Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3101

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 27 1977

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

27APRIL 1977

EsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

62eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3101

&,onometrisch gedoe

Het laatste woord over econometrische modellen is nog
lang niet gezegd. Dit zou de moraal kunnen worden ge-
noemd van het symposium dat het Econometrisch Instituut
van de Rijksuniversiteit te Groningen vorige week maandag

organiseerde. Ruim 250 econometristen uit geheel Nederland
verzamelden zich toen om te discussiëren over het GRECON-
model (zie
ESB
van 30 maart jI.), het Naïef-Monetair
model (zie
ESB
van 23 juni 1976) en de CPB-modellen.
Het symposium trok vooral aandacht door de publiciteit

die de makers van het GRECON-model hadden gekregen
door hun nogal fors uitgevallen kritiek op het CPB in de

pers. Die kritiek werd overigens behoorlijk teruggedraaid.
Er scheen nooit te zijn beweerd dat het CPB politiek

vooringenomen is. Ondertussen was het kwaad reeds ge-
schied: bij de presentatie van het
CEP 1977
gaf Prof.
Van den Beld de Groningse econometristen lik op stuk.
Waarmee weer eens is aangetoond dat wetenschappelijke discussies niet via de dagbladen moeten worden gevoerd.
Centraal stond het reeds genoemde GRECON-model.
Een variant daarvan (77-A) werd gepubliceerd in
ESB
van 30 maart jl. De makers gingen ervan uit dat een model

relatief klein moet zijn, de belangrijkste doel- en instru-
mentvariabelen moet bevatten, redelijk moet voorspellen
en gebaseerd dient te zijn op door het CBS gepubliceerde
statistieken. Het tot voor kort door het CPB toegepaste

69-C model voldoet volgens hen niet aan al deze eisen: het
telt liefst 42 vergeljkingen, de voorspelkracht is gering en
het toegepaste cijfermateriaal wordt niet gepubliceerd.
Het thans gebruikte kwartaalmodel bevat zelfs 68 vergelj-

kingen. Informatie daarover is zeer summier. Het is ge-

baseerd op de in 1972 gepubliceerde dissertatie van Drie-
huis. Omdat de economie sindsdien nogal wat is gewijzigd,
moet dit model zijn herzien. De Groningse econometristen

hielden hun model klein (18 vergelijkingen), ze achten de
voorspelbaarheid ervan beter dan die van het CPB. Ze
slaagden er helaas niet in instrumentvariabelen in hun model

te stoppen, waardoor het niet kan worden toegepast voor
het beleid. Op het symposium presenteerden zij de 77-B-
variant waarmee, in tegenstelling tot de 77-A-variant, voor-

spellingen voor 1977 konden worden gedaan. Deze blijken
een veel minder optimistisch beeld van de Nederlandse eco-
nomie te verschaffen dan het
CEP 1977.
Voorspellingen
voor 1977 met het Rotterdamse Naïef-Monetair model zijn
nog niet gedaan. Binnenkort hopen de Rotterdammers,
die bij monde van Drs. Bomhoff in Groningen een goede
partij speelden, prjsramingen in
ESB
te publiceren.
Wat opviel bij de discussie over de econometrische

modellen was het feit dat er zo weinig aan economie werd
gedaan. Modellen moeten de werkelijkheid beschrijven.

Om dat goed te kunnen doen, worden er tal van statistische
technieken toegepast, waarbij het er soms op lijkt dat een
hoge correlatiecoëfficiënt belangrijker is dan een weten-
schappelijke theorie. Niet voor niets zei de Groningse
Prof. Kooyman dat er niet lukraak een aantal variabelen

in de computer waren gestopt, maar dat er wel degelijk
economisch was nagedacht. Het gevaar lijkt mij aanwezig
dat vele variaties in voorspellingen eerder komen door de

toegepaste techniek dan door verschil in wetenschappelijk inzicht. Voor iemand die niet econometrisch is geschoold,

is dat allemaal moeilijk te volgen. Alleen al de symboliek
is verwarrend. Zo wordt, om een voorbeeld te noemen, in

de oorspronkelijke op het symposium ter discussie staande
modellen de werkgelegenheid voorgesteld door a (in het
69-C en het Naïef-Monetair model) en door
AL*M
(in het
GRECON-model). Normalisatie is aan te bevelen.

Al dat gedoe is mogelijk geworden door de opmars van
de computer. Iedereen die zo’n apparaat kan bedienen, kan
een economische voorspelling doen. Niet iedere econoom

is echter in staat computers te gebruiken. Dit heeft als nadeel
dat economische diepgang plaats maakt voor inventieve
rekenkunde. Toen de regressie-analyse nog met de hand
moest worden gedaan, werd er eerst diep nagedacht en
werden vele spreidingsdiagrammen gemaakt alvorens een

correlatiecoefficient te berekenen. Thans bestaat de ver-

leiding om vele variabelen zonder meer in de computer
te stoppen. De opmars van de computer heeft ook een voor-
deel. Er kunnen ingewikkelder berekeningen worden ge-

maakt, resultaten komen sneller beschikbaar en inge-
wikkelde modellen kunnen door steeds meer mensen
worden nagerekend.

Dat laatste kan overigens alleen als die modellen en de
daarbij benodigde cijferreeksen worden gepubliceerd. Wat

dat betreft kreeg het CPB op het symposium veel kritiek.

Groningse en Rotterdamse econometristen gaven zich
helemaal bloot. Iedereen die de taal der econometristen

spreekt, kon hun sterke en zwakke punten opsporen.

Het CPB onttrok zich aan controle. Zijn vertegenwoordiger,

Drs. J. Kooyman, viel uit de toon. Hij hield een interessant
college over de ontwikkeling van de CPB-modellen. Niemand

mocht echter in zijn keuken kijken, waardoor gemakkelijk
de mening postvat dat het CPB geen kookboek heeft en
veel uit de duim zuigt. Kritiek daarop was terecht. Minister

Gruyters, die minister Duisenberg verving, zegde toe dit
probleem bij zijn collega van Economische Zaken aan te
kaarten. Wij wachten met spanning de resultaten daarvan
af.
L.
Hoffman

377

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie
Drs. L. Hoffman:

Econometrisch
gedoe

…………………………………..
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,

Column
P. J.
Montagne,
J.
H. P. Paelinck,

Cuba si, Chili no?,
door Prof Dr.

W. Albeda

…………………..
A. de Wit. Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
A djunct-redaczeur-secretaris:
Dr. H. Thomas en Prof Dr. B. de Gaav Foriman:
L. van der Geest.

Op een kruispunt (II). Waarheen met de inkomens …………….
380
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rot tedam-30/6: kopij voor de redactie:

..

Prof Dr. F. van Dam:
postbus 4224.

Aanstaand topoverleg: betekenis voor ontwikkelingslanden ………
384
TeL (010)1455 II. toestel370/.
Bij adreswi/ziging s. v.p. steeds adresband/e

Dr. R. Schöndorf/?
meesturen.

Enkele

aspecten

van

een

gedecentraliseerd

plan

als

ordenings-
Kopij voor de redactie:
in twee voud,

mechanisme

…………………………………………..

…..

388
getj’pt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f 130,— per kalenderjaar
Geld- en kapitaalmarkt
(mcl. 4% BTW):
studentenf
88,40

Het

consumptief

krediet

in

1976,

door

Drs.

R.

A.

R.

van

den
(mcl. 4% BTW), franco per post voor

Bosch
……………………………………………….
392
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
Maatschappijspiegel
gewenste datum, rnaâr slechts oorden

Macht: meten om te verdelen,
door Drs. W. A. Arts
……………
394
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
Boekennieuws
(na ontvangst van stortings/giro-

Ph. G.

Herbst:

Alternatives to hierarchies.

F.

