-politieke

betekenis ervan niet misverstaan. Deze hoofdlijn zal het ac-

cent willen leggen op een stimulering van de autonome over-

heidsbestedingen, want de bedrijfsinvesteringen hebben ge-
zien de bestaande overcapaciteit voorlopig toch geen
perspectief. Met name kan men denken aan een grootscheep-

sche operatie in de sfeer van de volkshuisvesting (naast
sanering en renovatie lijkt er weer behoefte aan nieuwbouw te

komen, omdat vooral in de grote steden de kwantitatieve wo-

ningnood weer lijkt op te lopen) en in het domein van de infra-

structurele-voorzieningen. Hoe wil men deze extra bestedin-

gen financieren? In de eerste plaats denkt men aan een
gedeeltelijk monetaire financiering, namelijk voor zover de

werkloosheid conjunctureel van aard is resp. zolang het saldo

op de lopende rekening nog een marge ter stimulering biedt.
In de tweede plaats denkt men aan een verhoging van de di-

recte belastingen, mits men zorg draagt voor het strak in de
hand houden van de nominale inkomens, onder meer door het
voeren van een centraal geleide inkomenspolitiek die erin
slaagt om de incidentele loonsverhoging te reduceren en de af-
wenteling buiten spel te zetten.

Uiteraard is met dit laatste al aangegeven wat de hindernis-sen zijn voor een dergelijk bestedingsbeleid. Op korte termijn

kan de binnenlandse inflatie weer opveren, hetgeen negatief
uitwerkt. Per saldo zou dan de winst aan extra arbeidsplaat-

sen nogal marginaal uitvallen. Op wat langere termijn gezien
is een centrale vraag 6f men zonder een steeds verder uitge-
breide (en toch ontdoken?) overheidscontrole de inkomens

voldoende in de hand kan houden. Op den duur zal men zich
in ieder geval het buitenland van het lijf moeten houden (door

flexibele wisselkoersen?) om invoer en uitvoer in evenwicht te

houden.

Een ander probleem is dat van de omvang van de ,,collectie-

ve” sector. Het gaat mij hierbij niet om het aandeel van de

collectieve sector in de gebruikelijke statistische zin 10). Het

gaat mij wel om de strekking van de mi. juiste stelling, dat op
den duur een niet-infiatoire financiering van de ,,collectieve”
uitgaven slechts mogelijk is, indien men een voldoende groot

gedeelte ervan op
vrijwillige basis
kan financieren. Men moet

dus naar mijn mening ter verlaging van allerlei extreem hoge

marginale belastingtarieven zoeken naar het herstellen van

een directe betalingsband voor sommige bestedingen, die
nu tamelijk anoniem lopen via de ,,collectieve” sector. De

verschuiving van huur- naar koopwoning is hiervan een goed

voorbeeld. Slechts door het aanbieden van goederen en
diensten door de overheid aan de consument, die men wenst

en kan betalen, lijkt een perspectief geboden voor een eco-

nomisch beleid dat primair de bestedingen wil stimuleren.
Ik heb hierboven beide hoofdlijnen van mogelijk beleid in

eigen termen beschreven. Ik meen dat op wat langere termijn

gezien de zwakheid van de ene aanpak de kracht van de

andere lijkt,
en omgekeerd
Naar mijn mening is daarom niet
uit te sluiten dat doordenking van deze problematiek leidt tot
het vinden van een modus, die ook maatschappelijk en

partijpolitiek gezien aanvaardbaar is.
Deze wat premature conclusie betekent echter niet, dat
daarmee de toekomst van de Nederlandse economie weer
rooskleurig zou zijn geworden. Ik herinner aan een aantal

waarschijnlijke tendenties. Na het begin van de jaren tachtig
zal onze energiebalans definitief verslechteren, terwijl men
bovendien na 1985 een nieuwe energiecrisis verwacht. Dit

impliceert het moeten leveren van een zeer krachtige prestatie

op de wereldexportmarkt! Een tweede tendentie is het oplo-

pen van het aantal mensen, die een (eventueel part-time)

arbeidsplaats willen bezetten. Bovendien verwacht men voor

de jaren tachtig de afstoot van nogal brede oude jaargangen,

waardoor het aantal arbeidsplaatsen in de industriële sector
nog verder zal afnemen. Men voege hierbij nog het groter

aantal werklozen ten gevolge van een nog steeds groeiende

kwalitatieve en regionale discrepantie op de arbeidsmarkt, en
het beeld is bepaald niet rooskleurig te noemen.
Na een overgangsperiode zal de overcapaciteit wel gesa-
neerd zijn, d.w.z. is de groei van de produktiecapaciteit weer in

lijn met de lagere structurele groeivoet van de feitelijke pro-duktie (welke weer samenhangt met het afgenomen aandeel

van de industrie die in het verleden via kapitaalintensivering
heeft gezorgd voor de groei van de arbeidsproduktiviteit).

Men blijft echter zitten met het gevaar van een overschot aan
arbeid en met de noodzaak tegen concurrerende prijzende be-
nodigde export kwijt te raken.

In zo’n situatie lijkt de volgende tweeledige conclusie niet te

ontgaan. In de eerste plaats geldt dat de (kost)prijs van de

factor arbeid omlaag moet. In de tweede plaats geldt dat

ondanks zo’n verlaging een arbeidsoverschot zal resteren (tot

de bevolking vergrijst?). In termen van beleid geformuleerd
betekent dit, dat naast het verlagen (eventueel achterblijven

bij de groei van het nationaal inkomen per hoofd) van de ar

beidsinkomens (in de categoriale verdeling zit zeker geen rek
meer) de vraag actueel blijft op welke wijze men de te

bekostigen arbeidsuren het best en het eerlijkst kan verdelen
over de aanwezige arbeidswilligen 11). Of is men dan zover,

dat men de economische groei als doel van economisch beleid
weer durft te maximaliseren na alles wat wij in de jaren

zeventig hebben geleerd over de grenzen van de groei?

6. Conclusie

Na het voorgaande trek ik wat betreft de discussie over de

Vgl. W. Driehuis,
An analysis of the impact ofdemandandcost
factors on employment in the Netherlands,
Research Memorandum
no.
7604,
Amsterdam,
1976.
Vgl. L. Hofmann, Collectieve-lastendogma,
ESB, 20
juli jl., blz.
681.
II) Vgl. de interessante beschouwingen van de CEC-nota op blz.
74
en verdere.

2

ESB 19-10-1977

1019

Het schimmenspel der

werkloosheidscijfers

PROF. DR. SJ
. GROENMAN

De term werkloosheid heeft niet meer de

geladenheid van ellende uit de jaren dertig. Als

welvaartsindicatie is ze zelfs zeer beperkt omdat

ook buiten de betaalde werkkring wordt gear

beid. Deze arbeid kan zelfs een hogere welvaart

of hoger welzijn met zich meebrengen dan de

betaalde arbeid. De vraag of men al of niet tot de

beroepsbevolking behoort kan vanuit i’elzi/ns-

oogpunt minder belangrijk zijn dan veea/ wordt

aangenomen, aldus Dr. Groenman, emeritus

hoogleraar sociologie aan de Rijksuniversiteit te

Utrecht, die in dit artikel het werkloosheids-

vraagstuk nuanceert.
Tijdens de periode van naarstig teamwork om een kabinet

te vormen, waarbij men zich niet aan de indruk kon onttrek-
ken, dat er naast het gladstrijken van verschillen in politiek

inzicht ook zoiets werd bedreven als het wrochten van een

regeringsprogram langs wetenschappelijke weg – dat kost

tijd, maar het is wél een primeur! – zijn ook cijfers geprodu-

ceerd over de werkloosheid, die van nu en die van straks.

Werkloosheid en inflatie, dat weet iedereen, moeten als de
ergste staatsvijanden worden bestreden. En daar komt weten-

schap bij te pas.
Werkloosheid en werkgelegenheid worden beschouwd als
indicaties van de welvaart. Het zijn dan communicerende

vaten en het gaat gunstig of ongunstig alnaar één van beide

vaten voller of leger raakt. En dan worden er streefcijfers

geproduceerd om het communicatieproces in de gewenste
richting te leiden. Die cijfers ondergaan dan een canonisatie-

proces in de politieke strijd. Het geloof in die canonisatie

relatie tussen het construeren van modellen en het gebruik

ervan voor de verklaring en de oplossing van de werkloosheid
in Nederland de conclusie, dat m.i. de route naar én een meer

algemeen model, én naar een beleid, dat niet op gespannen
voet komt te staan met beide typen van voorgesteld econo-
misch beleid, niet a priori geblokkeerd is. Met andere woor-

den, naar mijn mening is de discussie over het beste beleids-
voorbereidende model slechts geopend. Het wachten is

voorlopig op de formulering van ,,andere” of ,,betere” model-

len. Pas daarna kan men een meer definitief antwoord geven.

De bestaande verschillen ten aanzien van analyse en thera-
pie kunnen m.i. best gereduceerd blijken te worden door

dergelijke nieuwe modellen. In de tussentijd moet men zich
niet te krampachtig vastklemmen aan de gekozen uitgangs-

punten.

A.J. Vermaat

loopt echter nogal uiteen. Als de werkloosheid met wat
minder dan gevreesd werd stijgt,juicht de ene groep, maar een

andere groepering is er niet van onder de indruk en houdt

staande, dat de werkelijke cijfers veel, of vele malen zelfs,
hoger zijn. Men praat blijkbaar niet over hetzelfde verschijn-

sel, hetgeen al een licht vermoeden wekt, dat er met de
werkloosheid en met het werken iets aan de hand is. Wat is dat

eigenlijk: werken?

Er is nog een tweede element, dat de aandacht verdient.

Voor wie de werkloosheid in de jaren dertig heeft meegemaakt
behoeft het geen betoog, dat werkloosheid een uitermate

slecht verschijnsel is. ,,De gesel der werkloosheid” is een
standaarduitdrukking. Op het uitgesloten zijn van het ver-

richten van beroepsarbeid kon men in die dagen ook terecht
dit etiket plakken. Werkloosheid was gewoon rampzalig, in

de eerste plaats voor de personen en gezinnen die er door

getroffen werden. Men werd tot een minimumbestaan terug-

gedrukt. Daarmee is evenwel nog niet gezegd, dat in onze

dagen het niet hebben van beroepsarbeid door een meer dan
veertig jaar oude bril mag worden bekeken.

Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk

Toen ik enige tijd geleden het rapport van de Staatscom-
missie Bevolkingsvraagstuk (commissie-Muntendam) moest

bestuderen ben ik daarin beschouwingen tegengekomen over
arbeid, beroepsbevolking, produktieve bevolking en werk-

loosheid. Begrijpeljkerwijs heeft die commissie zich daarmee

opgehouden, omdat zij zich moest bezighouden met de

gevolgen van de bevolkingsgroei voor de komende tientallen
jaren. Veranderingen in de leeftijdsopbouw kunnen effecten
hebben voor het deel van bevolking dat in beroep werkzaam

is. En de sterkte van de beroepsbevolking kan weer gevolgen

hebben voor welvaart en welzijn. Daarmee zijn we dan weer
gekomen bij de titel van het rapport: ,,Bevolking en welzijn”.
De Staatscommissie, die toch niet leed aan koudwatervrees

om eens wat alternatiefs te poneren en die dan ook iedereen

die een aardig idee had de kans gaf om zich te uiten, heeft zich
echter niet op alternatieve manier beziggehouden met wat
werken en produktief zijn eigenlijk wil zeggen. Als we ons

evenwel bekommeren om welvaart en welzijn gaat het erom,
welke bijdrage daartoe door de bevolking wordt geleverd.

Werken kunnen we beschouwen als een al of niet geslaagde
poging daartoe. Ik heb het dan niet over ,,arbeid” met de

associatie van het zweet en het aanschijn, ik heb het ook niet

over arbeid of werk in enig beroep. Ik heb het gewoon over
iets doen, dat ten goede komt aan de welvaart en het welzijn

van een volk. Ik zal nu maar citeren uit het preadvies dat ik
voor de vergadering van de Vereniging voor Demografie op

22juni jI. heb opgesteld.

,,Velen die hun beroep niet of niet meer uitoefenen doen wel
werk. Zij verzetten bijv. werk in en nabij de woning. Ze

behangen, timmeren, repareren meubels of apparaten, ze

1020

werken in de huishouding of ze tuinieren. Dit alles moet ook

gebeuren en is soms misschien voor welvaart en welzijn van de

samenleving wel gewichtiger dan werken in een beroep.

Hoeveel mensen sloven zich niet uit voor verenigingen!
Nu zal men het graag met mij eens zijn, dat werken, actief

bezig zijn, niet gebonden is aan beroepsarbeid, maar, zo zal
men daaraan toevoegen, alleen beroepsarbeid verschaft toch

maar het loon, het salaris. Dat is terminologisch alweer waar,

maar het is evenzeer waar, dat de lieden die geen beroepsar-

beid verrichten, maar wel nuttig werk verzetten, wel degelijk

een inkomen hebben, zij het niet ter honorering van hun werk.
Ze kunnen van dat inkomen ook leven, soms heel behoorlijk,

soms moet er wat bijverdiend worden. Soms ook verdienen ze

dat er bij door zelf zaken op te knappen waarvoor anders

iemand moet worden ingehuurd. En door een groententuin
kun je de groenteboer voor een belangrijk deel uitschakelen.

Waar ik naartoe wil is de constatering, dat wij niet meet de

term werkloosheid met al haar geladenheid van ellende
mogen hanteren uit de jaren dertig. We moeten eenvoudig

stellen, dat de meeste mensen die tot werken in staat zijn altijd
wel ergens mee bezig zijn, al of niet in beroeps- of bedrijfsver-

band en dat de samenleving het blijkbaar klaarspeelt aan allen

een inkomen te verschaffen, dat gebrek uitbant. Tegenover de

miljoenen die iets doen voor welvaart en welzijn, in welk

kader ook, staan nationaal-economisch gewoon allerlei in-

komens. Of men al of niet tot de beroepsbevolking behoort is voor dit evenwicht minder belangrijk dan wordt aangenomen.

De verhouding tussen wel of niet beroepsmatig werkzaam is

overigens allerminst rigide. Zij kan van de ene dag op de
andere (bij wijze van spreken) worden gewijzigd: door regulie-

re pensionering, door op wachtgeld-stelling, door vervroegde
pensionering – nu in Frankrijk opeens mogelijk gemaakt op

60-jarige leeftijd – door afkeuring wegens ziekte, door ver-
kleining of vergroting van de militaire lichtingen, door een

grotere toestroom naar opleidingen, en uiteraard ook door

bedrjfssluiting. Huisvrouwen werken soms in beroepen,
soms weer niet. Vrouwen van kleine middenstanders switchen
van huishouding naar bedrijf en omgekeerd. Arbeidstijdver

korting per week, hetzij tijdelijk, hetzij als generale maatrcgel,

legt de grens binnen het individuele tijdsbudget anders.
Het gaat er bij ons bestel steeds meer om of mensen die tot

werken in staat zijn en die op de een of andere manier door de
samenleving van een inkomen worden voorzien, een bijdrage

tot welvaart en welzijn leveren. En dan kan het, zoals gezegd, z6 zijn, dat de lieden die inkomen ontvangen zonder beroeps-
matig werkzaam te zijn veel nuttiger bezig zijn voor welvaart

en weLzijn dan lieden die tot de beroepsbevolking behoren en wier inkomen dan loon of salaris heet. Er zijn niet weinigen in

beroep druk als een klein baasje, die elkander alleen maar
bezighouden, elkaar nota’s sturen, elkaar coördineren, bege-

leiden of opvangen. Soms ook produceren ze goederen of
verlenen ze diensten waar we echt niet om zitten te springen.
Er zijn omgekeerd gepensioneerden, die zeggen het nog nooit
zo druk gehad te hebben als na hun pensionering en dan met
voor de samenleving nuttige dingen.

