Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3117

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 17 1977

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

esb

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

17 AUGUSTUS 1977

62e JAARGANG

No. 3117

Exportpositie

Eén van de grootste onzekerheden bij het opstellen
van economische prognoses is de groei van de wereld-
handel. Het is opvallend dat hiermee thans weinig reke-

ning wordt gehouden. Vorig jaar gaf het Centraal Plan-

bureau in zijn
Macro Economische Verkenning
1977 nog
prognoses voor het geval dat de wereldhandel 3% minder

zou groeien dan was verondersteld. In het recente rap-
port van de Centraal Economische Commissie (CEC), dat
zo’n belangrijke rol heeft gespeeld bij het tijdens de

kabinetsformatie in te vullen sociaal-economische beleid,

wordt daarover niets vermeld. Dat rapport legt de nadruk
op de beleidsvarianten. Toen het CPB bezig was voor

de kabinetsformateur de politiek meest acceptabele reken-

som voor te bereiden, had het toch zeker enige aandacht

aan de wereldhandel kunnen schenken.
Gelukkig zijn er anderen die aan dit manco aandacht

hebben besteed. Ik doel hier bijv. op twee artikelen die in

ESB
verschenen. In
ESB
van 20 juli jl. zette Dr. Van

Schaik van de Katholieke Hogeschool te Tilburg uiteen wat de effecten zijn van geringere groei van de wereld-

handel op de werkgelegenheid. Hij berekende bijv. dat

afname van de wereidhandel met 1% de werkgelegenheid

met 8.000 manjaren zal verminderen; in de
MEV
1977

waren dit er nog 2.000. Ik kan zo gauw niet beoordelen
of dit verschil te wijten is aan toenemende afhankelijkheid
van de Nederlandse economie van het buitenland of aan
de verschillende modellen die aan de berekeningen ten

grondslag liggen; ik vermoed het laatste. Los van dit
verschil is het evenwel duidelijk dat tegenvallende wereld-

handel het effect van arbeidscreërende maatregelen ge-
makkelijk teniet kan doen. Het andere artikel was dat
van Drs. De Ridder van het CPB dat vorige week in
ESB

verscheen, en waaruit dezelfde conclusie kan worden
getrokken.

De ondernemingen zijn de eerste die een wijziging
van de wereldhandel ervaren. Van hun produktie gaat

ruim 55% naar het buitenland. Pleidooien vanuit on-

dernemingen waarin de aandacht wordt gevestigd op de Nederlandse exportpositie moeten daarom serieus
worden genomen. Een veel aandacht trekkend pleidooi

kwam 14 dagen geleden uit het Nederlands Christelijk
Werkgeversverbond. Zijn secretaris, Drs. H. H. F. Wijf-

fels, vindt dat bij de kabinetsformatie te weinig aandacht
wordt geschonken aan het veiligstellen van onze export.
,,Kennelijk is de veronderstelling daarbij dat het met de

ontwikkeling van onze externe positie wel losloopt”,

schreef hij in zijn bondsblad
De werkgever
van 4 augustus

jl. Hij vervolgde met: ,,Wie een aantal relevante factoren

met betrekking tot de ontwikkeling van de Nederlandse

betalingsbalans nader beziet, zal een dergelijke veronder-
stelling moeilijk kunnen onderschrijven, zeker als men

daarbij de vooruitzichten op wat langere termijn betrekt”.

Het stelt enigszins teleur dat Drs. Wijffels er niet in slaagt

vanuit zijn Organisatie met een analyse te komen en sug-
gesties te doen die een welkome aanvulling zijn op wat
reeds bekend was. Hij had het rapport van de CEC en
het artikel van Dr. Van Schaik goed gelezen, legde de problematiek helder uit aan zijn achterban, maar bleef

verder net zo vaag als de kabinetsformateur. Nederland zou gaarne kennis hebben genomen van een uitwerking
van Wijffels’ alternatieve beleidsvoorstellen: versterking

van de concurrentiepositie d.m.v. een beleid inzake de

sectorstructuur, innovatie, exportfaciliteiten en nauwe
samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven.

Het vervelende bij dit soort van pleidooien is dat de

wereldhandel er niet door wordt beïnvloed. Die gaat

rustig zijn gang, zich niets aantrekkend van wat het

kleine Nederland doet. Nederland kan niet meer doen

dan de pijn van tegenvallende wereldhandel verzachten.
Nederland kan overigens wel maatregelen nemen om –
los van de ontwikkeling van de wereldhandel – zijn

exportpositie veilig te stellen of eventueel te versterken.
In het pleidooi van Drs. Wijffels worden beide zaken
enigszins door elkaar gehaald. Niet ontkend kan worden

dat de CEC en het CPB aan dit aspect wel aandacht

hebben besteed. De CEC noemt tal van beleidsmaat-
regelen om de Nederlandse economie, en dus de export,
te versterken en wijst nadrukkelijk op de effecten van
de straks afnemende export van aardgas. Deze maat-

regelen worden door het CPB, in zijn berekeningen voor
het tweede memorandum voor de kabinetsformateur,

verder uitgewerkt. Het berekende dat door die maat-
regelen de concurrentiepositie verbetert, zij het dat, door

de enorme vergroting van het overschot op de lopende

rekening, het risico bestaat dat de gulden zal appreciëren

met als gevaar verlies aan concurrentiekracht. Het blijft
uiteraard de vraag of al die maatregelen voor werkgevers

en werknemers (politiek) acceptabel zijn. Noch CEC,

noch CPB, noch de kabinetsformateur wijzen op de hier-
v66r genoemde alternatieve beleidsvoorstellen van Drs.

Wijffels. M.i. ligt hierin de oplossing van de sociaal-

economische problematiek.

Vermeld werd reeds dat de wereldhandel zich niets
van Nederland zal aantrekken. Laten we dat niet ver-

geten. Zoals hij los van onze wensen kan afnemen, kan
hij ook toenemen. Een groei van 1% betekent 8.000
arbeidsplaatsen méér.

L. Hoffman

769

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Inhoud

Drs. L. Hoffiian:

Exportpositie

.

769

Column

Vrijwillige aanvaarding en pressiegroepen.
door Pro/ Dr. A. Peper .

771

Drs. R. F. M. Lubbers:

Het financieel-sociaal-economisch beleid …………………….772

Mr. A. K. P. jongsma en Prof: Dr. H. J. van Zuthem

Het

zelfbestuur

bij

Breman

………………………………
777

Vacatures
……………………………………………..
778

Drs. R. K. Knaack:

De brede marges van de werkloosheidspolitiek

……………….
781

In gezonden

Monetarisme,
door Drs. S. G. A. Kaatee en Drs..]. A. Pennink

….
786

Energiekroniek

Energie: de dreiging van dc politiestaat.
door Dr. Edo Aaher
…….
788

Fisconomie

Inflatie

en

belastingheffing:

geschrift

145

van

de

Vereniging

voor

Belastingwetenschap.
door Dr. K. van der 1-leeden

…………….
789

Boekennieuws

B. Folkertsma (red.): Praktisch verkoopbeleid; handboek voor de per-

soonlijke

verkoop.

Drs.

J.

L.

Wage:

Verkoopleiding

en

verkoop-

organisatie. deel 1: Medewerkers leiden en motiveren. W. ii. Hasper:
De persoonlijke verkoop; vertegenwoordiger, verkoop, adviseur en het
commerciIe gesprek. A. M. Nijssen: Verkopen in het marketing-tijdperk,

door

Drs.

L.

A.

van der

Linden

…………………………..
790

Prof. Dr. F. Hartog: Ons arme geld,
door Drs. P. van Veen

…….
791

Mededelingen

…………………………………………..
792

Over het financieel-economisch beleid voor de eerstvolgende

vier jaar is overeenstemming bereikt. Volg in
ESB
hoe het
allemaal uitpakt.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM…………………………………………………….

STRAAT…………………………………………………..

PLAATS
.

… ……….. ……………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdatum
.
………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aan
*
:
ESB,
Antwoordnummer 2524

ROTTERDAM

Handtekening:

* Dii adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie lan redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. 11.KIaa.vsen, H. W. Lam hers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. van der Geest.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016: ko,,i/ voor de ree/actie:
postbus 4224.
Tel. (0 10) 14 55 II, toeste/370/.
Bij adreswijziging .v. v.p. steeds adresbandje
meest uren.

Kopij voor
de redactie:
in ttteei’oud,
getipt, dubbele rege/afstand, brede maige.

Abonnementsprijs:f
130,— per kalenderjaar
(md. 4% BTW): vi udenten
f
88,40
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
r,jksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
geuen.rte datum, maar slechts i’orden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945, of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, t. n. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer!: 3.-
(7ncl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door o vermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. t’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
t’a,i datum en nununer van het gelvenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 44 Den Haag
Tele/aan (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd o vereenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016: tel. (010) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced international Growth
Bedrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transpot- Economisch Onderzoek

770

Vrij wiffige

Bram Peper

aanvaarding

en

pressiegroepen

In de 18 punten waarin formateur Den

Uyl de grondslagen heeft gelegd voor

het sociaal-economisch beleid voor de

komende jaren zitten naast een aantal

concrete punten zeker zo veel vage voor-

nemens. Niettemin hebben de onder-
handelende partijen – PvdA, CDA en

D’66 – zich met de inhoud van dit stuk

verenigd (9 augustus). Die vaagheid op

nogal wat onderdelen heeft niet alleen

politiek-tactische redenen. Eerder is het

zo dat een taxatie van de economische

perspectieven voor de naaste toekomst

met veel onzekerheden moet werken.

Deskundigen zijn het wel eens over het

feit dat de situatie er niet al te roos-

kleurig uit ziet, maar verschillen sterk

van mening over de aanpak. Of—andere

mogelijkheid – ze weten het gewoon

niet, tenzij men gemeenplaatsen voor

vondsten wil aanzien. Daarbij komt ver-

der dat verschillende van de instrumen-

ten die in het sociaal-economisch

akkoord worden genoemd voor het eerst

zullen worden toegepast, zoals de

regelingen die zijn voorzien in de

wettelijke investeringsregeling (WIR),

zoals de arbeidsplaatsenovereen kom-

sten enz. Een gedurfde, zo men wil ris-
kante aanpak.

Ëen aanpak ook – en dat lijkt mij de

kern van het stuk -, die zeker niet

werkt wanneer niet belangrijke groepen

in onze samenleving bereid zijn zoveel

mogelijk op basis van vrijwilligheid aan

de uitvoering van dit beleid mee te

werken. Met deze
vrijwillige aanvaarding

– gebaseerd op het inzicht dat bijna

iedereen bereid moet zijn offers te

brengen voor het terugdringen van de

werkloosheid – staat of valt het door de

formateur uitgestippelde beleid. Wat zijn

conclusies betreft – vooral de nullijn

(en waarschijnlijk iets minder) in de in-

komenssfeer – heeft Den Uyl gekozen

voor de lijn die al tijden door de eco-

noom uit Overveen én partijgenoot Van

den Doel wordt bepleit. Zonder overi-

gens de niet al te sterke. ,,theoretische”

overwegingen – democratische dwang,

theorietje van Olson – voor die con-

clusies nodig te hebben. De vermindering

van de economische groei en nog een

hele serie oorzaken die genoegzaam

bekend zijn, dwingen ertoe om een pas

op de plaats te maken.

Het is daarom verheugend en moedig

dat de voorzitter van de FNV, Wim

Kok, zich publiekelijk achter de strek-

king van het sociaal-economisch ak-

koord heeft gesteld. Dat wil zeggen dat

de top van de Nederlandse vak-

beweging zich sterk wil maken voor een

inkomensmatiging van hun leden.

Uiteraard op voorwaarde dat ook

andere inkomens- en pressiegroepen

bereid zijn naar draagkracht hun

steentje bij te dragen. Die opstelling

van Kok is moedig, omdat hij zich

er wel terdege van bewust is dat niet

binnen enkele jaren overspannen in-

komensverschillen zullen zijn ver-

dwenen. Maar de voorwaarden die de

vakbeweging heeft gesteld,, houden wel

in dat een begin van een matigings-

beleid over een breed front en de toepas-

sing van nieuwe stuurinstrumenten

voor de economie wel op korte termijn

moeten kunnen worden aangetoond.

Men kan twijfels hebben over de vraag

of de vrijwillige aanvaarding van de

matiging door de vele pressiegroepen

zal worden overgenomen. Zeker lijkt mij

in ieder geval dat de komende jaren

veel zal worden gevraagd van de poli-

tieke moed van onze volksvertegen-

woordigers. Zij hebben nog te veel de

neiging – afhankelijk van hun voorkeur
– de wensen van belangengroepen door

te geven zonder zelf de politieke afwe-

ging ter hand te nemen. De druk op het

politieke systeem – dat zelf al niet al te

machtig is – zal toenemen. De poli-

tieke moed van politici wordt op de proef

gesteld, alsook de democratische ge-

zindheid van onze samenleving.

In een fraai artikel 1) heeft Ed van

Thijn de overlevingskansen van de parle-
mentaire democratie als volgt getypeerd:

,,Als wij de uitdagingen van deze tijd,
de crisisverschijnselen in onze samen-

leving, de stuurloosheid van ons maat-

schappelijk systeem te lijf willen gaan

dan zullen de bordjes verhangen

moeten worden. Dan zal de politiek de

economie moeten beheersen. Dat is geen

eenvoudige opgave. Nog moeilijker

zal het zijn om dit te doen op basis van

democratische besluitvorming. Het gaat

er niet om economische macht te ver-

vangen door politieke macht. Het gaat

erom economische macht te vervangen

door politieke democratie. Als we daar-

in niet slagen zal de parlementaire demo-

cratie 1984 niet overleven”. Wie dat

niet wenst, zal aan de politieke demo-

cratie meer ruimte moeten geven.

1) Overleeft de parlementaire democratie
1984?,
Socialisme en Democratie.
1976/3, blz.
103-113,
citaat,
blz. 113.

ESB 17-8-1977

771

Het fmancieel-sociaal-economisch beleid

DRS. R. F. M. LUBBERS

Het onlangs door PvdA, CDA en D66 ge-

sloten financieel-economische akkoord heeft
veel reacties op geroepen. In dit artikel geeft

Drs. R. F. M. Lubbers, minister van Econo-

mische Zaken, zijn visie op dat akkoord.

Sinds het verschijnen van het rapport van de Centrale

Economische Commissie, bestaande Uit topambtenaren en

medewerkers van het Centraal Planbureau en De Neder

landsche Bank zijn ruim twee maanden verstreken. Het rap-
port werd op het verzoek van het thans demissionaire kabi-
net gevraagd ten behoeve van de formatie, maar het was nog

niet verschenen of politici begonnen er veel vraagtekens bij

te plaatsen.
De CEC kwam tot de conclusie dat de beleidsvoornemens

ten aanzien van mindere groei in de collectieve sector en het
geven van meer ,,lucht” aan het bedrijfsleven hard nodig

waren, en dat daarbovenop nog beleidsintensiveringen

noodzakelijk waren.
Onder het bestaande beleid werd dan met name verstaan
het doorzetten van het restant van de reeds eerder overeen-

gekomen ombuigingsoperatie ad f. 4 mrd., het zo snel moge-
lijk invoeren van de Wet op de Investeringsrekening, de
herziening van de belastingen op winsten conform de zo-
genaamde Studie-Hofstra, het stabiliseren van de sociale

werkgeverslasten via loonkostensubsidies. Alles bijeen dus

enkele miljarden ombuiging, alsmede enkele miljarden ten

behoeve van het bedrijfsleven. Dit was de door het vorige

kabinet met het oog op de werkgelegenheid ontworpen

schaarbeweging.
De circa 1 miljard in het kader van Hofstra en de circa

1 miljard loonkostensubsidies had het nu demissionaire kabi-net vanaf 1978 gepland, met name omdat in 1977 een hobbel

in het financieringstekort verwacht werd. Deze is achteraf

duidelijk niet opgetreden, met name omdat de belasting-

inkomsten een wat hoger niveau waren gaan vertonen. Hoe
dan ook, de CEC kwam tot het oordeel dat dit pakket

wel nodig, maar niet voldoende was.
In feite kwam men tot de conclusie dat uitgegaan moest

worden van grotere afzetproblemen, dus minder groei, van
minder werkgelegenheid en met name van een wat groter
arbeidsaanbod. Daardoor vertoonde zich een beeld van

zekere stagnatie, gepaard gaande met een nog slechts
zwakke vermindering van de inflatie, een sterk oplopende
werkloosheid tot boven de 250.000 en een overschrijding

van de norm van het financieringstekort van 5% op kas-

basis met 3 miljard.
In het licht hiervan adviseerde de CEC om, welke verdere
beleidsvariant ook gekozen werd, deze 3 miljard extra om te

buigen.

Op basis van dit uitgangspunt ontwikkelde de CEC een
aantal verdere beleidsalternatieven. Deze resulteerden in een

viertal varianten, die zonder ze hier nu in extenso te be-,
schrijven varieerden van een aanzienlijke matiging van

de loonkosten tot een zeer aanzienlijke verdergaande om-
buiging in de collectieve sector. ‘Ook in dat laatste geval resulteerde dat overigens in minder loonkostenstijgingen

omdat de, onder handhaving van de norm van het
5%
financieringstekort, vrijkomende ruimte benut werd voor

minder belastingen en meer loonkostensubsidies, in welke
vorm dan ook.

Concurrentiepositie

In die zin mikten alle varianten op een verbetering van

de positie van het bedrijfsleven, in feite dus van de rende-
menten, en daarnaast op een verbetering van de Neder-

landse concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland.

Die verbetering van de concurrentiepositie is alleen mogelijk

via vermindering van de binnenlandse loon- en prijsspiraal,

zolang men er vanuit moet gaan dat, gegeven onze be-

talingsbalansoverschotten, de Nederlandse gulden nog jaren

geketend zal zijn aan de solide Duitse mark. Deze niet

onbelangrijke beperking in onze beleidsruimte – wij kun-
nen niet zoals de Amerikaanse dollar relatief depreciëren – werkt overigens naar twee kanten. Het is niet alleen nood-
zakelijk ons infiatieritme verder terug te brengen en in feite
af te stemmen op het Duitse, maar bij die inspanningen
kunnen wij, waar het de internationale waarde van de
Nederlandse gulden betreft, niet snel te ver doorslaan.

Slechts bij extreem beleid kan de pariteitsverhouding tussen

Nederlandse gulden en Duitse mark gewijzigd worden.
Normaal gesproken zal zij zich blijven bewegen binnen de

ruimte van de slang. Dit fenomeen is overigens niet in
strijd met het gegeven dat de Nederlandse gulden al jarenlang
enkele procenten ‘s jaars apprecieert ten opzichte van het

gemiddelde van de valuta’s van onze handelspartners.

Dit verschijnsel komt echter voort uit de voortgaande

appreciatie van de Duitse mark. Ook dit jaar lijkt deze, nu weer met name in vergelijking met de dollar door te gaan.
Het moet echter duidelijk zijn dat niet primair ons Neder-
lands beleid deze ontwikkeling bepaalt. Uit een en ander

volgt dat een relatieve depreciatie
geen
oplossing kan zijn

voor onze werkgelegenheidsproblematiek, dat wij het juist
moeten zoeken in een verlaging van het binnenlandse

infiatieritme en dat wij bij die politiek niet snel te ver kunnen
doorschieten, omdat appreciaties ten opzichte van de

wereld ,,over ons komen”.
Sprekend over de verhouding tussen de valuta’s en de

wereldeconomie is het goed te signaleren, dat de econo-
mische groei in tal van landen en daarmee ook de ontwikke-

ling van de wereidhandel stroef is. In het internationale
concert van economisch en monetair overleg kunnen wij daar

iets aan doen, met name in de sfeer van uitbouw van de

772

kredietverlenings- en kapitaaltransfermechanismes. Intussen
zullen wij echter hoofdzakelijk tegelijkertijd moeten vechten
om een behoorlijk aandeel in die toch al krap expanderende
wereldhandel. Juist zij die bij de waardering van de huidige
economische vraagstukken veel aandacht geven aan de stag-

natie van de vraag, zouden – zich de internationale ver-

wevenheid van de Nederlandse economie realiserend –

ervoor moeten pleiten alle aandacht te richten op de ver-

betering van de kostenverhoudingen in ons bedrijfsleven

in verhouding tot het buitenland.
Deze aandacht, defensief waar het de invoer betreft,

maar vooral offensief gericht op een goede exportontwikke-
ling, is in het licht van de jaren tachtig dubbel geboden.

Aandacht nu kan ons juist straks zeer van pas komen. Bij de
versterking van de exportpositie door middel van betere

kostenverhoudingen gaat het niet alleen om meer export,

maar ook om rendabele export. Uitvoer die weer een marge
toelaat om te investeren in hoogwaardige produkten en

technologieën.
Als men de CEC-varianten mede tegen deze achtergrond

waardeert, wint de variant van de loonmatiging en daar-

mee van de rechtstreekse infiatiebestrijding aan waarde.