Emery en E. Thors-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,

rud: Democracy
at
work,
door Prof Dr. P. G. M. Hesseling
…….
397
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van Bank.Mees
&
Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische
J. M. van der Linden: Spelregels bij arbeidsconflicten,
door Drs. H. J.
Berichten te Rotterdam.
van

de

Braak

…………………………………………
398
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Mededeling

……………………………………………..
398
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermaking van de hierho ven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/EPR

De ene econoom is de andere niet, maar
ESB
moeten
ze
Postbus 7021
Den Haag

allemaal lezen.
Telefoon (070) 68 17 75 /23 41 03
Telex 33
101

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

STRAAT’

…………………………………………………..
Ad
res:
Burgemeester Oudlaan 50.

PLAATS

………………………………………………….
Rotterdam-3016; tel. (010) 14 55
Ii.
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’

………………………
Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmarktonderzoek
Ingangsdatum’

………………………………………………
Balanced International Groivth

NAAM’

…………………………………………………….

Bedr

ijft-
Economisch Onderzoek
Ongefrankeerd opzenden aan
*
:

ESB,
Economisch- Technisch Onderzoek
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

..

Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hematisch Onderzoek
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Transport-Economisch Onderzoek

37

Prof .4 Ibeda

Cuba si,

Chili no?

Ontwikkelingssamenwerking is een

zaak, die nog steeds overwegend als een

positieve zaak wordt beschouwd. Wan-

neer er discussie plaatsvindt over dit

aspect van het regeringsbeleid, dan heeft

die discussie doorgaans vooral betrek-

king op belangrijke nevenaspecten van
de zaak. Er is discussie over de wense-

lijkheid Cuba als concentratieland te

handhaven, over de bezwaren tegen de

positie van Indonesië binnen ons ont-

wikkelingsbeleid. Er is discussie over de
wijze waarop het bewustwordingsproces

in Nederland wordt gestimuleerd. Er is

dus met name discussie over de politieke

aspecten van het beleid. En dat lijkt mij

een goede zaak.

Er is veel te zeggen voor een princi-

piële discussie over de politieke aspec-

ten van het ontwikkelingsbeleid. Of men

het zo bedoelt of niet, ontwikkelings-

samenwerking is samenwerking tussen

staten. Samenwerking tussen staten is

uiteraard een door en door politieke

aangelegenheid, vooral omdat het in de

praktijk neerkomt op samenwerking

tussen regeringen.

Hulp aan een volk klinkt goed, maar

samenwerking met een regering is ge-

makkelijk uit te leggen als steun aan het

regime van dat land. Gelukkig is een

klein land in zoverre in een gemakke-

lijker positie dan een zeer groot land,

dat een regime niet gemakkelijk kan
staan en vallen met Nederlandse bij-

stand. Misschien met uitzondering van

Suriname geldt, dat onze bijstand, hoe

belangrijk ook, slechts een kleine factor

is in het bestaan van een regering. Dit

betekent, dat wij ons kunnen veroor-

loven landen met zeer verschillende

politieke structuur in onze ontwikke-

lingssamenwerking te betrekken. Het

hoeft niet te betekenen, dat wij landen,

ongeacht hun politieke structuur in dit
beleid betrekken. Alleen al de criteria,

die de Nederlandse regering aanhoudt
voor de keuze van concentratielanden
wijzen niet op onverschilligheid in dit

opzicht. Zij noemt immers onder meer

als voorwaarde het bestaan van een

sociaal-politieke structuur die gericht
is op het verbeteren van de situatie in

eigen land. Een structuur die waar-

borgt, dat de hulp ten goede komt aan de

gehele samenleving. Dit criterium sluit

echte onverschilligheid ten aanzien van

de politieke structuur van een ontwik-

kelingsiand uit. Het komt immers neer

op een beoordeling van het ontwikke-

lingsbeleid.

Voor deze beoordeling is het niet zo
gemakkelijk aan relevante gegevens te

komen. Juist ontwikkelingslanden heb-

ben vaak gebrekkige statistieken. Niet

alle regeringen zijn even zorgvuldig in

het verstrekken van cijfers, vooral wan-

neer het cijfers betreft van een zo ge-

laden zaak als inkomensverdeling. Toch

is het goed criteria te hebben, die zich

lenen voor een zekere mate van objecti-

vering. In de brief van de minister voor

Ontwikkelingssamenwerking aan de

voorzitter van de Tweede Kamer is op

de problemen hieraan verbonden, te-

recht gewezen.

Zou men kunnen denken aan het

criterium ,,aanwezigheid van parlemen-

taire democratie en een ondernemings-

gewijze produktie?” Ik betwijfel het.

Beide lenen zich niet in dezelfde mate

voor arme en rijke landen. Bovendien

hoe definieert men oidernemingsgewijze

produktie met alles wat daarbij hoort,

in het kader van een ontwikkelingsland?

Eenzelfde vraag kan worden gesteld

m.b.t. het functioneren van de parle-

mentaire democratie (of de rol van het

leger in het nationale bestel). Eigenlijk

zou men kunnen weifelen tussen twee

vragen: enerzijds, zou het niet verkeerd

zijn een bevolking te straffen voor het

bestaan van een slecht regime? Ander-
zijds, waarom een hulpprogramma op-

gezet, wanneer dit slechts de macht-

hebbers ten goede komt? De gehele

moeilijk te doorziene problematiek ligt

in dit ,,enerzijds-anderzijds”. Of men

wil of niet, men ontkomt niet aan een be-

oordeling van de vraag of er aanleiding is

vanuit het anderzijds te denken. Dat

geldt voor het harde fascistische regime

van Chili, maar ook voor de communis-

tische regimes van Z.O.-Azië of voor

Indonesië.

Hoe staat het met het oordeel over de

mate waarin de mensenrechten worden

ontzien of geschonden? Het lijkt niet zo

gemakkelijk de lijn te trekken van het

criterium: de hulp moet aan de hele

bevolking ten goede komen in overeen-
stemming met de mensenrechten. Wan-

neer komen de mensenrechten z6 in de

knel, dat geen politieke samenwerking

mogelijk is? In de discussie rond Indo-

nesië speelt deze zaak een rol. Ik ben

geneigd te stellen, dat de grens dâr

ligt, waar inderdaad 6f de zekerheid ont-

breekt, dat het volk profiteert van de

hulp, 6f de bijstand neerkomt op poli-

tieke steun aan een slecht regime. Ik zou

daarbij het eerste argument zwaarder

willen wegen dan het tweede.

Interessant is wat minister Pronk in de

Tweede Kamer zei over Cuba: ,,Vanuit

het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid

zou ik een bepaalde categorie mensen

in dat land niet willen vergeten, niet in de

steek laten”. Verder sprak hij over de be-

doeling: ,,Cuba weer terug te halen in

de volkerengemeenschap, waar het

op de één of andere wijze uit verstoten

is”. Met deze redenering kan men

uiteraard tot vergaande conclusies ko-

men. Als men zo komt tot ,,Cuba, si”,

komt men dan toch tot ,,Chili, no?”

En hoe moet dan aangekeken worden

tegen Indonesië? Kennelijk ligt de zaak

toch gecompliceerder, dan uit de rede-

nering over Cuba (die mij wel aan-

spreekt) zou kunnen blijken. Kennelijk

speelt de politieke sympathie, ondefi-

nieerbaar, maar duidelijk aanwezig een

grotere rol, dan uit de formele criteria

zou kunnen blijken.

ESB 27-4-1977

379

Op een kruispunt (11)

Waarheen met de inkomens?