Als we voortaan gaan letten op werken en niet-werken en
als wij het werken binnen de beroepsbevolking en ook de z.g.

werkloosheid – ik zeg zogenaamd omdat het gaat om een
etiket, dat niet de lading hoeft te dekken van niet-werken –

naar de achtergrond verschuiven, krijgen we een veel reëler
kijk op alle werk in de samenleving. We zijn ook uit het

gezanik of ,,huisvrouw” zijn een beroep is. Iedereen is het er
wel mee eens, dat veel huisvrouwen echt hard werken en dat

praktisch iedere huisvrouw toch in elk geval wel wat nuttigs
doet voor welvaart en welzijn, een enkele uitgezonderd, die

verkiest werke’lijk niets te doen, omdat ze zich als een kunst-
werk beschouwt (zoals ene mevrouw Willink), zoals ik laatst
voor de televisie heb ervaren”.

Dit was dan even het einde van het citaat, waarbij ik mij
haast op te merken, dat de mevrouw van zojuist inmiddels
werkzaam is in de modeshow-branche en daarmee haar
intrede in de beroepsbevolking heeft gedaan. Of ze daarmee

een bijdrage levert tot welvaart en welzijn is ter keuze van de

lezer.

Omdat ik mij nog geheel kan verenigen met de formulerin-
gen, die ik een halfjaar geleden heb gekozen, ga ik nog even
door met citeren en dit met te meer rechtvaardiging, omdat

het preadvies waaraan ik hier dingen ontieen, alleen in beperk-

te kring is verspreid.

Huisvrouwen

,,ln mijn opvatting horen huisvrouwen.., niet tot het
arbeidspotentiee!,
maar werken ze gewoon, zij het dan vaak

niet als leden van de beroepsbevolking. Een leuke consequen-

tie vloeit mi. voort uit de aanbeveling op pagina 230 (van het
rapport van de Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk,

– Gr.), dat verkorting van de periode van beroepsarbeid naar
voor de huisvrouw plezierige tijden de beide vormen van

werken in elkanders verlengde brengt en terecht op de ene
noemer van het werken. De vrouw is dan op twee manieren,

beide zinvol met het oog op welvaart en welzijn, bezig. Het is
onzin om te zeggen, dat iemand met een parttime baan ten

dele arbeidt en ten dele blijkbaar wat anders doet. Hij of zij

werkt gewoon.

De consequentie die ik uit het voorgaande trek is dus, dat er
gewerkt moet worden, waar ook, in welk verband ook, en dat

daartegenover een uitdeling van inkomens staat, die toch
plaats vindt en die uiteraard voor verandering vatbaar is.
Daarbij hecht ik dan minder waarde dan de Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk aan mooie cijfermatige indelingen van

economisch produktieven en niet-produktieven en van be-
roepsbevolking en niet-beroepsbevolking. Van verschuivin-

gen in die cijfers ben ik niet kapot. Ook de leeftijdsopbouw

komt in een ander licht te staan. En ook de z.g. afhankelijk-

heidsgraad doet mij minder dan de Commissie. Je kunt zo
nodig de grenzen wel wat verleggen en zelfs dit is niet per se
nodig. Het gaat erom, dat alles wat gedaan moet worden ook

gebeurt en het valt niet vol te houden, dat dit alleen in beroep of bedrijf plaats vindt. Het begrip arbeid, ter voorkoming van

verwarring beter werk of werken te noemen, behoeft herzie-
ning om operationeel te worden in prognoses over de relatie

bevolkingsaantal-welvaart /welzijn.

Nu begrijp ik heel goed, dat er mensen zijn, die dit maar

onpraktische opmerkingen vinden en die beginnen over lonen

en salarissen, over fiscale maatregelen. Men zal zeggen, dat

allerhande uitkeringen waartegenover geen beroepsa rbeid
staat, lager zijn dan loon of salaris, – en die dat ook moeten
zijn om een prikkel tot beroepsarbeid te houden. Ik erken dit natuurlijk. Ik heb al aangegeven, dat de uitkeringen dikwijls

kunnen worden aangevuld. Hiertegenover zullen natuurlijk

de vakbonden wel in het geweer komen en zij zullen van

beunhazerij spreken. Ik zie dat wel zitten, maar realiseer me
gelukkig, dat zelf thuis timmeren of behangen, zelf groente

verbouwen en nog wel een paar dingen zich aan de macht van

de vakbonden onttrekken. Ik betoog voorts, dat het bestel dat
ik schets allang bezig is te ontstaan en dat de z.g. gesel der
werkloosheid door ons is uitgebannen”.

Tot zover dan, ditmaal definitief, de citaten uit het pread-
vies.
In
het voorgaande heb ik geen aandacht geschonken aan
een paar aspecten, omdat deze minder goed pasten binnen het
raam waarin het betoog een plaats had. Het is ook mij

natuurlijk duidelijk, dat er een psychologische kant zit aan

werkloosheid, zoals het stigma van te leven van een uitkering
krachtens één der sociale wetten. Zodra deze uitkering wordt

tot een pensioen, al of niet krachtens de AOW verdwijnt dit
stigma, terwijl de uitkering wel lager zal zijn. Ook ben ik mij
ervan bewust, dat een uitkering krachtens enige socialewet
een beknotting is van de financiële mogelijkheden van een
persoon of gezin en dat het niet altijd mogelijk is dit aan te
zuiveren hetzij door arbeid van anderen uit te sparen, hetzij

door zwart of wit wat bij te verdienen. Verder is het ook nog zo, dat veel huisvrouwen een werkloze man, die niet thuis of
elders nog wat werk kan verzetten, thuis als lastig ervaren.

Niet iedereen heeft een hobby waaraan hij nu eens wat meer

ESB 19-10-1977

1021

tijd kan geven. Wat ik graag nauwkeuriger bevestigd zou

willen zien is, dat mensen die uit het ,,arbeidsproces”, dus uit

de uitoefening van hun beroep buitenshuis, zijn gestoten in de
meeste gevallen toch wel een bijdrage tot welvaart en welzijn

leveren. Ik heb al voldoende aangegeven, dat ik verwacht dat

onderzoek een hele schadu.’maatschappij van produktiviteit

met het oog op welvaart en vooral ook welzijn zou blootleg-
gen.

Indicatie

Werkloosheid kan worden beschouwd als een indicatie van

de welvaart. In die voorzichtige formulering zijn werkloos-

heidscijfers wel even te gebruiken. De waarde van die indicatie
is echter kwestieus. Wat wij behoeven om ons een beeld te

vormen van de economische situatie, en dan uiteraard longi-

tudinaal, is een opstelling enerzijds yan alle soorten van

inkomen, waarbij de pensioenen en AOW-uitkeringen, de

sociale bijstand, de wachtgeldregelingen, de betalingen we-

gens arbeidsongeschiktheid en alle andere die er in onze dagen

zijn, eens te zamen worden bekeken om te kunnen worden

vergeleken met de ,,gewone” lonen en salarissen. Die opstel-
ling moet dan worden aangevuld met een waardering van alle

werk, dat uitgavenbesparend is (in huishouding, midden-
standsbedrjf door de vrouw, tuinieren, karweitjes opknap-

pen). Daartegenover zou dan het geheel moeten staan van het

resultaat van alle inspanning binnen en buiten beroep. Ieder-

een, die wat doet zou aan beide kanten van de balans moeten

worden meegerekend, ongeacht leeftijd en geslacht. Hoe

ontwikkelt zich nu de aangegeven verhouding? Daar gaat het

om! Het is duidelijk, dat de werkloosheidscijfers maar een
onderdeel zijn van het geheel. Vandaar ook, dat als men ze

eruit haalt daarmee niet meer dan een indicatie is verkregen.
Het is natuurlijk niet zo eenvoudig zulk een balans op te

stellen. Onder meer zou moeten worden vastgesteld of ieder

een die geëmployeerd wordt en daarvoor een beroepsinkomen

ontvangt ook werkelijk een bijdrage tot welvaart en welzijn

levert. Hier komen ook de langzamerhand fameus geworden

,,nieuwe vrijgestelden” in het beeld. Toch geloof ik, dat het de

moeite waard is, om een verantwoorde schatting te verkrijgen

van de inkomens enerzijds en de bijdragen tot welvaart en

welzijn anderzijds. Aardig is nog, dat hetom een z.g. maat-
schappelijk relevant onderzoek gaat, dat immers zo hoog

genoteerd staat heden ten dage. Zolang we niet over veel meer

gegevens beschikken blijft het noemen van allerlei werkloos-heidsgegevens een schimmenspel, waarmee men veel te veel

kanten uit kan en waarmee iedereen zijn gelijk kan bewijzen of

aannemelijk maken. Het is bijv. best mogelijk, dat ondanks de

groeiende werkloosheidscijfers van mannen en vrouwen de

totale welvaart alleen al toegenomen is door de beroepsarbeid

van veel meer vrouwen, die daarnaast nog hun portie werk

leveren in de huishouding. Niemand heeft ook een flauwe
notie wat de waarde is voor welvaart en welzijn van de doe-
het-zelf-beweging. De resultaten daarvan figureren in geen
ene statistiek.

Arbeidsbureaus, fiscale instanties, vakbonden, ambtena-
ren, en nog wel een paar anderen zullen nu allemaal wei boos

zijn. Ik hoop alleen niet de huisvrouwen.

Sj. Groenman

Wetenschappelijk
CBS
t.b.v. Hoofdafdeling
\1
acatures
medewerker studiedienst
Statistieken van de
(mnl./vrl.)
Prijzen
982
Economen, bedrijfskun.
Ministerie van
Functie:
Bij:
Blz.:
digen, juristen voor
Economische Zaken
983
beleidsfuncties (mnl./vrl.)
ESB van 28 seplemher
Stafmedewerker
Drents Economisch
Ontwik kelingseconoom
Erasmus Universiteit
Technologisch Instituut
Rotterdam
II
te Assen
983
Econoom (m/v)
Provincie Overijssel
948
Directeur
Stichting Projectontwikke-
Wetenschappelijk mede-
Centraal Planbureau
953
lingsbureau AMRO- werkers (m/v)
Bedrijfseconomisch
Centraal Orgaan Westland/Utrecht
984

medewerk(st)er
Ziekenhuistarieven
953
Assistent-
Gemeentelijke Accountants-

Economen, bedrijfskun-
Rijksoverheid
954
accountants m/v
dienst Amsterdam
III
digen en juristen (m/v)
Medewerk(st)er
Secretarie Amsterdam.
Bedrijfseconoom
Nederlands Economisch
Afd. Economische Zaken
Instituut
954
en Havenaangelegenheden
III
Bedrijfseconoom (m/v)
Erasmus Universiteit
Econoom m/v
Gemeente Anisterdam

Operational auditor
Rotterdam
NV Uitgeversmaatschappij
955
(Bureau Economische

Elsevier
955
Aangelegenheden)
III
Organisatie-adviseur
Public Affairs Consultants
956
ESB van 12 oktober
Econoom Sociale Verzekeringsraad
III
Financieel-
Ministerie van CRM
993
economisch medewerker

ESB
van 5 oktober
(mnl./vrl.)
Beleidsanalytisch
Ministerie

van

Verkeer
993
Directeur economische en
Staatsdrukkerij
964
medewerker (mnl./vrl.)
en Waterstaat sociale zaken (mnl./vrl.)
Researcher McKinsey
&
Company
1002
Beleidsmedewerk(st)er
Gemeente Utrecht
980
Wetenschappelijk
Instituut voor toegepast Hoofd van de linanciele
Energiebedrijf
medewerk(st)er
sociaal-economisch
administratie
Rijnland
980
regionale economie
onderzoek te Limburg
1011
Wetenschappelijk
Interuniversitair Instituut
en arbeidsmarkt
medewerk(st)er
Bedrijfskunde te
Jonge academici
Banque de Paris et des
marketing Delft
981
(Bij voorkeur economen)
Pays-Bas
N.V.
1011
Wetenschappelijk Rijksuniversiteit
Econoom eventueel jurist
Sociale Verzekeringsbank medewerk(st)er inter- Utrecht
981
(mnl./vrl.)
Amsterdam (Afdeling
nationale economische
Geldbelegging)
1012
betrekkingen
Regionaal econoom
Rijksuniversiteit Groningen
Hoofd afdeling bedrijfs-
CBS
982
(Vakgroep Toegepast
administratie en comp-
Economisch Onderzoek)
II
tabiliteit (mnl./vrl.)
Redacteur-secretaris
Economisch Statistische
Medewerker (mnl./vrl.) Ministerie van Financien
(mnl./vrl.)
Berichten
II
t.b.v. het Rijksinkoop-
Secretaris
Kamer van Koophandel
bureau, Bureau Organisatie
en Fabrieken voor Utrecht
en Efficiency
982
en Omstreken
III

1022

Het Internationale Monetaire Fonds

en de wereldeconomie

DRS. A. H. A. VAN DER MEER*

Het jaarverslag van het Internationale Monetaire Fonds (IMF), dat op 11 september f1. werd gepubliceerd en de

periode 1 mei 1976 —30 april 1977 bestrijkt, behandelt de internationale monetaire ontwikkelingen tegen de

achtergrond van de wereldeconomie. Het verslag valt in drie hoofdonderdelen uiteen en achtereenvolgens komen de

internationale economische ontwikkelingen, het internationale monetaire systeem en de activiteiten van het Fonds

zelf aan de orde. In deze bespreking zullen wij de nadruk leggen op de laatste onderdelen, daar het juist deze

activiteiten zijn, welke blijkens artikel 1 van de statuten tot de voornaamste taken van IMF behoren. Wat de

ontwikkelingen in de wereldeconomie betreft kunnen wij wat beperkter zijn daar wij dit reeds eerder bespraken (ESB,

27juli 1977; ,,Jaarverslag van de Bank voor Internationale Betalingen: optimistisch”). Tevens zal worden gepoogd
een relatie ie leggen tussen de in het jaarverslag vermelde activiteiten van het IMF en enige inmiddels wel bekend

gemaakte, maar nog niet genoemde financieringsfaciliteiten zoals het zogenaamde Wit teveen-fonds. Dit te meer daar

dit onderwerp ook ter sprake kwam op de 32e jaarvergadering van het thans 131 leden tellende JMF, dat van

26-30 september 1977 te Washington werd gehouden.

De internationale economische ontwikkelingen

Het hoofdstuk betreffende de internationale economische
ontwikkelingen gaat vooral in op de problematiek van de

onevenwichtige betalingsbalanssituaties in de verschillende landen en op het verloop van de wereldhandel.

Wat het algemene economische beeld aan het einde van de
verslagperiode betreft, oordeelt het IMF in vele landen de

economische en financiele situatie in vergelijking met enige

jaren geleden, duidelijk verbeterd. Dit wil evenwel niet zeggen
dat het met de wereldeconomie de goede kant op zou gaan. De
trage economische groei, de hoge werkloosheid, de overcapa-
citeit, de achterblijvende investeringen, de inflatie en de
slechte betalingsbalanssituatie in tal van landen geven aanlei-

ding tot grote bezorgdheid.