De invulling die de CEC aan deze variant gaf was
twee jaar afzien van algemene loonrondes en daarna een

beheerste ontwikkeling conform de zogenaamde geamen-
deerde endogene loonraming 1). Daarbij paste dan naar het

oordeel van de CEC voor de jaren vanaf 1980 wel een verder-
gaande zuivering van het prijsindexcijfer voor energie en

milieu. Bovendien ging de CEC in die variant uit van f. 2,2
mrd. minder belastingverhoging in 1978 en 1979 en f. 0,7
mrd. in de jaren ’80 en ’81. De CEC-deskundigen gingen er

bij dit alles wel van uit dat een afzien van algemene loon-
rondes een opkrikkende werking zou hebben op de factor

incidenteel. Dit element van de loonkostenstijging, dat
trendmatig op 1 â 1,5% per jaar ligt, zou in deze jaren dan

0,7% hoger uitkomen. Zelfs bij deze aanname bleek het
,,rendement” van loonmatiging echter modelmatig zeer sub-
stantieel; en ook ten opzichte van de alternatieven van ver-

dergaande ombuigingen in de overheidssector kwam deze

variant er niet slecht uit.

Memo II

De grote vraag was natuurlijk wel of deze aanpak in de
praktijk door te voeren zou zijn. Hier kwam men op het
terrein van de specifiek politieke keuzes. Zo’n politieke

keuze deed de formateur in zijn zogenaamde ,,memo 1I’

Daarin koos hij inderdaad voor het twee jaar afzien van alge-

mene loonrondes; tegelijkertijd echter bepleitte hij een be-
perking van de factor incidenteel met een half procent per

jaar; ten slotte schreef hij in memo II dat hij bij een afzien van de algemene loonrondes het jaarlijks belastingplan ad f.2 mrd.

wilde halveren.
In hetzelfde stuk sloot hij overigens niet uit dat er verder-

gaande collectieve ombuigingen nodig zouden kunnen

zijn; én om het financieringstekort binnen de 5% te houden,
én om via een ,,trade-off’ tussen minder overheidsuitgaven
en meer loonkostensubsidies de werkgelegenheidskansen
verder te verbeteren. In feite dus naast de 4 miljard om-

buigingen nog twee PM-posten.
Vervolgens vroeg hij aan het CPB zijn benadering voor
1981 door te rekenen. Dit moest natuurlijk op een gesty-
leerde manier gebeuren. Daarbij werd afgezien van de

bovengenoemde PM-posten; aan mindere belastingplannen

werd steeds 1 miljard gedurende 4 jaar verondersteld en
wat betreft het incidenteel werd op verzoek van de forma-
teur vier jaar lang een half procent minder dan de trend-
waarde van 1 â 1,5% ingeboekt. De uitkomsten van deze

modelmatige exercitie vertoonden een relatief opgewekt

beeld. De werkloosheid kwam er zeker niet minder uit dan
bij de CEC-varianten. Bovendien werd voor hen die het

nog niet wisten nog eens aangetoond hoezeer ook de over-

heidsuitgaven en het financieringstekort gevoelig zijn
voor de loonsomontwikkeling; de norm van het maximale
financieringstekort werd dan ook duidelijk niet overschreden.
Wat wel overschreden werd, waren de grenzen van de geloof-

waardigheid waar het de vooronderstellingen betrof met

name met betrekking tot de Post incidenteel. Ging immers

de CEC er vanuit dat afzien van de algemene loonrondes
juist een extra incidenteel teweeg zou brengen, de forma-

teur programmeerde ook in die jaren een verlaging.

Het was met name daardoor dat de heer Van Agt de
plannen van de formateur, toen zij nog niet bijgesteld wa-

ren, als volgt typeerde: ,,De formateur heeft het CPB ge-
vraagd uit te rekenen of men in Nederlandsinaasappels kan

gaan verbouwen als wij een subtropisch klimaat krijgen; het CPB heeft dat inmiddels bevestigd”.

De factor incidenteel is een intrigerende. Toen zij in 1976
erg hoog bleek uit te vallen was zij bij sommigen al aanleiding

voor grote opwinding; en nogal eenzijdige kritiek aan het

adres van de werkgevers.
Zelf heb ik in de jaren 1974 en 1975, toen de basis gelegd

werd voor het beleidsplan zoals gepresenteerd in de
Neder-

landse economie in 1980,
er bij herhaling op gewezen dat

het steeds hogere scholingsniveau van onze beroepsbevolking

bij gelijkblijvende beloningsverhoudingen reeds leidt tot 1%
incidenteel per jaar. Hieronder zijn dan zowel begrepen ver

schuivingen in het personeelsbestand binnen één onder-
neming als tussen ondernemingen.

Zonder hier in details in te gaan op de factor incidenteel is

het nuttig onderscheid te maken tussen onvermijdelijk, vrij-

wel statistisch, incidenteel. Onvermijdelijke, respectievelijk wenselijke verbeteringen die tot stand komen uitgelokt door
knelpunten op de arbeidsmarkt en fricties in beloningsver

houdingen, en ten slotte een zekere franje.
Toen in 1976 het incidenteel ondanks de loonbeschikkin-
gen zo hoog uitviel, is onmiddellijk ook een onderzoek ge-
daan in de overheidssector. Ook daar bleek de factor inci-denteel fors; kennelijk veroorzaakt door institutionele fac-

toren.
Het CPB heeft nogal wat studie verricht naar de factor

incidenteel. Zonder hieruit al te harde conclusies te trekken,

dringt zich toch het volgende beeld op. De samenstelling
van het incidenteel verschilt van jaar op jaar aanzienlijk.
Daarom ook is het moeilijk per jaar een prognose te maken.

Daar komt bij dat hoe trager zich het vrij beschikbare in-

komen ontwikkelt, des te meer opwaartse druk er is op het
incidenteel. En ten slotte is er voorshands geen reden trend-
matig tot andere schattingen te komen dan 1 â 1,5%.
Bij de beoordeling van het historisch beeld dient ook aan-

dacht gegeven te worden aan de ontwikkeling van het

minimumloon. Het CPB pleegt daar inclusief de uitstra-

lingseffecten een relatief beperkte betekenis aan toe te ken-
nen. Zelf schat ik de effecten op de loonstructuur en dus op

het incidenteel echter zwaarder. Hoe dan ook, naar mijn oordeel volgt uit een en ander dat
het inderdaad belangrijk is te proberen in het licht van het
voorgenomen afzien van algemene loonrondes de factor

incidenteel zoveel mogelijk te beheersen. Vervolgens dat dit
een taak en verantwoordelijkheid is van beide sociale part-

ners; en van de overheid, waar het haar eigen personeel be-
treft. Dat ten slotte zelfs bij dit beleid het in jaren van afzien
van algemene loonrondes moeilijk zal zijn de 1 â 1,5% te
onderschrijden, met hoeveel onzekerheidsmarges dit soort

cijfers ook omgeven is.
Hoeveel begrip men er ook voor kan hebben dat het én uit

1) Dit is een modelmatige benadering, dus op basis van het
krachtenspel van de loonsomontwikkeling, echter onder gelijktijdig
in mindering brengen van de zogenaamde zuivering van het
prijsindexcijfer.

ESB 17-8-1977

773

het oogpunt van loonkostenmatiging én uit het oogpunt

van een geloofwaardig sociaal beleid bij het afzien van alge-
mene loonrondes noodzakelijk is het incidenteel te beheersen,

toch mag men het incidenteel niet alleen als een onvermijde-

lijk kwaad zien. In een aantal gevallen van fricties op de

arbeidsmarkt en knelpunten in de beloningsverhoudingen
vervult het een positieve rol. In die gevallen zou dat inciden-

teel overigens wel meer dan tot nu oe een gezamenlijke ver-

antwoordelij kheid van werknemers, ondernemingsraad of

vakbond, en onderneming moeten zijn.

Intussen heeft al met al de irreëel aandoende vooronder-

stelling met betrekking tot het incidenteel het geloof van
velen in de berekening die het CPB volgens richtlijnen van

de formateur van memo II maakte aanzienlijk onder-

graven. Dat nam niet weg dat er uitkomsten voorlagen
die met name formateur en PvdA vrolijk stemden, maar

waar ook anderen mee te rekenen hadden.

Intussen zat er nog een ander zwak punt in de benade-
ring van de formateur. Waar hij voor 1978 en 1979 bij een
afzien van algemene loonrondes uitging van een handhaven

van toch nog 1 miljard aan nieuwe belastingplannen per,
jaar,
moest in die jaren het Vrij beschikbare inkomen en daarmee
voor een goed deel de particuliere consumptie er wel bekaaid

afkomen. Te bekaaid in feite om te voldoen aan de norm
van memo II zelf, dat de modale werknemer exclusief
incidenteel er niet op achteruit zou mogen gaan.

Naast politieke invalshoeken heeft dit harde economische

gegeven het CDA ertoe gebracht de plannen van de forma-
teur te amenderen op het punt van de voorgenomen be-

lastingverhoging. Er waren en zijn doorslaggevende redenen

om in de jaren waarin conform de formateur afgezien moet

worden van algemene loonrondes ook af te zien van nieuwe

lastenverzwaringen. Alleen zo kan enige zekerheid verkregen
worden dat de factor incidenteel inderdaad beheerst kan
worden, en alleen zo kan er voldoende, zij het toch mini-

male, koopkrachtontwikkeling bij de burgers plaatsvinden.
In het bereikte politieke akkoord is nu ter zake de formule

opgenomen dat ,,belasting- en premiemaatregelen zoveel
mogelijk achterwege gelaten zullen worden”. Deze formule

lijkt wat bleek, maar is in een politiek stuk handzaam, vooral
waar het uit energiepolitiek oogpunt noodzakelijk is voort te

gaan met duurdere aardgasprijzen in de sector openbare
voorziening. In het midden latend of dat gebeurt via prijs-
verhoging of door onderbrenging in het hoge BTW-tarief, een
dergelijke operatie is een lastenverzwaring; al zal het juist

daardoor in het totaal van de financieringsruimte van de col-
lectieve sector wellicht mogelijk zijn de sociale premiedruk

voor de werknemers niet op te laten lopen. In die zin is
bovengenoemde formule ,,zoveel mogelijk” naar mijn oor-

deel toereikend; maar met dit geheel of vrijwel geheel af

zien van lastenverzwaringen is ook het realiteitsgehalte van
de plannen van de formateur gegroeid.

Op zich zelf verscherpt deze toevoeging aan het akkoord

natuurlijk wel de financieringsproblematiek; de mate waarin

dit gebeurt is echter beperkt; tegenover de theoretische of
initiele vergroting van het tekort staan immers de grotere

kans dat de loonsombeheersing slaagt, de door de additio-
nele miljard consumptie gegenereerde werkgelegenheid, en
ten slotte de hogere belastinginkomsten en lagere uitgaven
over deze additionele consumptie en wat minder werkloos-
heid.

Kwetsbaar

Toch bleef ook met dit belangrijke amendement het plan
van de formateur kwetsbaar. Zou de hele rekensom, met

name die ter zake van het incidenteel wel gaan kloppen? In
het gesloten akkoord vinden wij nu dan ook de passage:

,,Er is ruimte voor twijfel, met name waar het de beheersing
van de incidentele looncomponent betreft”. Een terechte, en
tegelijk ruiterlijke constatering van de formateur, in het licht

waarvan ook de overeengekomen tekst ten aanzien van de
voorbereiding van eventuele verdere ombuigingen serieus

moet worden genomen. Naast deze onzekerheid met betrek-

king tot het incidenteel stelde zich de vraag wat te doen als de

externe ontwikkelingen, met name die van de wereldhandel,

wat tegenvallen. Het was met name ook om die laatste

reden dat het CDA naast de in het vorige kabinet overeen-

gekomen f. 4 mrd. aan ombuigingen in de collectieve sector,

bleef pleiten voor een additionele f. 3 mrd.

Het is voor mij natuurlijk moeilijker de doorsnee opvat-
ting van de PvdA te taxeren. Naast verschilpunten met het

CDA schat ik daar echter ook belangrijke punten van over-
eenstemming. Alles afwegend ook daar een principiële keuze

voor het afzien van de algemene loonrondes. Daar emotio-

neel misschien iets meer plezier aan de doelstelling ter zake
van het incidenteel, maar tegelijk ook twijfels aan de haal-

baarheid. Ook daar de indruk dat de stop op de lastenver-
zwaring in 1978 en 1979 radicaler zou moeten zijn, maar
– vooral politieke – aarzeling dat volledig te doen. Ook

daar in de discussies waarschijnlijk markante verschillen

tussen de economen en niet-economen. Tussen hen die ge-
loven in de rekensommen en hen die daar niet in geloven; en

ten slotte bij de PvdA meer geloof in de werkgelegenheids-

effecten van het overheidsbudget zelve.

Al met al toch eerder graduele verschillen waar het betrof
het zoeken naar een praktisch werkbaar sluitend schema.

Wèl relevant in de afwegingen, en daarom hier vermeldens-
waard, was de rol van het financieringstekort. In feite heb-

ben beide partijen gekozen voor maximaal
5%
op kasbasis.
Voor het CDA is dat een punt meer dan haar program aan-

geeft, maar juist in het licht van een gerichte en tijdelijke
vergroting van het financieringstekort was het CDA daar
v66r de verkiezingen feitelijk al mee akkoord gegaan. Voorde
PvdA die in relatie met het thans demissionaire kabinet ook

eigenlijk al eens ja had gezegd tegen de
5%,
lag de pijn waar-

schijnlijk meer in het zo expliciet en richtinggevend op-
nemen van die norm. Hoe dan ook, beide partijen stemden
met de
5%
in. Het CDA kon daarbij zijn argumenten

wederom putten uit het feit dat dit grote financieringstekort
gerelateerd kon worden aan de bestemming ervan; namelijk

effectuering van de Wet op de Investeringsrekening, loon-

kostensubsidies en bedragen in het kader van de studie-

Hofstra; daar kwam dan nu nog bij het twee jaar vrijwel geheel
en daarna voor de helft afzien van voorgenomen belasting-
plannen. Voor de PvdA lag de motivering, zo schat ik, gans
anders. Veelbetekenend is naar mijn oordeel in dat verband
geweest de rekensom die het CPB op verzoek van de heer van

Thijn gedaan heeft, namelijk een projectie van de uit-
komsten indien niet het huidige zogenaamde Vintaf-Il model
door het CPB gehanteerd zou worden, maar het oude model
dat nog toegepast is in de Structuurnota
(Nederlandse Eco-
nomie in 1980).
Uit die becijfering rolde een frappant lager
financieringstekort, Iiefs 2%.

Exercitie Van Thijn

Deze wel erg theoretische exercitie was waarschijnlijk

voldoende om velen in de PvdA ervan te overtuigen
dat het met het feitelijke verloop van het financierings-
tekort wel los zou lopen. Een norm van
5%
in een
regeerakkoord kon dus geen kwaad. Sterker, het heeft

de heer Van Thijn wellicht geïnspireerd tot de gedachte
dat ,,binnen de
5%”
bedongen zou kunnen worden dat als de
werkgelegenheidsontwikkeling tegen zou vallen ,,compense-
rende” overheidsbestedi ngen overwogen zouden moeten
worden.

Deze gedachtengang hoeft ook de formateur niet vreemd
geweest te zijn; gegeven met name zijn ervaring van
het laatste deel van de kabinetsperiode waarin de financie-
ringstekorten steeds en niet onbelangrijk mee bleken te

vallen. De betekenis van de norm maximaal
5%
financie-
ringstekort, en de taxatie van het feitelijke verloop van

774

dat financieringstekort waren dus – hoewel het waar

schijnlijk weinig hardop gezegd is – sterk verschillend

en misschien werd juist daarom een politiek akkoord

mogelijk.
Eenvoudig was het daarmee echter nog niet. De PvdA

kon gegeven de voorgeschiedenis, de gevoerde campagne,

alsmede het afzien van algemene loonrondes en de op basis

daarvan betere perspectieven, niet verder gaan dan 4
miljard aan ombuigingen (slechts de roep, ook in die
kring, dat het veel meer moest zijn, heeft de 4 miljard
waarschijnlijk onaangetast gelaten). Het CDA kon gezien
dezelfde voorgeschiedenis, reeds daterend van ver voor

de verkiezingen eigenlijk niet lager gaan dan 7 miljard.
Maar waar beide fracties niet precies dit alternatief

gepresenteerd kregen doch een formule waarin beide partijen
konden vinden wat zij wilden, bleek het – zij het op

minimale basis – mogelijk fractiesteun te verkrijgen.
Leest men het akkoord, dan valt niet te ontkennen dat

het accent op dit ogenblik duidelijk valt op slechts 4

miljard. De tijdige voorbereiding van enkele miljarden
die naar de letter zowel meer als minder overheidsuitgaven

kunnen betekenen suggereren voorlopig niet veel echte
actie ter zake al spreekt het.document van ,,om slagvaar-

dig te kunnen reageren”. De norm van het financierings-

tekort blijft echter gehandhaafd, en zal het kabinet in

feite dwingen de ontwikkeling van de overheidsuitgaven
zeer restrictief te benaderen. Bij het naar twee kanten

voorbereiden van enkele miljarden is in de tekst – naar
ik aanneem bewust – een verschillende terminologie ge-
bruikt. Bij het eventueel meer, gegeven een bepaalde

stagnatie in werkgelegenheidsontwikkeling, kan men erin
lezen tijdelijke, eenmalige of conjuncturele maatregelen.
Bij de extra neerwaartse ombuiging gaat het om een
structurele zaak.
Bij de beoordeling van dit alles is het goed zich te
realiseren dat er geen waterdichte schotten zijn tussen
de vermindering van de overheidsuitgaven en de ontwikkeling

van het particulier besteedbaar inkomen. In feite zal
immers een goed deel van de f. 4 mrd. gevonden moeten

worden in de sfeer van de overdrachtsuitgaven en dat

komt dan toch ten laste van de burgers. Of anders

gezegd 4 miljard ombuigingen zijn bij een door te voeren loonmatiging een zwaardere opgave dan zonder dat. Juist

dit laatste argument heeft wellicht de doorslag gegeven
om bij het meerdere dan 4 miljard te volstaan met

,,een tweede linie”.
Persoonlijk had ik er de voorkeur aan gegeven nu

direct wat verder te gaan. Niet omdat ik fundamenteel
anders aankijk tegen de verhouding tussen de rol van

de overheids- respectievelijk de particuliere bestedingen,
maar omdat ik juist rekening houdend met toch nog
tegenvallende werkgelegenheidsontwikkelingen graag bin-

nen de sfeer van de overheid verschuivingen naar meer op werkgelegenheid gerichte bestedingen mogelijk had

gemaakt. Wellicht ook dat bij verdergaande ombuigingen

meer principiële discussies over overheidstaken, systemen van vrijwel 100% subsidie enz. meer tot hun recht zouden

komen.
Hoe dan ook, de 4 miljard nu en alleen de tijdige

voorbereiding van zo nodig enkele miljarden extra, was
uit een oogpunt van ombuiging van de collectieve uitgaven

een minimum. Een minimum kennelijk te laag voor

sommigen; niet helemaal onbegrijpelijk. Zeker niet onbegrij-
pelijk als wat betreft de invulling ervan meer vast lijkt te
staan van wat niet kan of mag, dan wat wel mogelijk is.

Met alle zorgen hierover realiseer ik mij echter tegelijk

dat voor onze werkgelegenheidsontwikkeling, met name

met het zicht op de jaren tachtig een snelle verbetering

van onze concurrentiepositie de eerste prioriteit is. In

die richting wekt het gesloten akkoord tenminste sterke verwachtingen. Wordt de uitgestippelde weg inderdaad
waar gemaakt, dan ligt een aansluiting bij het Duitse
infiatieritme op het eind van de jaren zeventig inderdaad

binnen handbereik. Dit punt acht ik toch wel van zeer
belangrijke positieve betekenis. Bij de totale beoordeling

zelfs doorslaggevend. Bedacht moet ook worden dat poli-

tiek niet hetzelfde is als sommen maken. Bovendien hono-
reert het akkoord duidelijk de gewenstheid van de beleids-
intensiveringen, zowel ten aanzien van minder lasten-

stijgingen, als waar het betreft de verdere ombuiging
in de collectieve sector. De z.g. tweede linie van enkele

miljarden moet – hoe behoedzaam de formulering ook

is – toch serieus genomen worden. De ministers die

toetreden tot het nieuwe kabinet weten waarmee zij ge-
confronteerd kunnen worden. Als men moeite heeft met de gekozen formulering is het naast het bovengenoemde

punt van het verband tussen overheidsuitgaven en particu-

liere koopkrachtontwikkeling goed te denken aan het
feit dat verdergaande ombuigingen alleen om praktische

redenen al tijd kosten.
Al met al leidt dit tot de conclusie dat het uitgestippelde

beleid recht doet aan de ,,sommen” en tegelijk de politieke

realiteit en onzekerheden respecteert. Het verdient en
behoeft een krachtdadige uitvoering.