PROF. DR. B. DE GAAY FORTMAN
DR. H. THOMAS

Een daling van het groeitempo in de nationale en internationale , , markleconomie” zou rechtstreeks voeren tot
vergroting van de werkloosheid, tenzij nieuwe beleidsinstrumenten worden ontwikkeld. Hiermee hangt samen de

vraag of vergroting van het collectief beslag op de nationaal beschikbare middelen nog mogelijk is. Deze vergroting

van de collectieve sector stuit op weerstanden omdat het systeem van sociale zekerheden zekere grenzen lijkt te

naderen, terwijl het perspectief van steeds meer ambtenaren evenmin aantrekkelijk is. In dit artikel willen we

de mogelijkheden verkennen voor een sociaal-economisch beleid bij qfnemende groei en nagaan of een terugvallen

op hei groeiscenario inderdaad de enige kans is voor een doelmatige aanpak van de werkgelegenheidsproblemen.

Bij deze verkenning begeven we ons opnieuw op het gebied van de economische orde, waar institutionele kaders

en structurele beleidsmaatregelen de aandacht vragen. De nadruk zal liggen bij hei vraagstuk van de inkomens-
vorming en -verdeling 1). Ons pogen is erop gericht een bijdrage te leveren die valt binnen een breed kader van

maatschappelijke ontwikkelingen, waarin de nadruk ligt op de noodzaak van institutionele veranderingen 2).

Deel 1, ,, Waarheen mei de groei?’ verscheen in
ESB
van 20 aprilji.

Groei en inkomen

De vraag: ,,Waarheen met de inkomens?”, dringt een

normatieve keuze op. De Internationale Arbeids Organisa-tie heeft een ,,basic-needs”-strategie aangegeven om recht-
streeks de aanval op armoede en werkloosheid in de derde
wereld in te zetten 3). Hierbij wordt benadrukt, dat het gaat

om een ,,one-world-problem”, m.a.w., ook in de rijke landen
moet het begrip ,,basic needs” een rol gaan spelen. De in
aansluiting op het rapport
Grenzen aan de groei
vorig jaar
gepubliceerde studie
Mensen tellen
(van de groep Garbut,
Linnemann c.s.) is in dit opzicht glashelder 4). Een van de
duidelijkste uitspraken is dat er voldoende bebouwbare
grond op de wereld aanwezig is om zelfs een iets grotere
wereldbevolking dan die van nu te voeden,
mits
er zeer
structurele aanpassingen plaatsvinden. Eén daarvan zou
moeten zijn dat veel bebouwbare en reeds bebouwde grond
in de derde wereld direct voor de eigen voedselproduktie
wordt gebruikt in de arme landen en
nier
om luxe produk-
ten voor het Westen te produceren, dan wel gewassen die
nodig zijn als veevoeder ten behoeve van de vleesconsumptie
van de rijke landen. Dit betekent dat het basispakket aan

voedselvoorzieningen in de rijke landen zal moeten worden
teruggeschroefd om ruimte te maken voor de voedselproduk-
tie die rechtstreeks de honger kan lenigen.

Eenzelfde argument geldt voor de produktie die beslag legt

op niet-vervangbare grondstoffen. Hier zal de materiële

consumptie van de huidige generatie moeten worden inge-
krompen om de belangen van toekomstige generaties niet al te zeer te schaden. Zonder tot al te groot pessimisme te ver-

vallen – er is nog kans op spectaculaire energie-besparende
en niet milieu vervuilende technologische vooruitgang – zijn
we toch van mening dat er op dit moment geen reden is om

deze ontwikkelingen op hun beloop te laten. De laatste
10 jaar hebben we immers gezien dat de absolute verpau-
pering in de wereld is toegenomen, het milieu vergaand is

aangetast, het militarisme gevaarlijke vormen heeft aange-
nomen, en dat alles zonder enig vooruitzicht dat één van

deze drie ontwikkelingen in de komende lOjaar ten goede zal
keren, tenzij de internationale machtsverhoudingen zich dra-

matisch wijzigen. Ten einde de aantasting van het milieu
te verminderen en een minimale bijdrage tot mondiale recht-

vaardige verhoudingen te leveren, zal derhalve een beleid

moeten worden gevoerd dat gebaseerd is op afremming van
de groei van de materiële consumptie. Een reeds vrij uitge-
breid pakket materiële en immateriële voorzieningen kan
gemakkelijk door de Nederlandse economie worden opge-
bracht: in 1976 bedroeg de particuliere consumptie f. 132

mrd. ofwel bijna f. 10.000 per persoon 5). Niet is uitgesloten
dat bij een nieuw evenwicht in de wereldeconomie in een
werkelijk nieuwe internationale orde een nieuwe wijze van

groei mogelijk en verantwoord is, maar het zal tientallen
jaren kunnen duren voor die fase is ingetreden. In deze

situatie is een inkomensbeleid zeer urgent.

De claims-inflatie

Algemeen wordt betwijfeld of zo’n inkomenspolitiek wel
mogelijk is. Zo berust de
1%-operatie
van de regering-Den

Uyl op de gedachte dat een geringere stijging van het vrij
beschikbare inkomen dan 1 â 1
1
/
2
% niet aanvaard zou
worden en derhalve alleen maar zou resulteren in inflatie.

Toch heeft Groot Brittannië inmiddels een daling van de
reële lonen moeten accepteren als voorwaarde voor verdere
internationale leningen. Onder druk van de internationale
gemeenschap moet het wel. Het wordt dan een pijnlijke

In dit artikel is het vanzelfsprekend niet mogelijk om proces-
sen van inkomensverdeling en de daarmee samenhangende inflatie
in alle aspecten te behandelen. Voor een oriëntering over vraagstuk-
ken van inkomensongelijkheid verwijzen wij met name naar de
studie
Loon naar werken?
van de Stichting voor Economisch Onder-zoek der Universiteit van Amsterdam, terwijl een diepgaande behan-
deling van de daaruit voortvloeiende infiatoire processen onder
meer is te vinden in: J. van den Doel, Inflatie en economische orde,
Beleid en Maatschappij,
januari 1977.
Zie in dit verband ook J. Pen, over ,,non-neutrality of models”
in: The ideology of unemployment,
De Economisi, Vol.
124,
1976,
no.
112,
blz. 3-7.
International LabourOffice,
Emptoymeni, growrh and basic
needs, a one world problem,
Genève, 1976.
John Garbut, Hans Linnemann e.a.,
Mensen tellen,
Aula 593,
Het Spectrum, Utrecht, 1976.
Centraal Planbureau,
Centraal Economisch Plan 1977,
Staats-
drukkerij, Den Haag, maart 1977.

380

operatie, omdat er in het beleid niet op geanticipeerd is.
Nederland heeft misschien nog enkele jaren de tijd voor het
tot stand brengen van die
institutionele
veranderingen die een nul- resp. minlijn mogelijk moeten maken.
Een institutioneel beleid is nodig om de ;,claims-inflatie”
(het afwentelingsmechanisme) te kunnen afremmen en

tevens om te verzekeren dat de middelen die de overheid
toevloeien daadwerkelijk gebruikt kunnen worden voor een

betere verdeling van de arbeid en een benutting van die arbeid
voor reële gemeenschapsvoorzieningen.
Al in 1966 gaven Bionfenbrenner en Holzman aan hoe in-
flatie het gevolg kan zijn van voortdurende pogingen van

belangengroepen hun reële inkomen te vergroten of te
behouden door grotere geldelijke claims op tafel te
leggen 6). Ruim 10 jaar later is dit nog even actueel. ,,Aller-

wegen is de macro-economische begrotingspolitiek vastge-
lopen op een rivaliserend veilig stellen van inkomensposi-

ties”, constateerde Wolfson onlangs in zijn oratie 7).

Geld-inkomen (Y) en claims (C)

c
2
y
2

CI

Y
I

B

0

Bron: zie voetnoot 6.