In vergelijking met het in juni 1977 verschenen jaarverslag
van de Bank voor Internationale Betalingen, is hët IMF dan

ook duidelijk pessimistischer over de ontwikkeling in de
komende jaren. De rechtvaardiging van deze bezorgheid

blijkt onder meer uit de tegenvallende ontwikkeling van de

wereldhandel en de toename van het aantal protectionis-
tische maatregelen.

Tabel
1.
Ontwikkeling van de wereidhandel

(% verandering ten opzichte van voorafgaand jaar)

1973
1974
1975
1976

Wereldhandel:
3
5

421
11212

Volume import:
industrihle landen

…………….
12
1
/,
1

2
141
12
andere ontwikkelde landen
6
6

62
12
32
1
2
21
1
/2
39212
422
12
1812

volame

……………………..

IS
8 6

Volume espofl:

OPEC

……………………..
andere ontwikkelingslanden

……..

14
8

4212
10112
andere ontwikkelde landen
3
1
1
2

½
1
11112
industrihle landen

…………….

13
—1

11
1
/
2

13
OPEC

……………………..
andere ontwikkelingslanden

________
8
4 4
1


3
Bron:
Jaarvers!ag
1977. IMF, bIe. 9.

Nadat de wereldhandel in 1974 en 1975 onder invloed van de algehele recessie sterk was teruggelopen, volgde in eerste
instantie in 1976 een krachtig herstel, zoals uit tabel 1 blijkt.

Wat de groei van de export betreft, hebben in 1976 de vier in

de tabel onderscheiden groepen van landen een veel gelijkma-
tiger ontwikkeling te zien gegeven (10
1
/3
â 13% groei) dan ten
aanzien van de import (1
1
/
2
â 18
1
/2%
groei). Voor 1977 wordt
door het IMF een groei van de export (in volume gemeten)

verwacht van ongeveer
7%,
hetgeen een achteruitgang met

betrekking tot 1976 betekent. De reden van deze achteruit-

gang moet gedeeltelijk worden gezocht in het feit dat het

conjuncturele herstel in tal van landen in 1976 werd gereali-

seerd, hetgeen in dat jaar aanleiding gaf tot een toename van
de wereldhandel en gedeeltelijk in het feit dat de import van

veel landen aan banden werd gelegd door binnenlandse

maatregelen van economische politiek, gericht op beheersing
van de inflatie en herstel van het externe evenwicht. Alhoewel

de invoering van protectionistische maatregelen geen al te
grote vlucht nam, waarschuwt het IMF-jaarverslag tegen het
nemen van dit soort maatregelen, daar op deze wijze de

ontwikkeling van de wereldhandel en daarmee van de gehele

wereldeconomie ernstig in gevaar zou komen.
Ook in het jaarverslag van de GATT (General Agreement
on Tariffs and Trade) wordt aandacht gevraagd voor het

opkomende protectionisme. Behalve dat de meest efficiënte
industrieën hieronder leiden, worden juist de landen met een

grote buitenlandse schuld (ontwikkelingslanden) hierdoor
getroffen, daar zij de exportopbrengsten nodig hebben voor
hun schuldaflossing aan de zich zelf beschermende landen. De
GATT verwacht voor 1977 een groei van de wereldhandel van
slechts 6% en komt daarmee 1% lager uit dan het IMF.

Ten aanzien van de betalingsbalansproblematiek gaat het

jaarverslag vooral nader in op de positie van de ontwikke-

lingslanden. Een onderwerp dat de laatste tijd ruim in de
aandacht staat, getuige onder andere de 24e internationale

* De auteur is werkzaam bij de Stafgroep Internationaal Beleid van
de Centrale Rabobank.

ESB 19-10-1977

1023

Figuur 1. Schuld en debt-service ratio’s 1969-1977 van de
niet-olie producerende ontwikkelingslanden

Billions of U.S. dollars

Billions of U.S. dc Ilars,
200

200

Exports of
goods and services

100—

100

80

80

60

40—

40

20—

20

10—

10

8

6 –

Debt service payments

– 6

(amortization and interest)

4

2

oj
1Y05

IIU

15/1

IYIZ

19/3

1914

191

1976

1977′

Per cent

Per cent
15

Ratio of outstanding debt to exports
(right scale)

100

[II

75

Debt service ratio
(amortization and interest)

(left scale)

50

5

25

Ratio of interest payments to exports
(left scale)

0

0
1969 1970

1971

1972 1973 1974

1975 1976 19772

Bron:
Jaarverslag 1977,
IMF, blz. 22.

monetaire conferentie van mei 1977 in Tokio, de uitbouw van
de informatie welke de Bank voor Internationale Betalingen

over de schuldpositie van de ontwikkelingslanden gaat ver-
strekken en de (uitgestelde) wereldconferentie van ministers

van Financien over het schuldenprobleem van de arme lan-

den.
Het tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans
wordt voor de niet-olie producerende ontwikkelingslanden
door het IMF over 1976 op $25,8 mrd. gesteld tegen $38,2

mrd. en $ 29,5 mrd. in respectievelijk 1975 en 1974. Het

nettobedrag dat extern werd geleend, bedroeg het afgelopen
jaar onveranderd ruim $ 27 mrd. Uit het feit dat deze landen een nagenoeg gelijk bedrag leenden, terwijl het tekort op de
lopende rekening verminderde, kan worden afgeleid dat de
reservepositie van deze landen per saldo is verbeterd. Het

Figuur 2. De verdeling s’ati de externe schuld t’a,z de niet-olie-
producerende om uikkelingsianden o ter de verschillende
groepen crediteuren 1967 – 1976 (in
%
ton de totale .vchu/cij

801

180

70

To
official creditors

70

60

60

50

50

40

To
private creditors

40

30

30
Private non bank creditors

20

20

10

Commercial banks

10

0

0

Bron:
Jaarverslag 1977,
IMF, blz. 23.

reservebezit van de niet-OPEC-ontwikkelïngslanden steeg
dan ook van $ 26,6 mrd. per ultimo 1975 tot $ 36,7 mrd. eind

1976. De totale schuld van deze landen steeg tot $ 122,8 mrd.

en zoals uit figuur 2 blijkt, is hiervan 57% officiële schuld

($ 70,2 mrd.) en 43% commerciële schuld ($ 52,6 mrd.). De

commerciële schuld, welke doorgaans een hoger rentepercen-tage kent, is de laatste jaren versterkt gestegen. De benodigde
bedragen voor rente en aflossing zullen dan ook toenemen,

hetgeen voor het bankwezen aanleiding zal zijn nieuwe
leningaanvragen kritisch te bestuderen, ondanks de gestegen

reservepositie van de ontwikkelingslanden. Volledigheidshal-

ve zij nog vermeld dat volgens de secretaris-generaal van de

UNCTAD, Corea, de schuld van de niet-OPEC-ontwikke-

lingslanden $ 180 â $ 200 mrd. zou bedragen per eind vorig
jaar.

Het internationale monetaire systeem

In de verslagperiode werd het internationale monetaire

systeem gekenmerkt door een grotere mate van wisselkoers-
flexibiliteit. Herwaardering van de nationale munteenheid

wordt steeds meer toegepast als instrument van economische

politiek. De afgelopen 4 jaar werd vaak een koerscorrectie

toegepast in het kader van het noodzakelijke economische
aanpassingsproces ten einde op deze wijze tot een evenwichti-
ger betalingsbalanssituatie te kunnen komen. Vooral wat de

verhoudingen tussen de industrielanden onderling betreft,
kan echter worden geconcludeerd, dat dit instrument niet tot

het beoogde herstel heeft geleid. De reden waarom het

uiteindelijke effect tegenviel, is van drieërlei aard.

Op de eerste plaats had lange tijd de noodzaak van een
extern aanpassingsproces niet de hoogste prioriteit. Verder

werd, gedeeltelijk hiermee samenhangend, het effect van

koersmutaties vaak teniet gedaan door interventies op de in-
ternationale valutamarkten of door het aangaan van interna-

1024

1
i,”

IPq

j.•/

\j’t’/

_’•

(1

%t,i

t
,

;
II

hij
S’
81
is
83
A

S

1

1
t”

i

ivt

1

t

%

1

1
1-

wi

51
,
1

4
7

5
3

Switzerland

[t
1

United Kingdom Y

6

Net herlands
5

i

4

t’

t

3

Japan

/

2

i

!
jA

1
France—

j
!


S

tionale leningen. Op de derde plaats liet de effectiviteit van de binnenlandse economische politiek veelal te wensen over. Een

devaluatie van de munteenheid vereist een strakke loon- en

prijspolitiek. Lukt dit niet, dan heeft een waardevermindering

van de nationale valuta nauwelijks gevolgen voor de concur-

rentiepositie en zal de betalingsbalans niet verbeteren. Lange

tijd was bijvoorbeeld Engeland een voorbeeld hiervan.
De toegenomen flexibiliteit van het wisselkoerssysteem

sedert begin 1973 heeft eveneens invloed op de omvang van de

internationale handel. Deze stelling wordt toegelicht aan de
hand van de af te leiden onzekerheid omtrent het verloop van

de wisselkoersen van de valuta’s van acht landen (België,

Canada, Duitsland, Frankrijk, Japan, Nederland, Verenigd

Koninkrijk en Zwitserland) ten opzichte vann de Amerikaan-

se dollar. In figuur 3 is een onzekerheidsindicator getekend

welke is berekend als het negenmaands voortschrijdend

gemiddelde van de absolute afwijkingen tussen de driemaands
,,forward rate” aan het einde van iedere maand en de werkelij-

ke ,,spot rate” drie maanden later. Uit deze grafiek blijkt dat

de koersonzekerheid, op deze wijze weergegeven, in 1973
aanmerkelijk groter was voor de meeste landen dan in 1976.

Een uitzondering wordt gevormd door het Engelse pond en de

Figuur 3. De onzekerheidsindicator van toekomstig verloop van de wisselkoers ten opzichte van de Amerikaanse dollar van
januari 1973 – december 1976 (in procenten)

10

10

:E,sui,

Federal Repub/ic of Germany

Belgium

9

8

0.
IS 14
-,-
,

-.-.–‘,

Canada

—.
_S

I1

0
1973

1974

1915

976

Bron:
Jaarverslag 1977, IMF, blz.
29.

ESB 19-10-1977

1025

Figuur 4. Onvang en samenstelling van de internationale reserves (in miljarden SDR) van 1952 – maart 1977

240

240
200

Foreign exchange

200

Special drawing rights
Reserve po&’tion in the Fund

160

Gold

160

120

120

80

80
40

40

7JL

IY.)’f

IYO

IY)Ö

1
90U

1962

1964

Bron:
Jaarverslag 1977,
IMF, blz. 36.

gulden. Het pond sterling beleefde de grootste schommelin-

gen ten opzichte van de dollar in 1976. De grotere onzekerheid

over het koersverloop van de gulden spruit voort uit de niet bewaarheid geworden geruchten dat de guldenkoers binnen
het Europese valuta-arrangement midden 1976 zou worden

herzien. In totaliteit is de koersonzekerheid afgenomen en dit gegeven zou in theorie tot een gunstiger ontwikkeling van de
wereldhandel en internationale kapitaalbewegingen kunnen
bijdragen.

Een ander gevolg van de introductie van het systeem van
variabele wisselkoersen is dat de meeste landen hun deviezen-

reserves hebben uitgebreid ten einde aan onverwachte veran-

deringen in de externe positie het hoofd te kunnen bieden. Uit

figuur 4 is de snelle groei van de internationale reserves
duidelijk af te lezen, waarbij sedert 1970 de grootste groei-

impuls van de voorraad deviezen uitging. In de jaren 1970-

1972 bestond tweederde deel hiervan uit claims op de Verenig-
de Staten, terwijl het resterende deel vooral uit eurodollars
bestond.

De oorzaak van de groei in 1974-1975 moet worden gezocht
bij de accumulatie van reserves bij de voornaamste landen van

de OPEC-groep. De toename van de reservepositie bij het
1 MF in de laatste jaren kan worden verklaard uit het toegeno-

men beroep van door de verhoging van de olieprijs getroffen
landen om steun van het Fonds. Van eind 1973 tot april 1977 werd er in totaal netto voor
SDR 17 miljard op het IMF getrokken. Hiervan was 16%
afkomstig van de ,,aanvullende trekkingsrechten” (compen-

satory facilities) en 40% van de oliefaciliteit. Gezien de
verwachte ontwikkelingen in de komende jaren en de intro-
ductie van de Witteveen-faciliteit, mag er de komende jaren

zeker nog op een verdere groei van de Trekkingsrechten
worden gerekend.

De eigen activiteiten van het IMF

Aangezien de betalingsbalans-onevenwichtigheden in de

966

1968

1970

1972

1974

1976 ’77

verslagperiode groot bleven, bewoog het aantal verzoeken om

financiele hulp van het IMF zich op een hoog niveau. Wat de
voorgestelde wijziging van de Fondsstatuten en van de quota
van de lidstaten betreft, werd verdere vooruitgang geboekt.

Ten aanzien van de door de bewindvoerders voorgestelde
tweede amendering van de Fondsstatuten, welke op 30 april

1976 door de Raad van Bestuur werd aanvaard, wordt
vermeld dat per 12 augustus van dit jaar deze wijziging door

46 leden met samen 52.53% van het stemmentotaal is aan-

vaard. De bekrachtiging zal plaatsvinden als de goedkeuring is
ontvangen van 60% van het aantal lidlanden met 80% van het
stemmenaantal. Een belangrijk onderdeel van de voorgestel-

de amendering betreft het toezicht door het Fonds op de

wisselkoerspolitiek van de lidstaten. Artikel IV wordt hierbij

zo gewijzigd dat manipulatie van de wisselkoersen of van het
internationale monetaire systeem ten einde een effectieve
aanpassing van de betalingsbalanssituatie te verhinderen of
een oneerlijk concurrentievoordeel te behalen, wordt verme-
den.

Bij interventies in de internationale valutamarkten zal
bovendien terdege rekening moeten worden gehouden met

het belang van de andere Fonds-leden. De wisselkoersen
moeten zodanig worden vastgesteld dat zij bijdragen tot een

duurzaam herstel van de economische groei en het terugdrin-
gen van de werkloosheid. Het 1 MF zal hierop toezicht uitoefe-
nen.

Volgens de zesde algehele herziening van de quota wordt
voorzien in een totale verhoging hiervan met 33% en wel van

SDR 29,2 mrd. tot SDR 39 mrd. Tevens wordt hierbij het
relatieve aandeel van de landen van de OPEC-groep vergroot,
terwijl dat van de andere ontwikkelingslanden gelijk blijft. De
quotaverhoging zal van kracht worden wanneer leden met ten

minste 75% van het quotatotaal in hun eigen verhoging

hebben ingestemd. Per 12augustus was goedkeuring ontvan-
gen van 27, leden met samen 42,5% van het quotatotaal.

Eveneens is besloten dat de zevende algehele herziening
van de quota op 9 februari 1978 moet zijn voltooid en dat deze

aanpassing in overeenstemming moet zijn met de expansie

1026

van de internationale transactie van de lidlanden. Wat de
orde van grootte van de verhoging betreft, denken de ont-

wikkelingslanden en de EG-landen aan een toename van 50
1
7o,

zij het onder bepaalde voorwaarden.
Ten einde landen met hardnekkige grote onevenwichtighe-

den op de betalingsbalans te kunnen helpen is er een aanvul-

lende kredietfaciliteit in het leven geroepen. Het is bestemd

voor die landen, waarvan verwacht kan worden dat hun
behoefte aan financiële middelen zo groot zal zijn en op een

dusdanige lange periode betrekking zal hebben, dat gebruik
van de normale krediettransacties niet in aanmerking komt.