Tot zover het deel van de in de formatie politiek
bereikte conclusies die in de pers en waarschijnlijk ook in
de fracties het meest de aandacht hebben gekregen. Daarmee

is de zaak echter beslist niet verteld.

Kritiek

Kritiek op het akkoord is naar mijn oordeel juist
en vooral mogelijk ten opzichte van andere onderdelen.
Er is van verschillende kanten op gewezen dat het akkoord

op nogal wat punten vaag en multi-interpretabel is. Ik

wil het akkoord daar niet hard over vallen, mits bewust
gekozen is voor een behoorlijke beleidsmarge voor het
kabinet, en in diezelfde gedachtenlijn voor de coalitiepartners
in het parlement. Problematischer wordt het echter als

gekozen bewoordingen en formuleringen misverstanden
wekken; misverstanden bij sociale partners en politici,

straks leidend tot frustraties. Dat mes snijdt aan twee

kanten, maar aan twee kanten verkeerd.

Ik kan mij goed voorstellen dat de werkgeversorganisaties

door het akkoord teleurgesteld waren. Niet in de eerste
plaats denk ik dan aan de naar hun oordeel te beperkte ombuiging in de overheidsuitgaven, want hier staat de
ook voor hen zeer belangrijke loonkostenmatiging als

groot goed tegenover. Neen, daarnaast moest de klankkleur van het stuk hen teleurstellen. De overheid die het allemaal

beter lijkt te weten en lijkt te doen zal velen in die

kring eerder ontmoedigen dan bemoedigen. Daarnaast

kan men zich met het oog op die noodzaak van evenwich-
tige presentatie in gernoede afvragen, waarom de bedragen
voorzien in het kader van de loonkostensubsidies en
de studie-Hofstra niet expliciet werden genoemd. Ik
zeg bewust expliciet, omdat zij impliciet vervat zijn
in de conform de aanwijzingen van de formateur door
het CPB gemaakte sommen. Waarom werd de passage
over de WIR niet ingeluid met één zin, tot uitdrukking

brengend het uitgangspunt dat de vergroting van investerin-
gen door het bedrijfsleven een levensnoodzaak is voor

onze economie? Nu kan men zeggen: al deze zaken blijven

overeind, al zijn zij niet vermeld. Maar een verschil

maakt het toch. De geformuleerde conclusies lijken te
vergeten dat voor een werkelijk succesvol beleid de medewer-

king van beide sociale partners nodig is. Broodnodig.

Welnu, dat appèl ontbreekt in dit stuk en het had er zich
wel toe geleend.
Het stuk vermijdt nu als het ware zelfs de schijn

ook ondernemers te willen winnen voor een vertrouwens-

votum. Dit punt kan men, schat ik, niet afdoen door

erop te wijzen dat, waar als crux in het beleid nu
eenmaal gekozen was voor het afzien van algemene loon-

rondes, primair de medewerking van de vakbeweging

veiliggesteld moest worden. En zelfs als men deze benade-

ESB 17-8-1977

775

ring kiest, vind ik het akkoord ook op dat punt riskant.

Vast staat immers dat de vakbeweging geconfronteerd

met de invulling van de f.
4
mrd. ombuigingen al

kritisch genoeg zal zijn. Welnu, dat zal stemmen tot

een extra kritisch volgen van het realiseren van regerings-

voornemens. Maar als nu tegelijkertijd bepaalde regerings-

voornemens te optimistisch of te suggestief neergeschreven
worden en het pakt straks anders uit, dan zal de ergernis
en de frustratie bij werknemersorganisaties dubbel groot

zijn. De
voortekenen daarvan dienen zich nu al aan.
Enkele voorbeelden daarvan zijn naast de mogelijkheid

tot beheersing van het incidenteel, de geprogrammeerde
algemene wet ziektekosten. Deze aankondiging is verpakt

in een passage die de drie coalitiepartners qua politieke
strekking van harte zullen kunnen onderschrijven. Daarmee

is deze wet er echter bepaald nog niet. Zeker niet, waar

er terecht in het akkoord aan toegevoegd is dat het

noodzakelijk is ,,de stijging van de premiedruk te beheersen
en onbedoelde inkomenseffecten te vermijden”. Welnu,

hoe moet dat dan?
Is
het dan bijvoorbeeld de bedoeling

in zo’n wet met een zeer aanzienlijk eigen risico te

gaan werken; en zo ja, had dat dan niet beter aangekondigd

kunnen worden als waarschijnlijke onvermijdelijkheid?
Of

zijn
die preciseringen achterwege gelaten omdat men er

rekening mee houdt dat zo’n wet in de komende vier

jaar alleen kan worden voorbereid?

Het kan niet genoeg gezegd worden dat dit alles geen

verschil is in politieke wensen, maar wel een zaak van
al of niet kunnen realiseren. De herstructurering van de ge-
zondheidszorg is een zaak die door de coalitie-partners met
kracht zal moeten worden voortgezet. Dit zal dan wel moeten

gebeuren in een sfeer van onderlinge eensgezindheid en uit-
bannen van wantrouwen.

Een soortgelijk politiek risico zit opgesloten in de

aangekondigde afzonderlijke wet voor niet-cao-salarissen

en inkomens van beoefenaren van vrije beroepen die
reeds met ingang van 1 januari 1978 zou moeten werken.
Ook hier weinig echt politiek verschil van wensen, maar
hoe moet het praktisch? Natuurlijk zouden in ondernemingen

waarin cao’s worden toegepast, procedures kunnen worden uitgewerkt om hetzij meer mensen onder de cao te krijgen,

hetzij voor hen die daarbuiten vallen vergelijkbare regels

toe te passen. Evenzeer kan gegeven een inkomensnorm
de prijzenwet via de tariefbeheersing op korte termijn
een grote rol vervullen met betrekking tot de vrije beroepen

(voor zover dat al niet het geval is). Maar naar de

letter genomen is dit niet de aangekondigde wettelijke

regeling.
Ook
hier zal naar de geest moeten kunnen

worden gehandeld. Dat vergt dan politiek wel weer een

mentale instelling van loyaliteit en wederzijds respect.
Bij deze aankondiging van een nieuwe wettelijke rege-
ling voor de niet-cao-salarissen en de beoefenaren van
vrije beroepen kan overigens nog een pikante noot worden

gemaakt. Een en andermaal is immers gesteld dat het
bedoeling is de beoogde loonmatiging op vrijwillige basis

te bewerkstelligen. Welnu, die in combinatie met de aangekon-

digde wet zou dan leiden tot de verrassende situatie
dat inkomens buiten de cao-sfeer aan wettelijke regels

worden gebonden, terwijl voor de looninkomens binnen

een cao wordt volstaan met een toezegging door de

sociale partners, uiteraard met name door de vakbeweging,
dat deze zich volgens de richtlijnen zullen ontwikkelen.

Het jarenlange trauma bij de vakbeweging – ,,de inkomens
buiten de cao-sfeer blijven qua beheersing altijd buiten

schot bij een op matiging gericht inkomensbeleid” –
verplaatst zich naar de categorieën inkomenstrekkers,

die niet onder een cao vallen.
Hoe men hier ook precies over denkt, enige bezinning,
overleg en doordenken hoe de beoogde politiek gezamenlijk

gedragen doeleinden kunnen worden bereikt, lijkt dus ook
hier gebonden.

Zo
is er wellicht meer te noemen. Het zijn dit

soort zaken waarvan
ik
vrees dat de aankondiging nu

straks gegeven de weerbarstige
praktijk,
aanleiding kan
geven tot wrevel en ernstige ontevredenheid.
De zaak

kan dan direct op scherp komen te staan als men vermoedt

dat vertragingen of niet doorgaan van bepaalde zaken

gevolg zouden
zijn
van een dwars
CDA.

Het. is om dit soort redenen dat
ik
én in de relatie

met werkgevers én in de relatie met de werknemers

mij – met respect voor en respectering van het gesloten

akkoord – toch de vrijheid veroorloof enkele vraagtekens
te zetten. Wat nu leuk klinkt voor links mag straks

voor het nieuwe kabinet geen onaflosbare hypotheek en

daarmee een molensteen om de nek worden.
Het zou wel aardig
zijn
het akkoord puntsgewijs

door te lopen.
Ik
zal dat niet doen. Alleen het onderdeel

structuurbeleid uit dit bereikte akkoord zou al een afzon-

derlijk artikel vergen; en het zou wellicht ook niet fair

zijn gezien het karakter van het stuk iedere zin en alinea

kritisch te wegen. Bovendien zou dat ten onrechte de
indruk geven, alsof er ook niet vele zeer zinnige en

inspirerende uitgangspunten waren geformuleerd.
Zonder dus het akkoord in die zin puntsgewijs door

te lopen wil ik afsluitend wel opmerken dat bij een

overigens keurig hoofdstuksgewijze opbouw van het stuk

het ,,arbeidsmarktbeleid” niet alleen achteraan is komen
te staan, maar er ook schamel afkomt. Het vlucht in

zijn twee punten, zoals die geformuleerd zijn, als het

ware naar voren; met name naar• een betere verdeling
van het te schaarse werk.
Op
dat punt zijn de aandui-

dingen creatief en toe te juichen. Dat doende springt

het stuk echter helaas tegelijk heen over actuele vragen

van vandaag met name over de aansluiting tussen vraag

en werkelijk beschikbaar aanbod, over de vragen van

passende arbeid en passende werkgevers, over de omscholing

en de geleidelijke transformatie van bedrijven en verschui-
vingen tussen bedrijven. Pregnante vraagstukken die zich

juist nu bij een tegelijkertijd oplopen van werkloosheid
en openstaande vraag als het ware opdringen. Men moet

vrezen dat die dimensie voor de formateur niet zwaar
genoeg gewogen heeft en dat geeft te denken.

Naar ik hoop zal mijn kritiek als een constructieve
verstaan worden.
Ik
realiseer mij dat zij gedeeltelijk
voortkomt uit het feit dat niet ik over teksten heb moeten onderhandelen; de beste stuurlui staan nog altijd aan wal.

Handen ineen slaan

Intussen gaat de formatie door. Het financieel-sociaal-
economisch deel is afgesloten. Nog belangrijker zaken

zijn nu aan de orde. Het hoofdstuk economie zal bij

een succesvolle formatie terugkomen bij het feitelijke kabi-
netsbeleid. Wil dat succesvol zijn dan zal verdergaand

dan het bereikte akkoord vereist zijn een homogene re-

geringsploeg, van harte, weliswaar kritische, maar toch

zonder wantrouwen, steunende fracties, en een op te

bouwen respectievelijk te behouden vertrouwensrelatie met
beide sociale partners. Want met alle onzekerheid over

te hanteren modellen en precies in te vullen cijfers, vast
staat wel dat de problemen waarvoor wij staan zo groot
zijn
dat de inzet van velen vereist is.

De donkere wolken die zich steeds duidelijker samenpak-
ken boven de wereldeconomie en de zekerheid dat in

Nederland de jaren tachtig waarvoor wij nu de basis
leggen veel moeilijker zullen worden dan de jaren zeventig

zouden ons ervan moeten overtuigen dat het niet onze
taak is elkaar te bestoken of uit te putten, maar dat
het erom gaat de handen ineen te slaan en er samen
het beste van te maken.

R. F.
M.
Lubbers

776

Het zeifbestuur
bij
Breman

MR. A. K. P. JONGSMA*

PROF. DR. H. J. VAN ZUTHEM

In de geschiedenis van de bedrijfsdemocratie hebben voorbeelden altijd een belangrijke rol gespeeld. In de stroming,

die de hedri/fsdemocratie plaatst binnen de visie op het bedrijf als samenwerkingsverband tussen kapitaal en arbeid,

worden de namen van Stork en Van Marken nog herhaaldelijk genoemd. In dit artikel willen wij aandacht vragen

voor een nieuw voorbeeld, dat tot nu toe betrekkelijk weing aandacht
heefi
gekregen, hoewel het vanuit juridisch
gezichtspuni hoogst interessant is 1). De betekenis vanuit juridisch standpunt is vooral gelegen in cle uitdaging

met behulp van het bestaande vennootschapsrecht deze vérgaancle vorm van zelfbestuur te regelen. Sociologisch

gezien doel zich hier een geval voor, waarin eigenaars van een bloeiend en groeiend hedrijf vrijwillig een zeer groot

deel van hun macht uit handen geven op basis van een duidelijke sociale filosofie. De geschiedenis heeft
ook

geleerd, dat voorbeelden meestal geen oplossing voor alle problemen zijn, liet geval Breman zal hierop tt’el geen

uitzondering zijn. Toch bevat dit experiment een aantal nieuwe elementen, zowel in structuur als in filosofie.

die de aandacht verdienen hij een bezinning op onze arbeidsverhoudingen.

1. Enkele gegevens

Breman Beheer BV, gevestigd in Genemuiden, is een
holding met een twaalftal dochters werkzaam op het terrein

van om. installatie en reparatie van verwarming, elektriciteit

e.d. Deze dochters varieren in bedrijfsgrootte van enkele
werknemers tot ruim 200. Het totale personeel bedraagt 550.

Sinds de oprichting van de holding in 1972 is een vorm van

medezeggenschap ingevoerd, waarbij is uitgegaan van de
gedachte dat niet bezit, maar het verrichten van arbeid de

basis dient te zijn voor (mede-)zeggenschap. In de zeggen-
schap over het produktieproces kan de fundamentele gelijk-

waardigheid van mensen tot uiting komen. Bevordering van
Vrij beschikbaar persoonlijk bezit leidt vroeg of laat tot
verschillen. Heeft dit bezit betrekking op produktiemiddelen,

waarmee men werkt, dan zal de neiging bestaan ook verschil-
len in zeggenschap te creëren.

De centrale gedachte bij Breman is nu, dat de bezitters van
de produktiemiddelen (de aandeelhouders van Breman Be-

heer) deze middelen verhuren aan de dochtermaatschap-
pijen, die voor het overige zelf hun zaken regelen (inkoop,

verkoop, sociaal beleid enz). Elke dochter, met uitzondering

van de zeer kleine, heeft een ondernemingsraad. Deze onder

nemingsraad doet bindende voordrachten aan Breman Be-

heer m.b.t. de benoeming van de directeur van de dochter-

maatschappij. Breman Beheer kan zich maximaal drie keer
tegen deze bindende voordracht verzetten, waarna arbitrage
volgt.

Investeringen behoeven de instemming van Breman Beheer
en de ondernemingsraad. Op dit belangrijke punt bestaat dus

een afspraak, dat eigenaars en werkmaatschappij het eens

moeten worden over omvang en richting van de investering.

Binnen de werkmaatschappij bestaat ook een consensus-
regeling. Directeur (bij Breman bestuurder genoemd) en
ondernemingsraad dienen het over alle belangrijke beslissin-
gen eens te worden. Uiteindelijk prevaleert deondernemings-

raad, omdat hij de bevoegdheid heeft de bestuurder voor
ontslag voor te dragen. Breman Beheer, die evenals bij

benoeming afhankelijk is van het initiatief van de onderne-

mingsraad, kan aanvankelijk het ontslag tegenhouden, maar

is ook op dit punt uiteindelijk onderworpen aan arbitrage.

Het is duidelijk, dat deze verdeling van zeggenschap over

kapitaal en arbeid en binnen de arbeid over leiding en

uitvoering in sterke mate is gebaseerd op de overleggedachte.
Men spreekt bij Breman ook over de harmoniegedachte,
omdat wordt uitgegaan van de veronderstelling dat de ge-

meenschappelijke belangen sterk overwegen. Het gemeen-schappelijk belang komt tot uiting in de gelijkwaardigheid
m.b.t. materiële en immateriële ontplooiing. Meer concreet

wil men dit tot uiting laten komen in het recht op regeling van

eigen zaken (resp. beheer van eigendommen en inrichting
produktieproces) en daar waar men van elkaar afhankelijk is,

gelijke inbreng in het overleg en een evengroot deel in de
resultaten.

Het laatste behoeft nog enige toelichting. Er bestaat bij

Breman een winstdelingsregeling, waarbij na aftrek van de vennootschapsbelasting de ene helft van de winst naar Bre-

man Beheer gaat en de andere helft naar de werknemers van
het bedrijf waar de winst is gemaakt.

Tegenover een zeer genivelleerde inkomensverhouding (de

bestuurder verdient ongeveer twee keer zoveel als een mon-

teur) staat een sterk verschillende uitkering uit het winstaan-
deel per groep van werknemers. Zowel de loonverhoudingen

(waarbij cao-bepalingen als een minimum worden gezien) als

de winstverdelingsregeling zijn een zaak van de

ondernemingsraad.

2.
De onzekerheden

Het bovenstaande geeft slechts in grote lijnen weer, op

welke wijze het zelfbestuur van de werkmaatschappijen is
geregeld. De uitdrukking zelfbestuur is gerechtvaardigd,

* Verbonden aan resp. de Juridische Faculteit van de RU te Leiden
en de Afdeling der Bedrijfskunde van de TH Twente.
1) De beste beschrijving van het experiment Breman is tot nu toe
gegeven door Drs. J.C. Looise,
De proef op de som. Een evaluatie van
experimenten met medezeggenschap in Nederland.
Stichting Weten-
schappelijk Onderzoek Vakcentrales, Utrecht, 1976.

ESB 17-8-1977

777

omdat de holding in feite optreedt als bankier en onroerend-
goed-maatschappij, met dien verstande dat er m.b.t. investe-

ringen, benoeming en ontslag van bestuurders een consensus-

regeling is getroffen. Binnen de werkmaatschappijen ligt de

hoogste macht bij de ondernemingsraad, zij het dat beslissin-
gen genomen dienen te worden op basis van overeenstemming

tussen bestuurder en ondernemingsraad.

Wie enigszins op de hoogte is van het vennootschapsrecht,

zal concluderen, dat tal van afspraken en regelingen een

afwijkend karakter hebben en derhalve een nadere voorzie-

ning vragen. Vanaf het begin (1972) heeft het systeem dan ook

tal van onzekerheden opgeroepen. De eigenaars hadden te

maken met de vraag, of de werknemers de wijzigingen zouden
aanvaarden en op welke wijze de vakbonden zouden reageren.

De werknemers vroegen zich af, in hoeverre het systeem

onafhankelijk van de initiatiefnemers kon worden gemaakt

via een nadrukkelijke vastlegging in statuten enpvereenkom-
sten.

De onzekerheid bij de eigenaar ligt voor de hand. Immers, hier is sprake van een vorm van zelfbestuur van werknemers

binnen een volledige handhaving van de eigendomsverhou-

dingen en de structuur van het kapitaalverkeer. Vooral uit de
kring van de vakbonden kwamen en komen op dit punt

vragen. Blijft deze vorm van zelfbestuur niet te veel afhanke-lijk van de eigendom? De vakbonden hebben echter gemerkt,

dat de werknemers van Breman de wijzigingen niet alleen

accepteren, maar – zij het om verschillende redenen – ook

op prijs stellen. Hoewel het onderzoek onder de werknemers

nog slechts in beperkte mate heeft plaatsgevonden 2), bestaat
verder de indruk dat de bekendheid met de wezenlijke ken-

merken van het systeem nog niet groot is.

Onder de werknemers die over de veranderingen nadenken,

bestaat een gevoel van onzekerheid over de continuiteit van de
veranderingen. Bij hen bestaat een duidelijke behoefte aan

meer zekerheid. Dit complex van onzekerheden bij de initi-

atiefnemers en de werknemers heeft in 1975 geleid tot een

verzoek aan de auteurs van dit artikel bij te dragen tot

legalisering en ook tot het begeleiden van het proces van so-
cialisering.

3.
De
legalisering

Bij het wegnemen van de onzekerheden heeft ons steeds
voor ogen gestaan:
dat de hierboven beschreven uitgangspunten en feitelijke

situaties zo nauwkeurig mogelijk vertaald moesten wor-
den in statuten, reglementen en contracten;

dat daarbij geen beroep behoeft te worden gedaan op

buitenwettelijke constructies al of niet op grond van

,,experimenteerbepalingen”, maar integendeel de aange-

troffen situatie zowel vennootschapsrechtelijk als fiscaal-

rechtelijk zoveel mogelijk in stand wordt gelaten;

dat het aanbrengen van de noodzakelijke wijzigingen

steeds binnen het kader van de wettelijke bepalingen, de
jurisprudentie en de ministeriële richtlijnen moet geschie-
den;

dat het eindresultaat alleen dan acceptabel is, wanneer de

structuur eenvoudig en uitlegbaar is gebleven.