Prijspeil

In bovenstaande grafiek geeft de lijn 00′ het gelijkblijven-
de reële inkomen weer. OB is het gedeelte bestemd voor de
mensen met een vast nominaal inkomen. De curven W en ir

representeren de claims van respectievelijk de werknemers en
de ondernemers. De werknemers leggen hun claims op tafel
door steeds bij een bepaald prijsniveau een bepaald nominaal
inkomen te eisen. De ondernemers presenteren hun claims in
de vorm van prijsverhogingen bij een bepaald nominaal in-
komen. Bij het inkomen Y
1
P
1
(nominaal inkomen Y
1
en
prijsniveau P
1
)
ligt de totale-claimcurve (W + ir + F) boven

wat reëel beschikbaar is. Het gevolg is een prijsstijging.
Doordat de totale-claimcurve uiteindelijk toch de reële

inkomenslijn 00′ snijdt, komt de claiminfiatie uiteindelijk tot
stilstand.
Evenwicht zou met bereikbaar zijn als de totale-claimcurve
de reële inkomenslijn niet zou snijden, doch permanent te
boven ging. In feite wordt hier verondersteld dat de toename
van de claims geen gelijke tred houdt met de prijsstijging.
Het is de vraag of dat een reële veronderstelling is in het
dynamische proces vaü afwentelingen. De grafiek maakt
intussen wel duidelijk dat de verliezers degenen zijn die niet
over afwentelingsmogelijkheden beschikken. Deze ana-
lyse zou nog meer realiteitsgehalte krijgen, indien even-

eens het overheidsbeslag op de nationale middelen, en de

koppelingsmechanismen tussen uitgaven en prijsstijgingen

zouden worden opgenomen. Dergelijke koppelingsmecha-

nismen tussen ,,claims” en prijzen verschuiven de moge-
lijkheden om evenwichtspunten op de 00′-ljn te vinden 8).

Van den Doel heeft er ons inziens terecht op gewezen dat
inflatie het resultaat is van maatschappelijk gevormde

machtsposities en niet zoals Zijlstra heeft gesteld de oorzaak
van de problemen (,,undermining the proper working of the

political system and thereby threatening the very roots of
democracy”) 9). In Van den Doels visie leiden drie factoren

(internationalisering, overheidsexpansie en bedrijfsconcen-
tratie) in dynamische processen van interactie tot prijs-

inflatie. In het kader van een analyse van de werkgelegen-

heidsproblemen vragen wij speciaal aandacht voor de relatie
tussen geldinkomen en prijsniveau zoals deze in belangrijke
mate werd geïnstitutionaliseerd toen onder minister Toxo-
peus de pensioenen van ambtenaren welvaartsvast werden
gemaakt. Mensen met lage inkomens en pensioenen in het
bedrijfsleven betalen daardoor mee aan welvaartsvaste hoge
pensioenen van ambtenaren.

In het jaarverslag van de AMRO-Bank van 1966 (waarin

we de hand van Dr. Van den Brink kunnen herkennen) werd

al gesignaleerd dat dit tot onaanvaardbare spanningen zoû
kunnen leiden.

,,De pensioenvoorzieningen van het bedrijfsleven”, zo wordt gesteld, kunnen niet anders dan gebaseerd zijn op het Kapitaaldekkings-
stelsel . . . Immers, de toekomst van de ondernemingen is te allen tijde
ongewis

Voor de overheid als werkgeefster (ligt de situatie) geheel
anders

10). Het is duidelijk, dat deze wezenlijke verschillen tus-
sen de overheidssector enerzijds en de onderneming anderzijds bij
een inflatie, die op den duur in tientallen procenten wordt ge-
meten, tot groot maatschappelijk onrecht moet leiden, nog afgezien
van de infiatoire impulsen, die indexeringen en automatismen, als
waarvan hier sprake is, onder dergelijke omstandigheden zelf weer
opwekken

Er ontstaat dan een geprivilegeerde groep in die zin,
dat door middel van belastingheffing via de sluis der algemene
middelen inkomensoverdracht plaatsvindt tussen groepen, die in beginsel een gelijke draagkracht hebben. ,,lndividueel” wordt er
zelfs op grote schaal inkomen overgeheveld vân personen met ge-
ringe draagkracht naar personen met grotere draagkracht” II).

Flip de Kam en Frans Nijpels berekenden hoe de hieruit

ontstane verschillen in pensioenvoorzieningen eruit zagen
na tien jaar welvaartsvast ambtenarenpensioen 12).

Pensioenen in Nederland (1973)

Aantal ac.
Totaal van
Eigen bij-
Bijdrage
Gemiddeld
lief ge-
premies en
drage
werknemers
uitbetaald
rechtig-
dotalies
werknemers
in proces-
pensioen den
ten totaal

Bed rij t
s-
1.720.000
3.785 mln.
735 mln.
19,4
t.

.935

Algemeen Burgerlijk

pensioenfondsen
…….

Pensioenfonds
775.000
4.400 mln.
1.183 mln.
27,0
t. 8.300

Geen pensioen

……..
.465.000



Bron:
Haagse Post,
24 april 1976.

In termen van de grafiek betekent dit dat er ook een over-
heidslijn aanwezig is die niet meer vatbaar is voor ombuigin-

gen ten einde toch nog een evenwichtssnijpunt te vinden. Dit
effect wordt nog versterkt door het trendbeleid van de over-

heid: van elk groeipercentage dat door het bedrijfsleven wordt
opgebracht dient een deel te worden ingeleverd voor de

trendmatige stijging van ambtenarensalarissen. Een kleinere

Martin Bronfenbrenner en Franklin B. Holzman, A Survey of
infiation theory,
Surveys of &onomic Theory, Vol. 1,
blz. 73-75.
D. J. Wolfson, Op zoek naar een aanvaardbare verdeling,
Open-
bare Les, Rotterdam, 1977.
John Flemming,
Infiation,
Oxford University Press, 1976,
voor een betoog dat de mogelijkheid van acceleratie van inflatie
aantoont: hfdst. VII.
Van den Doel, op.cit., blz. 11, 12.
Voor alle ondernemingen te zamen in het kader van een alge-
mene pensioenwet ligt dat vanzelfsprekend anders.
Ii) AMRO Bank,
Jaarverslag
1966,
blz. 23-26.
12) C. A. de Kam en F. Nijpels, De ambtenaar verdient te veel (2),
Haagse Post,
24 april 1976, blz. 6.

ESB 27-4-1977

381

groei betekent dan ook in de praktijk dat de stijging van het
bedrag dat wordt uitgegeven aan collectieve voorzieningen
helemaal opgaat aan inkomensoverdrachten waarvan ook

mensen met hoge inkomens profiteren. Het is een illusie
te denken dat de ,,gewone man” dit niet beseft. Die weet

al lang dat het niet gaat om de keuze tussen extra frisdrank

en kleinere klassen, die Van den Doel hem geregeld voor-
houdt. Noch voor extra frisdrank voor mensen met lagere

inkomens, noch voor kleinere klassen is er ruimte. Alles

verdwijnt in onoverzichtelijke inkomensoverdrachten.

Door het ongenuanceerde trendbeleid en het welvaarts-vaste ambtenarenpensioen, heeft de werknemer in het be-

drijfsleven in feite nog maar één mogelijkheid om kleinere

klassen te krijgen: zelf op de nul- of nog liever op de min-
lijn te gaan zitten.

In feite is er maar één koppeling die uit een oogpunt van
sociale rechtvaardigheid behouden zou moeten blijven: die

tussen de AOW- en bijstandsuitkeringen en het
welvaarts-
vaste minimumloon.
Door regeling van een aanvullend
inkomen voor zelfstandigen zou dit moeten worden uitge-
bouwd tot een gelijke welvaartsvaste minimumvoorziening

voor iedereen. Alle overige koppelingen betekenen in feite
dat de zwakken beschermd worden door de sterken even hard
te beschermen. Zo wordt het voeren van een inkomenspoli-

tiek belemmerd en ontstaan spanningen tussen marktecono-

mie en collectieve sector en tussen actieven en niet-actieven.
De actieven – zij die in de markteconomie hun brood verdie-

nenin het bijzonder – weten immers heel goed dat lang niet
de gehele inkomensoverdracht die van hen gevraagd wordt,

ten goede komt aan mensen in benarde materiële omstandig-
heden.