De bedragen mogen niet de 140% van de quota overschrij-

den. Het geheel treedt in werking als de formele goedkeuring

van 90% van de kredietverschaffers is ontvangen. Thans is er meer bekend over deze faciliteit, beter bekend onder de naam ,,Witteveen-faciliteit”. Dit fonds betrekt zijn middelen van 13

lidlanden en de Swiss National Bank, op de volgende wijze:

Abu Dhabi

………………………
SDR
lSOmln.

België

………………………….
SDR
lSOmln.

Canada

…………………………
SDR
200 mln.

Iran

……………………………
SDR
685 mln.

Japan

………………………….
SDR
900 mln.

Kuwait

……………..

.

…………
SDR
400 mln.

Nederland..
………………. . ……
SDR
lOOmin.

Nigeria

…………………..

….


SDR
220 mln.

Quatar

………………

. ………..
SDR
100 mln.

SaudiArabië

…………………….
SDR
2.150mln.

Swiss National Bank
……………….
SDR
650m1n.

Verenigde Staten
………………….
SDR
1.450 min.

Venezuela
……………………….
SDR
450 min.
West-Duitsland

…………………..
SDR
l.OSOmln.

Een aantal van deze bedragen kunnen nog groter worden.
Het totaal zal uitkomen op SDR 8.6 mrd (ruim $ 10 mrd.).
Het IMF vergoedt interest aan de gelden beschikbaar stel-

lende landen of instellingen en ook de kredietnemers moeten
rente betalen, beide afhankelijk van de geldende marktrente.
In de periode 1 mei 1976— 30april1977 werd er een groot
gebruik van de financieringsactiviteiten van het IMF ge-

maakt. Het totale beroep op Speciale Trekkingsrechten in de
Speciale Trekkingsrekening bedroeg SDR 1,24 mrd. en bleef

daarmee praktisch gelijk aan de SDR 1,29 mrd. uit het vorige
verslagjaar. Het totale bedrag dat aan SDR’s is gecreëerd

bedraagt nog steeds SDR 9,3 mrd., daar er sedert 1973 geen
creatie meer heeft plaatsgevonden. Waarschijnlijk zal dit punt
op de eerste vergadering van het Interim Committee

dat in april 1978 in Mexico City bijeenkomt, aan de

orde komen. Door rentevergoeding nam het Neder-

landse bezit aan SDR’s met SDR 11,3 mln, tot SDR 542,6
mln, toe. Dit komt overeen met 229,5% van het ons land

toegewezen bedrag. In de Algemene Rekening bedroeg het
bruto nieuwe beroep op de middelen van het Fonds SDR 4,9

mrd. en dit bleef 25% achter bij het record-niveau van het
vorige jaar.

N.B.-Het beroep was als volgt verdeeld:

304176

3014177

goudtranche(goldtranche)
………
SDR 1.324m1n.
SDR

161 mln.
krediettranche(crcdittranche)
……
SDR

461 mln.
SOR 2.370 mln.
buffervoorraad faciliteit (buffer stock)
SOR

5 mln.
compensatoire faciliteiten
(compensatory financing)

………
SDR

828m1n.
SDR 1.753 mln.
uitgebreide faculteit
(extendedfacility)

…………….
SOR

SmIn.
SIDR

190 mln.
oliefaciliteit (oilfacility)

………..
SDR 3.966m1n.
SDR

437 mln.

SDR6.592m1n.

SOR 4.911 mln

Bron:
Jaarverslag
1977. IMF, blz. 51.
Bij de normale faciliteiten had SDR 2,37 mrd. betrekking
op de trekkingen in de krediettranche. Hiervan werd SDR 2,2

mrd. verstrekt in de vorm van stand-by arrangements. Het

meest behoeftige land was Engeland met SDR 1,7 mrd. (mei
1976 en januari 1977). In het verslagjaar werd voor SDR 4,7

mrd. aan stand-by arrangements goedgekeurd, waarvoor

evenwel nog niet op het IMF werd getrokken. Hiervan is 80%

bestemd voor Engeland (SDR 3,36 mrd.) en Italië (SDR 0,45

mrd.). Het beroep op de compensatoire faciliteit verdubbelde.

De omstandigheden waaronder landen hiervan gebruik kun-

nen maken – plotseling dalende exportopbrengsten als ge-
volg van buitengewone omstandigheden – noopten hiertoe.

Getrokken werd vooral door Australië (SDR 332,5 mln.),
Mexico (SDR 185 mln.), Zuid-Afrika (SDR 160 mln.) en
Nieuw Zeeland (SDR 99,5 mln.).

De uitgebreide faciliteit, volgens welke landen met structu-

rele middellange termijn betalingsbalansmoeilijkheden een beroep op het IMF kunnen doen, werd vooral door Mexico
benut met een eerste tranche van SDR 134 mln, van in totaal

SDR 518 mln. Eerder deden de Philippijnen en Kenya een

beroep op deze faciliteit. Het beroep op de oliefaciliteit nam

verder af, daar deze regeling inmiddels is beëindigd.
Ten einde aan de grote vraag te kunnen voldoen, heeft het

IMF voor SDR 8,3 mrd. geleend bij 18 lidstaten en Zwitser-
land. Bovendien arrangeerde het Fonds de financiering van

SDR 1,8 mrd. ten behoeve van Engeland en Italië uit hoofde

van General Arrangements to Borrow. Het liquiditeitsbezit

van het IMF liep terug: de post crediteurvaluta’s daalde van

SDR 7,2 mrd. per ultimo april 1976 tot SDR 4,5 mrd. in 1977.
Het bedrag aan SDR’s en goud bleef met in totaal SDR 5,7
mrd. nagenoeg gelijk.

Een andere belangrijke activiteit van het IMF betrof de

verkoop van goud. In het verslagjaar werd 11,73 mln. ounce

fijn goud verkocht aan de leden tegen de officiële prijs van
SDR 35 per ounce fijn goud. Hiervan werd 6 mln. ounce via
veilingen verkocht. Zoals bekend ligt het in de bedoeling 50

mln. ounce in een periode van 4 jaar te verkopen. De helft
hiervan wordt openbaar geveild en de andere helft wordt

tegen de officiële prijs aan de leden teruggegeven. De netto

opbrengst van de veilingen wordt in een Trust Fund gestort en
dit bedroeg per eind juni 1977 SDR 543 mln. Het is bedoeld
voor het verlenen van additionele betalingsbalanshulp aan

ontwikkelingslanden. Van de 61 hiervan in aanmerking
komende leden, hebben 12 landen inmiddels een beroep op

het Fonds gedaan:

Burundi

………………………
SDR
1,007 mln.

Congo, Rep
…………………….
SDR
0,689 mln.
Haiti

…………………………
SDR
1,007 mln.
Kenya

………………………..
SDR
2,544 mln.

Liberia

………

.

………………
SDR
1,537 mln.

Marokko

……………………..
SDR
5,989 mln.
Nepal

………………………..
SDR
0,742 mln.

Philippijnen

……………………
SDR
8,215 mln.

Tanzania
………………………
SDR
2,226 mln.
West Samoa
……………………
SDR
0,106 mln.
Yemen, Dem.

Rep
……………….
SDR
1,537 mln.

Zaïre

…………………………
SDR
5,989 mln.

Totaal

…………

.

…………….
SDR
31,588 mln.

Duidelijk is dat het aantal nieuwe activiteiten van het IMF

nog steeds toeneemt. De aanhoudende zorgwekkende toe-
stand van de wereldeconomie geeft hier ook alle aanleiding

toe. In het afgelopen jaar voerde het IMF 77 maal overleg met
de verschillende regeringen, alvorens tot een bepaald hulp-

programma werd overgegaan. Momenteel voorziet het IMF

Turkije van advies alvorens dit land extra kredietfaciliteiten

kan ontvangen. Gezien het stijgende aantal verzoeken om

hulp en financiële bijstand, zal ook de begeleid ingsfunctic van

het 1 M F de komende jaren zeker in betekenis en gezag moeten
groeien. Aan de bij het krediet overeengekomen ,,Letter of
Intent” zal strakker de hand moeten worden gehouden, wil
ook het IMF zelf aan voldoende middelen willen blijven

komen.

A.H.A. van der Meer

ESB 19-10-1977

1027

Maatschappijspiegel

Collectieve contracten

voor hoger personeel

DRS. L. FAASE

Collectieve contracten vervullen in onze maatschappij een belangrijke

sturende functie. De oniwikkelingstendenties die in cle cao.’v zijn af te lezen
reflecteren de ontwikkelingen in de maatschappij en geven die ontH’ikkelin-

gen ook mede hun richting. Zo kan op een groot aantal punt en onze arheids-

wetgeving worden beschouwd als cle uiteindelijke sanctionering van wat in
hei bedrijft/even al lang geregeld was.

Dat geldt bijvoorbeeld voor de Wet op de gelijke beloning van mannen en
vrouwen, het zal zeker te zijner tijd gel-

den voor de Wet houdende gedrags-
regels in acht te nemen bij fusies e.d. Het

gold eveneens voor de Wet op het mini-
mumloon. Wellicht is de stelling ook om-
keerbaar. Wetgeving die niet is ge-

baseerd op maatschappelijk aanvaarde
normen blijft dode letter. Zo verging het
bijv. de eerste versie van de Wet op dc

ondernemingsraden. M.a.w. het is maar

de vraag of de z.g. maatschappijhervor-
mende wetsvoorstellen inderdaad zoveel

te betekenen zullen hebben. Dat lijkt

vooralsnog afhankelijk van de kracht

waarmee partijen binnen de arbeids-
verhoudingen zich voor die wetgeving
in de praktijk sterk zullen maken.
Dit alles leidt tot de conclusie dat,

indien wetgeving niet meer is dan de

algemene verbindendverklaring (het in
rechten gelijkstellen van
alle
werknemers)
van contractafspraken, het veel belang-

rijker is om op de totstandkoming van
die contracten invloed uit te oefenen.

Het is daarom, dat de recent gestarte

besprekingen rond een mogelijk sociaal

akkoord 1978 weer ongemeen belang-

wekkend zijn. In deze besprekingen
worden immers de normen (bij)gesteld

die de sociaal-economische koers voor

de toekomst zullen bepalen. En het is
ook dit keer weer veelbetekenend dat
de heren Kok en Van Veen hun wensen
niet in eerste instantie bij elkaar,doch bij

minister Boersma op tafel leggen. Te-
recht wil de overheid, anders dan door

wetgeving achteraf, de ruimte mee-

bepalen waarbinnen werkgevers en

werknemers tot zaken zullen komen.
Wat dit betreft is de rol van de overheid

veelzijdiger en boeiender geworden dan
zij ooit was in perioden van ôf geleide ôf
absoluut vrije loonpolitiek. Dit te meer

omdat de onderhandelingen gestart zijn

vanuit een betrekkelijk anomische
situatie.

(‘ollectieve arbeidsovereenkomst voor
hoger personeel bij AKZO

l)cze wat algemene inleiding rond het
arbeidsvoorwaardenoverleg heeft de

functie de rol van de vakbeweging in

het arbeidsvoorwaardenoverleg wat

nader te duiden en wel aan de hand van
een geheel nieuwe, naar mijn mening nog

onderbelichte ontwikkeling in de

Nederlandse arbeidsverhoudingen: de
totstandkoming van een collectieve

arbeidsovereenkomst voor het hoger

personeel. Een eerste voorbeeld hiervan

vinden we in de per 22juni van dit jaar
afgesloten AKZO-cao, die per 1 oktober

van kracht is geworden. Het afsluiten
van deze cao vormt een markant punt in
(ruwweg) een tweetal ontwikkelingen:
• de toenemende geneigdheid van het
hoger personeel om zich te organi-
seren;

• de reactie van de bonden op deze
ontwikkeling.

l)e toenemende geneigdheid van het
hoger personeel om zich te organiseren
kan vanuit verschillende gezichtspunten

worden verklaard. In de eerste plaats

moet worden gewezen op de gevolgen

van de stagnerende groei en de terugslag
op de arheidsmarktpositie van het hoger
personeel.

Een tweede meer sociologische ver-
klaring 7ou kunnen worden gevonden

in de veranderende structuur van de

arbeidsorganisatie zelf en dc terugslag

op de positie van de individuele beroeps-
heocfenaar. Zo zullen, bij het afnemend
belang van statusverschillen, de grenzen

van horizontale beroeps- (of functie-
gebonden) verbanden zich in verticale

richting kunnen verwijden. Er ontstaan

dan, ook naar aantal, organiseerbare be-

langengroepen die, indien het motief

hiervoor aanwezig is, zich direct met de

werkgever zullen verstaan. Dit laatste is

aldus Allen 1) in zijn analyse van de
arbeidsverhoudingen in het bankbedrijf

ook in het belang van werkgevers die

efficiënter onderhandelen met ver-
enigingen van hoger personeel dan met

individuele stafleden, met name indien

men een eind wenst te maken aan een oer-

woud van vaak individugebonden privi-leges. De opkomst van de Verenigingen
voor Hoger Personeel (VHP’s) worden

niet zelden door de werkgevers gestimu-
leerd.

Een derde gezichtspunt is gelegen in
de opstelling van wat we de traditionele

honden noemen, de FNV en het CNV,

waarvan de eerste zowel in doelstelling
als in actiestrategie niet zelden ingaat

tegen belang en houding van het hoger
personeelslid. Omdat machtsvorming
nu eenmaal een essentieel onderdeel is van elk systeem van arbeidsverhoudin-

gen, en bovendien arbeidsvoorwaarden niet alleen tot stand komen op hedrijfs-
niveau, valt hieruit de groei van de

NCHP te verklaren.
De geschiedenis bij AKZO vormt een,
overigens unieke, illustratie van deze ge-

zichtspunten. De ENKA-bezetting in

1972, niet zelden afgeschilderd als een
toonbeeld van solidariteit tussen hand-
en hoofdarbeiders van de Bredase
AKZO-vestiging, heeft bij het niet-
deelnemende hoger personeel de nodige
frustraties achtergelaten die deels zijn op-

gevangen in een toenemende horizon-
tale solidariteit.

De aanleiding tot de bezetting, het
AKZO-structuurplan, zal anderzijds

duidelijk hebben gemaakt dat ook het

hoger personeel niet zonder kleerscheu-

ren door de herstructurering zal komen.
Het is dan ook in 1972 dat de VHP-

1) V.L. Allen,
The
.soeiologi’ of inctustrial
relations,
Londen, 1971.

1028

AKZO de AKZO-top ver7.oekt om

erkend te worden als gesprekspartner

voor het hoger personeel. De AKZO-top

reageert hierop met het beproefde mid-
del: een enquête onder het hoger perso-

neel wijst uit dat niet minder dan 90%

de VHP als gesprekspartner aanwijst.