Wij hebben een opzet ontworpen, die naar ons inzicht aan

deze vereisten voldoet en tevens – en dit is het laatste

belangrijke punt – optimale waarborgen beoogt te scheppen

tegen overtredingen van de overeengekomen spelregels. Een
overzicht van de belangrijkste problemen en regelingen en de

ingebouwde waarborgen moge dit verhelderen.

Eerst is er de kwestie van de investeringen en kredieten.

2) Het enige onderzoek tot nu toe is uitgevoerd door de Rijks-
universiteit te Leiden en de Vrije Universiteit te Amsterdam in
het kader van een vergelijkend internationaal onderzoek.

Vacatures

Functie
Bij:
BIz.:
Functie:
Bij:
Blz.:

ESB van 27juli
Wetenschappelijk
Ministerie

Academicus (bedrijfs-
Ministerie van Financiën
IV
medewerker Landbouw-
van
Landbouw

econoom of jurist)
Economisch Instituut
en Visserij
748
Hoofd bureau
Ministerie van Volkshuis-
Wetenschappelijk mede-
CBS
IV
financiële planning
vesting en Ruimtelijke
werker studiedienst Ordening
III
Plv.
Hoofd (afd. Statis-
Ministerie van Landbouw
IV
Hoofd afdeling
Ministerie van Volkshuis-
tiek en Documentatie)
en Visserij
financieel-economische
vesting en Ruimtelijke
Ervaren Organisatie-
Academisch Ziekenhuis
Zaken
Ordening
III
medewerk(st)er
Rotterdam
724
Organisatie-
Academisch Ziekenhuis
ESB van 10 augustus

medewerk(st)er
Rotterdam
724
Hoofd bureau bestuur
Rijksuniversiteit
Macro-econoom/econome Teldersstichting
724
en beheer
Groningen
11
Wetenschappelijk onder- TH Eindhoven
II
Academisch gevormd
Sociaal-Economische
zoeker econometrie
medewerker(ster)
Raad
754
Landeconomen
Wereldbank
III
Planoloog
OD 205 Delft
760
Projecteconomen Wereldbank
III
Fiscaal jurist
Naarden International
Researcheconomen
Wereldbank
111
Holland BV
768
Directeur van Financiën
Gemeente Eindhoven
724
Wetenschappelijk mede-
Twee organisatie-adviseurs Gemeente Eindhoven
722
werk(st)er macro-
Universiteit van

ESB
van 3 augustus
economie
Amsterdam
III
Plv.
administrateur
Gemeente ‘s-Hertogenbosch
111
Medewerker (econoom)
Instituut voor
dienst gemeentewerken
Onderzoek van
Academicus t.b.v. de
Overheidsuitgaven
II
beleidsanalyse
Provincie Zuid-Holland
IV
Directeur Stafdirectie
Ministerie van
Medewerk(st)er eerste
doelmatigheid en
Onderwijs en
bureau (financieel bouwzaken
Wetenschappen
748 beleid)
Provincie Zuid-Holland
1V
Directeur instellingen
Ministerie van
Econoom t.b.v. het derde
van wetenschappelijk
Onderwijs en
bureau (Economische
onderwijs Wetenschappen
748
Zaken) Provincie Zuid-Holland
IV

778

Sinds het oprichten van Breman Beheer BV in 1972 (waar-

van de gebroeders Breman tot nu toe alle aandelen hebben)
heeft deze BV de eigendom van de belangrijkste produktie-

middelen en verhuurt ze aan de dochters. Daarnaast is er

(de mogelijkheid van) kredietverlening door de moedermaat-
schappij. Een pure holding is Breman Beheer, dus nooit
geweest; zal dat ook niet worden.
Om de controle op de investeringen te verdelen tussen

Breman Beheer en de dochtermaatschappijen is in oprichting
de BV Brebank. Brebank heeft als doel en werkzaamheid het
beoordelen van investeringsaanvragen en kredietaanvragen

van de dochtermaatschappijen en investeringsplannen van
Breman Beheer. Daarvoor is een standaardprocedure Ont-
worpen, evenals voor het vaststellen van de voorwaarden van
huurcontract of overeenkomst van geldlening. Deze voor-
waarden (huur-rentevergoeding) worden vastgesteld door

Brebank, nadat het advies van moeder en dochters is ge-
vraagd.

De vragen, die dit automatisch oproept (willekeur van één
der betrokkenen, conflicten over wenselijkheid of voorwaar-

den) zijn als volgt onder ogen gezien. Brebank heeft een

driehoofdige directie. Er zijn geen andere werknemers. De

directieleden worden rechtstreeks benoemd door de Algeme-

ne Vergadering van Aandeelhouders. Het aandelenkapitaal
bestaat uit aandelen A en aandelen B, voor gelijke bedragen.

Aandelen A zijn eigendom van Breman Beheer. Aandelen B
zijn eigendom van de ,,Vereniging Werknemersbelangen

Breman” (waarover straks).

Beide soorten van aandelen geven het recht op benoeming
van één directeur. De derde directeur (en onafhankelijk des-
kundige) wordt bij gewone meerderheid van stemmen door
AvA benoemd (dus aandelen A en B samen). Wat voor de be-

voegdheid tot benoeming geldt, geldt eveneens voor de ont-
slagbevoegdheid. De directie kan uitsluitend eenstemmige be-

stuursbeslissingen nemen. Dat geldt voor de beslissing tot
investering, dat geldt voor de voorwaarden.

De directie van Brebank wordt bij bindende voordracht
benoemd tot Raad van Commissarissen in Breman Beheer.

De structuurwet is niet van toepassing, zodat de commissaris-
sen uitsluitend een toezichthoudende taak hebben. Breman

Beheer verplicht zich contractueel uitsluitend te investeren via
Brebarik. Een dergelijke verplichting geldt niet voor de

dochters. Dit is vastgelegd in een overeenkomst tussen Bre-

man Beheer en de dochtermaatschappijen. Deze overeen-

komst bevat tevens de bepaling, dat de winsten (voor zover ze
aan Breman Beheer toevallen) uitsluitend aangewend kunnen

worden voor aflossing van bestaande schulden en herinveste-

ringen daaronder medebegrepen uitbreidingen van het con-
cern.

De directie van Brebank is dus alleenheerser t.a.v. de

investeringen. Zij moet echter wél intern (de eenstemmig-
heid) het steeds eens blijven. Zijn er zodanige geschillen

gerezen, dat een eenstemmig bestuursbesluit niet genomen
kan worden, dat wordt de AvA bijeengeroepen (op een in de
standaardprocedure te regelen wijze). Op grond van een

stemrechtovereenkomst tussen aandeelhouders A en aandeel-
houders B wordt dan arbitrage ingeroepen. Beide groepen

benoemen één deskundige, de twee gekozen arbiters kiezen
zelf een derde. De aandeelhouders leggen zich in de stemover-

eenkomst vast op de beslissing van de arbitragecommissie.

Behalve mogelijke conflicten arbeid-kapitaal en de moge-

lijkheid, dat een van de Brebank-directeuren zich van zijn
achterban vervreemdt (de voorziening daartegen is de ont-

slagmogelijkheid door diezelfde achterban) is er nog een

derde gevaar: de aandeelhouders van Breman Beheer krijgen
er genoeg van en gaan op zoek naar kopers van hun aandelen.

Een nieuwe aandeelhouder zou de statuten kunnen wijzigen.
Immers noch aanbieding aan de andere aandeelhouder, noch
aanbieding aan Breman Beheer zelf (afgezien van de fiscale

bezwaren daarvan) brengt de gewenste continuiteit en de
gewenste veiligstelling van de werknemersbelangen naderbij.

We blijven dan met al die aanbiedingsplichten rondcirkelen

binnen de kring van het kapitaal. Daarom zal Breman Beheer

één prioriteitsaandeel emitteren, dat geplaatst wordt bij

Brebank. Iedere potentiele verkoper van aandelen Breman

Beheer moet dan ,,langs Brebank”. Weliswaar zal Brebank

ook het al of niet ingaan op een dergelijk verplicht aanbod

eenstemmig moeten doen, maar de werknemersvertegen-
woordiging kan nooit worden gepasseerd en letzten Endes is
er dan weer de arbitrage.

Zojuist spraken we over de Vereniging Werknemersbelan-
gen. Zoals reeds bleek, hebben alle dochters een eigen onder-

nemingsraad. Deze ondernemingsraden zouden samen een
centrale ondernemingsraad kunnen vormen, en wellicht gaat

dat ook gebeuren. Het bezwaar van zo’n COR is, dat haar

bevoegdheden uiteraard die van de Wet Ondernemingsraden
(oude of nieuwe versie) niet kunnen overschrijden, en die stelt

nu eenmaal materieel buitengewoon weinig voor. Met name
de nieuwe versie, die in situaties als deze, waar een harmonieu-

ze en indringende vorm van medebeslissen, zelfs van zeifbe-
stuur wordt geformaliseerd, kunnen de Bremanwerknemers
missen als kiespijn.

Daarom – en daarover vindt op dit moment overleg plaats

binnen de onderneming – is wellicht het oprichten van een
afzonderlijke vereniging beter. Deze vereniging nI. moet er

toch komen, omdat alleen een rechtspersoon q.q. kan optre-

den als eigenaar van aandelen Brebank (en een COR is dat
evenmin als een ondernemingsraad) en dus als achterban voor
de ,,werknemersdirecteur”. De vraag is dus niet, of een
dergelijke vereniging er moet komen, maar of daarnaast een

COR in het leven moet worden geroepen. Op dit punt zijn wij

wat nader ingegaan, omdat het een goede indruk geeft van de
speelruimte van ons vennootschapsrecht, maar ook van de

praktische en juridische vragen, waarvoor men al construe-

rend en nadenkend komt te staan.
Laten we nog eens een probleempje bij de kop nemen. De
nu gevonden structuur (nieuwe BV Brebank, waarvan de aan-

deelhouders zijn Breman Beheer en de Vereniging en de
directie gevormd wordt door afgezanten van arbeid en kapi-

taal en één deskundige buitenstaander) appelleert pas dan aan

een gevoel voor evenwicht, wanneer de dochtermaatschap-

pijen op evenredige wijze hun stem kunnen laten gelden in de
AvA van Brebank. Dit wordt bereikt door het instellen van
een vereniging-kiesreglement inhoudende o.a. een verdeel-

sleutel voor de bestuursverkiezing: het bestuur van de vereni-

ging bestaat uit minimaal één man per dochtermaatschappij
en verder uit één man per 50 werknemers per dochtermaat-

schappij.
Aangezien Breman een expanderend concern is, is tevens

een regeling noodzakelijk voor nieuwe dochtermaatschappij-
en. Welnu, zodra Breman Beheer meer dan 50% van de

aandelen in een nieuwe dochtermaatschappij koopt (N.B. het
verwerven van nieuwe dochterondernemingen is één van de

investeringen, die via Brebank moeten lopen) en de werkne-
mers van die nieuwe dochter verklaren zich bereid te partici-

peren in de Bremanstructuur, dan emitteert Brebank nieuwe
aandelen, die voor gelijke bedragen geplaatst worden bij de
vereniging en Breman Beheer.

Aldus symboliseert en representeert het aandelenbezit in
Brebank de medezeggenschap inzake investeringen van en

voor de betreffende dochtermaatschappij zelf en haar zuster-

maatschappijen. Voer voor dogmatici.

Het tweede hoofdprobleem is de benoeming en het ontslag

van de directie van de dochtermaatschappijen. Zou hieraan
niets gedaan worden, dan is de hele zaak een wassen neus,

omdat Breman Beheer als aandeelhouder het alleenverto-
ningsrecht behoudt. Ook hier heeft de vereniging een essentië-

le rol. Er zijn enkele varianten overwogen, maar de beste oplossing leek ons het sluiten van een stemovereenkomst

tussen Breman Beheer (in zijn kwaliteit van aandeelhouder in
de dochter) en de vereniging. Twaalf stemovereenkomsten
dus van gelijke inhoud. En wel deze, dat de vereniging een
voordracht doet aan Breman Beheer voor benoeming/ ontslag

van een directielid. Deze stemovereenkomst zou alleen dan

ESB 17-8-1977

779

ongeldig zijn, wanneer het stemrecht in zijn geheel onderwerp
van de overeenkomst zou zijn.

Het stemrecht wordt echter niet aan Breman Beheer ontno-

men, want de aandeelhouder kan weigeren zijn stem uit te

brengen op deze persoon. Gebeurt dit, dan moet de vereniging

een nieuwe kandidaat aanwijzen. Wordt driemaal een kandi-

daat geweigerd door Breman Beheer (geweigerd in die zin

dan, dat Breman Beheer niet op deze persoon wenst te

stemmen: de aandeelhouder kan op grond van dezelfde

stemovereenkomst geen eigen kandidaten voordragen), dan

volgt weer arbitrage door dezelfde drie aan te wijzen deskun-
digen.

Indien u tot zover hebt meegelezen, dan zal de vraag

kunnen rijzen, of de macht van de vereniging (en dus van de

andere II dochters) in dezen niet te groot is. Wij dachten dit

reele gevaar uit te sluiten door in de statuten en reglementen

van de vereniging een bepaling op te nemen, dat de vereniging

haar rechten op grond van de stemovereenkomst met Breman
Beheer alleen kan uitoefenen, indien de ondernemingsraad
van de betreffende dochtermaatschappij zeif een kandidaat

naar voren heeft gebracht. De andere 11 kunnen noch in de
eerste, noch in de tweede, noch in de derde ronde met eigen kandidaten komen.

Het derde punt is de winstdelingsregeling. Deze bestaat al
sinds het oprichten van de houdermaatschappij en kan onge-
wijzigd worden gecontinueerd. Het behoeft wel geen betoog,

dat een eventuele VAD-plicht voor één of meer der dochters

een onwelkome verstoring van de gegroeide samenwerkings-

vorm zou betekenen. Niet in het minst, omdat in de bestaande

winstdelingsregeling het werknemersgedeelte (1/3) uiteraard

geheel aftrekbaar is voor de Vpb (dit misschien gedeeltelijk
in tegenstelling tot de VAD), terwijl het aandeelhouders-

gedeelte niet aftrekbaar is, maar evenmin belast bij Breman
Beheer (art. 13 Wet Vpb) en wél (contractueel afdwingbaar)
geheel bestemd is voor herinvestering in de dochtermaat-

schappijen.

Een laatste punt is het fiscale vraagstuk zelf. Het zou een
jammerlijke vergissing zijn een zo diepgaande herstructure-
ring op te zetten, wanneer daardoor op enig moment meer

vennootschapsbelasting verschuldigd zou worden of een

bestaande fiscale structuur ruw zou worden doorbroken. Het

oprichten van de houdstermaatschappij in 1972 heeft in
zoverre anticiperend gewerkt, dat wij (met volledig behoud

van de holdingstructuur met alle daaraan verbonden voorde-

len) konden volstaan met het oprichten van één niet belaste
vereniging (en al zou de vereniging in principe wel belast zijn,
een batig saldo van enige omvang zal zij wel nimmer vertonen,

terwijl de kosten die zij maakt 6f door Breman Beheer 6f door

de dochtermaatschappijen. vergoed gaan worden en fiscaal
aftrekbaar zijn) en één BV,. die ,,gevoed” wordt uit bijdragen
van alle tot het concern behorende BV’s maar daarvan

nimmer vet zal worden, omdat haar behoefte niet verder gaat

dan het uitbetalen van 3 directiesalarissen, afgezien van de
mogelijkheid van een zeer bescheiden winst, mocht de fiscus
enig rendement op het eigen vermogen op prijs stellen.

En zo blijkt de legalisering van de verlangens van kapitaal
en arbeid in dit geval per saldo geweldig mee te vallen: één

klein BV’tje en één vereniging die er anders ook wel zou zijn
gekomen – zij het als centrale ondernemingsraad.

Een tussenconclusie: legalisering van medezeggenschaps-

structuren en het scheppen van nieuwe structuren is mogelijk.
Als maatwerk. Confectie is voorshands uit den boze.

4.
Het proces van socialisering

Wanneer – naar wij verwachten – binnen enkele maan-

den de goedkeuring van statuten en regelingen is verkregen,

doet de vraag zich voor op welke wijze het gehele complex van
veranderingen nader tot de werknemers kan worden ge-
bracht. Uit deze formulering mag overigens niet worden
afgeleid, dat alle veranderingen bij Breman in de richting van

zeifbestuur alleen maar van bovenaf zijn gekomen. Weliswaar

ligt het initiatief bij de eigenaars, evenals de belangrijkste

voorstellen, sinds 1972 heeft ten minste een deel van de
werknemers meegedacht en met name in de ondernemingsra-

den bijgedragen tot de uitbouw. De wijze waarop werknemers

hebben ingespeeld op de initiatieven heeft stellig invloed
gehad op de uiteindelijke vormgeving.

Dit alles neemt niet weg, dat het proces van socialisenng

(het vertrouwd raken met doelstellingen en uitgangspunten)

alle aandacht verdient. Hiermee is al een begin gemaakt in de

peiling van de meningen van het personeel m.b.t. de Vereni-
ging Werknemersbelangen.

Zonder uitzondering is aan alle werknemers in kleine

groepjes uitgelegd, waarom de oprichting van die vereniging

een bruikbare oplossing kan zijn. De oprichting zal dan ook
daad van (vertegenwoordigers van) de werknemers zelf moe-

ten zijn. Verder ligt het in de bedoeling alle leden van de

ondernemingsraden in cursus-verband meer diepgaand op de

hoogte te brengen van de veranderingen. Overwogen wordt

deze cursus ook aan andere personeelsleden te geven, indien
daartoe de wens te kennen wordt gegeven.

Zodra de Vereniging Werknemersbelangen bestaat, zal de

voorlichting een taak van de vereniging zelf zijn, hiertoe

gemachtigd door de ondernemingsraden wat betreft de pre-
cieze opzet hiervan. Zodra alle statuten en regelingen zijn

goedgekeurd, doet zich het belangrijke vraagstuk voor van

het (laten) functioneren van de diverse organen, te weten het
medewerkersberaad (werkoverleg), de ondernemingsraad,

eventueel de centrale ondernemingsraad, de Vereniging
Werknemersbelangen, Brebank BV en de Raad van Commis-

sarissen. Daarnaast waar nodig, de diverse vormen van
arbitrage. Ook de rol van de vakbonden en het bondswerk in
de bedrijven zal aandacht vragen.

Het ligt voor de hand, dat de werking van deze instituten en

met name hun onderlinge relaties naar voren zullen komen
zodra zich bijvoorbeeld verschillen van mening voordoen

tussen kapitaal en arbeid of tussen leiding en medewerkers.
Het voornemen bestaat – wanneer althans de Vereniging

Werknemersbelangen daartoe de wens te kennen geeft – de
aanpak van dergelijke verschillen te laten begeleiden door

deskundigen. Hetzelfde geldt niet alleen voor verschillen van

mening, maar ook voor het ,,aanleren” van een goed gebruik
van de instituten in het algemeen.