Het wordt tijd even terug te keren tot de 1%-operatie.
Ligt er een grens in de gemengde economie bij het punt waar
zodanige weerstand gaat bestaan in de markteconomie tegen
verdere claims van de overheid dat de overheid geen kans

meer ziet de financiering van haar extra beslag aanvaard te
krijgen? De in Nederland aanvaarde noodzaak van een 1%-

operatie toont aan dat er in de westerse gemengde econo-
mieën problemen zijn gerezen in de maatschappelijke aan-

vaardbaarheid van een groter collectief beslag op het ver-
diende inkomen. Onze stelling is nu dat de oorzaak van deze problemen niet ligt in zekere magische grenzen (60% totaal,

1% marginaal), maar in het ongenuanceerde systeem van

inkomensoverdrachten van ons sociaal-economisch stelsel..

Het sociaal verzekeringsstelsel

Het was de grote’verdienste van premier Den Uyl dat hij

in zijn nieuwjaarsinterview met de VPRO-radio in 1976

de tegenstelling actieven/niet-actieven waartoe de 1%-opera-

tie aanleiding leek te geven, verlegde naar die tussen kwets-baren en weerbaren.
Vanuit dit gezichtspunt is er wel enige kritiek uit te oefenen
op de invulling van de
1970-exercitie.
Het is wel begrijpe-
lijk dat men op zoek ging naar sociale uitkeringen die uit
een oogpunt van sociale rechtvaardigheid best konden wor-
den ,,opgeschoond”, maar belangrijker is de regeling van de
financiering van ons sociaal verzekeringsstelsel. In
De winst
van een democratische economie
schreven wij daarover:

,,De verantwoordelijkheid van de overheid is het beschermen van
de zwakken, de kwetsbaren in de samenleving. Zij doet dat door de garantie van een inkomen gelijk aan het minimumloon. Er is even-
wel geen reden, waarom het individu nietzelf verantwoordelijk zou
kunnen zijn voor het verwerven van extra financiële weerbaarheid
Wie in de toekomst verzekerd wil blijven van dézelfde uitkeringen
als waartoe hij thans gerechtigd is, zal voor zover die uitkeringen
boven het minimumloon uitgaan, daaraanzelf meer moeten bijdra-
gen”. 13).

Het vraagt geen toelichting dat dit een enorme ,,politieke”
krachttoer zou vergen. De voorkeur dient o.i. gegeven te wor-
den aan een beleid van sterke inkomensnivellering, omdat
dan de verschillen in sociale uitkering eveneens genivelleerd
worden. Nu het inkomensbeleid vereist dat wij tal van

,,ontkoppelingsmechanismen” kritisch bezien, moet ook de
financiering van het stelsel van sociale verzekeringen opnieuw

worden bekeken. Als een eerste stap naar een billijke
regeling zou gedacht kunnen worden aan een geleidelijke

bevriezing van de pensioenuitkeringen voor zover deze hoger
.zijn dan een welvaartsvast minimumniveau. De maximum

grenzen voor premies zouden moeten worden opgeheven,
zodat de hogere inkomens eraan gewend raken dat hogere
uitkeringen ook betaald moeten worden. Particulieren die

vrijwillig afstand doen van deze hogere uitkeringen kunnen

dan parallel verlaagde premiegrondslagen krijgen toegewe-
zen.

Inmiddels heeft deze gedachte steun gekregen van Ing.

W. Verwey, de Voorzitter van de Raad van Arbeid te
Rotterdam. In een recent artikel getiteld ,,Grenzen aan
sociale zekerheid”, schrijft hij:

,,De crisis waar we nu voor staan, vind ik zo ernstig dat we ook
niet bang moeten zijn voor radicale oplossingen. Waar ik naar toe wil,
is een algemene loondervingsregeling. Voor iedereen, omdat het dra-
gen van het volle risico voor alles wat een mens in het leven kan over-
komen, vooralsnog te zwaar is. De Nederlandse burger – in het bezit
van een loondervingsregeling op basis van een minimumloon-
uitkering bij calamiteiten – is mondig genoeg om zich naar eigen
inzicht te verzekeren voor het overige risico als hij in moeilijkheden raakt. Langs deze weg wordt de Nederlandse burger geconfronteerd
met zijn eigen verantwoordelijkheid die hij ook best wil aanvaarden.
De staat draagt collectief de verantwoording voor de basisvoor-
ziening, de rest van het risico draagt de burger zelf” 14).

Ons spreekt het argument van de verantwoording dragende

burger iets minder aan. Daarvoor zijn de oorzaken die tot

beroep op sociale zekerheid leiden te oneerlijk verdeeld in

de maatschappij. Het gaat om de ontkoppelingsmechanis-
men, omdat de overheid door dit uitgavenpatroon geen

middelen meer beschikbaar heeft om de geldstromen in
andere richting te leiden.

Het spreekt vanzelf dat zo’n radicale oplossing de compe-

tentje van een ambtelijke commissie zoals de Commissie-

Lamers (de Commissie die alternatieven bedacht ten behoeve
van de 1%-ingreep) te boven zou gaan. Als wij het systeemi

van koppelingsmechanismen en ongenuanceerde inkomens-
overdrachten zoals die verborgen zitten in de wijze van

financiering van onze sociale verzekeringen op de helling wil-len zetten, is een commissie nodig bestaande uit vertrouwens-
mensen van de belangrijkste politieke partijen en maat-
schappelijke organisaties. Zo’n commissie zal wel enige tijd
nodig hebben en de omzetting van haar conclusies in beleid
kost nog meer tijd. Daarom zou ze spoedig moeten
worden ingesteld. Op het moment dat wij, evenals
de Engelsen vandaag, geconfronteerd zouden worden met
de noodzaak gelijktijdig de reële lonen te doen dalen en

ingrijpend te bezuinigen op de collectieve voorzieningen, js
het te laat. In het volgende artikel hopen wij aan te tonen dat

de werkloosheid doelmatig bestreden kan worden met een
beleid dat in elk geval inhoudt dat meer geld via de overheid

moet lopen. Zonder een vobrafgaande ,,ontkoppelings-
operatie” is zo’n beleid niet uitvoerbaar. Binnen de huidige

institutionele kaders heeft de overheid te weinig ruimte voor het richten van haar geldstroom op een betere verdeling van

de arbeid en het benutten van die arbeid voor daadwerkelijke
gemeenschapsvoorzjeningen.

Nationaal inkomenscontract

Reeds eerder hebben wij, evenals de collega’s Van den
Doel, De Galan en Tinbergen, gepleit voor een nationale
geleide inkomenspolitiek. Wij zijn van mening dat dit ook

nu nog de beste oplossing zou zijn. Maar we moeten het

kamerlid Roolvink wel gelijk geven dat het weinig zin heeft
te blijven roepen dat iets eigenlijk zou moeten gebeuren
als het door de belangrijkste partijen toch niet aanvaard

B. de Gaay Fortman en H. Thomas,
De winst van een demo-
cratische economie,
Aula 576, Het Spectrum, Utrecht, 1976.
Elseviers Magazine,
15 januari 1977.