Eind 1973 reageert AKZO op een wat

merkwaardige wijze. De V H P-A KZO
wordt niet alleen erkend, maar wordt

ook als
enige
gesprekspartner aange-

wezen.
Uiteraard reageren de Industriebon-

den alsmede de Unie BLHP furieus op
deze dubbele exclusiviteit. In de onder-
handelingen voor de cao 1974 weten de

bonden een ,,openbreekclausule” aan-
vaard te krijgen die in werking kan

komen, indien AKZO alleen met de

VHP zou gaan onderhandelen over de

arbeidsvoorwaarden voor het hoger
personeel. Daarmee was de dubbele

exclusiviteit van het VHP materieel

ontkracht, maar naar mijn mening heeft

de wat ambivalente houding van de
AKZO-directie de totstandkoming van
een aparte H.P.-cao sterk bevorderd.
Immers, de dubbele exclusiviteit van

de traditionele bonden was even-
eens van de baan, de VHP (aange-

sloten bij de NCH P) is een erkende ge-
sprekspartner. Bovendien hebben de
bonden niet gestreefd naar directe

integratie van het H.P. in de bestaande
6 AKZO-cao’s, maar erkenden de

aparte cao als tussenstap.

l)e NCH P kan hier in haar beleid
weer mee uit de voeten. Tot voor kort

was dit beleid gericht op een versteviging

van de rechtszekerheid van het H.P. door

middel va ii een statuut of rechtspositie-
reglement. Dit beleid, dat door dc

meeste H.P.-werknemers werd ge-
steund, toonde enerzijds dc toege-
nomen onzekerheid van het H.P. t.o.v.
de werkgever, maar anderzijds bewijst

het dat de NCH P nog weinig inzieht

had in de eigen institutionele mogelijk-
heden. De SER-zetel, maar ook de ont-
wikkeling bij AKZO heeft laten zien dat

de VH P’s hun plaats binnen de arbeids-
verhoudingen hebben gevonden op een

voor de andere bonden acceptabele
wijze. Niet voor alle bonden trouwens.
Uit eigen onderzoek onder het H.P.
van een Rotterdams bedrijf bleek, uit ge-

sprekken met de vervoersbonden, dat
de federatie, zo het tot onderhandelin-

gen mocht komen over een cao met een
breed werkingsgebied tot aan directie-

niveau, overleg, waarbij de NCHP en/of

Unie BLH P betrokken zou(den) wor-

den, categorisch van de hand zou wij-

zen. Men is van mening dat deze orga-

nisaties niet over voldoende kennis en
ervaring beschikken en dat volgens de federatie. op deze wijze een scheiding
in het kamp van de werknemers ontstaat.
l)e federatie gaat er derhalve aan voorbij
dat in goed marxistische traditie, de ont-

wikkelirig van een zeker klassebewustzijn

onder de groep H.P. niet uitsluitend

negatief mag worden beoordeeld. 1)e

honden leggen hier kennelijk meer de nadruk op interne tegenstellingen dan

op het feit dat nu ook het H.P. zich

losser begint op te stellen tegenover de
werkgever en tegenover .,het kapitaal”.

Bovendien onderschat men het ver-

mogen van het H.P. om zich in georgani-

seerd verband kritisch op te stellen tegen
uitwassen (privileges) in eigen kring, die

overigens veeleer een uitzondering dan

regel geworden zijn.

In de AKZO-onderhandelingen die,
na de erkenning van de diverse bonden
(in totaal 5) en nadat in 1975 de eerste
inhoudelijke voorstellen werden gedaan
verder routinematig verliepen, bleek

trouwens het grote belang van het mee-
spelen van dc VI-lP-AKZO. Weliswaar
ontbreekt het de VH P inderdaad aan

ervaring in onderhandelingstechnieken,
aan kennis ontbreekt het hen niet. De

VH P-AKZO kan steunen op een achter-
ban die veelal uitstekend geïnformeerd

is en die deze kennis ook wenst te be-

nutten. Door een deel van de .,tcchno-
eratie” aan eigen
zijde
in de onder-
handelingen te betrekken kunnen de

honden de informatiekloof met de

Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Sociaal-Economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit Rotterdam

directie sneller en beter overbruggen.

l)it is een niet te onderschatten voor-
deel in situaties waarbij de bonden

steeds meer betrokken zullen worden bij

reorganisaties cd.

Het is overigens de vraag of de
federatieve bonden deze kennis van
zaken wel zo op prijs stellen. Kennis is
weliswaar macht, maar kan tot mede-
plichtigheid leiden. Het ziet ernaar uit

dat FNV-bonden in de naaste toekomst
een eigen beleid wensen te bepalen en uit

te voeren. Gezamenlijk vooroverleg met
CNV, Unie en NCHP en gezamenlijke

acties worden vooralsnog afgewezen. Dit
zal de drie ,,categorale” organisaties in

elkaars armen drijven en een splitsing
teweeg kunnen brengen in de vakbe-

weging die het formuleren van duide-
lij ke normen m.b.t. de arbeidsverhoudin-

gen meer in de weg zal staan, dan de

conflicten tussen werkgevers en werk-

nemers. De splitsing in de vakbeweging zal het ook voor de overheid minder ge-

makkelijk maken regulerend en bemid-
delend op te treden. De ontwikkelingen
bij AKZO geven echter aan dat op

meso-niveau de onderhandelingen kun-

nen leiden tot voor allen bevredigende

resultaten. De inhoud van de AKZO-cao is overi-
gens weinig sensationeel. De cao weer

spiegelt de ontwikkelingen op cao-

gebied in Nederland. Zo is afgesproken
dat alle voor werving buiten AKZO
opengestelde vacatures, gemeld worden

aan het GAB. Er is een speciale afwezig-

heidsregeling voor oudere werknemers. De verplichting tot het doen uitbrengen

van een sociaal (jaar)verslag alsmede
het vakbondswerk in de bedrijven is ge-
regeld.

Interessant

it

intussen dat de

AKZO-HP-cao een horizontale relatie

legt tussen een tiental verschillende
concernonderdelen die door 6 andere

cao’s worden bestreken. Al deze be-
drijven zullen zich moeten aanpassen

aan een nieuwe gestandaardiseerde
functie-indeling, waardoor niet alleen

de functies zelf doorzichtiger, maar ook
onderling vergelijkbaar worden en der-

halve mobiliteitspatronen duidelijker
kunnen worden geschetst. De rechts-

zekerheid zal hierdoor kunnen toe-
nemen. Ook is een heldere functie-

classificatie tot aan directieniveau een eerste noodzakelijke voorwaarde voor
verdere integratie van de arbeids-

voorwaarden in één cao.

De finaneile paragraaf is voorts van

belang, omdat deze duidelijk maakt dat
de bonden de bestaande salarisverhou-

dingen en daarmee de inkomensver

schillen tussen de werknemers bij
AKZO hebben geaccepteerd. Het gaat

hier om salarissen tussen f. 2.614 en
f. 9.711 per maand. Weliswaar is het top-
salaris bij met name ENKA wat ver-

laagd, voor andere AKZO-bedrijven is
het in gelijke mate opgetrokken, zodat
van enige vorm van nivellering niet kan

worden gesproken. Bovendien is toe-
gestaan dat de werkgever het standaard

maximum salaris nog met 15% mag over-
schrijde’n. Het niet realiseren van een

door de FNV voorgestaan eindloon-

systeem betekent dat de werkgever nog

een zekere manipulatieruimte heeft bin-

nen de vastgestelde loonsom en dus op
de loonsom kan besparen door te ver-

wachten oversehrjdingen niet toe te

kennen.

Cevolgen van de
ontwikkeling naar
H.P.-cao’s

Belangrijker echter dan de inhoud
van de cao zijn de maatschappelijke ge-

volgen die de ontwikkeling naar H.P.-

cao’s kunnen hebben. Ook in andere
bedrijven, wellicht ook op bedrijfstak-

niveau zullen collectieve contracten voor

hoger personeel worden afgestoten. Bij
Hoogovens en Philips zijn hiertoe de

onderhandelingen gaande. Bezien vanuit

de positie van het Hoger Personeel be-

tekent het, dat verlies aan arbeidsmarkt-

positie enerzijds, alsmede de erkenning

van een vaak zwakke positie in de orga-

nisatie anderzijds, de verzelfstandiging

van de groep als sociale categorie zal
toenemen en dat de organisatiegraad
zal stijgen. (De organisatiegraad bij
AKZO bijv. is zeer hoog, ca.
75%).
Daar

mee zullen, al dan niet tegen de zin van
de traditionele bonden, de NCHP en de

ESB 19-10-1977

1029

Unie BLHP (verenigd in een Raad van

Overleg) zich verder emanciperen en

ingroeien in de institutionele structuur.

Van categorale organisaties kan dan ook
haast niet meer worden gesproken.
Naar de vakbeweging toe heeft dit een

uiterst interessante consequentie. Parkin
heeft erop gewezen dat vakbewegings-

strategie en instrumenteel collectivisme

veelal een antwoord is op bestaande

ongelijkheid. Collectieve onderhandelin-

gen stellen echter de waarden die ten

grondslag liggen aan de bestaande be-

loningsstructuren niet ter discussie,

noch vormen zij een bedreiging voor de
institutionele structuur. De vakbe-

weging stabiliseert het moderne kapi-

talisme door de regels te legitimeren die

de allocatie van de bronnen beheersen 2).

Dit is exact wat de AKZO-cao ons
leert. Bovendien verklaart het de
ambivalentie van de FNV. Enerzijds
wordt in collectieve onderhandelingen

de bestaandestructuurgerespecteerd. Bij

gebrek aan normen is de centen/pro-
centenkwestie naar de achtergrond

van de vakbondsstrategie verschoven.

Anderzijds wordt deze Zwarte Piet door-
gespeeld naar de overheid. Zolang bij

onvoldoende response vanuit de maat-

schappij de normen voor een rechtvaar-

dige inkomensverdeling ontbreken, zal

minister Boersma de nota over het in-
komensbeleid niet kunnen invullen,

maar blijven willekeurige normen een rol
spelen. We zijn daarbij weer terug op ons

uitgangspunt: het arbeidsvoorwaarden-
beleid voor 1978. Voorspelbaar isdat een

aantal (niet-breek)punten preludeert op

toekomstige wetgeving zoals de in-

voering van een stelsel van vervroegde

uittreding van 63- en 64-jarigen, de rege-

ling van het educatief verlof en een anti-

discriminatie-wetgeving. Voorts be-

staat volstrekte onduidelijkheid over
maatregelen die moeten worden ge-

nomen op bedrijfstaks- en onderne-

mingsniveau om de werkgelegenheid

te garanderen (arbeidsplaatsenovereen-

komsten) en over de maatregelen ter
vermindering van de inkomensonge-

lijkheid. Voor de handhaving van de
koopkracht enerzijds en de volledige

prijscompensatie anderzijds noemt de
FNV verschillende, doch vrij willekeu-
rig gekozen normen (f. 28.500 resp.

f. 50.000 per jaar).

Over het tot stand komen van een
sociaal akkoord kunnen we ook, gezien

de opstelling van de werkgevers, Vrij

somber zijn. Het zal erop neerkomen

dat, al dan niet na enige arbeidsconflic-

ten, de cao’s in de bedrijfstakken wor-

den ingevuld en dat niet de centrale

bonden, maar de overheid door een uit-
kering ineens (van f. 240?), door gedeel-
telijke toepassing van de inflatiecorrec-

tie en door premieverlaging, voor een

zekere inkomensnivellering kan zorgen.

Voor ons systeem van arbeidsverhou-

dingen betekent dit dat er een dringende

behoefte is het schimmenspel om de

macht op het macroniveau snel te ver-
laten voor overleg aan de basis, het

niveau waar de partijen over de beste

actiemogelijkheden beschikken en ook

het niveau waarop de cao’s worden in-

gevuld. De beste conflictstrategie is ech-

ter gediend met een wat harmonieuzer
opstelling
binnen
de vakbeweging.
De AKZO-cao kan in dat verband

worden gezien als een voorbeeld waarbij

de uiteindelijke samenwerking tussen
de bonden kan leiden tot regulering

(,job control” ook over H.P.-functies)

en verder tot maatschappelijke nor-
mering.

1. Faase

2) F. Parkin,
(‘Ias.s inequalin and poliIi(aI
order, social stratification
in capitalist and
eofllrnuflist soeieties.
Londen, 1971.

ESb
In gezonden

Woningnood en woningbouw

Indien ik met betrekking tot de auto,

een duurzaam consumptiegoed, een

zelfde soort betoog zou houden als Drs.
P. G. Dekker in
ESB
van 7 september
1977 met betrekking tot de woning, dan

zou dit leiden tot de conclusie, dat er
in ons land een schreeuwend kwantita-
tief en kwalitatief tekort aan auto’s is.
Kwantitatief,
omdat er nog vele tien-

duizenden gezinnen zijn, waar dit on-

misbaar vervoermiddel ontbreekt, ter-

wijl de nood nog in versterkte mate geldt

voor de jongeren in de leeftijd van

18 jaar (minimum-leeftijd voor het ver-
krijgen van een rijbewijs BE)tot 23 jaar,
die in het algemeen een inkomen heb-

ben, dat duidelijk beneden het voor 23-

jarigen geldende minimumloon ligt.
Om in deze nood te voorzien zijn zeker

een miljoen auto’s nodig.
Kwalitatief,

omdat volgens de laatstbekende ge-

gevens van het CBS ongeveer een

kwart van de auto’s meer dan 6 jaar
oud is, terwijl de ervaring heeft geleerd

dat het grootste deel van die auto’s rond
rijdt met ernstige gebreken.
De overheid zou deze nood binnen één

jaar kunnen oplossen door:
de bijzondere verbruiksbelasting

op auto’s van 16 of 17,5% van de cata-
loguswaarde af te schaffen en de auto

voor de omzetbelasting onder te bren-
gen in de 4%-tabel i.p.v. de thans gel-
dende heffing van
18%,
waardoor de

cataloguswaarde inclusief omzetbelas-

ting van auto’s met circa 25% daalt;

aan personen met een inkomen

lager dan het netto minimumloon voor

23-jarigen een subsidie te verlenen
van 50% van de (verlaagde catalogus-
waarde), uit te keren in 5 gelijke jaar-

lijkse termijnen, waardoor de kapitaal-

lasten van een auto tot 40% van het
huidige peil zullen dalen.

Technisch zijn er geen moeilijkheden
te vrezen, omdat overal in de wereld nog

grote voorraden auto’s op een nieuwe
eigenaar staan te wachten.