5.
De maatschappelijke relevantie

Het ligt voor de hand, dat de vraag wordt gesteld in
hoeverre deze vorm van zelfbestuur toepasbaar is in andere

bedrijven, die bijvoorbeeld van Breman verschillen qua om-

vang, aard, produktie of landstreek. Opgemerkt dient te

worden, dat voor zover op dit moment bekend deze vorm nog geen navolging heeft gevonden.
Uiteraard is de mate van navolging een van de factoren, die

de maatschappelijke relevantie bepalen. Aangezien het per-
soneel van Breman niet alleen Uit Genemuiden komt, zou

kunnen worden gesteld dat deze vorm toepasbaar is in ieder
geval in kleinere bedrijven, waar werknemers door de aard

van het werk een zekere mate van autonomie in het werk
hebben. Een voorwaarde is, dat eigenaars/ondernemers be-

reid zijn niet alleen een groot deel van hun macht af te staan,
maar ook het initiatief m.b.t. inkoop, verkoop, nieuwe pro-

duktie enz. aan anderen over te laten (in hoeverre dit laatste

nodig is, valt nog te bezien; bij Breman vervullen de oorspron-
kelijke directeuren op verzoek van de werkmaatschappijen
adviseursrollen).
Naar onze mening dient de maatschappelijke relevantie van
deze vorm van zelfbestuur allereerst te worden gezocht in de
houding van de werknemers tegenover hun werk, hun bedrijf

en allerlei economische vraagstukken binnen dat bedrijf.
Zonder volledig te willen zijn, moeten we wijzen op het lage
ziekteverzuim, de wijze van werken die mede leidt tot scherpe

780

De brede marges van

de werkloosheidspolitiek

DRS. R. K. KNAACK*

Als remedie tegen de werkloosheid wordt door vele

economen aanbevolen dat de rentabiliteit van het

bedrijfsleven moet worden hersteld. Dit zou mogelijk

gemaakt moeten worden door het verlichten van de

druk van de collectieve lasten en het achterwege

blijven van een stijging van het reële beschikbare

arbeidsinkomen. De pleitbezorgers van deze politiek

doen in stelligheid niets voor elkaar onder. Zo stelt
Prof Pen, .dat men zal gaan inzien dat winstherste/

een voorwaarde is voor iedere vorm van economische

politiek, een linkse daaronder begrepen” 1). Prof

Pen kan zich niet voorstellen dat een serieus econoom

,,met blindheid geslagen zou zijn” en dit niet zou wil

len inzien. Zeer recentelijk kan men in een rapport

van de Commissie Economische Deskundigen lezen

dat ,,uit het voorgaande volgt dat de Nederlandse

volkshuishouding zich naar het oordeel van de CED

voor de noodzaak ziet gesteld als het ware een tunnel

te passeren waar de beleidsmarges slechts zeer be-

perkt zijn” 2). De regering heeft al deze boodschappen

in ieder geval wel begrepen, getuige de Nota Werk-

gelegenheid en het ,,Memo II” van de kabinetsforma-

teur Den Uyl 3). Op het gevaar af als een blinde te
worden beschouwd, wil ik het er toch op wagen de

exclusieve noodzaak van de remedie van Pen e. a. te

betwisten. Om dit te kunnen doen, zal ik eerst een

opsomming moeten geven van de economische rela-

ties van de arbeidskostentheorie, die deze remedie

volgens mij onderbouwen. Vervolgens zal ik aangeven

welke bezwaren tegen de gevolgde redenaties kunnen

worden aangevoerd om te besluiten met een bespre-

king van een alternatieve analyse.

Arbeidskostentheorie

Veranderingen in de werkgelegenheid kunnen van con-
juncturele of structurele aard zijn.

L

f(K,q,t),

(1)

waarin L de werkzame beroepsbevolking, K de voorraad

,,outillage in gebruik”, q de bezettingsgraad van de produk-
tiecapaciteit en t de autonome stijging van de arbeidspro-
duktiviteit is. De conjuncturele fluctuaties in de werkgelegen-heid hangen vooral samen met de fluctuaties in de bezettings-
graad.

De structurele veranderingen zijn het resultaat van

enerzijds de creatie van nieuwe arbeidsplaatsen door nieuwe
investeringen en anderzijds het verlies aan arbeidsplaatsen
door afstoot van machines en gebouwen ten gevolge van
technische of economische veroudering. In formule:

K-K
1
= 1—S,

(2)

waarin 1 de nieuwe investeringen en S de ,,scrapping”
(buitengebruikstelling) van machines en gebouwen voorstelt.

In de studies van Den Hartog en Tjan wordt gezocht

naar de factoren die met name de economische levensduur

* De auteur is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de
Faculteit der Economische Wetenschappen, vakgroep micro-econo-
mie, van de Universiteit van Amsterdam.
J. Pen, Het herstel van de winsten en de ruimte voor de openbare
Jinanciën,
ESB,
27 oktober 1976, blz. 1041. SER-Commissie Economische Deskundigen. april 1977, blz. 54.
2de Memorandum ten behoeve van het regeringsprogramma.
Nederlandse Staatscourant,
16 juli 1977, nr. 129.

concurrerende prijzen en een zeer goed gevulde orderporte-
feuille, het sterk beleefde belang bij de winstpositie, het niet
geringe plezier in het werk en het geringe verloop (niet alleen
in deze tijd).

Het belangrijkste punt ligt echter in het feit, dat ideeen over

eigen belang en eigen verantwoordelijkheden in deze vorm

van zelfbestuur duidelijk gestalte krijgen. Een voorbeeld bood
de recente moeilijkheid m.b.t. de nieuwe cao. Bij Breman

beslissen de werknemers zelf over de lonen, daarbij de cao als
minimum aanvaardend. De vakbonden laten een en ander
oogluikend toe. Kenmerkend voor deze vorm van zelfbestuur

is, dat men de beslissing over de lonen neemt in directe

confrontatie met de gevolgen voor concurrentiepositie (en dus
werkgelegenheid) en omvang van de winst.

Het laatste raakt niet alleen hen zelf (men krijgt immers de

helft van de winst), maar oo’k de positie van de eigenaar. Deze
vorm van zelfbestuur confronteert werknemers met de gevol-

gen van eigen handelen, zowel wat betreftde inzet in het werk,
als wat betreft de eisen m.b.t. de beloning. Deze vorm doet

derhalve een forse aanval op de vervreemding, die veel
werknemers beleven. Ligt hier niet een kernprobleem van
onze arbeidsverhoudingen?

Zonder nu van deze vorm van zelfbestuur alle heil te
verwachten, lijkt het alleszins de moeite waard de ontwikke-
ling ervan scherp te volgen en de toepassing ervan ook elders
te beproeven.
A.K.P. Jongsma

H.J. van Zuthem

ESB 17-8-1977

781

van machines en gebouwen bepalen 4). De aandacht die de

een transportbedrijf, in een willekeurig land. In een be-
auteurs in ruime kring hebben gekregen wordt mede bepaald

paalde periode voert dat bedrijf een aantal opdrachten uit
door de relatie die zij hebben gelegd tussen de economische

(x) tegen een bepaalde vergoeding per eenheid
(p).
De
levensduur (S) en de stijging van de reële arbeidskosten

kosten van dit bedrijf worden gevormd door het huren van

(Pa
/p)
ten opzichte van de arbeidsbesparende technische

de diensten van arbeid (a) tegen een loon (p) en het huren
vooruitgang, die in het model van den Hartog enTjan vrijwel

van de benodigde vrachtauto’s (k) bij een vrachtautoverhuur-
gelijk is aan de trendmatige groei van de arbeidsproduktivi-

bedrijf tegen een huurprijs
(pk).
Indien de ondernemer
teit:

de arbeidskosten en de reële kapitaalkosten aan het begin
van de beschouwingsperiode moet betalen.
S= f(p
a
/p,t)

(3)

p,.a+ p.k.
De stijging van de reële arbeidskosten is ook van invloed
op de omvang van de reële bruto investeringen. In macro-

economische modellen wordt meestal aangenomen, dat de
reële bruto investeringen (1) een functie zijn van de te ver-

wachten reële winsten (Wip) en van de bezetti1gsgraad van de produktiecapaciteit (q):

1 = f(W/p,q)
5)

(4)

Een hoge winstverwachting zal de ondernemers aanzetten

tot het verrichten van uitbreidingsinvesteringen, terwijl
feitelijk gerealiseerde winsten de mogelijkheid scheppen om

de netto investeringen (gedeeltelijk) te financieren. Indien

er een negâtief verband (de ,,factor-price frontier”) bestaat
tussen de reële arbeidskosten en de feitelijke winsten,

W/p’ f(P
a
/Pt)

(5)

zal een stijging van de reële arbeidskosten boven de stijging

van de arbeidsproduktiviteit de rendementen en daarmee
de bruto investeringen aantasten. De negatieve invloed die
hiervan uitgaat op de werkgelegenheid wordt nog versterkt

door het feit, dat voor zover er nog geïnvesteerd wordt,
de ondernemer zal kiezen voor kapitaalintensievere produk-
tiemethoden.

In de loop van de tijd zijn er vele verklaringsgronden aan-
gedragen voor het stijgen van de reële arbeidskosten boven

de stijging van de arbeidsproduktiviteit en de daarmee
gepaard gaande stijging van de arbeidsinkomensquote en

daling van de rendementen. Echter, een studie die alle moge-
lijke oorzaken probeert te kwantificeren, ontbreekt op dit

moment. Wel wordt er bijv. in de nota van het CPB over
De Nederlandse economie in 1980
het vermoeden geuit, dat
de stijging van de collectieve lastendruk (0) niet ten koste

is gegaan van de besteedbare looninkomens, maar is afge-
wenteld op de winsten, zodat:

p
1
/ p = f (0, t).

(6)

Uit de vergelijkingen kan men concluderen dat de samen-

leving, indien zij zich extra arbeidsplaatsen wil scheppen,
een bepaalde winstvoet dient te accepteren en daarmee een

bepaald niveau van de arbeidskosten. Wat de tot dusver
beschreven theorie doet, is het leggen van een bepaalde ver-
binding tussen de verdeling van het nationaal inkomen over

consumptie en investeringen en de verdeling van het natio-
naal inkomen over lonen en winsten.
Deze identifïcering van
consumptie en investeringen met lonen en iinsten is naar
mijn mening een niet aanvaardbare verwarring van techni-
sche en maatschappelijke samenhangen.
Verder geeft de

theorie een zeer eenzijdig beeld van de oorzaken van de
werkloosheid, omdat zij de problemen aan de vraagzijde
van de volkshuishouding als mogelijke oorzaak buiten be-
schouwing laat.

Technische en
maatschappelijke samenhangen

Er bestaat een wezenlijk verschil tussen technische en maatschappelijke samenhangen. Laten wij, ten einde dit
verschil duidelijk te maken, eens kijken naar de opbrengsten-

en uitgavenstructuur van een willekeurig bedrijf, bijv.

terwijl de ondernemer de opbrengst van de geleverde dien-
sten pas aan het einde van de periode krijgt, heeft hij een

som geld (geldkapitaal of vermogen) nodig om de huurprij-
zen van de diensten van de produktiefactoren voor te schie-

ten. Bij een reële rentestand (r) bedragen de totale kosten

jaarlij ks:

a
a+
p
k
.k)(l + r).

Indien de prijzen van de eindprodukten gelijk zijn aan de
kostprijzen, geldt

p.x= (p.a +

(1 + r).

Aggregeren wij deze laatste vergelijking over die bedrijven die

eindprodukten voortbrengen, dan wordt een vergelijking ver-
kregen die aangeeft op welke wijze het nationaal inkomen

(de waarde van de eindprodukten) is verdeeld over de pro-
d u kt iefacto ren.

Bij deze aggregatie moet worden bedacht dat de huurprijs

van de vrachtauto’s de opbrengstprjs is van een vrachtauto-
verhuurbedrijf, zodat deze opbrengst op haar beurt weer aan
de drie produktiefactoren kan worden toegerekend. Ook de

prijs van de kapitaaisdiensten om het kapitaalgoed te ver-
vaardigen gaat weer op in de beloningen voor de diensten van
arbeid, reëel kapitaal en vermogen. Het reële kapitaal is
derhalve ,,gestolde arbeid” (Marx) en ten dele vroeger geïn-

vesteerd vermogen en doet derhalve als zelfstandige produk-
tiefactor bij de verdeling van het nationaal inkomen niet

mee. Aannemende dat de prijzen van de geleverde goederen
en diensten tevens kostprijzen zijn, moet het nationaal in-
komen of de totale toegevoegde waarde worden toegere-kend aan de oorspronkelijke produktiefactoren arbeid en

vermogen 6). Het aandeel van de produkt iefactor vermogen

in het nationaal inkomen is echter verwaarloosbaar klein 7).
Wij mogen dus bij benadering stellen dat het nationaal in-
komen bij de gemaakte veronderstellingen uiteindelijk aan
de produktiefactor arbeid kan worden toegerekend. Hieruit
mag worden geconcludeerd dat de middelen, die in een
volkshuishouding vereist zijn voor het bereiken van andere
doelstellingen dan de consumptie van de factor arbeid, uit-
eindelijk uit het arbeidsinkomen moeten worden gefinan-
cierd.

Nu bestaan er in iedere maatschappij een aantal van der-

gelijke doelstellingen. Allereerst heeft elke overheid geld
nodig voor collectieve voorzieningen. \’ervolgens zijn in
iedere maatschappij, waar economische groei één van de

doelstellingen van economische politiek is, middelen nodig

H. den Hartog en H. S. Tjan,
Investeringen, lonen, prijzen en
arbeidsplaatsen,
Centraal Planbureau, Occasional Paper,
1 974e 2.
H. den Hartog, Th. C. M. J. van de Klundert en H. S.Tjan, De
structurele ontwikkeling van de werkgelegenheid in macro-econo-
misch perspeêtief, in
Werkloosheid,
Preadviezen van de Vereniging
voor Staathuishoudkunde,.Den Haag, blz. 67.
Het aandeel van de factor grond in het nationaal inkomen is
zeer gering. Derhalve is deze factor buiten beschouwing gelaten.
Voor een exacte berekening van het aandeel van het geldkapi-
taal in het nationaal inkomen ontbreken mij de gegevens. Een aan-
wijzing voor de stelling dat ook van deze factor het aandeel in het nationaal inkomen zeer klein zal zijn, is gelegen in het feit, dat de
reële rente reeds lange tijd rond de 0% schommelt.

782

voor het verrichten van netto investeringen. Beide doel-

stellingen noodzaken tot een overdracht van arbeidsinkomen.
Deze overdracht van arbeidsinkomen kan in iedere maat-

schappij in principe op twee manieren gebeuren: via over-
drachten uit het arbeidsinkomen zelf (directe belastingen en
vrijwillige persoonlijke besparingen) of via het creëren van

een verschil tussen verkoopprijs en kostprijs. Dit laatste
verschil noemen wij een fonds. In het laatste geval kan

de inkomsten- en uitgavenstructuur van een bedrijf wor-

den getypeerd door

p,.X=
(pa.a +

(1 + r) + fonds,

terwijl voor een gehele volkshuishouding geldt

(p..a) (1 + r) + fonds.

Zowel het heffen van een directe belasting als het creeren
van een fonds moeten beide dus worden gezien als tech-

nische methoden om produktief arbeidsinkomen over te

dragen naar andere bestemmingen.
De maatschappelijke verschijningsvorm die het fonds aan-
neemt, is afhankelijk van de economische orde. In een

,,socialistisch” land heeft het lange tijd voornamelijk de vorm

van omzetbelasting gehad; in een gemengde volkshuishouding
als bijv. Nederland zowel de vorm van omzetbelasting als
winst. Met de maatschappelijke verschijningsvorm ligt ook
de bestemming van het fonds in eerste instantie vast. De

omzetbelasting en de begrote winst vloeien in een socialis-

tisch land in de staatskas, van waaruit de inkomensover-
drachten, de overheidsconsumptie en de investeringen wor-
den gefinancierd. (De opbrengst van de directe belastingen is
in die landen meestal van weinig betekenis). In Nederland
gaat de omzetbelasting naar de overheid; de winst naar de
aandeelhouders 8). Naast deze eerste herverdelingsronde (de

herverdeling van produktief arbeidsinkomen naar andere
bestemmingen) vindt er in Nederland een tweede herverde-
lingsronde plaats: via de winstbelasting vloeit ook de helft
van de winst naar de overheid. De investeringen worden nu
uit het resterende gedeelte van de winst (dus na aftrek van de

winstbelasting) gefinancierd, terwijl de overheid het andere
gedeelte van de financiering van de investeringen voor haar
rekening neemt.

De conclusies zijn de volgende. Technisch gezien bestaat
er een samenhang tussen de consumptie en de investeringen.
Voorde financiering van die investeringen is een fonds nodig.

De economische orde bepaalt de zichtbare vorm van dit
fonds, en wie aldus– oppervlakkiggezien -de investeringen

,,betaalt”.

Het keuzevraagstuk

Wat geldt voor een ideaaltypische ,,kapitalistische” volks-
huishouding is ook toepasbaar op een gemengde economische
orde als die van Nederland. De belangrijkste macro-econo-
mische gegevens worden samengevat in tabel 1.

Tabel 1. Enkele macro-economische kerngegevens in lopende
prijzen (in mln, guldens)

1955
1960
1965
1970 1974
1975

Nationaal inkomen a)
….
27.528
38.823
63.030
105.257
171.11911
184.5311
Netto

totale

investeringen
4.608
7.579
12.170
22.635
27.6(8)
22.420
Netto Bedrjfsinvesteringen
3.787
6.042 9.300
17.962
22.1)61)
16.1)2(1
Bcdrjfsbesparingen
1.800
2.500
2.700
5.3(1(1
5.080
17.1
19.5
19.3
21.5
(6.)
12.1
80.6
79.7 76.4
79.4 79.9
71.4

2:1

………………..

3:2

………………..
47.5 41.4
29.0
29.5
22.7
4:3

………………..
Arbeidsinkomensquote

bi
70.9c)
71.5 77.3
83.2
9))
96

Bron:
;va,;o,ta/e rekeningen: Centraal fru,tu,;j/,c/t j,la;. 1975 en 1976.
a) Netto tegen marklprijzen.
6)
Gecorrigeerd voor mijnbouw. openbare nutsbedrijven en svoniogxploitatie
c) 1956
(i.v.m. correctie onder
6)).

Uit deze tabel blijkt, dat de arbeidsinkomensquote is gestegen
van 71,5% in 1960 tot ongeveer 96% in 1975. Daarmee

gepaard daalden de winsten en daarmee het aandeel van de
bedrijfsbespaningen in de financiering van de netto investe-
ringen van 50% in 1955 tot 0% in 1975. Wat uit deze cijfers
kan worden geconcludeerd is, dat de stijging van de arbeids-
inkomensquote heeft geleid tot het verdwijnen van dat deel
van het fonds, dat in onze gemengde economische orde een
traditionele financieringsbron is van de investeringen (nl.

de ingehouden winsten). Zoals wij hebben gezien, impliceert
een pleidooi voor de stijging van de investeningsquote tech-

nisch gesproken echter alleen maar een overheveling van

consumptief aangewend arbeidsinkomen naar een andere
bestemming. Het verhogen van de winsten is slechts één

van de mogelijkheden die daarbij open staan. Een theoretisch andere mogelijkheid zou zijn het vergroten van de overheids-
investeringen, gefinancierd hetzij door het verhogen van de

directe belastingen, hetzij via het verhogen van de omzetbe-

lasting. Het terugvallen van de winsten als verschijnings-
vorm van het fonds zou ook kunnen worden gecompenseerd
door weer een andere verschijningsvorm van het fonds bijv.
het invoeren van een investeringsloon. Elke oplossing van het

probleem van de gedaalde investeringsquote, anders dan
via de verhoogde rendementen, impliceert het veranderen

van de economische orde, doordat het nieuw gevormde ver-
mogen niet wordt toegerekend aan de oorspronkelijke eige-

naars, maar aan de overheid 6f aan de gezamenlijke werk-
nemers.

Met betrekking tot de verschijningsvorm van het fonds

staan dus diverse mogelijkheden open. De keuze hieruit kan
niet alleen op economische gronden worden bepaald, doch
berust mede op politieke overwegingen. Wanneer de rege-
ring mét vele economen pleit voor het verhogen van de
winstgevendheid van de bedrijven als noodzakelijke voor-
waarde voor toekomstige investeringen, berust dat niet op
een economische, maar op een politieke keuze, waarschijn-
lijk het in stand houden van de ondernemingsgewijze pro-

duktie. Een pleidooi voor de economische noodzakelijk-
heid van het vergroten van de winsten (zonder deze politieke
keuze expliciet te hebben gemaakt) kan alleen maar worden
gezien als voorbeeld van het verwarren van technische met
politieke samenhangen. A. Medio formuleert het zo:

,,The necessity of subtracting a portion of social product from
immediate consumption in order to invest is obvious and any form of society will be facing this problem for quite some time. What is
not obvious is that the decision about how much to invest and which
sort of investment to carry on is performed by a special class of people who enjoy the privileges associated tvith that social role
(income, power, prestige etc.). This existence of such a class might
have been justified in the past to ‘develop forces of
production’. There is no evidence that it is so today, especially as
far as advanced capitalist countries are concerned” 9).

Economische overwegingen

Het kiezen van de winst als financieringsbron berust op
een aantal veronderstellingen, waartegen in de literatuur
enige bezwaren zijn gerezen. Een groot aantal auteurs hebben
kritiek geleverd op het originele Den Hartog-Tjan-model
en het meer uitgebreide Vintaf-model. Deze kritiek is door

Driehuis nog eens samengevat in een artikel in
Socialisme
en Democratie 10).
In dit artikel stelt Driehuis o.a. dat

Het verschijnsel van ingehouden winst kan worden gezien als een
beslissing van de aandeelhouders om een gedeelte van het aan hun
toegerekende fonds
in ieder geval
binnen het bedrijf te houden.
A. Medio, Profits and surplus-value: appearance and reality in
capitalist production, in E. K. Runt and J. G. Schwarz (ed),
A
critique
of
economic theory.
Penguin Book, blz. 329.
W. Driehuis, Socialistisch beleid en economische analyse,
Socialisme en Democratie,
nr. 5, mei 1977.