382

wordt. Wat evenwel vandaag wel haalbaar zou moeten zijn
is een poging op nationaal niveau het surplus aan claims

terug te brengen en met name de zwakke partijen door deel-

name van de overheid in die onderhandelingen te laten mee-
spelen. Allen die nu een verlaging van de WAO-uitke-
ringspercentages zouden moeten accepteren, zijn dan via
de overheid in die onderhandelingen betrokken. Het gaat

immers om de verdeling van de totale beschikbare ruimte!
Als alleen werkgevers en werknemers onderhandelen is,

zoals Van den Doel terecht heeft opgemerkt 15), overleg
en overeenstemming altijd mogelijk, maar met als resultaat
een te sterke afwenteling op de zwakke groepen die

van het door Bronfenbrenner en Holzman geschetste proces van inflatie de dupe zullen zijn.
De stakingsonflicten van begin februari hebben intussen
wel aangetoond hoe het niet moet. Eerder, in 1976, had de
leiding van de vakbeweging de moed om de achterban een
voorstel te doen een nullijn ofzelfs minlijn te accepteren ter

wille van de werkgelegenheid. Je zou zelfs zeggen, waar ter
wereld vind je een verantwoorder optreden van een vak-
bewegingsleiderschap dat rekening houdt met nationale

belangen. In die overlegsituatie kwamen de werkgevers met
harde eisen voor 1977: de prjsindexering dient afgeschaft te

worden. Het is niet uitgesloten dat een vakverenigingsleiding

die oog heeft voor nationale belangen zeker bereid zou
zijn om in nationaal overleg met werkgeversvertegenwoordi-
gers en overheid, rekening houdend met belangen van de

derde wereld, de niet-actieven en de zwakken onder de
werknemers zelf, te zoeken naar een nationaal inkomens-

beleid waarvan een mogelijke consequentie zou zijn dat

velen een stap terug zouden moeten. Het terugbrengen van
onderhandelingen tot hard bi-partite gedrag zoals door

het VNO is verricht kan alleen maar zulke lange-termijn-
oplossingen in de weg staan! Het klimaat is immers nu zo

verstoord dat er te meer tijd nodig zal zijn om een breed natio-
naal overleg over een totale inkomenspolitiek op te bouwen.
Juist waar de werkgeversorganisaties bij dienden te dragen
tot een optimaal klimaat waarbinnen vertegenwoordigers

van alle ,,claims” op nationaal niveau tot een verdeling van

de beschikbare ruimte zouden kunnen besluiten, werd een

weg gekozen die geheel past in een ouderwets patroon van onderhandelen, waarin men gezamenlijk erin zal slagen de
zwaksten de tol te laten betalen. Immers, de werknemers

hebben hun claim veilig gesteld; de werkgevers zullen waar
mogelijk hun claim veilig stellen door afwenteling, wat
inhoudt dat de niet-actieven het gelag betalen: verlaging van

de WAO-uitkeringspercentages en meer werkloosheid. De
overheid neemt intussen extra ruimte voor haar rekening,

alsof dit uit het niet kan worden gecreëerd.
Zelfs is niet ondenkbaar dat de werkgevers na het toegeven

op het punt van de looneisen zich harder zullen opstellen bij
het vraagstuk ,,omzetten van de winst in werk” en andere
vormen van democratisering van de economische verhou-
dingen. Daarmee wordt de overheid dan gedwongen nog
meer geld uit te geven voor directe werkverschaffing. Als dat
gebeurt met monetaire financiering, dan probeert de over

heid langs indirecte weg een nieuw koppelingsmechanisme
in te bouwen en blijft zij bijdragen tot de inflatoire claims in de

hoop dat dé afwentelingsmechanismen tot een evenwicht
zullen leiden.

Juist een nationaal overleg om tot een sociaal contract te
komen, zal de vakverenigingen in de gelegenheid stellen een

nationale taak op zich te nemen, nI. de bescherming van de niet-actieven en werklozen. In de nota
Vijf jaar voor kwali-

teit van de Industriebond NVV, waarin een pleidooi wordt
gevoerd voor nationaal overleg, zijn alle aanknopingspunten
te vinden voor een sociaal contract over de verdeling van in-
komen en arbeid 16).

Inkomens- en loonsverschillen

Een laatste punt heeft te maken met aanvaardbaar geachte

loons- en inkomensverschillen binnen bedrijven. Het is

bekend dat loononderhandelingen zelden invloed hebben op

de relatieve loonsverschillen tussen beroepsgroepen en

categorieën van bekwaamheid in de arbeidsmarkt. Er zijn uiteenlopende theorieën ter verklaring van deze loonsver-

schillen binnen bedrijven. Zonder meer kan worden vast-

gesteld dat deze verschillen binnen nationale kaders niet de
neiging hebben snel te verminderen, terwijl tevens vast staat

dat die loonsverschillen een van de belangrijkste bronnen van

inkomensongelijkheid zijn. Werkgevers hebben belang bij
stabiele loonstructuren om als ,,incentives” te dienen; werk-

nemersorganisaties hebben er eveneens belang bij omdat elke
Organisatie vecht voor de belangen van elk van haar leden en daar een bestaansrecht aan ontleent.

Het logische vervolg op een afgesloten nationaal inkomens-

contract zou een zodanig inkomens- en prijsbeleid moeten
zijn, dat het mogelijk is deze nationale doelstelling te bereiken

zonder inflatoire afwentelingsmechanismen. Dit zou voor elk

bedrijf in een verre toekomst betekenen dat de uit te keren
loon- en inkomenssom bepaald wordt door het aantal
mensen dat er werkzaam is, waarna de ondernemingsraad

rekening houdend met schaarsteverhoudingen in de arbeids-

markt, regels aanvaardt met betrekking tot werkclassificaties
en puntensystemen die een zekeré ‘differentiatie zullen toe-
laten. We spreken hier met nadruk over een verre toekomst.
Een essentieel element zou dan moeten zijn dat in elk bedrijf
een ondernemingsraad doelmatig kan functioneren. Zolang

de verantwoordelijkheid daar nog niet kan worden gelegd,
ligt de hier omschreven taak op het werkterrein van de vak-verenigingen. Het verschijnsel van ,,wage drift” werkt sterk

infiatoir en maakt het onmogelijk een nationaal inkomens-
beleid te voeren. De vakbeweging mag dan ook niet aan de

problematiek van de loonsverschillen binnen ondernemingen voorbijgaan.

De loonstructuren zouden in toenemende mate een onder

deel van de agenda van de ondernemingsraden moeten gaan
uitmaken, terwijl de vakverenigingen zich met meer kracht
op een verwezenlijken van nationaal economische doel-

stellingen zouden kunnen toeleggen. De afloop van de sta-
kingen van 1977 heeft bewezen hoeveel macht zelfs in een

zwakke economische onderhandelingspositie kan worden
uitgeoefend!

Een bespreking van de onderlinge inkomensverschillen

door de ondernemingsraad (overeenkomstig ambtenaren-
overlegorganen bij de overheidsinstellingen) lijkt ook de enige
manier om vat te krijgen op de ,,incidentele” loonsverho-
gingen. Als algemene richtlijn zou moeten gelden dat

promoties niet zonder meer gepaard gaan met verhoging

van het inkomen tot het niveau dat geldt voor de Post waartoe
men is opgeklommen. De jaarlijkse verhoging met één
salarisschaal zoals die bij de overheid en vele bedrijven ge-
bruikelijk is, zou moeten worden afgeschaft.
Radicale maatregelen op het terrein van de inkomens en
sociale verzekeringen zijn een voorwaarde om tot een meer

geslaagde aanpak van de werkloosheid te kunnen komen.
Over dat laatste handelt ons slotartikel. O.i. schieten
tijdelijke maatregelen als door Wolfson voorgesteld te kort.