Het bovenstaande voorbeeld laat zien

hoe groot de invloed is op de vraag van
een bepaalde prijszetting. Dekkers be-

toog over de woningnood is onjuist, om-
dat hij het bestaande, te lage huurpeil

als een datum ziet. De huren van

goede vooroorlogse woningen liggen

globaal thans op een niveau dat 40 â 50%

1030

is van een kostprijshuur op basis van

vervangingswaarde, terwijl kopers van
dergelijke woningen, indien deze on-
bewoond zijn, daarvoor in de ,,schaarste-gebieden” prijzen over hebben, die zeker
50% boven kostprijspeil liggen. Zo ge-
zien zou men kunnen stellen, dat de

huurders niet meer dan de helft van de

woonkosten behoeven te betalen, ter-

wijl eigenaren-bewoners op aanzien-

lijk hogere woonkosten uitkomen. Een
voorbeeld moge dit verduidelijken. In

een schaarstegebied als de gemeente
Utrecht, waarin praktisch weinig meer

te bouwen valt, staan nog honderden
vooroorlogse middenstandswoningen

met een officiële huur van circa f. 225

per maand of f. 2.700 per jaar. Leeg

opgeleverd gaat zo’n woning nu voor
f. 200.000 van de hand. Dat betekent

voor de eigenaar een huurwaarde-
forfait (art. 42a Wet Ink.bel. 1964) van
f 1.560. Telt men hierbij de kosten

van een uitgebreide onroerend-goed-

verzekering ad f. 400, vaste lasten van

f.. 1.500 en een onderhoudsbedrag van
f. 1.500 – véél buitenschilderwerk –

dan komt men op een totaal van f.4.960.
Rekeninghoudend met de fiscale norm
bij verhuur van 15% voor afschrijving wegens veroudering komt men dan op
een minimale huur van 100/85 X f.4.960

= f. 5.835 (waarbij het netto rendement
t.w. het huurwaardeforfait 1,5% van de
investering is!). Financiert de eigenaar

de koopsom met een hypotheek van
9% rente waarvan hij de helft op de fiscus
kan afwentelen, dan draagt hij zelf altijd

nog 4,5% of f.9.000 + f. 3.400 aan kosten

= f. 12.400 per jaar d.i. 4,5 X zoveel als de
huurder van een zelfde pand. Voor deze
koper geldt dat hij t.z.t. per jaar ten min-

ste f. 10.000 inflatiewinst moet maken

om quitte te spelen.

Wat Dekker voor woningnood aanziet

is in wezen hoofdzakelijk het resultaat

van een slecht distributiesysteem, dat
op grote schaal leidt tot verspilling van

woonruimte. Indien een huis zoals in
het voorbeeld, wordt bewoond door een
oude weduwe, dan zal zij het 7 kamers

tellende huis bij een huur van f. 225 per
maand niet opgeven om in een flat van

f. 250 per maand te gaan wonen. Zij

zal dat echter wel doen als zij voor haar

grote huis f. 500 of f. 600 per maand
zou moeten betalen of zij zou haar grote
huis gaan delen met een lotgenote of

één of twee kamers verhuren aan stu-

denten die nu geen onderdak kunnen

vinden.
Ik ben het met Dekker eens, dat het
redelijk zou zijn als de bevolking zou

eisen dat het woningtekort binnen vijf

jaar opgeheven is. Dat kan echter ook zonder dat er meer woningen worden
gebouwd dan thans het geval is, mits men

in die periode zorgt voor een aanpassing

van het huurpeil dat in de laatste tien
jaar aanzienlijk is achtergebleven bij de

stijging van het peil van de grond- en

bouwkosten. Ook financieel is dat haal-

baar. De weduwe van het voorbeeld kan
volstaan met een verhoging van f. 25 per

maand voor de hogere huur van een

flat, terwijl er heus wel 5 studenten be-
reid zijn om samen f. 600 te betalen

voor de 7-kamerwoning. Voor de ge-

zinnen ligt de zaak iets anders. Een deel
van de hogere huur kan worden gecom-
penseerd door vermindering van de

loon- en inkomstenbelasting, waarvoor

de middelen beschikbaar komen uit de
hogere huurinkomsten van de wonin-
gen die voor een groot deel direct of

indirect in handen zijn van de overheid

en uit de belastingen die over de ver-

hoogde huren moeten worden betaald
voor zover de woningen niet in handen

zijn van de overheid en aan particulieren

of beleggingsinstellingen e.d. toe-
behoren. De pensioenfondsen kunnen

de verhoogde huren gebruiken voor toe-
slagen op de pensioenen.

Als de huren omhoog gaan, kan ook
het huurwaardeforfait voor de eigen
woning omhoog. Dit zal er op den duur
toe leiden, dat het verschil in waarde
tussen een bewoond huis en een vrij te

aanvaarden huis verdwijnt. De politieke
wil in deze richting lijkt echter nog niet
aanwezig. Het gevolg is, helaas, dat wij

zullen moeten gedogen, dat er woning-
nood en woningdistributie blijft tot zeker
na het jaar 2000 wanneer de bevolking

gaat teruglopen tot een beduidend

lager getal dan thans.

C. P. A. Bakker
Naschrift

De heer Bakker ziet kennelijk een
onbelemmerd prijsmechanisme als het

geneesmiddel voor de woningnood. Aan-

gezien de woningmarkt een voorraad-
markt is roept een dergelijke oplossing

de nodige vraagtekens op. Stellig kan
een drastische algemene huurverhoging

de wachtlijsten bij de huisvestings-
bureaus doen verkorten. De totale hoe-
veelheid woningen wordt er echter ge-
durende vele jaren niet wezenlijk door

beïnvloed. Ook van het extra ruimte-
aanbod door verhuizingen van oude

weduwes en dergelijke dient men geen

overdreven verwachtingen te hebben.

Huurharmonisatie is aantrekkelijk voor
verhuurders van oude woningen, maar

vergroot het totale aanbod van oude

woningen uiteraard niet.
Het op één lijn stellen van auto’s en
woningen in beleidsbeschouwingen is

typerend voor wie het prijsmechanisme
als panacee ziet. Wie zelfs maar een

eerste poging doet onze werkelijke be-

hoeften te beschouwen zal de behoefte
aan goede huisvesting in een andere

categorie plaatsen. Aan een be-
schouwing van de kringloopeffecten

van de vermindering van de woning-
bouw komt de heer Bakker uiteraard niet
toe, omdat dat al helemaal niet bij zijn
uitgangspunt past. De andere aspecten
van mijn artikel vallen eveneens buiten de horizon van zijn betoog. Van een zo

partiële benadering van het huisvestings-

probleem valt dan ook niet meer te

verwachten.

P. G. Dekker

ESb
Mededeling

NIMA I.ustrum Congres

Op 2 november as. gedenkt het Neder-

lands Instituut voor Marketing(NIMA)
zijn tweede lustrum met een congres

over ,,de brugfunctie van marketing”.
Tevens wordt de NIMA Marketing Prijs

uitgereikt.
Plaats: Hilton Weena 10, Rotterdam.
Aanvang: ledenvergadering 9.00 uur:

lustrumcoiigres 10.15 uur. Deelname-
kosten: NIMA-leden f. 85; niet-leden

f. 190. Inlichtingen en aanmelding:

NIMA-secretariaat, Van Alkemadelaan
700, Den Haag. tel.: (070) 26 43 41.

In4ien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

ESB 19-10-1977

1031

Bedrijfseconom ie

De efficiency van

m arket ingb es ijs singen

PROF. DR. A. BOSMAN

1.
Inleiding

In de drie voorgaande artikelen is

uitvoerig aandacht besteed aan de pro-
blematiek van de marketing mix 1).
Meer algemeen geformuleerd komt die

problematiek neer op het oplossen van
twee samenhangende deelproblemen,

nI.:
het simultaan beschouwen van de z.g.
efficiency- en effectiviteitsproblema-

tiek;
het vinden van een samenhang – sys-
teem – bij het specificeren en het

oplossen van z.g. globale en detailbe-

slissingen.

Een van de belangrijkste samenhangen
tussen deze twee deelproblemen wordt

gevormd door de door ons verdedigde
hypothese dat het voor de bepaling van

efficiency en effectiviteit noodzakelijk is

dat er een onderscheid wordt gemaakt

naar niveaus van beslissen en de daarbij

behorende niveaus van doelstellingen 2).

Dat de problematiek rond de samenhang
van deze twee deelproblemen wordt aan-

geduid met de omschrijving bepaling van
de marketing mix valt te betreuren. Zoals

wij het probleem hebben geformuleerd is

het duidelijk dat dit optreedt bij elke
beslissing die in een Organisatie wordt

genomen. Dat dit als zodanig niet is of

wordt erkend, is waarschijnlijk een ge-

volg van het feit dat het probleem van
de effectiviteitsbepaling bij het meren-

deel van de beslissingen in een organi-
satie gelijk wordt gesteld aan dat van de
beslissingen in een Organisatie gelijk

wordt gesteld aan dat van de efficiency-
bepaling of geheel wordt verwaarloosd.
We zullen in dit artikel de eerste van de

twee genoemde deelproblemen beschou-

wen. In de volgende paragraaf zullen we

aantonen dat de gebruikelijke, ook in het

voorgaande artikel beschreven, aanpak
van dit probleem een oplossing levert die

slechts onder zeer stringente vooronder-

stellingen als juist kan worden geaccep-
teerd.

Bij de start van deze serie hebben wij
opgemerkt dat er
bij
de behandeling van
de inhoud van het vak bedrijfseconomie

kan worden gekozen uit een aantal mo-

Figuur /

x
l

u
1

x
2

u
2

X

u
r

gelijkheden. Eén daarvan is die te begin-

nen met de methodologie en de in het

betrokken vakgebied gebruikte metho-

den 3). Wij hebben destijds voor een
andere mogelijkheid gekozen. In dit arti-
kel zullen we aan de methoden enige

aandacht besteden. We zullen daarbij in

de volgende paragraaf de econometri-

sche methode en in paragraaf drie die van
de simulatie bespreken.

2.
De econometrische benadering

De econometrie behoort tot de klasse

van de systeemidentificatie of ,,metrie”-methoden. Het paradigma dat achter het

gebruik van deze methoden schuil gaat,

is dat van de algemene of mathema-

tische systeemtheorie, nI. de ,,black
box”, zie figuur 1. De black box, of zoals

dit begrip door Hanken en Reuver wordt
genoemd de
systeemce/,
wordt gebruikt

voor het ontwikkelen van technieken

waarmee de onderzoeker in staat is een abstract systeem te definieren als: ,,een

complex van relaties tussen variabelen en
parameters” 4). Een dergelijk abstract

systeem wordt beschouwd als een sym-
bolisch model van de werkelijkheid.

De systeemtheorie onderscheidt ver-
schillende soorten variabelen. De be-

kendste zijn:
• exogene, ingangs- of omgevingsvari-

abelen, x, (i = 1…..n). Dit zijn va-
riabelen die de invloed van de omge-

ving op het systeem weergeven,

terwijl de onderzoeker op de waarde

die die variabele kan aannemen geen invloed kan uitoefenen;

• exogene, regel-, beslissings- of instru-

mentefe variabelen, u
k
(k = 1,2.. .

zijn variabelen waarvan de waarde,
veelal binnen bepaalde grenzen, door

yl

de beslisser kan worden vastgesteld.

endogene, uitvoer- of uitkomstvari-

abelen, yj’ (J = 1, 2…..m), zijn va-
riabelen waarvan de waarde wordt

bepaald door de exogene, toestands-en hulpvariabelen die in de systeem-

specificatie zijn onderscheiden 5).

Gegeven de verschillende soorten va-
riabelen moet de vorm en de inhoud van

de relaties worden bepaald. Volgens
1-lanken en Reuver verloopt dat proces in

drie fasen 6).

De mode/identificatie, d.w.z. de keu-
ze van het soort model, in het bijzon-
der wat betreft de vorm van de rela-

ties, wordt in deze fase verricht.

Het
identificatie-onderzoek,
waarbij

wordt nagegaan of de parameters van
de variabelen in het in fase a gekozen

model kunnen worden berekend. Dit

is het identificatieprobleem uit de

econometrie.
De
parameteridentijicatie,
een fase

waarin wordt vastgesteld of gegeven

I) P.S.H. Leeflang, De marketing mix(I),(ll)
en
(III), ESB.
resp.
9
februari,
6113
april en 8
juni
1977.
Zie de eerste twee in voetnoot 1 genoemde
artikelen.
A. Bosman, Inleiding
(1), ESB, 17
januari
1973.
Wij hebben deze benadering wel toege-
past in, A. Bosman,
Een meia-iheorieover het gedrag van organisaties,
Leiden, H.E. Sten-
fert Kroese BV,
1977.
A.F.G. Hanken en H.A. Reuver: Inleiding
tot de si’stee,n/eer.
Leidén, H. E. Stenfert
Kroese BV,
1973,
blz.
27.
Wij laten in dit artikel de specificatie van de
toestands- en huipvariabelen verder buiten
beschouwing.
A.F.G. Hanken en H.A. Reuver, tap.,
hfst. 4.

1032

het datamateriaal en de modelkeuze
betrouwbare schattingen van de pa-

rameters mogelijk zijn.

We zullen in dit artikel vooral aan-

dacht besteden aan het probleem van de

modelidentificatie 7). Terecht merkt Bib-
by op: ,,The first important question to

ask is which explanatory (x) and depen-

dent (y) variables are causally related.
Note that these causal relationships are

assumed
and not
deducect’ 8).
In econo-

metrische modellen wordt de problema-

tiek van de efficiency van de aanwending

van de produktiemiddelen veelal gespe-
cificeerd m.b.v. een kostenfunctie. Voor
de verantwoording van de causaliteit van

die relatie wordt een beroep gedaan op de

economische theorie. Voor zover het de
marketing mix problematiek betreft

wordt dan het Dorfman-Steiner theore-

ma of een variant daarvan ten tonele

gevoerd 9). In het Dorfman-Steiner
theorema wordt uitgegaan van een kos-
tenfunctie van de vorm:

Kv(q,a)q+R+D+F

(1)

waarin:
K = de totale kosten;
v = de variabele kosten per eenheid
produkt, die een functie zijn van

q = de afzetsnelheid;

a = het assortiment;

R = de reklamekosten;

D = de distributiekosten;

F = de vaste kosten.

R en D worden in (1) als vaste kosten

beschouwd.

Met behulp van een opbrengstfunctie
en (1) kan een winstfunctie worden ge-
specificeerd die wordt geoptimaliseerd
door de partiële afgeleiden van de instru-
mentele variabelen gelijk aan nul te stel-

len 10). Wij bestrijden dat (1) een cau-
saaI verband aangeeft voor zover het de

beslissingen over de bepalingen van de

aanwendingssnelheden van produktie-
factoren betreft. Het in de economie ver-
onderstelde causale verband in(l) berust

op deductie, uitgaande van de vooron-
derstelling dat de beslisser alle mogelijke
combinaties van aanwendingssnelheden

van de produktiefactoren, d.w.z. het z.g.

nest van isoquanten kent en daarmee de produktiefunctie en de daarbij behoren-de kostenfunctie kan vaststellen II). Het

betreft in dit geval een z.g. normatief

model van het proces van beslissen. Een
model waarbij bij de constructie niet de

beschrijving van de werkelijkheid cen-
traal heeft gestaan, maar de vraag hoe

een beslisser, indien wordt voldaan aan
bepaalde vooronderstellingen, zou moe-

ten handelen. Juist omdat niet aan die

vooronderstellingen wordt voldaan,
maakt het proces van beslissen in de

praktijk van andere regels gebruik dan
die, welke uit het normatieve model

voortvloeien.
Het construeren van modellen bete-

kent abstraheren. Men kan derhalve
nooit eisen dat een model de werkelijk-

heid exact weergeeft 12). Elk model is

een benadering van die werkelijkheid.