ESB 17-8-1977

783

,,bij de Constructie van een model vaak het doen van een keuze ver-
eist
is …
tav. de economische grootheden welke binnen een model
worden verklaard en welke niet. De uitkomst van deze keuzevraag-
stukken zijn van invloed op de conclusies die met macro-econo-
mische modellen worden getrokken over de aard, en de intensiteit
van de samenhang tussen enerzijds de doeleinden van de econo-
mische politiek en anderzijds de. beleidsinstrumenten. In beginsel
is er derhalve een aantal modellen denkbaar die bepaalde samen-
hangen beschrijven” II).

Naast het leveren van kritiek op het concrete Den Hartog-

Tjan-model is er derhalve ook nog ruimte voor het leggen

van andere relaties tussen de economische grootheden.

Zo kan met name worden betwijfeld of veronderstelling

(4),
nl. dat de vergrote bedrijfswinsten zullen leiden tot
grotere investeringen, in de huidige omstandigheden nog

opgaat. Het doen van investeringen vergt een marktcon-

stellatie die perspectieven biedt, op zijn tinst uitzicht op
een dekking van de kosten (waaronder de kosten van kapi-

taal), maar bovenal bevredigende perspectieven inzake de
afzet. Van der Zwan heeft erop gewezen dat juist in die
markten, waarvoor veel is geïnvesteerd, sprake is van on-

voldoende opnemingsvermogen en/of een ongunstig- prijs-niveau 12). In navolging van Driehuis lijkt het daarom zin-

vol een onderscheid te maken tussen de factoren die van
invloed zijn op de
gewenste
omvang van de investeringen, en

die, welke de
realisatie
van de investeringen mogelijk

maken 13). De gewenste omvang van de investeringen wordt

bepaald door de effectieve vraag, de verhouding van de reële
arbeidskosten ten opzichte van de ,,user costs” van het

reële kapitaal; de mogelijkheden van interne dan wel externe
financiering en de mate van overcapaciteit in de uitgangs-

situatie zijn bepalend voor de eventuele effectuering van de

investeringen. Volgens de OECD was in 1975 slechts 75%
van de Nederlandse produktiecapaciteit benut 14). Ver-
grote afzetmogeljkheden zullen derhalve in eerste instantie
leiden tot een betere bezetting van de capaciteit.

Bovenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat
ernstig mag worden getwijfeld aan de houdbaarheid van de

arbeidskostentheorie als
enige
verklaring van de werkloos-
heid, alsmede van het vergroten van de winsten als voor-
naamste remedie. Het scheppen van een ,,ruimte” is misschien
wel een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde
voor het verrichten van investeringen. Deze investeringen

zijn verder afhankelijk van de bezettingsgraad van de pro-
duktiecapaciteit en van de mogelijkheid om de produkten
te kunnen verkopen.
Het ontbreken van de mogelijkheid om de produkten te

kunnen verkopen als verklaringsgrond van de werkloosheid,
wordt door een groeiende groep economen benadrukt. In

diverse analyses wordt gewezen op het feit dat de bestedingen

in de jaren zeventig zijn gedaald ten opzichte van het ge-
middelde van de jaren 1951 t/ m 1970. Deze terugloop wordt
vooral veroorzaakt door een daling van het volume van de
autonome overheidsbestedingen (dez, overheidsconsumptie,
overheidsinvesteringen en de investeringen in woningen),

alsmede door een daling van de particuliere investeringen.

Tabel 2. Kerngegevens bestedingen voor de,jaren 197111974.

(mutaties t.o.v. het voorafgaande jaar in %)

1951

1970
1971
1972
1973
1974

Volume particuliere consumptie


4.9
3.3
3.6
3
2.5
Volume particuliere investeringen

7.2
0.7
5.4
12
0.5
Volume autonome bcstedingeu


6.4
5,7
1
3
7
Volume export goederen

……….
9.9
11
12.3′
14
2.5
Bron: Oriehuis 15) bIo. 23 en
.tln,’ra Es’o,w,,,isehe fl’rkr,,ni,:en 1976.

De schijnbare inconsistentie tussen enerzijds het stijgen
van de collectieve-lastendruk en anders het achterblijven
van het volume van de autonome bestedingen kan worden

verklaard uit de drastische verschuivingen, die binnen de
overheidsuitgaven hebben plaatsgevonden. Tabel 3 maakt
dat duidelijk. Dat de particuliere consumptie zich goeddeels

Tabe/3: Procentueel aandeel in het netto nationaal inkomen

(mark/prijzen) en in de totale overheidsuitgaven

1966 1975

%
van netto
%
van
%
van netto
c4
van
nationaal
overheids-
nationaal
overheids-
inkomen
uitgaven
inkomen
uitgaven

Loncnjsalarisxen

……………12.5
41
15.1
38
Aunkoopvangocdercnendicnsten
4.0
16
5.0
12
Netto investeringen

………….4i
IS
3.5
9
8.7
28 16.6
41
lnkomensoverdrttchien

………..

Overheid totaal

……………..
30.5
1

100:
1

40.2
1

100

Bron: J. D. ‘Hilferink, Het reClc ovcrrtcidsaandeel.
E.ÇB.
15jcni 1977, bIo. 581.

heeft weten te handhaven, is mede het gevolg van de stijging

van de inkomensoverdrachten.

De aanhangers van de bestedingstheorie hebben gemeen,
dat men momenteel weinig verwacht van de mogelijkheid
van het opvoeren van de particuliere investeringen via het

verlagen van de reële arbeidskosten in een situatie, waarin
een grote overcapaciteit aanwezig is en de bestedingen zijn

teruggelopen.

Dë afzetproblemen hebben volgens Van der Zwan een
structureel karakter. Hij verwacht weinig van de mogelijk-
heid van het kunnen opvoeren van de particuliere investe-
ringen als het systeem van marktvoorziening niet wordt

gewijzigd en wel in de richting van rationalisatie, normalisa-
tie en planmatigheid van de produktie. Zijns inziens is dat
alleen te bereiken met ,,ordening van de markt per bedrijfstak,

waarin voor een verbetering van de marktstructuur een
wezenlijke plaats dient te worden ingeruimd” 16). Verder

stelt hij nog dat ,,misschien de huidige impasse kan worden

doorbroken met een investeringsplan voor de publieke sec-
tor” 17).
Deze aanbeveling wordt ook gedaan door Van den Doel.

In zijn overigens niet als wetenschappelijk bedoelde geschrift
Lastig links
stelt hij, dat aan de keuze van veel economen
voor de particuliere investeringen een aantal denkfouten
ten grondslag ligt. Materiële welstand wordt verward met
welvaart. De natuurlijke grens van de collectieve sector

wordt uitsluitend bepaald door de menselijke behoeften.
Vanuit maatschappelijk oogpunt is niet alleen de particuliere

sector, maar ook de collectieve sector winstgevend. De stij-

ging van de’ maatschappelijke arbeidsproduktiviteit in de
collectieve sector wordt weliswaar statistisch op nul gesteld,
maar kan in feite aanzienlijk zijn. Ten slotte: collectieve
goederen gaan niet uitsluitend ten koste van de winst-
gevendheid van de particuliere bedrijven. ,,Ook het omge-

keerde is waar: zonder collectieve voorzieningen als wegen,
bruggen, scholen en defensie zou geen enkel bedrijf meer
winst maken. Het zijn de neo-marxisten, die op dit punt

terecht de aandacht hebben gevestigd” 18).
Het ontbreken van afzetmogelijkheden kan worden
teruggevoerd op het feit dat in de welvaartsstaten vele mark-
ten verzadigingsverschijnselen vertonen. Dat wordt ook

door de econoom Den Uyl erkent. Aan deze erkenning wordt
door hem de conclusie verbonden dat ,,bij het ontbreken
van endogene vraagimpulsen uit de industriële wereld
…..
II) W. Driehuis, op. cit., blz. 30.
A. van der Zwan, Over de vergroting van de omweg in de
produktie en de bekorting van de omlooptijd ‘van het in bedrijven
geïnvesteerde vermogen,
ESB. 4
februari
1976,
blz. 118.
W. Driehuis,
Fluctuations and gross’th ina near full
emplotmeni
economy.
Rotterdam,
1972.
Zie
OECD,
Economie
survel’, The
Neiherlands.
Parijs, mei
1976,
blz. 8.
W. Driehuis,
.’ln analysis of the impact of demand and eusi
Jactors on employment in the Neiherlands.
Research Memoran-
dum, no.
7604,
Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Econo-
mische Wetenschappen
1976.
A.
van’ der Zwan, op. cit., bLz.
119.
A.
van der Zwan, op. cit., blz.
119.
J. van den Doel,
Lastig links,
Utrecht,
1976,
blz.
22
e.v.

784

is socialisatie van de vraag geboden, d.w.z. dat de gemeen-

schapzelf een vraag creëert ter vervulling van gemeenschaps-

behoeften, die anders via de markt niet aan bod komen.

Dat zal vooral in de dienstensector moeten worden gevon-
den” 19).

Een pleidooi voor een bestedingsimpuls behoeft als reme-
die tegen de werkloosheid niet diametraal tegenover de ar-
beidskostentheorie te staan. Wij hebben in het voorgaande

niet zozeer het scheppen van ,,ruimte” (het fonds) voor
nieuwe investeringen bekritiseerd, als wel de veronderstel-

ling, dat – wanneer de ruimte aan de sociale verschijnings-

vorm van winst wordt gegeven – dit automatisch zou leiden
tot nieuwe investeringen door het bedrijfsleven. Wanneer
onder de huidige omstandigheden de ruimte niet door het
bedrijfsleven wordt gebruikt, is daar dan nog het extra ge-

vaar aan verbonden, dat de contractie eerst goed zal in-

treden 20). Wanneer ze echter wel door het bedrijfsleven
wordt gebruikt, behoren verder ,,conspicious consumption”
(pleziervaartuigen) en kapitaalexport naar ,,goed kope-

arbeid-landen” niet tot de onmogelijkheden. Een bestedings-

impuls door de overheid heeft daarentegen juist tot doel
het scheppen van een ruimte en de benutting ervan als
ondeelbaar geheel te herstellen.
Zijn de bezwaren tegen de arbeidskostentheorie juist, dan
behoeft de creatie van een fonds ten behoeve van de investe-
ringen (los van politieke overwegingen) niet noodzakelijker-
wijs aan het bedrijfsleven in de vorm van winst worden toe-

gekend, maar kan deze vorm minstens even goed worden
toevertrouwd aan maatschappelijke instellingen, die er

garant voor staan dat de middelen produktief worden aan-
gewend. Hier is dan weer een keuze mogelijk: het fonds kan
beheerd worden via het investeringsloon door de vakbewe-ging of via de belastingen door de overheid.

Politieke overwegingen

Naast de economische overwegingen voor het zoeken

naar alternatieven voor de particuliere investeringen, kunnen
ook politieke argumenten worden aangevoerd. Volgens de
nota
Selectieve groei
zal een jaarlijkse verhoging van de
investeringen als percentage van het nationaal inkomen met
0,65% de werkloosheid doen dalen van 210.000 manjaren

in 1977 tot 150.000 manjaren in 1980. Tegelijkertijd
zullen de overheidsuitgaven als gevolg van de z.g. 1%-norm
in diezelfde periode met 4% van het nationaal inkomen stij-
gen. Het Vrij besteedbare reële loon moet der-

halve als percentage van het nationaal inkomen met 6,5%
dalen. Wil het consumptief besteedbare reële loon absoluut
gezien niet dalen, dan dient derhalve de produktie met ca.

4% per jaar toe te nemen. Een ambitieuzer werkgelegenheids-
programma dan waarin het 1%-beleid voorziet, zal uiter-
aard een nog grotere druk op de lonen leggen. Een nullijn
of een minlijn voor de consumptief besteedbare lonen lijkt
dan onafwendbaar. Daarover zijn de economen het weer

eens. Het accepteren van een nullijn of zelfs een minlijn

betekent, dat de stijging van de collectieve lasten niet meer
kan worden afgewenteld. Vergelijking 6 is in zo’n situatie
niet meer relevant. Hiermee worden ook de uit de afwenteling

voortvloeiende negatieve ,,balanced budget multipliers”
teniet gedaan.

Een dergelijke politiek kan alleen maar worden gevoerd

in het kader van een geleide-inkomenspolitiek, zoals

door Van den Doel, De Galan en Tinbergen met klem is be-
toogd 21). Voor het kunnen slagen van een dergelijke inko-

menspolitiek zal aan een aantal voorwaarden moeten zijn
voldaan. Het moet eerst voor de volle honderd procent zeker zijn, dat de door het relatief laag houden van de consumptief
besteedbare arbeidsinkomens vrijgekomen gelden ook daad-
werkelijk produktief worden aangewend. Het toerekenen van

het gecreëerde fonds aan de overheid of de vakbeweging
schept daarvoor grotere garanties dan een toerekening
aan het particuliere bedrijfsleven. Verder zullen de hogere
inkomensgroepen meer moeten matigen dan de lagere in-
komensgroepen.

Slotbeschouwing en conclusie

Startpunt voor dit artikel was het verdwijnen van de

winst als traditionele financieringsbron voor de investerin-
gen. Op zich zelf beschouwd heeft het verdwijnen van de
winst enige positieve neveneffecten. De neo-klassieke econo-
mische theorie leert ons, dat de marktvorm van volkomen

concurrentie gekoppeld aan het gesloten zijn van de markt
leidt tot het verdwijnen van de winst. Dit heeft als eigen-
schap dat onder deze voorwaarden zowel de consumptie

als de produktie op grond van het criterium van Pareto
optimaal worden toegedeeld. Het bestaan van winsten kan
in deze gedachtengang alleen maar worden verklaard uit onvolkomenheden in de concurrentie of uit het ge-
sloten zijn van de bedrijfstak. Het is derhalve hypothetisch

mogelijk de stijging van de arbeidsinkomensquote te verkla-
ren uit een toename van de mate van concurrentie, die vanuit
het gezichtspunt van een optimale maatschappelijke wel-
vaart niet betreurenswaardig behoeft te zijn.
De eindconclusie is de volgende. Het relatief achterblijven

van de consumptief besteedbare reële lonen bij de groei van
het nationaal inkomen is noodzakelijk om – technisch

gesproken – een fonds te scheppen, waaruit een expansieve
stijging van de consumptieve overheidsuitgaven en investe-
ringen kan worden gefinancierd. Het gedeelte van het fonds,

bestemd voor de investeringen, behoeft zowel om po-

litieke als economische overwegingen niet noodzakelijker-
wijs de maatschappelijke verschijningsvorm van winst te ver-
krijgen. Politiek niet, omdat in feite de werknemers de be-

sparingen voor het fonds opbrengen en niet de aandeel-
houders; economisch niet, omdat het lang niet zeker is, dat

de winsten dan inderdaad in investeringen zullen worden om-
gezet. Dat relatief achterblijven van de lonen zal ingebed

moeten worden in een geleide-inkomenspolitiek, die alle
vormen van inkomens omvat. Het alternatief voor deze voor-
stellen is een voortzetting van de huidige situatie, een combi-
natie van particuliere investeringen en vrije loonpolitiek,
welke elkaar – zoals wij hebben gezien – niet verdragen.

R. K. Knaack

J. den Uyl, college op TH-Eindhoven 17 mei 1977 in het kader
van het Studium Generale over macht en onmacht van de parlemen-taire democratie.
A. van der Zwan, Na de smalle marges van het beleid, nu de
,,dreigende” vervaging van de politieke keuzen (l), ESB, 16
maart
1977, btz. 246.
J. van den Doel,
C.
de Galan en J. Tinbergen, Pleidooi voor
een geleide loonpolitiek, l en
II, ESB.
10maart1976 en 2 mei 1976.

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

ESB 17-8-1977

785

Esb
In gezonden

Monetarisme

In het nogal persoonlijk gestelde

naschrift van Prof. Korteweg en Drs.

Bomhoff (KB) (in
ESB
van 13 april

1977) worden enkele inhoudelijke opmer-

kingen gemaakt over ons artikel in
ESB

d.d. 2 februari 1977 (,,Valt het moneta-

risme in de prijzen?”), waarop wij graag
willen reageren. In hun reactie komt als
eerste de stabiliteit van de private sector
aan de orde. Stabiliteit betekent volgens
KB: ,,de gedragsrelaties van het publiek

liggen vast, veranderen of verschuiven
niet voortdurend en emitteren aldus geen

schokken op de economie”.

Dit postulaat zien zij bevestigd in het
empirisch onderzoek van de gedragsver-

gelijkingen, ook al nemen zij blijkens

voetnoot 1 hiervan een belangrijk deel

terug vanwege het onregelmatige investe-ringsgedrag in de private sector. Zij had-

den er nog meer van terug kunnen ne-

men. Bomhoff en Ooms hebben
uitvoerig gedemonstreerd, dat de ge-
dragsvergelijkingen van het 69-C-model het in onze turbulente jaren niet meer zo

goed doen. Belangrijke economische

grootheden als de arbeidsinkomens-
quote, de belasting- en premiedruk, de
inkomensverdeling, de capaciteitsbezet-
ting, de capital-output-ratio e.d. hebben

in de naoorlogse jaren dermate grote ver-
schuivingen te zien gegeven, dat deze niet

meer met ,,een beperkt aantal econo-
mische variabelen” konden worden ver-

klaard, laat staan voorspeld.

Van een niet stabiele gedragsrelatie
heeft Korteweg ook hinder. Onlangs

werd zijn nieuwe schatting van de con-
sumptieprijsvergelijking bekend ge-

maakt, waarin de belangrijke verklaren-de M
1
niet meer met een jaar (schatting
uit 1975), maar met anderhalf jaar ver-
traging werd opgenomen. Wie wil vol-
houden dat ,,de gedragsrelaties van het

publiek stabiele functies zijn van een
beperkt aantal economische variabelen”

moet met betere argumenten komen dan
dat economische modellen een stabiele

,,interne dynamiek” vertonen. Daar wor-
den die modellen immers op gemaakt. En

het blijkt dat deze modellen na verloop
van tijd moeten worden bijgesteld.

De betekenis die KB aan stabiliteit
hechten heeft een algemene strekking,

geldt voor alle gedragsrelaties en is in

DRS. S. G. A. KAATEE
DRS. J. A. PENNINK

feite een van de eigenschappen die deze

relaties moeten kenmerken, om ermee te

kunnen werken. Dat wij deze stabiliteit

toesneden op de relatie tussen Y en M

wordt niet alleen in de hand gewerkt

door de paar vergelijkingen waar KB

regressie op toepasten. Om eens het grote
overzichtswerk van de buiten de partijen

staande M. Blaug te citeren: ,,A quan-
tity theorist believes, first of all, that the

demand function for money is highly

stable, at least more stable than, say, the

Keynesian consumption function” 1).
Tegen het opvoeren van de geldhoe-

veelheid als onafhankelijke variabele is

in de literatuur herhaaldelijk bezwaar

gemaakt, zowel op empirische als theo-
retische overwegingen. De geldhoeveel-
heid staat althans in belangrijke mate

onder invloed van de reële economische
ontwikkelingen. ,,Er lopen wel degelijk

verbindingen in omgekeerde richting, die

ertoe leiden dat onder bepaalde omstan-

digheden de conjunctuur de geldvoor-

raad beïnvloedt, in plaats van omge-
keerd”, schrijft F. A. G. Keesing 2). De
relatie waarin de geldhoeveelheid wordt
verklaard uit de bekende liquiditeitsmo-
tieven en die als degeldvraagvergelijking
bekend staat, is onderwerp geweest van

vele statistische schattingen. De geldhoe-

veelheid blijkt daaruit op empirische
gronden wel degelijk te kunnen worden

verklaard uit het onvertraagde reële in-

komen en het prijspeil 3). Zeker als men

met jaarcijfers werkt, zoals KB doen. Het is dan ook volstrekt onjuist als KB schrij-

ven: ,,Het is alleen de geldhoeveelheid,
die vertraagd moet worden om tot een
optimaal verband met de infiatievoet te

komen”. Met onze principale-compo-
nentenanalyse hebben we aangetoond
dat de onderlinge samenhang tussen de
groeivoeten van geld hoeveelheid en

prijspeilen zo groot is dat met empirische
methoden nauwelijks uitsluitsel kan

worden gegeven over de richting van de

causale samenhangen.,, Zo’n causale
relatie kan slechts berusten op een eco-

nomische theorie”, zegt Van Loo 4) dan
ook.
Over deze theorie nog het volgende.