Een tijdelijke indexering suggereert dat het hier om een
tijdelijk verschijnsel gaat. Naarmate de grenzen van de groei
duidelijker worden herkend, zal het verschijnsel van het
surplus aan claims hardnekkiger invloed doen gelden. Een

geheel nieuw nationaal-economisch beleid van inkomens-
verdeling dient daartoe te worden opgebouwd. Ook herzie-
ningen van het belastingstelsel – eveneens een krachtig wa-

pen tot afwenteling – zullen in dit licht moeten worden over-
wogen 17).
B. de Gaay Fortman

H. Thomas

Zie m.n. J. van den Doel, PvdA en CDA medeplichtig aan klein-kapitalistisch reveil,
NRC Handelsblad, 19
februari
1977.
Industriebond NVV,
Vijf
jaar voor kwaliteit.
Amsterdam,
1976.
Flip
de Kam,
Betalen is voor de dommen.
Bert Bakker, Amster-dam,
1977.
blz. 102-1 10.

ESB 27-4-1977

383

Aanstaand topoverleg:

betekenis voor ontwikkelingslanden

PROF. DR. F. VAN DAM*

President Ford heeft in 1975 een topoverleg van de grote geïndustrialiseerde landen bijeengeroepen om cle wereld-

economische problemen te bespreken. Deze bijeenkomst werd gehouden te Rambouillet en werd bijgewoond

door de Verenigde Staten, Japan, Canada en de grote EG-landen. In 1976 vond een herhaling plaats

in Puerto Rico. Eén van de eerste beleidsdaden van president Carter was het annonceren van een

derde bijeenkomst, te houden in Londen op 7 en 8 mei a.s.. Het ligt in de lijn der verwachtingen dat

de nieuwe Amerikaanse regering aan dit soort topbesprekingen veel betekenis zal toekennen, gegeven

de prioriteit die zij hecht aan goede relaties met Japan en Europa. De komende topconferentie heeft

van de Amerikaanse regering het thema meegekregen van , ,management” van de wereldeconomie. Daarbij
gaat het om vraagstukken van inflatie, handel, werkgelegenheid en andere macro-economische problemen.
Het zijn ongeveer dezelfde onderwerpen als tijdens de voorafgaande bijeenkomsten op de agenda stonden.

Het verschil is dat zij toen als conjunctuurproblemen werden beschouwd en thans meer en meer als

lange-termijn vraagstukken worden gezien.

De structurele problemen die op de top aan de orde zullen komen en de oplossingen die daarvoor

gevonden kunnen worden zijn mede van invloed op de ontwikkelingslanden. In dit artikel is een poging

gedaan om aan te geven wat de economische positie van de ontwikkelingslanden op dit moment is

en op welke wijze de vraagstukken die tijdens het aanstaande topo ver/eg zullen worden besproken daarmede

verband houden. Hierbij dient bedacht te worden dat, ondanks de aanvaarding van ontwikkelingsstrategieën
in de Verenigde Naties, tot nu toe weinig of geen concrete maatregelen zijn genomen ter verbetering van de
structurele positie van de arme landen. In de periode tussen 1960 en nu is eigenlijk alleen de totstandkoming

van het algemene preferentiële tarievensysteem voor de ontwikkelingslanden als zodanig aan te merken.

De betekenis van dit systeem is echter beperkt gebleven door de zeer gelimiteerde reikwijdte ervan. Zoals het er

thans naar uitziet zal ook de Noord-Zuid dialoog – die waarschijnlijk eind mei zal worden beëindigd – geen

structuurmaat regelen van betekenis opleveren. Integendeel, de rijke landen zoeken naar een aJlcoopformule

waarbij gedacht wordt aan een lump-sum ter grootte van twee weken betalingsbalanstekort van de ont-

wikkelingslanden 1).

Economische positie ontwikkelingslanden

Tegenover het vrijwel geheel ontbreken van actieve

beleidsmaatregelen steken de kolossale feitelijke verschui-
vingen die zich in de situatie van de arme landen hebben

voltrokken scherp af.

In de eerste plaats is de grondstoffenexport van de
arme landen in betekenis achteruitgegaan. Dit is het gevolg
van een op zelfvoorziening gericht beleid door de rijke

landen, het toenemend gebruik van substituten en econo-
mischer aanwending van materialen door ontwikkeling

van nieuwe technologieen. Dit alles heeft ertoe bijgedragen
dat de export van grondstoffen wereldwijd gezien aanzienlijk

minder snel is gestegen dan de export van eindprodukten,

waarbij verhoudingsgewijs de grondstoffenexport van de
ontwikkelingslanden het meeste achter is gebleven. In
tabel 1 is weergegeven hoe de situatie zich in de periode
1960-1974 heeft ontwikkeld.

In de tweede plaats valt op dat de ontwikkelingslan-

den erin geslaagd zijn om tot aanzienlijke industria-
lisatie te komen en export van eindprodukten op te

bouwen. Deze export van eindprodukten is allerminst

gelijkelijk over de ontwikkelingslanden verdeeld, maar
is in tegendeel geconcentreerd bij een beperkte groep

landen. De voornaamste exporteurs van eindprodukten,
die er bovendien tot en met 1974 in geslaagd zijn die

export snel te laten groeien (ten minste 25% per jaar),

zijn Mexico, Brazilië, Zuid-Korea, Taiwan, Hong Kong,

Singapore en in beperkter mate Argentinië en Maleisië.

Landen met een aanmerkelijke doch traag groeiende export

van eindprodukten zijn India, Pakistan, Thailand en de

Philippijnen. De stijging van de uitvoer van eindprodukten

heeft de samenstelling van het exportpakket van de ont-
wikkelingslanden wezenlijk veranderd. In tabel 2 is de
verschuiving over de afgelopen 15 jaar aangegeven.

Tegenover deze toename van de export van eindproduk-

ten door de ontwikkelingslanden staat een stijgende im-
port van grondstoffen. Afgezien van olie bedroeg de

grondstoffenimport van de ontwikkelingslanden in 1975
$ 35 mrd. tegenover een grondstoffenexport van
$ 50 mrd. Dit alles betekent dat het traditionele beeld
van de ontwikkelingslanden als grondstoffenexporteurs en
importeurs van eindprodukten steeds minder opgaat. Ge-

geven de onevenwichtige verdeling van de export van

eindprodukten over de ontwikkelingslanden en gegeven

* De auteur is buitengewoon hoogleraar in de economische
problematiek der ontwikkelingslanden aan de Rijksuniversiteit
te Groningen.
1) H. Lockefeer, Grondstoffenfonds wekt weer verzet,
de Votks-
krant, 2
april 1977.

384

Tabel 1. Groeitempo van het exportvolume (in % per
jaar)
Grondstoffen

Eindprodukten
(cxci. olie)

Periode

1
Wereld
1
Ontwikk. landen
1
Wereld
1
Ontwikk. landen

1960-1965
…………
3.9

3.3

8.9

12.0
1965-1970 ………..4.9

3,8

10.3

4.6
1970-1974 ………..5,2

2.9

8.9

14.0

Bron: Unctad Secretariaat, Genève, 1976.

Tabel 2. Samenstelling van de. export van de niet -olie-

exporterende ontwikkelingslanden (in %)

Grondstoffen
Eindprodukten

87
13
81
19
72
28

960
…………………
1965

…………………

66
34
1970
…………………
1973

………………….
1975

…………………
58
42

Bron: Iinctad-Secretariaat, Genève, 1976.

het feit dat reeds thans een aantal ontwikkelingslanden
netto grondstoffenimporteur is geworden, mag verwacht
worden dat de ontwikkelingslanden ten aanzien van hun internationale marktpositie als groep uiteenvallen en dat

zij steeds minder in dit opzicht als collectiviteit kunnen
en zullen optreden.

Een derde belangrijke verandering in de positie van
de arme landen is de verhoging van de olieprijzen. Deze

verhoging heeft ertoe geleid dat de olie-importerende landen
meer moeten betalen waartegenover de olie-exporterende
landen een sterke toename van export-opbrengsten ervaren.

Dit betekent dat de ontwikkelingslanden in twee groepen
uiteen zijn gevallen – resp. olie-importerende en olie-

exporterende – met grote tekorten resp. overschotten
op hun betalingsbalansen. De olie-exporterende ontwikke-
lingslanden zijn daardoor in een nieuwe positie gekomen.