Men kan dan ook de vraag stellen of(l)

toch niet kan worden gebruikt als een

benadering van die werkelijkheid. Voor

zover het het proces van beslissen over de

bepaling van de aanwendingssnelheid

van produktiefactoren betreft, menen wij

die vraag ontkennend te moeten beant-
woorden. In de praktijk is de beslissing

over de aanwending van produktiefacto-

ren dikwijls een z.g. lokale beslissing,
waarbij met factoren als prijs, afstem-

ming met alle andere aanwendings- en

produktiesnelheden, dikwijls maar in
zeer beperkte mate rekening wordt ge-

houden. De kosten zijn een uitvloeisel

van die beslissingen. Kostenfuncties kun-

nen op verschillende manieren, gebruik
makend van de econometrische benade-

ring, worden geschat. Van al die relaties

kan een bepaalde mate van causaliteit

worden
aangenomen
13). Afhankelijk

van de aard van die causaliteit kan die

functie, indien de vorm en de parameters

zijn geschat, informatie verschaffen. Ze

verschaffen echter geen informatie voor
het nemen van beslissingen over de aan-
wendingssnelheid van produktiefacto-

ren. De alternatieven waaruit bij die

Deze rubriek wordt verzorgd door de

afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit Groningen.

beslissing moet worden gekozen, moeten

langs een andere weg worden gegene-

reerd.

In het algemeen kan worden gesteld dat de econometrische benadering niet

uitmunt in het specificeren van alterna-
tieven, waaruit kan c.q. moet worden
gekozen. Voor een belangrijk deel is dit

een gevolg van het feit dat de methode

gebonden is aan:

een beschrijving van de bestaande
toestand, d.w.z. de vorm van de rela-
ties en de waarden van de parameters

worden bepaald door data uit het

verleden. Zijn bepaalde alternatie-
ven in het verleden niet gekozen, of

maar in beperkte mate gebruikt, dan

kan de effectiviteit noch de efficiency
ervan worden bepaald; data die de gevolgen van een beslis-

sing beschrijven en niet de beslissing

zelf. Immers de data die worden ge-

bruikt zijn veelal ontstaan als een

gevolg van de beslissing waarvan men

de effectiviteit tracht te schatten.
Aangezien de uitvoering van een be-

slissing tijd vraagt en tijdens die uit-
voering veelal bepaalde omstandig-
heden zich kunnen wijzigen is het zeer

de vraag of de waarnemingen tijdens
en na de uitvoering veel zeggen over
de effectiviteit van de beslissing;

de wijze van specificatie, nl. de black.
box. Door deze wijze van specificatie

wordt er een bepaald verband veron-
dersteld tussen variabelen. Dit ver-

band levert alternatieven, in die zin

dat men, gegeven de waarde der para-

meters, de waarde van bepaalde in-

strumentele variabelen kan verande-

ren. Het effect daarvan op de

endogene variabele kan dan worden

vastgesteld. Indien men beschikt over

een waardefunctie kan men het beste

alternatief berekenen. De keuze van

de alternatieven wordt beperk’tjioor

het waardebereik dat instrumentele

variabelen in het verleden hebben

aangenomen.

In de voorgaande artikelen is er reeds

enkele malen op gewezen dat het proces
van plannen verschillende fasen omvat,
waarvan de eerste de z.g. probleemspe-

cificatiefase is 14). Deze fase bestaat uit
het definiëren van de alternatieven waar-

uit kan c.q. moet worden gekozen. Zoals

gesteld leent de econometrische metho-

de zich niet voor het definiëren van al-

ternatieven. Dat betekent niet dat die
methode in de probleemspecificatiefase

van de planning niet kan worden ge-
bruikt. Gebruik is mogelijk als het gaat

om het schatten van de effectiviteit van
bepaalde marktinstrumenten, of andere

instrumentele variabelen. In het alge-

meen gaat het dan om de vraag wat het
effect van bepaalde maatregelen is op de
omgeving. De reacties van de omgeving
worden dan gemeten m.b.v. endogene

variabelen als af- en omzet, marktaan-

Voor een uitvoerige uiteenzetting over dit
onderwerp wordt men verwezen naar A. Bos-
man, Een ,new-theorie over hei gedrag van
organisat les.
tap., in het bijzonder de hoofd-
stukken
3, 5, 6
en
9.
J. Bibby, The general linear model – a
cautionary tale, in: C.A.O. Muircheartaigh en
C. Payne (eds.)
The analisis of survet data.
Vol. 2.
Model fitting.
Londen, John Wiley
and Sons.
1977,
cursivering in het citaat is van schrijver dezes.
Zie voor een bespreking van het Dorfman-
Steiner theorema, A. Bosman en J.C. Reuyl,
(red.),
Moderne marketing.
Leiden, H. E.
Stenfert Kroese BV,
1975, hfst. 8.
Zie ook P. S. H. Leeflang, De marketing
mix (III), t.a.p. par. 2.
II) In de discussie tussen bedrijfseconomen
en algemene economen over de zin en de onzin
van de kostprijsberekening is, naar onze me-
ning, het centrale punt de vooronderstelling
die men maakt tav. de bepaling van de aan-
wendingssnelheden van de produktiefactoren.
In tegenstelling tot de algemene economie
gaat de bedrijfseconomie uit van vooronder-
stellingen die het onmogelijk maken een kos-tenfunctie, zoals de algemene economie han-
teert, te construeren. Indien we dit verschil als
uitgangspunt voor de discussie nemen, blijkt
een integratie van beide standpunten moge-
lijk, zie A. Bosman, Voorwaarden voor het ge-
bruik van de kostprijs voor het nemen van
beslissingen, in: B.J. Klein Wassink en H.J.
Kuhlmeijer (red.)
Handboek voor commer-
ciële beleidsvraagsiukken, KI
uwer, Deventer,
1969,
hfst.
5.
Zowel over de definitie van het begrip
exact als over dat van de werkelijkheid be-
staat een uitgebreide discussie, zie A. Bosman,
Een meta-theorie over hei gedrag van organi-
saties,
t.a.p. hfst.
3.
Zie A. Bosman,
Een meta-theorie over hei
gedrag van organisaties,
t.a.p., hfst. 8.
Zie P.S.H. Leeflang, De marketing mix
(II), tap., par. 2 en de daar genoemde litera-
tuur.

ESB 19-10-1977

1033

deel enz. 15). Voor zover het de efficien-

cykant van de marketing mix problema-

tiek betreft kan de planning worden

gebruikt om m.b.v. de geschatte parame-

ters voor de effectiviteit te komen tot de

toewijzing van budgetten. De meest voor

de hand liggende techniek om dan te ge-

bruiken is de lineaire programmering,

waarbij de som van de budgetten en de
minima voor elk instrument als beper-

kingen kunnen worden opgenomen 16).

Daarmee sluit men bij de specificatie van

de planning aan, omdat de techniek van

de lineaire programmering één van de

meest efficiënte procedures kent voor het
genereren en afwegen van alternatieven.
Voor zover het het efficiencyvraagstuk

betreft is de geschetste oplossing alleen
bruikbaar, indien men zich realiseert dat

de effectiviteitsparameters het gemiddel-

de effect over een relatief lange periode
weergeven, waarbij ervan wordt uitge-

gaan dat de samenhang tussen globale en
lokale detailbeslissingen dezelfde blijft.

Aangezien in de detail- c.q. lokale beslis-

singen de aanwendingssnelheden van de
produktiefactoren worden vastgelegd,

mag men er van uitgaan dat aan deze
vooronderstelling dikwijls niet wordt
voldaan 17). Het is daarom een bittere

noodzaak de betrouwbaarheid van de

parameters en de relaties tussen globale

en detailbeslissingen regelmatig te con-
troleren, wil men geen onjuiste globale en

detailbeslissingen nemen. Op de wijze
waarop dit zou kunnen gebeuren, gaan

we in het volgende artikel in.

3.
De simulatie

Over de vraag of simulatie als een zelf-

standige methode van onderzoek kan

worden beschouwd, kan men twisten. In
tegenstelling tot Wagner, die simulatie
omschrijft als een hulpmiddel ,,when all

else fails”, zijn wij van mening dat simu-
latie als een afzonderlijke methode van
onderzoek kan en moet worden be-
schouwd 18). De verschillen tussen de

econometrische benadering en die van de
simulatie zijn ook van dien aard dat deze

stellingname gemakkelijk kan worden

verdedigd. We zullen dat doen voor

zover het de keuze van het paradigma

betreft. De econometrie gaat uit van de
,,black box”, de simulatie wil veelal,juist

in ljnrechte tegenstelling met de econo-

metrie, de ,,black box” openen en de
inhoud ervan beschrijven en onderzoe-

ken. Dat verschil in paradigma bewerk-
stelligt grote verschillen in de wijze waar-

op het identificatie-onderzoek wordt uit-
gevoerd en de parameters worden ge-

schat. Op deze verschillen gaan we in dit

artikel niet verder in 19).

Het onderscheid in de probleemspeci-
ficatie kan het beste worden toegelicht

aan de hand van een voorbeeld. We
hebben gekozen voor een voorbeeld be-

treffende de voorraad regulering, omdat

we een toepassing van simulatie van

informele en formele voorraadregels in

deze serie artikelen reeds hebben bespro-

ken 20). De econometrische benadering

zal waarschijnlijk beginnen met het zoe-

ken naar een verband tussen de grootte

van de voorraad of voorraden als endo-

gene variabele en één of meer variabelen

die als exogene variabelen kunnen func-

tioneren. Als zodanig komen, gezien

vanuit een bedrijfseconomisch gezichts-

punt, één of meer van de volgende varia-

belen in aanmerking:

omzet, of omzet per produktgroep;

assortimentsspecificatie, bijv. sprei-

ding van de omzet over artikelen;

de grootte van de voorraad één of
meer perioden vertraagd;

de gewenste omzet in ëen volgende

periode of perioden;

een eventuele geschatte waarde van

de z.g. normale voorraad;

kostenverhoudingen die de hoogte
van de voorraad mede beinvioeden.

Men kan hierbij denken aan de ver-

houding bestelkosten en voorraad-

kosten, maar ook aan die van de

voorraadkosten t.o.v. de z.g. kosten

van neenverkopen, of de verhouding
instelkosten t.o.v. de voorraadkos-

ten.

In het geval het gaat om een fabricage-
proces waarbij een groot deel van de
grondstoffen en de halffabrikaten wordt

gebruikt om verschillende groepen van

eindprodukten te maken, kan een stelsel

van simultane vergeljkingen worden ge-specificeerd gesplitst naar grondstoffen,

halffabrikaten en eindprodukten. Indien
de voorraden worden onderverdeeld

naar groepen van eindprodukten, is het
de vraag of het zin heeft een stelsel van

simultane vergelijkingen te definiëren. In
dit laatste geval kan elke vergelijking
waarschijnlijk efficiënter afzonderlijk
worden geschat.

De belangrijkste verschil punten tussen
de econometrische benadering en de

simulatie zijn de volgende 21).

1. Door de geaggregeerde benadering
van de econometrische methode is het,

vooral als het onderzoek wordt uitge-
voerd op het niveau van de detailbeslis-

singen, zeer de vraag of dejuiste instru-

mentele variabelen worden gekozen. Van
de zes exogene variabelen die we hebben

genoemd voor de specificatie voor de
voorraadvergelijking(en), kan alleen aan
die onder de punten 2 en 6 een betekenis
als instrumentele variabelen worden toe-

gekend. De onder punt 5 genoemde va-

riabele heeft geen betekenis, omdat de
centrale vraagjuist die is naar de grootte

van de normale voorraad. Nu kan men in

sommige gevallen de endogene varia-
bele die men wenst te bepalen als instru-
mentele variabelen meenemen. In dat

geval bevindt men zich echter reeds op

het raakvlak van econometrie en simula-

tie. Een raakvlak dat wat de verdere uit-
bouw vanuit de econometrie betreft, dui-

delijk wordt afgegrensd door de

noodzaak te kunnen beschikken over

waarnemingen. Voor zover het de nor

male voorraad als instrumentele varia-

bele betreft zou dat betekenen dat in de
betrokken Organisatie de normale

– veelal in de vorm van gewenste –

voorraad een rol zou moeten spelen bij

het vaststellen van de bestelhoeveelheden

c.q. seriegroottes. Zelfs al is dit het geval

dan is het nog de vraag of door de aggre-

gatie dit verband niet wordt weggewerkt

of vertekend. Dit kan eenvoudig gebeu-

ren als een aantal effecten elkaar ophef-

fen. Men zou dan op geaggregeerd ni-

veau constateren dat er geen verband

bestaat, terwijl een dergelijk verband op

detailniveau wel aanwezig blijkt te zijn.

Men denke in dit verband bijv. aan het

effect van verschillende verhoudingen

tussen voorraad- en bestelkosten, om één

voorbeeld te noemen. Nu kan men uiter-

aard stellen dat juist gezien vanuit een

oogpunt van coördinatie, de eventuele

verbanden die er op een geaggregeerd ni-

veau bestaan, van grote betekenis zijn.

Dat laatste willen we niet bestrijden. Uit
een oogpunt van onderzoek is het echter
vooral van belang hoe we die relaties

t.b.v. de coördinatieproblematiek defi-

niëren. Wij opteren voor het definiëren
vanuit de problematiek van de detailbe-

slissingen, waarbij de ,,black box” wordt

gevuld in die zin dat de regels die bij
het beslissen worden gehanteerd, wprden

beschreven en geanalyseerd. Deze aan-

pak heeft het voordeel dat, gegeven de

beschrijving, alternatieve regels kunnen

Deze modellen worden wel aangeduid met
de term ,,corporate models”, zie A. Bosman
en B.V.H. van de Kieft, Corporate models:
Modellen van een Organisatie,
Maandblad
voor Accountanc
.
Y en Bedrijfshuishoudkun-
de,
1977.
Een voorbeeld daarvan vindt men in
Moderne marketing,
tap., hfst. IX.
Ii)
Zie voor een beschrijving van de samen-
hang tussen die beslissingen, voor zover het
het marktinstrument reclame betreft: J.C.
Reuyl, Reklame: bezien vanuit een gente-
greerd beslissingsproces,
ESB,
12 januari
1977.
H.M. Wagner,
Principles of operations
research mviih application zo managerial deci-
sions.
Prentice-Hall, Inc., Englewood Cliffs,
1969, blz. 890.
Zie A. Bosman,
Een meza-theorie over het
gedrag van organisaties,
tap., hfst. 7.
Zie de artikelen in
ESB, 10
oktober 1973,
12 december 1973, 30januari 1974, 13 maart
1974.
De verschillen tussen de vele toepassingen
van simulatie zijn veel groter dan die tussen
verschillende toepassingen van de econome-
trische methode. Dit feit is o.a. een gevolg van een verschil in ,,leeftijd” van beide onderzoek-
methoden, maar het is vooral ook een gevolg van het verschil in startpunt. Juist het feit dat
men bij simulatie de inhoud van de ,,black
box”
wil
beschrijven, biedt de mogelijkheid bij de probleemspecificatie te kiezen uit een veel-
heid van mogelijkheden. Voor een overzicht
van verschillende toepassingen van simulatie
wordt men verwezen naar H. Guetzkow, Ph.
Kotler en R.L. Schultz (eds.),
Simulation in
social and administrative science,
Prentice-
Hall, Inc., Englewood Cliffs, 1972.

1034

worden gedefinieerd en onderzocht. Ver-

gelijking op detail- en geaggregeerd ni-

veau van de verschillende regels is dan

uitvoerbaar. Bij de vergelijking op geag-

gregeerd niveau kan uiteraard van de

econometrische methode gebniik wor-

den gemaakt. Ter voorkoming van mis-

verstanden wijzen wij eruitdrukkelijk op

dat we de econometrische methode en die

van de simulatie niet als elkaar uitsluiten-

de, maar als elkaar aanvullende metho-

den beschouwen.
2. Een ander voordeel van de aanpak

m.b.v. simulatie van beslissingsregels is
dat de problematiek van het verkrijgen
van de juiste data langs een andere en,

naar onze mening, meer efficiente weg

kan worden opgelost. Daarvoor zijn ten

minste drie redenen.
a. Data kunnen m.b.v. simulatie wor-

den gegenereerd i.p.v. dat men opde

administratie van de Organisatie voor
het verkrijgen van data is aangewe-

zen. Voorts biedt simulatie de moge-

lijkheid zoveel data te genereren dat

aan de eisen die de econometrie t.a.v.

de grootte van de steekproef stelt, kan
worden voldaan.