Kennelijk met instemming van KB gaven
wij de hoofdtrekken van het prijstheore-

tische deel van de monetaristische ver-

klaring van de inflatie weer
5).
Wij heb-

ben daar later nog aan toegevoegd dat er

geldillusie wordt verondersteld, omdat

wij meenden dat de monetaristen de geld-

illusie nodig hadden om ook prijstheo-

retisch het gedrag van subjecten te ver

klaren. Nu KB dit blijkens hun recente

ESB-artikel 6) niet doen, blijft micro-

economisch de creatie als drijvende
kracht achter het prijspeil in de lucht

hangen. De grote nadruk die KB leggen

op de rol die de infiatieverwachting bij
het nemen van beslissingen speelt, ver-mag het causaliteitsprobleem niet op te

lossen. Als de inflatie niet kan worden

verklaard uit de creatie, is er geen reden

de inflatieverwachting af te leiden uit de

verwachte geldschepping. Het ligt voor
de hand dat inflatie en inflatieverwach-
ting in circulaire betrekking tot elkaar

staan. De infiatieverwachting zal ratio-

neel worden gevormd op grond van de

feitelijke infiatievoeten, zoals hier te

lande ook empirisch is vastgesteld. Het

economisch proces in Nederland voltrekt
zich voor het grootste deel op markten

die niet bepaald de kenmerken van volle-

dige mededinging vertonen. Onder die

omstandigheden van beperkte concur-
rentie vindt prijszetting plaats door de

aanbieders. Ondernemers die hun prijzen

vaststellen op grond van hun toekomst-
verwachting die zij ontlenen aan de geld-

groei van anderhalf jaar terug, hanteren
daarbij niet het ,,juiste model van deeco-

nomie” maar een ,,black box”.

Ook de kritiek welke KB uitoefenen op

onze empirische toetsing, mist een zake-
lijke grond. Bomhoff oefende medio
1976 kritiek uit op de voorspelkracht van

het oude en in zijn gepubliceerde versie

niet meer zeer relevante model 69-C van
het Planbureau. Zijn verwijt aan het
Planbureau is o.m.: ,,geen systematische
aandacht voor het autocorrelatiepatroon
van de endogenen en te veel ,data mi-

ning’ bij het opstellen van de verge-
lijkingen” 7). Intussen werd door KB

de macro-economische consumptie-

prijsvergelijking, welke in dit model

is gebaseerd op de kostprjsopbouw,
verworpen en vervangen door die waar-
in de vertraagde groei van de geld-

hoeveelheid de meest dominante verkla-

rende variabele is. In het najaar 1976
voorspellen KB voor 1977 een groei van

&Onomic theory in retrospect, 1968,
blz.
619.
Monetaire overpeinzingen in de USA,
Schaarste en welvaart.
Leiden,
1971,
blz.
123.
Zie bijv. Fase en Kuné, De vraag naar
liquiditeiten in Nederland,
De Economist,
1974
en Den Butter en Kuné,
Defunklionele
vorm van de geldvraagvergeljking, 1976.
Een inleiding tot de Brunner-Meitzer ana-
lyse,
Maandschrffl Economie,
februari
1976,
blz.
246.
,,En zeggen KP niet zelf”, enz. tap.
337
Inflatie en produktiegroei in
1977, ESB,
18
mei
1977.
ESB. 23
juni
1976,
blz.
588.
786

het prijspeil van de particuliere con-

sumptie van 9% 8), als reactie op datzelf-

de cijfer uit de MEV van
7%.
(De voor-

spelling van KB is teruggebracht tot
7,5%. We zullen het hier niet hebben over

hoe dit de infiatieverwachting heeft beïn-

vloed). In ons eerder genoemde artikel

onderzochten wij de autocorrelatiestruc-

tuur van een aantal verklarende varia-
belen voor het prijspeil van de gezins-

consumptie, ten einde een empirisch

gefundeerde keuze te kunnen maken

tussen de monetaristische verklaring van
het prijspeil en de verklaring via de

kostprijsopbouw. Het autocorrelatiepa-
troon van een variabele kan namelijk

worden opgevat als een benadering van
zijn conjunctuurpatroon. Als de groei

van de geldhoeveelheid dominant is voor

het prijspeil met welke vertraging dan

ook, moet dit blijken uit een overeen-

komstige autocorrelatiefunctie (ACF).

Uit deze toets bleek evenwel dat de kost-

prijsopbouw eerder voor verklaring van

het prijspeil in aanmerking kwam.

Wij hadden wel verwacht dat KB onze

conclusie ter zijde zouden leggen. Wij

vinden het jammer, dat ze dit deden met een wat bizar rekenvoorbeeldje. Zij ver-

gelijken de ACF van een variabele met de
ACF van een tweede variabele, echter
niet rechtstreeks berekend zoals dit bij

hun eigen stelling zou passen (ni. Yt
vergeleken met Xt), doch afgeleid van de

som van twee opeenvolgende waarne-

mingen van de tweede variabele (nI. Yt

vergeleken met
Xt
+ x – ). Wij kunnen
slechts gissen naar de reden. Kennelijk
verwerpen zij niet de methode van de

toets. Met betrekkelijk eenvoudige mid-
delen als het vergelijken van conjunc-

tuurpatronen kan men twijfel wekken

aan de stelling dat de groei van de geld-

hoeveelheid op enige vaste termijn domi-

nant is voor de inflatie. Maar nogmaals,

hiermee wil niets gezegd zijn van de
belangrijke bijdragen van monetarïsten

aan de economische theorie.

S. G. A.
Kaatee

J.
A. Pennink

8)
Bijv. Economisch Dagblad, 20
november,
1976.

am
openbaar

lichaam

Rijnmon
dRijnmond

Vasteland96-104 Rotterdam Tel (010)1 11320

0/
,”

Het bureau Onderzoek en Statistiek van de afdeling Economische Aange-

legenheden houdt zich bezig met het zelfstandig verrichten van onderzoek

ten behoeve van het regionaal-economisch beleid.

Bij dit bureau, waar momenteel een 6-tal medewerkers werkzaam zijn, is

plaats voor een

economisch
onderzoeker(m/v)

die in samenwerking met anderen zal worden ingezet bij het verrichten van
regionaal bedrijfstakonderzoek en onderzoek in het kader van het opstellen

van een regionaal-economisch plan.

Voor deze functie wordt gedacht aan een kandidaat van academisch of

gelijkwaardig niveau, die beschikt wer een grote mate van creativiteit en

zelfstandigheid alsmede het vermo en om te kunnen rapporteren over de
voortgang en de resultaten van de onderzoeken. Gelet op de aard van de

werkzaamheden zal veelvuldig in teamverband worden gewerkt. Bereid-

heid hiertoe dient aanwezig te zi

i.
Enige ervaring in soortgelijke werk-

zaamheden strekt tot aanbeveling.
Geboden wordt een aanstelling in overheidsdienst met de daaraan verbonden

gunstige secundaire arbeidsvoorwaarden zoals: 8% vakantietoeslag, ruime

tegemoetkoming in reis-, studie- en ziektekosten (l.Z.A.) e.d.

Salaris, afhankelijk van opleiding en ervaring, tot maximaal f 4.137,– bruto

per maand.

Tot de selectieprocedure behoren een psychologisch onderzoek en een

gesprek met medewerkers van de afdeling.

Belangstellenden kunnen hun sollicitatie richten aan het hoofd personeels-

zaken, Postbus 23073, Rotterdam, onder vermelding van vacaturenummer

7734. Telefonische inlichtingen: 010 – 111320, toestel 242.

ESB 17-ô-ii,,

787

Energiekroniek

Energie:

de dreiging van de politiestaat

DR. EDO AABER

Er wordt de laatste tijd van verschil-

lende zijden gewezen op de bezwaren van
voortgezet energieverbruik op het hui-
dige niveau, als wij daarbij een beroep

moeten doen op nieuwe gevaarlijke ener-

giebronnen. Uiteraard is het energie-

probleem ten dele een economisch pro-
bleem, maar het is misschien toch goed

aan deze kant van de zaak enige aan-

dacht te besteden om te voorkomen dat
de lezers indommelen achter de tafel

waaraan zij hun economische berekenin-

gen maken om bij het ontwaken te ont-

dekken dat bepaalde technische ver

nieuwingen ons naar de politiestaat heb-
ben geleid.
Deze dreiging houdt verband met de

recente ontdekking dat een vettige vloei-
stof die op verschillende plaatsen in de

wereld op kleine schaal wordt gewonnen

ten behoeve van de chemische industrie,

kan worden gebruikt voor de elektrici-

teitsproduktie. Deze stof, in vakkrin-
gen aardolie genoemd, zou niet alleen het
schaarser wordende uranium kunnen
vervangen, maar bovendien zou een des-
tillatieprodukt van aardolie, benzine,ge-

schikt zijn om auto’s voort te bewegen.
De elektrische batterijen zouden dan
moeten worden vervangen door een

voortbewegingsmechanisme dat is ge-

baseerd op wat met een wel zeer treffen-

de naam explosiemotor heet. Naast deze
aardolieprodukten zou een verwant na-
tuurprodukt, methaan of aardgas, in

woningen kunnen worden toegepast.

Dat zou onder andere betekenen dat
kookplaat en boiler zouden worden

vervangen door met open vuur werken-

de apparaten.
Dit angstaanjagend perspectief wordt
door deskundigen uit het bedrijfsleven
verdedigd met het argument, dat de

nieuwe energiebronnen goedkoper zijn
en ons sparen voor de zuinigheids-

maatregelen die in de naaste toekomst

nodig zullen blijken ten gevolge van de
snelle uitputting van het uranium. Het

kostenargument, vooral als dat wordt ge-hanteerd door belanghebbenden, is uiter-
aard zeer aanvechtbaar. Maar de gevol-
gen voor de veiligheid zijn zo enorm dat
enige nadere informatie hierover nodig

is, om het publiek tijdig te waarschuwen.

Zoals bekend, geschiedt de aanvoer

van splijtstof voor de klassieke elek-

trische centrale in de vorm van betrek-
kelijk kleine hoeveelheden, die geduren-
de lange tijd spljtingsenergie leveren

voor de omzetting in elektriciteit. Als

men echter aardolie zou willen gebrui-

ken in elektrische centrales zou de olie

moeten worden aangevoerd in een voort-

durende stroom van treinen die elk zijn

volgeladen met een hoeveelheid aardolie

waarmee men zonder problemen een

dorp of stad zou kunnen platbranden.
Voor de thans bepleite drie aardolie-
centrales zouden deze problemen mis-
schien nog kunnen worden opgelost,

maar als een groot aantal centrales op
aardolie zou overschakelen, zouden wij
geconfronteerd worden met gigantische
veiligheidsproblemen.
Het gebruik van aardgas en benzine is
zo mogelijk nog absurder. Deze beide

stoffen zijn licht ontvlambaar en explo-

sief. Het aanleggen van een buizennet
om bijvoorbeeld het gas te vervoeren

naar alle woningen in Amsterdam zou

betekenen, dat in de drassige grond van
de hoofdstad permanent duizenden ku-

bieke meters van dit explosieve gas aan-

wezig zouden zijn.

De Amerikaanse expert Dr. Musras-sen heeft berekend, dat de kans op een

zogenaamd
maximum credible accident, dat zou bestaan in het gelijktijdig op-

treden van een aantal ondergrondse
lekken en scheuren die een explosief ver-
dwijnen van een stad als Amsterdam
zouden kunnen veroorzaken, één op tien
miljoen bedraagt. Daaruit wordt dan ten
onrechte de conclusie getrokken dat wij

met de mogelijkheid van een derge-
lijke ramp geen rekening zouden behoe-
ven te houden. Bovendien noopt het feit,
dat Dr. Musrassen ten nauwste bij de

aardolie-industrie is betrokken tot voor-

zichtigheid ten aanzien van zijn gerust-
stellende uitspraken.
Een groot risico is ook verbonden aan

het gebruik van het nieuwe gas in de ge-

zinshuishoudingen. Een openstaande
kraan of een klein lek zouden aanlei-

ding kunnen geven tot een gaswolk die
bij het ontsteken van een lucifer tot een

explosie zou leiden. Het is uiteraard

nauwelijks denkbaar, dat het publiek

zich door industrie of overheid zou laten

dwingen zich aan een dergelijk gevaar

bloot te stellen.
Ook benzine schept nieuwe risico’s.
Er is weinig fantasie voor nodig om te

bedenken, wat het gevolg zou zijn

van een aanrijding met een auto die zo’n

vijftig liter benzine meevoert. Overigens

is het niet aanvaardbaar dat iedereen die

kwaad wil op deze wijze permanent

beschikt over een zo grote hoeveelheid
benzine waarmee zoveel kwaad kan

worden aangericht. Vroeger is deze stof enige tijd op de markt geweest als vlek-

kenverwijderingsmiddel; de kleine

hoeveelheden die daarbij werden ge-
bruikt veroorzaakten soms huishoude-

lijke ongevallen die aanleiding werden

tot een verbod. Het zou dus weinig con-
sequent zijn dezelfde stof nu in grote hoeveelheden te verkopen aan iedere

autobezitter.
Bovendien zou de voorziening van de

nodige opslagplaatsen afhankelijk zijn

van transport in speciale vrachtwagens.

Deze uitdaging aan kwaadwilligen, die
zich op de openbare weg zonder veel

moeite van een enorme hoeveelheid van
deze gevaarlijke vloeistof meester

zouden kunnen maken zou een perma-

nente bewaking van de benzinetranspor-
ten noodzakelijk maken. Ook het
transport van aardgas door buizen, dat

door een wijdvertakt net over het gehele
land zou moeten plaatsvinden, eist uiter-
aard gewapende bewaking om daden
van sabotage door terroristen te voor-

komen.
Wanneer men daarbij bedenkt, dat er
sprake is van produktie van aardolie uit
putten in de open zee, waarvoor een

groot aantal kunstmatige eilanden moet

worden gebouwd, is het gemakkelijk in

te zien dat de toepassing van de

nieuwe energiebron in plaats van de

eenvoudige en veilige elektriciteit uit
kerncentrales, een onaanvaardbare sug-

gestie is. Over de enorme kosten die ver-
bonden zouden zijn aan de maritieme

bewaking van de kunstmatige eilanden
en het binnenlands transport wordt door
de voorstanders nauwelijks gesproken,
laat staan over de principiële bezwaren

788

Fisconomie

Inflatie en belastingheffing:

geschrift 145 van de
Vereniging voor

Belastingwetenschap

DR. K. VAN DER HEEDEN

Het feit dat inflatie te zamen metniet-
proportionele belastingtarieven en! of

met nominaal vastgestelde belasting-

grondslagen distorsies in de verdeling

van de belastingdruk teweeg kan brengen

is in brede kring onderkend. Het wekt

daarom geen verbazing dat in verscheide-ne landen en in verschillende kringen van
deskundigen studies zijn verricht die de
invloed van inflatie op de belasting-
heffing onderzoeken, de distorsies die
deze invloed heeft veroorzaakt beoor-
delen en die oplossingen daarvoor aan-
dragen. Ook door nationale overheden
en internationale samenwerkingsverban-

den, zoals het IMF, de OESO en de

EG wordt op deze problematiek ge-

studeerd.
In Nederland is het rapport van de
Commissie ter bestudering van de relatie

tussen inflatie en belastingheffing van de

Vereniging voor Belastingwetenschap 1)

de meest recente publikatie op dit terrein.

Voor ik op de concrete voorstellen van
het rapport inga eerst twee opmerkingen

van algemene aard.
In tegenstelling tot vrijwel alle tot nu

toe gepubliceerde studies wordt in het
rapport van de Vereniging voor Belas-
tingwetenschap het gehele terrein van de

belastingheffing bestreken. Voor de in-
komens- en winstbelasting betekent dit
dat naast de winstsfeer, waartoe andere

studies zich meestal hebben beperkt,

die bestaan tegen de opbouw van een

militaire macht die bij voortduring de
nieuwe industrie zou moeten beveiligen.

Gelukkig gaan er reeds stemmen op
om deze ontwikkeling tijdig te keren.

Het aangekondigde congres ,,Oecumene
en aardolie” is op dit punt een ver-

heugend teken. Overigens is men zich
ervan bewust, ook in overheidskrin-

gen, dat men zich niet alles kan permit-
teren. De aankoop van een mogelijke

alternatieve energiebron, steenkool, uit
landen waar men nog mensen in mijn-

gangen blootstelt aan explosiegevaar
en funeste longziekten is terecht op mo-

rele gronden verboden. Ook van de

nieuwe energiebron, aardolie, dient ech-
ter te worden afgezien.
Een vermindering van het energie-

ook inkomsten als rente en dividend in
het onderzoek zijn betrokken. Voor
een theoretisch verantwoorde oplossing

blijken juist in deze inkomstensfeer de

meeste voetangels en klemmen aanwezig
te zijn.

De tweede opmerking betreft de in-

valshoek van het rapport. Aan het feit
dat eerdere studies zich veelal beperken

tot de winstsfeer is bepaald debet dat
vooral bedrijfskundigen zich met de

.pr.oblemat.iek hebben beziggehouden.

Dat zal er mede toe hebben geleid dat in
de voorstellen ter zake ook protectionis-
tische elementen schuilgaan, die niet zon-

der meer op fiscale overwegingen kunnen

steunen. Het zich al snel richten naar
specifieke prijsbewegingen is hiervan

mede een symptoom; het buiten de winst
houden daarvan, ook al is sprake van
financiering met vreemd vermogen, nog
meer. In het rapport van de Vereniging

voor Belastingwetenschap wordt een

scherp onderscheid gemaakt tussen de
algemene en de specifieke prijsbewegin-

gen, en tussen financiering met eigen

en -met vreemd vermogen. De algemene
prijsbeweging van het eigen vermogen
zou niet tot inkomen mogen leiden,

alle andere prijsbewegingen zijn inko-
men waarbij echter mogelijkheden tot
uitstel aanwezig kunnen zijn.
De invloed van inflatie op de belas-

tingheffing wordt in het rapport als

verbruik is altijd te prefereren boven de

politiestaat. Het staat vast, dat het zeer
goed mogelijk is om te leven in een huis,

waarvan één kamer op 19 graden is ver-
warmd. De daartoe nodige voorschrif-
ten en controlemaatregelen dienen

spoedig vorm te krijgen. De controle is

mogelijk, zoals al is gebleken bij het
recentelijk in enkele steden afgekondigde

verbod op het gebruik van elektrische
tandenborstels en haardrogers. Ook de
experimentele regeling in Den Haag, om

de burgers bij toerbeurt te verplichten

de hand pompen te bedienen voor het op-
pompen van water in de nieuwe water-

toren -heeft bewezen, dat ons politie-
apparaat op dit punt volkomen is

berekend op zijn taak onwilligen te dwin-
gen hun bijdragen in het werk te leveren.

volgt samengevat (blz. 11).,, Het

probleem van de inflatie kan een knel-
punt opleveren wanneer op de een of

andere wijze een vergelijking van feiten
op verschillende tijdstippen voor de be-

lastingheffing (hetzij bijv. bij de tarief-

stelling, hetzij bij de objectbepaling) rele-

vant is en zich in die tussenperiode ver-

anderingen in de waarde van de geld-
eenheid hebben voorgedaan of moge-

lijkerwijs zullen voordoen”. De gedach-
tengang van de commissie kan als volgt
worden toegelicht. Stel dat een voor-

raad met eigen vermogen is gekocht
tegen 100 en dat deze na één jaar met

een inflatie van 10% wordt verkocht voor
150. Voor de belastingheffing van de
winst moet 150 van tijdstip t
1
worden
vergeleken met lOO van t
0
. Gezien de

waardeverandering van het geld acht de
commissie deze vergelijking niet juist;
haars inziens moet de aankoopprijs ad
lOO in guldens van het verkoopmoment
(t
1
) worden uitgedrukt. De fiscale winst

is derhalve gelijk aan 150 – 110 = 40.

In beginsel geldt dit ook ingeval op
het verkoopmoment de inkoopprijs 140
zou zijn. De stijging van de vervangings-

waarde doet aan het winstkarakter dus

niet af. De reeds bestaande rekkelijkheid
van het fiscale jaarwinstbegrip kan ech-

1)
Inflatie en belastingheffing,
Geschrift nr.
45 van de vereniging, Kluwer, Deventer, 1977.

Wij moeten ons niet laten misleiden
door deskundigen die ons voorrekenen

dat toepassing van nieuwe energie-

bronnen de stringente zuinigheids-
maatregelen overbodig zouden ma-

ken. Ook al is dit laatste waar, de prijs
die er voor moet worden betaald, is te
hoog. Daarom is het van belang dat alle

middelen worden aangewend om de
technische ontwikkeling op het gebied

van de energievoorziening met wan-
trouwen te bejegenen. Wij menen te
mogen verwachten dat er voor het ver-
hinderen van die ontwikkeling in onze
democratische samenleving altijd goed-

willenden zijn te mobiliseren om er
zich met krachtige hand tegen te ver-
zetten.
Edo Aaber

ESB 17-8-1977

789

B.
Folkertsma (red.), Praktisch verkoopbeleid; handboek
voor de persoonlijke ver-

koop. Kluwer, Deverfter, 1971, f.265 plus 13,5 cent per pagina supplement.

Drs.
J.
L. Wage: Verkoopleiding
en verkooporganisatie, deel 1: Medewerkers

leiden en motiveren.
Samsom, Alphen aan den Rijn/Brussel, 1974, Vijfde druk.

f. 42,50.
W. J. J.
Hasper: De
persoonlijke verkoop; vertegenwoordiger, verkoop,

adviseur en het commerciële
gesprek.
Samsom, Alphen aan den Rijn! Brussel,
1972, Vijfde druk, f. 23,50. A. M. Nijssen: Verkopen
in
het marketingtijdperk.

Agon, Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972, f. 24.50.

ter tot uitstel van winstrealisatie over

140 – 110 leiden, dit ten behoeve van een

soepele financiering van de onder

neming.
Staat vast dat de desbetreffende voor-

raad met vreemd vermogen is gefinan-
cierd, dan is naar de stellige mening

van de commissie het gehele waarde-
verschil (150 – 100 = 50) winst. De in-

flatoire meerwaarde ad 10 behoeft echter
niet onmiddellijk tot de winst te worden

gerekend, maar mag een aantal jaren
worden gereserveerd. Dit vindt zijn

oorzaak in het feit dat de commissie

voorstander is van een integrale her-

waardering van het actief met het in-

flatiepercentage, zowel voorraaden als

bedrijfsmiddelen, ongeacht de wijze van

financiering. Zonder nadere bepaling
zouden infiatoire meerwaarden van

activa die met vreemd vermogen zijn

gefinancierd dan onmiddellijk bij-

dragen tot de winst. Met betrekking

tot bedrijfsmiddelen zou dit een ver-

vroeging van het winstnemingsmoment betekenen. De commissie wilde hiertoe
echter niet overgaan en adviseert daarom

tot het uitstel via een financierings-

reserve.
Voor vorderingen en schulden buiten

de ondernemingssfeer heeft de commis-
sie geen algemene, uitvoerbare en rede-

lijk sluitende oplossing kunnen vinden.

Volstaan wordt eigenlijk met het voorstel

de eerste f. 1.000 aan ontvangen rente

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de

Erasmus Universiteit Rotterdam

niet tot het inkomen te rekenen. Daar

naast zijn nog wel enkele gedachten

geopperd, onder meer naar keuze privé-

vermogens behandelen als waren zij
ondernemingsvermogen, doch deze

lijken weinig levensvatbaar. Met betrek-

king tot betaalde renten in de privé-
sfeer, zoals bijv. hypotheekrenten, doet
de commissie dan ook vrijwel geen voor-

stellen. Hierdoor lijkt het rapport enigs-
zins onevenwichtig te zijn geworden.

Voor de wïnstsfeer zijn er uitgewerkte

en mijns inziens uitvoerbare voorstellen,

voor particuliere renten is er alleen

een overzicht van de problemen en de

moeilijkheden.
Ten slotte nog de dividenden. Door

periodieke aanpassingen van het gestôrte

kapitaal blijkt het niet moeilijk tot een

redelijke oplossing te komen; aldus stelt

de commissie ook voor. Dit benadrukt

wel het feit dat de particuliere schuld-

eiser met een beperkte en ruwe oplossing
genoegen moet nemen, terwijl de schul-
denaar het infiatievoordeel onbelast

blijft genieten. De problemen die rijzen
bij infiatieneutraliteit van ontvangen en

betaalde rente heeft de commissie echter
uitgebreid weergegeven. De discussie
over het rapport en over dit onderdeel

daarvan in de vergadering van de Ver

eniging van Belastingwetenschap van
11juni jI. toonde dit ook aan. Van sug-

gesties voor een werkbare oplossing op

deze vergadering kon door de commissie

gemakkelijk de onuitvoerbaarheid

worden aangeduid.

K. van der Heeden

In deze boeken wordt een onderdeel
van de marketing behandeld, door Ne-derlanders, voor de Nederlandse prak-

tijk, naar Nederlandse verhoudingen.

Waar wij voor andere terreinen van de marketing vaak moeten terugvallen op
vreemde of vertaalde literatuur, is het

verheugend dat op het terrein van de ver-
koop zoveel Nederlanders uit de praktijk

zich geroepen voelen hun ervaring op pa-

pier te zetten. Hasper, Nijssen en Wage

schrijven vanuit hun ervaring als oplei-
ders van vertegenwoordigers.
De boeken worden hieronder behan-
deld in de volgorde van algemeen naar

specifiek. Na de beschrijving van de

inhoud per boek volgt een dwarsdoor-
snede naar enige onderwerpen, die mij

vooral interesseren, en hopelijk de lezer
ook. Uiteraard volgt dan nog een slot-

som.

Het handboek Praktisch verkoop-
beleid
dat door de inmiddels overleden
Folkertsma in samenwerking met een

brede redactieraad is uitgegeven is het
meest algemene van de uitgaven. Het

is een losbladige bundeling van over-

drukken uit de Nederlandse literatuur,
vertaalde stukken, aangevuld met origi-

nele Nederlandse bijdragen. Deze laatste

vorm wordt toegepast waar het gaat
om specifieke Nederlandse verhoudin-
gen.

De universele opzet van de behande-

ling leidt ertoe dat bijvoorbeeld ook

aandacht wordt besteed aan de ethi-

sche en juridische kanten van het onder-
werp. Het boek geeft praktijkgevallen

(casussen), een lijst van opleidingsinsti-
tuten, een beredeneerde literatuurlijst
en ander documentatie. De keuze van de artikelen is opmerkelijk evenwichtig. Ze zijn van een Vrij homogeen verbaal ka-rakter wat diepgang en lengte betreft. Er

zijn stalen bij van hoog gehalte.

Het boek van Wage is het eerste

deel van de vijfde druk van zijn stan-
daardwerk. Het is de bedoeling dat

het tweede deel aan het eind van dit
jaar verschijnt. Om volledig te blijven

bespreek ik daarom hier de vijfde druk
van deel 1 en de stukken uit de vierde
druk die nog niet in deel 1 voorkomen.

Niet als eerste Nederlandse auteur

over de verkoop – dat is Meertens,
wiens eerste druk enige jaren eer-

der op de markt kwam – maar als

goede tweede heeft Wage zijn sporen

op het onderhavige gebied verdiend.

Hij stamt uit de praktijk van de verkoop

van consumentenartikelen (Van Nelle).
Als adviseur en cursusleider hebben
zijn boeken steeds veel aftrek gevonden.

En niet ten onrechte, want hij heeft
een uitdagende, anekdotische stijl van

communiceren met zijn toehoorders en
lezers.

Wage is de man die in het hier

behandelde boek theorie en praktijk
weet te koppelen. Enerzijds bespreekt

hij de plaats en het functioneren van
de verkoop in de Organisatie van de
onderneming en in de maatschappij,

anderzijds geeft hij allerlei checklists
en overzichten, die instructief zijn
voor de individuele vertegenwoordiger.

Ik noem hier bijvoorbeeld zijn sellogram

dat zo verhelderend werkt, omdat het

tegelijk het verschil en de relatie tussen

de technische eigenschappen van het

produkt en de gevoelsmatige en prak-tische behoeften van de gebruiker ten
aanzien van dat produkt weergeeft. Wage

gaat uitgebreid in op de bezoldigings-

systemen voor vertegenwoordigers. Ik

mis slechts de belastingaspecten van de

verschillende autokostenregelingen.
In de vergelijkbare boeken van Nijssen
en Hasper wordt het onderwerp veel

enger gesteld. Bij hen staat de techniek

790

van het verkoopgesprek centraal. Na

een inleiding over het referentiekader
waarin de verkoper in de onderneming

werkt, wijden zij het merendeel van
de inhoud

aan de vele facetten van
dat gesprek. Nijssen geeft weinig over
de verkooporganisatie, over de vertegen-

woordigersopleiding en geen uitgewerkte
praktijkvoorbeelden. Hasper behandelt

de maatschappelijke plaats van de verte-

genwoordiger uitvoeriger alsmede de

opleiding en vorming van de verkoop-

functionarissen.

Doorsneden

Bezien wij deze vier uitgaven nu

op maatschappelijke betrokkenheid,dan

valt het op dat enige kritische opstel-

ling met betrekking tot de verkopers-
activiteiten bijna geheel ontbreekt. Met
name de omstandigheid dat de directe
verkoop aan consumenten weleens te

maken zou kunnen hebben met het
consumentisme, wordt veronachtzaamd.
Alleen het Kluwer-Folkertsma hand-

boek wijdt enige artikelen aan het ver-

schijnsel consumentisme als zodanig.

Maar die staan wel zeer los van de
context. Wage heeft gelukkig wel een
goed hoofdstuk over de sociaal-econo-

mische betekenis van de verkoop. Naar

mijn idee zullen we er aan moeten

wennen dat alle technieken (of trucs)
die de verkoper toepast, evenzoveel
waarschuwingen en valkuilen voor de

koper betekenen. Als bijvoorbeeld de
verkoper wordt aangeleerd in het ver-
koopgesprek speciaal te letten op koop-

signalen van de koper, dan zal de consu-
ment moeten worden aangeleerd toch

vooral geen koopsignalen te geven! Ver-
koop en koop zijn vaak elkaars spiegel-
beeld. Daarom zal de inkoper veel kun-
nen leren van de praktijk van de verko-

per. En omdat de verkoop aan de con-

sument al zo ver is bestudeerd en uitge-
werkt, zal de consumentist veel uit deze
boeken kunnen opsteken.

Dan is er de vraag naar de begrenzing

van de groei. De moderne aquisitie-

methoden, gericht als ze zijn op
omzetstimulering en het plaatsen
van orders, zijn moeilijk in verband
te brengen met dergelijke nieuwe

maatschappelijke wensen. De vra-
gen die daarbij naar voren komen

zijn natuurlijk niet eenvoudig te be-
antwoorden, maar – zo vraag ik mij
af – zou het niet kunnen zijn

dat het streven naar maximering van

de omzet weleens iets anders zou kunnen

zijn dan maximering van de winst? Zou

het geen aanbeveling verdienen deze za-
ken nu eens echt te gaan scheiden, ook in

de praktijk van het verkoopgesprek. Zou
dat – doordenkend – niet kunnen be-

tekenen dat de structuur van het ver-

koopgesprek in de toekomst minder ge-
richt zal moeten zijn op het afsluiten van

de order en meer op de te maken prijs?
Ik vraag maar.

Een dwarsdoorsnede die het stiel

als zodanig betreft, is de behandeling
van de prijsconsessies om de koper
,,over de brug” te helpen. Geen der
boeken gaat hier uitvoerig op in. Ik

bedoel niet de handelskortingen en rabat-

ten die bij de normale prijspolitiek

thuis horen en ook niet de tactische

behandeling van het prijsargument tij-

dens het verkoopgesprek. Deze aspecten

behandelen de boeken allemaal wel.
Wat ik zoek is de systematische behande-
ling van de uiteindelijke prjzentactiek,

die leidt tot het afsluiten van de order.
Het is een punt waar veel vertegen-
woordigers mee zitten en waar pro-

cedures in de praktijk voor bestaan.

Een ander punt is dat de boeken
veelal uitgaan van de verkoop aan de

consument of aan de detaillist. Het
industriële verkoopgesprek staat in het

verdornboekje. Men volstaat met het

geven van een paragraaf waarin de
\’erschillen tussen consumenten en indu-
striële verkoop worden uiteengezet; daar
blijft het dan bij. Vooral de verkoop
van diensten wordt veel te weinig be-

handeld. Daarvoor is wel goede niet-
Nederlandse literatuur (o.a. van Aubrey

Wilson).

Hartogs doelstelling met dit boek is,
de actuele problemen van het geld voor

niet-economische-geschoolden doorzich-
Lig te maken. Daarin is hij doeltreffend

geslaagd. De schrijver houdt, én door
de inhoud van zijn informatie-over-
dracht én door de boeiende wijze waar-
op hij zijn vakkennis verwoordt, de aan-

dacht van de lezer van de eerste tot de
laatste bladzijde volledig gespannen.

Het is in een democratische samenle-
ving niet alleen van belang dat ieder
begrijpt welke roi het geld speelt in de

ordening van economische processen,
maar ook dat wordt onderkend de (mo-
gelijke) schadelijke bijwerking van geldschepping. De diagnose stellen

waardoor het geld ziekteverschijnselen
vertoont en recepten uitschrijven ter

genezing, ook dat gaat Hartog niet Uit
de weg.

Die receptuur spitst zich toe op in-
flatiebestrijding, na eerst de oorzaken
en gevolgen van deze besmettelijke
volksziekte uiteengezet te hebben. Om dit recept te kunnen lezen en het medi-
cijn geloofwaardige geneeskracht te
geven, voert de schrijver zijn lezers eerst

nog aan de hand mede langs de voor

geschiedenis van het geld, de gouden

standaard, de belangrijkste geldschep-

pende instellingen: de centrale bank, de
algemene banken en de overheid, het
internationaal betalingsverkeer en de
overhëidsfi na nciën.

De gèoefende lezer komt hier in po-pulair-wetenschappelijke terminologie

Laat ik eindigen met een posi-

tief punt. Het valt op dat er veel een-
heid te ontdekken is in de behande-

ling van het verkoopgesprek. Op andere

terreinen van de marketing zijn er nog
vele tegenstellingen tussen de beoefe-

naars, zodanig dat velen eraan twijfelen
of hier wel sprake is van een afzonder-

lijke discipline. Op het gebied van de
persoonlijke verkoop evenwel liggen de

meningen over de algemene opbouw

blijkbaar duidelijk dicht bij elkaar. Men

parafraseert op het aloude AIDA-thema

(attention-interest-desire-action). Bin-
nen dat kader werkt men de onderdelen
meer of minder ver uit. Zo geeft Nijs-
sen binnen de A van action veel aan-

dacht aan de afsluittechnieken. Zelfs
geeft hij aanwijzingen hoe men een

neen-verkoop royaal moet accepteren.
Omdat behandeling van deze materie

historisch voortkomt uit de Succes-sfeer,

ontbreken in de boeken natuurlijk niet de slagzinachtige wijze raadgevingen.
In het verlengde daarvan ligt mijn slot-

zin: Koop deze verkoop-boeken; ze zijn het waard.

L. A.
van der Linden

de kwantiteitstheorie en de moderne
monetaire theorie tegen, die zich gesteld
ziet voor een tweetal groepen van mo-
netaire problemen, te weten:

De vraag op welke wijze en in welke
mate de instrumenten van mone-
taire politiek bepalend zijn voor de z.g. intermediaire variabelen, zoals

de geldhoeveelheid en de rentevoe-
ten.

De vraag op welke wijze en in welke
mate de genoemde intermediaire
variabelen bepalend zijn voor de
doelvariabelen van de algemene eco-

nomische en monetaire politiek, zo-
als de produktie, de werkgelegen-
heid, het inkomen, de bestedingen,

de prijzen en de betalingsbalans.

Deze beide groepen van monetaire

problemen worden door economisten
op verschillende wijzen benaderd. Aan

de ene kant is er de benadering van de
door de neo-kwantiteitstheoretici ge-
vormde z.g. monetaire school en an-

derzijds de door de post-keynesianen
gevormde z.g. inkomensbestedi ngs-
school. ,,De genoemde zienswijzen ver-

schillen van elkaar t.a.v. de als relevant
beschouwde vermogensconceptie en

t.a.v. de binnen de verschillende ver

mogensconcepten aanwezig veronder-
stelde substitutierelaties. Ook de mate
waarin geldhoeveelheid en rentevoeten

bepalend zijn voor de effectiviteit van
monetaire politiek, wordt in beide ziens-

wijzen anders gewaardeerd”. (Zie Prof.

Prof. Dr.
F. Hartog:
Ons arme geld.
Agon Elsevier, Amsterdam/ Brussel, 1977,
181 bl’z., f. 17,90.

ESB 17-8-1977

791

Dr. P. Korteweg,
De monetaire sector.
het aanbod van geld en de instrumenten

van de monetaire politiek.
Stenfert
Kroese, Leiden, 1971, hoofdstuk 1).

Hartog schetst de gebruikelijke in-

flatiebestrijding nu als een samenstel
van drie achter elkaar gelegen verdedi-

gingslinies, waarvan, gezien het boven-

staande, door hem als eerste linie de

geldpolitiek op verdedigingssterkte

wordt getest; als tweede en derde gordel

worden door hem de begrotingspolitiek
en de loon- en prjspolitiek op hun in-

casseringsvermogen beoordeeld. Of we niet beter van aanvals- dan ver-

dedigingswapens kunnen spreken, laat

ik hier maar rusten. Zijn conclusie is
(blz. 171) ,,dat een beginnende inflatie

in het algemeen wel in dit verdedigings-
stelsel vastloopt, maar die wordt door

haar sluipende karakter moeilijk onder-

kend. Als overal is doorgedrongen dat er iets aan moet worden gedaan, is het

meestal te laat en helpen de gewone
middelen niet meer”.

Hartog ziet als enige mogelijkheid om
uit de ,,mallemolen” te geraken een

overlegeconomie, die tot een
centraal

akkoord
moet leiden tussen drie partij-
en: staat, werknemers en werkgevers.

,,De staat moet zich daarbij verbinden.
zijn eigen inflatiespel minder fel te spe-

len door matiging van de eigen uitgaven:

dan kunnen ook belastingen en sociale

premies worden gedrukt, hetgeen loon-
stijging kan uitsparen. De vakbeweging

moet verder de lonen aan banden leg-
gen en dc werkgeversorganisaties moe-

ten druk uitoefenen op de prijzen”.

Een vraagteken lijkt hierbij onder
meer te zijn in hoeverre de ,,akkoord-
partijen” volledige zeggenschap hebben
over hun achterban ter effectuering van

zo’n centraal akkoord.
Tot slot, het boek is uitgerust met een
bibliografie, een trefwoordenregistcr en

een lijst van figuren.

P. van Veen

Martin Lakin: Sensitivity training.
Aula

paperback 38, Het Spectrum BV,

Utrecht/Antwerpen, 1976, 324 blz.,

f. 29,50.
Studieboek over theorie en praktijk

van de sensitivity training, alsmede over

het ontstaan en de ontwikkeling ervan.

Het gaat in op dringende vragen als: Wat
wordt er tegenwoordig gedaan tijdens

sensitivity trainingen? Wat zou een

trainer wel moeten doen en wat niet?
Is het schadelijk voor mensen of juist

gunstig? Is het nuttig voor bedrijven?

Kan iedereen meedoen? Het beschrijft

trainingsprocessen en probeert die te
verklaren vanuit zowel het standpunt

van de deelnemer als dat van de trainer.
Er wordt tevens ingegaan op ethische
aspecten. Oorspronkelijke titel:
Inter-

personal encounter: theori’ and practice

in sensilivity training.

Esb
Mededelingen

Lezing over economische aspecten der

arbeidsverhoudingen

De Nederlandse vereniging voor

het onderzoek van arbeidsverhoudin-

gen (NVA) organiseert op donderdag

22 september a.s. een lezing van
Dr. B. de Vries, wetenschappelijk

hoofdmedewerker aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam, over de ,,econo-

mische aspecten van de arbeidsver-

houdingen”.
Plaats: Jaarbeursgebouw, Utrecht.
Aanvang: 15.00 uur. Inlichtingen:
Secretariaat NV A, Vrijburgstraat 22,

Voorburg, tel.: (070) 87 25 75.

Lezingen Prof. Marris

Het College van Regenten van de

Professor F. de Vries Stichting nodigt

u uit tot het bijwonen van een tweetal
lezingen, die Professor Robin L. Marris

van de University of Maryland op uit-

nodiging van onze Stichting zal houden.

Het onderwerp zal zijn: ,,The future

of the corporate economy and society”.

De lezingen zullen plaatsvinden in
het gebouw van de Erasmus Universi-

teit Rotterdam, Burgemeester Oudiaan

50, Rotterdam-3016, en wel op woens-
dag 30 november 1977 en op donderdag

t december 1977 (nadere berichten vol-

gen nog).

Wetenschappelijk
hoofdambtenaar

58 jaar

die vervroegde ontslagaanvrage over-

weegt, zoekt voor het aangaan van een

lijf rente-

overeenkomst

vrijblijvend contact met een of meer

fiscaal zwaar belaste

personen

die hun inkomstenbelasting wensen te

verminderen via het doen van een jaar

lijkse uitkering van ca
f
50.000,-

tegen een nader overeen te komen, voor

alle partijen aantrekkelijke koopsom.

Geïnteresseerden wordt verzocht te schrijven

onder Nr ESB 33-1 aan Postbus 42, Schiedam

792

Auteur