De data die men gebruikt beschrijven
de beslissing zelf, en niet alleen de

gevolgen van de beslissing, zie para-
graaf 2.

Het effect van de instrumentele vari-

abelen kan op detailniveau worden
onderzocht, zonder dat het daarvoor

noodzakelijk is alle details in de be-
schouwing te betrekken 22).

De twee laatste van de drie in para-

graaf 2 genoemde fasen van het onder-

zoek m.b.v. de econometrie krijgen bij de simulatie een andere dimensie. In het al-

gemeen kan men stellen dat ze veel min-

der stringente beperkingen aan het on-

derzoek opleggen.
3. De winst verkregen door de grotere

mate van vrijheid bij de specificatie van

de probleemstelling en het verkrijgen van

data moet, zoals doorgaans gebruikelijk
is, ergens anders worden ,,betaald”. De

rekening wordt gepresenteerd bij de vali-
datie. Het valideren van simulatiemo-

dellen roept problemen van weten-

schapsfilosofische en methodologische

aard op die nog maar zeer gedeeltelijk
zijn opgelost.

A.
Bosman

22) Ook op detailniveau kunnen we met een
steekproef van waarnemingen uitspraken
doen over de werkelijkheid. In de in voetnoot
20 genoemde artikelen hebben we dit gedaan
door een representatief artikel te definiëren
voor twee klassen van produkten, nI. de klasse
van de z.g. snel en langzaam ,,Iopende” artike-
len.

Alfred Sauvy is voormalig directeur
van het Franse bureau voor statistiek,

die in dit boekje zijn gedachten laat

gaan over de aard en de oorzaken
van de huidige economische (en naar
zijn mening tevens culturele) malaise.

De centrale teneur is dat Europa oud

en decadent is geworden, dat wij de
wil en de moed verloren hebben om

de werkelijkheid onder ogen te zien en
dat, als daar geen verandering in komt,

het slecht met ons zal aflopen.
Het is een provocerend boekje. Sauvy

put uit zijn rijke ervaring in het Franse

openbare leven en stelt allerlei dogma’s,
heilige huisjes en andere conventionele

wijsheden aan de kaak door er op
behendige wijze het kleed onder vandaan
te trekken. Zijn ideeën over bevolking

en werkgelegenheid verdienen zeker aan-

dacht: ieder extra mens is niet alleen

een extra mond om te voeden, maar

vooral een extra paar handen om te

werken. Hij wijst alle negatieve benade-

ringen, zoals geboortebeperking en (ge-

dwongen) vervroegde pensionering be-
slist van de hand als typerend voor

de heersende moedeloosheid; zij maken de mens ondergeschikt aan zijn omstan-
digheden en kunnen de kwaal alleen

maar verergeren. Het is het aloude

conflict tussen het optimisme van Say

en het pessimisme van Malthus, en
misschien zouden economen zich meer

moeten concentreren op die elementen
in het economisch proces die de werking

van de wet van Say belemmeren.
De situatie in de rijke landen (de
rol van Noord-Amerika blijft een beetje

in het duister) wordt door Sauvy tegen-
over die in de derde wereld gesteld,

waar de bevolking zich verjongt en
men ondanks alle pogingen onze ideeën

op te dringen, zijn eigen gang gaat.
Hij constateert dat het heersende pessi-
misme over de ontwikkeling aldaar

sterk wordt overtrokken. De schulden-

last neemt niet toe, maar af, dank

zij de inflatie die Sauvy als het symp-
toom bij uitstek van de westerse verwor-
ding lijkt te beschouwen. Het interna-

tionale grondstoffenprobleem brengt

hem tot de uitspraak dat niet de arme,
maar de rijke landen zich in feite in
een situatie van ,,proletarische afhanke-

lijkheid” bevinden (wat dan toch ook
voor iedere ondernemer zou moeten

gelden).

Toch krijgt de lezer niet de indruk
verrijkt te worden door nieuw praktisch
inzicht. Sauvy schudt herhaaldelijk het
wijze hoofd over de domheid van allerlei

opvattingen en specialismen (zoals de

futurologie – waarbij aangetekend mo-

ge worden dat hij mij juist op dit punt

even aan Fred Polak deed denken),
evenwel zonder er voldoende blijk van

te geven over het inzicht ter zake te
beschikken dat zijn visie zou rechtvaar

digen. Hij spreekt van ,,de ziekte van

Keynes”; dat men door de drukpers

te hanteren iets nuttigs teweeg zou

kunnen brengen is absurd, zoals ,,zelfs

een boer begrijpt”. Het gaat immers

om goederen, niet om geld; de overheid

zou haar begroting in goederen moeten

opzetten. Dat planning (eventueel in
natura) door velen wordt gepropageerd,
maar politiek niet haalbaar is, resp.
dat de resultaten van in feite uitgevoerde

planning niet steeds even geweldig zijn,
lijkt hem te ontgaan. Ook spreekt hij

zich zelf tegen door Keynes tevens verant-
woordelijk te stellen voor de uit de
hand gelopen economische groei en

de daaraan verbonden problemen van

milieu en schaarste. Dat niet altijd
de meest nuttige zaken geproduceerd

werden en niet altijd op de meest effi-
ciënte wijze, kan echter moeilijk Keynes

in de schoenen worden geschoven.
Nauwelijks iemand zal ontkennen (zij
het ook om verschillende redenen) dat

keynesiaanse politiek er een bij-gebrek-
aan-beter is, en dat de gemiddelde agra-

riër geen sjoege heeft van anticyclisch

begrotingsbeleid is niet iets om zwaar

aan te tillen.
Opvallend is ook dat, wanneer Sauvy

de inflatie aan de kaak stelt, hij meer
begaan blijkt met het lot van de spaar

ders dan met dat van loontrekkers.
Het is natuurlijk tragisch dat kapitaal

in waarde daalt, maar dat geldt ook
voor de meeste andere bezittingen; zo

niet dan is er meestal sprake van een
speculatie. De essentie van het infia-
tieprobleem is dat het de koopkracht

van inkomen aantast. Kapitaal is geen

inkomen, en in tegenstelling tot wat

Boek

ieuws

Alfred Sauvy: Het einde
van de
rijkdom. Het Spectrum, Utrecht, 1976, 211 blz.,

f. 24,50.

ESB 19-10-1977

1035

Sauvy voorrekent kan rente

het
inkomen uit kapitaal – nooit negatief

worden. Het zorgen voor de oude dag

– het traditionele argument – wordt

tegenwoordig in de meeste landen toch
al niet meer aan particulieren overgela-

ten. En de beste manier om daling
van reëel inkomen te voorkomen is

nog altijd de Keynesiaanse politiek.

Hierover kan men natuurlijk van me-

ning verschillen, maar een ernstiger te-

kortkoming van Sauvy’s betoog is dat

hij een aaneenschakeling geeft van min

of meer op zich zelf staande observaties,

waarvan men aanvankelijk denkt dat
het slechts ,,appetizers” zijn die later

op een of andere manier op hun plaats

in het geheel zullen vallen. Dit blijkt

echter nauwelijks het geval te zijn. Sauvy

biedt geen duidelijke uitgangspunten,

geen probleemstelling en geen analyse.

Met zijn conclusies kan men vaak niet

veel meer kanten op dan met die van

hen die nog niet zo lang geleden riepen
dat eerst ,,het systeem” omver moest.

Zelfs zijn vergrijzingstheorie (de kern
van zijn betoog), hoewel deze nuttig

inzicht biedt in de gevolgen van veran-

deringen in geboorte- en sterftecijfers
voor de leeftijdsopbouw in de tijd,

komt niet goed uit de verf. Hij stelt

zowel dat de vergrijzing de oorzaak
is van de morele vervlakking, als dat
de onverschilligheid jegens de geringe

bevolkingsgroei de ,,proef op de som”
van de vergrijzing vormt. De door

hem voorspelde situatie, waarin de ge-

meenschap bezwijkt onder de last van

de talrijke bejaarden, wordt niet door

cijfers ondersteund en is evenmin con-

sistent met de gehekelde vervroegde

pensionering wegens onvoldoende werk-

gelegenheid. Decadentie kan niet worden

aangetoond door op de alledaagse onge-

rijmdheden van de maatschappij te wij-
zen en de relatie met afnemende groei

van de bevolking of van de economie

is stellig niet zo simpel als Sauvy sugge-

reert.

Ten slotte vertoont het boek een
aantal slordigheden die slechts ten dele

aan de vertaling kunnen worden toe-
geschreven. Sauvy vermeldt de resulta-

ten van een enquête waarbij 75% van
hen die hun mening gaven,
niet
vonden

dat er teveel buitenlanders in hun wijk

woonden. Hij verbindt daaraan een

optimistische conclusie die nauwelijks

gerechtvaardigd lijkt, gezien de inplica-

tie van racistische of chauvinistische

gevoelens bij een kwart van de respon-

denten. Bij de grafiek op blz. 26 van

groeipercentages voor BNP per hoofd

en bevolking wordt niet vermeld wat

op welke as is afgezet, terwijl in de tekst

in dit verband van BNP zonder meer

wordt gesproken. De vertaler spreekt
van ,,levenspeil” in plaats van levens-

standaard. Af en toe probeert hij een
element van het toch wel typisch Franse
geheel wat vertrouweljker te maken,
bijvoorbeeld door De Nederlandsche

Bank ten tonele te voeren; elders heeft
hij het echter over de ,,Organisation
Mondiale de la Santé”.
E. Lof

hoofdstuk afzonderlijk gepagineerd is,

maakt tellen van de pagina’s wat tijd-
rovend, maar het boek is flink dik, en

voor wie Frans leest een leuke aanwinst

voor zijn bibliotheek. Misschien is het

boek, voor een student met praktische

zin en dito voor humor, wel een elemen-
taire cursus in het Frans waard; uit-

eindelijk spreekt de econometrist toch
meestal koeterwaals.

Maar terug naar de multicollineariteit,
met D. Neeleman. De ,,curse of multi-

collinearity” (om Bellman’s uitdrukking
te parafraseren) wordt te lijf gegaan via

P-onvertekende schatters, waarna we

een toepassing op interdependente mo-
dellen krijgen, in principe via een gege-

neraliseerde two-stage-least-squares-

methode. Een korte Monte-Carlo-

studie geeft aanleiding tot wat de auteur

als ,,gematigd optimisme” schetst voor

het gebruik van de ontwikkelde me-

thode voor kleine steekproeven. Het boek is bijzonder helder geschreven

en mag best als econometrisch referentie-
werk worden aanbevolen.

Nieuwsgierigheid drijft ons tot een
vraag uit de vergelijkende econometrie:

hoe zouden andere methoden het gedaan

hebben. Men kan namelijk ook denken

aan factoranalyse, ,,ridge-regression” of
limietovergangen 1), methoden die alle

een afzonderlijke oplossing van het
probleem verschaffen. O.i. ligt hier een

materie voor een verder proefschrift.

J. H. P. Paelinck

1) L. Hordijk and J. Pae!inck, in
Recherches
economiques de Louvain, 1976.

Y.
Langaskens: Introduction
â
t’econométrie, Librairie Droz, Genève, 1975,
470 blz.
D. Neeleman: Multicollinearity in linear economic models.
University
Press, Tilburg, 1973, 103 blz., f. 45.

Yvan Langaskens heeft een handig
tekstboek geschreven dat het mogelijk maakt voor driekwart wegwijs te wor-

den in de econometrie. Het zit verder
vol gezond verstand (al aanwezig bij
Valavanis, in zijn niet gelezen, en vol-
gens ons onvolprezen posthume werk

van 1959), en geeft een praktische kijk
op de zaken door veelvuldig rekenvoor-

beelden in te schakelen en een heel
hoofdstuk computerprogramma’s weg te
geven. Geheel in overeenstemming met

het citaat voor hoofdstuk IV: ,,Les

économètres ont de grandes prétentions
et de petits modèles”!
De hoofdstukken 1 tot en met IX

behandelen de ,,klassieke basis”: het
lineaire model (met fouten in de varia-
belen, autocorrelatie van de stochasten,
heteroscedasticiteit); er wordt aandacht
besteed aan s,ecificâtiefouten, auto-
recursieve modellen, verdeelde vertra-

gingen en dummies. Hoofdstuk VII kan
best uitgebreid worden: het handelt over
multicollineariteit, waarover straks

meer. Hoofdstuk IV (specificâtiefouten)
lijdt onder de afwezigheid van een alge-
mene econometrische theorie voor het
toetsen van alternatieve specificaties.

,,Ne freinez pas trop vos désirs de faire
de I’économétrie, les limites viendront

bien d’elles-mêmes”: met dat citaat start hoofdstuk X en zijn we bij de simultane
modellen beland. De ruimtelijke eco-
nometrist ligt hier op de loer en hoewel

hij een goede basis krijgt voor zijn
eigen, in principe, interdependente, eco-
nometrische werk, blijft hij toch wat

hongerig. De uiteenzetting bouwt voort
op de gewone tijdreeksanalyse – een
hypothese voor statistische rijkaards! -,
en full-maximum-likelihood-methoden,

die nuttig zijn gebleken voor de analyse van kwantitâtief-ruimtelijke problemen,

worden zeer vluchtig behandeld.
Verder komen, ter afronding, niet-

lineaire modellen aan de orde, en dan
een gedeelte van het spul dat op de

,,econometrische zolder” is opgeborgen
(pooling, ontbrekende waarnemingen,
simulatie e.a.). Met betrekking tot
pooling is het jammer dat een algemene

uiteenzetting over samengestelde para-

meters ontbreekt, en bij simulatie (vooral
niet-lineaire) hadden summier de Ancot-

Brown-Paelinck-schatters ter sprake
kunnen komen.

Ars longa, vita brevis; het feit dat elk

Prof. Mr.
A.
R. Bloembergen: Vertegen-
woordtging.
Tjeenk Willink BV, Gro-
ningen, 1976, 70 blz., f. 13,50.

Een vooral voor studenten geschre-
ven boekje over een aantal algemene vertegenwoordigingsvragen en daar-

naast – min of meer volledig – de vol-
macht. Verder komen aan de orde ver-

tegenwoordiging bij onrechtmatige daad
en bij baattrekking en middellijke ver-
tegenwoordiging.

Otto von Stritzky: Marketing van nièu-
we produkten.
Marka-paperback 12,
Het Spectrum BV, Utrecht, 1976, 240
blz., f. 24,50.

De auteur analyseei

t stap voor stap
alle fasen van het proces hoe nieuwe

produkten tot stand komen en hoe men
produktontwikkeling systematisch aan-

pakt. Hij doet dat met tal van tips, vra-
genljsten, checklists en schema’s, die
ervoor moeten zorgen dat iedere ver-

antwoordelijke manager alle mogelijk-
heden in de onderneming uitbuit om de continuïteit in zijn assortiment te waar-

borgen. Verscheen oorspronkelijk in het
Duits onder de titel:
Neue Produkte-
Abenieuer oder System?

1036

Auteur