Niet alleen beschikken zij over voldoende deviezen om
de benodigde aankopen te kunnen verrichten die voor
hun ontwikkeling nodig zijn, een aantal heeft dusdanig
grote overschotten dat zij moeten overgaan tot uitlenen
van geld of moeten zoeken naar andere vormen van
belegging. Hierdoor heeft laatstgenoemde groep belang
gekregen bij het teruglopen van de inflatie en het op
peil blijven van de economische bedrijvigheid in de rijke

landen. Tijdens het OPEC-overleg eind 1976 kwam dit
tot uiting in de opstelling van Saoudi-Arabië dat voor
geringe prijsverhoging koos.

In de vierde plaats heeft sinds 1960 een hoge mate

van integratie tussen de rijke landen plaatsgevonden. Die

integratie is vorm gegeven in onderlinge tariefverlagingen

en de oprichting van EEG, EFTA en COMECON. Econo-

mische integratie tussen bepaalde landen in de vorm
van vrijheid van handelsverkeer en vrije verplaatsing van
produktiefactoren betekent in ieder geval op de korte
termijn een verslechtering van de relatieve positie van
de landen die niet bij het integratieproces zijn betrokken.

Ergo, de integratie tussen rijke landen heeft geleid tot
een structurele positieverzwakking van de arme landen.

Hoewel niet ontkend kan worden dat in de vergroting
van de handel tussen de rijke landen onderling een belangrijke
portie zinloze transacties zit, blijkt uit de wereldhandelscij-fers onmiskenbaar hoezeer de exportgroei van de ontwikke-
lingslanden bij die van de integrerende rijke landen is

achtergebleven. Met zinloze transacties worden bijvoorbeeld

bedoeld de heen- en weerhandel tussen Amerika en Japan
van vrijwel gelijke auto’s.

Aangezien de integratie tussen rijke landen onderling

voor deze landen minder voordelig is dan integratie met

arme landen (grotere comperatieve kostenverschillen) zou
het voor rijk en arm economisch aantrekkelijk zijn als

de top zou besluiten tot een begrenzing ter zake verdere
onderlinge rijke-landen-integratie.

In de vijfde plaats hebben de olieprijsverhoging plus
de recessie in de OECD-landen plus de infiatiegolf geleid

tot een groot structureel betalingsbalanstekort van de

niet-olie-exporterende ontwikkelingslanden. In tabel 3 is

weergegeven hoe dit tekort is opgelopen van gemiddeld

$ 10 mrd. per jaar in de periode 1971-1973 tot

$ .33 mrd. in de periode 1974-1976. Als Zuid-Luropa
wordt meegeteld gaat het om een stijging van $ 11 mrd.
naar $ 42 mrd.

Tabel 3. Saldo van de betalingsbalansen in de periode
1971-1976 (in mrd. dollars)

Jaar-
Schatting
gemiddelde
1971-1973
1974
1975
1976

OPEC-landen

…………
3,4
67.7 34.6 40
Geïndustrialiseerde landen
.
16.4

5,7
21.2
5
Zuid-Europa

………….
0.7

7.0

8.0

8
Ontwikkelingslanden

zonder

9.9

29.3

37.5

33
olie-export

………….
Oostbtok (handetsbatansen)
.

0,5

3.9

10.0
-.

6

Bron: GATr, International Trade 1975176. Genève, 1976.
De tekorten hebben geleid tot het interen van reser-
ves en het opnemen van leningen. Een aantal van de
deficitlanden heeft besloten tot drastische importverminde-

ring om langs die weg het gat in hun handelsbalans

te verkleinen. Deze importvermindering leidt op haar
beurt tot het onderbreken van ontwikkelingsprojecten en

zal in een aantal gevallen daardoor leiden tot vermindering
van export. Dit betekent dat op lange termijn bezien
het importbeperkingsbeleid van de betrokken arme landen

aanzienlijke risico’s oproept en de export van de rijke
landen naar de derde wereld direct en indirect bedreigt.
In dit verband is van belang dat de export van de

Verenigde Staten, Japan en de EG (als eenheid) in 1975

te zamen $ 315 mrd. bedroeg waarvan 54% naar geïndu-
strialiseerde landen ging, 14% naar OPEC-landen, 8%
naar Oostblok-landen en 24% naar niet-olie-exporterende
ontwikkelingslanden.
Een zesde nieuw fenomeen is het feit dat de ontwikkelings-
landen sinds 1970 op aanzienlijke schaal toegang hebben
gekregen tot de internationale kapitaalmarkten. Deze toe-
gang is het gevolg van de groeiende industriële export
waardoor vertrouwen in de toekomstige liquiditeit

van betrokken landen bij commerciële banken in het
westen is ontstaan, de overliquiditeiten waarmede het

westen te kampen kreeg door recessie en door kanalisatie
van Arabisch oliegeld via Amerikaanse en Europese banken
en – als negatieve kracht – het stagneren van de

ontwikkelingshulp. Deze factoren hebben ertoe geleid dat
de ontwikkelingslanden hun betalingsbalanstekorten thans

voor 60% dekken met commercieel geld hetgeen een

aanzienlijke verschuiving betekent ten opzichte van de situ-

atie van enkele jaren geleden. In tabel 4 is een overzicht van de
afgelopen periode gegeven.

Samenvattend kan worden gesteld dat in de periode
van 1960 tot nu toe belangrijke veranderingen zijn opge-

treden in de positie van de ontwikkelingslanden waardoor
het ontwikkelingsvraagstuk een ander beeld heeft gekregen

dan het bij de aanvang van het eerste ontwikkelings-
decennium had. Het is dan ook onmogelijk om op simpele

wijze te stellen dat het de ontwikkelingslanden ,,goed”
of ,,slecht” gaat. Zo’n vereenvoudiging doet de realiteit
geweld aan.
ESB 27-4-1977

385

Tabel 4. Particuliere kapitaalstromen (netto) en toezeg

gingen van Euro-valuia leningen van DA C-landen aan

ontwikkelingslanden (in mrd. dollars)

Jaar.
gemiddelde
964-1966
1970
1971
1972 1973
1974

Particuliere

kapitaalstro
men

(directe

investerin
gen, bilaterale portfolio,
particuliere export kredie
ten,

multilaterale

port
6.9
8.0 8.6
11.5
12.8
Euro-valuta leningen, t-
oe
.

9

.
1,5
3.9 9.3
9.8

f0110)

…………….3.9

Totale

particuliere midde-
zeggingen

…………-

len als percentage van to-
tale middelen (netto)

. .
44
49
53
61 61

Bron: CIES, Parijs, 1976.

Positie rijke landen

De houding van de rijke landen ten opzichte van

de ontwikkelingslanden wordt door verschillende factoren
bepaald. Voor de lange termijn is beslissend de maat-
schappijvisie zoals die in de betrokken individuele of

groepen rijke landen bestaat. Voor de korte termijn zijn van belang het algemene stemmingsbeeld dat de relatie

tussen de blokken rijk en arm beheerst en de concrete

problemen en belangen die om behartiging vragen.

De lange-termijn-maatschappijvisie ontstaat meestal
mutatie-gewijs en vertoont vervolgens een grote bestendig-

heid. Binnen dit bestek kan alleen worden geconsta-
teerd dat de opvattingen van resp. de Amerikanen, de
Sowjets, de Noord-Europeanen en de Arabieren van waaruit

de houding ten opzichte van het ontwikkelingsvraagstuk
voortvloeit, zeer verschillend zijn. De bestendigheid van
deze opvattingen heeft tot gevolg dat de ,,politieke wil”

van de rijke landen niet een onafhankelijke variabele
is maar dat deze, althans wat betreft haar lange-termijnbasis,

vastligt in historisch gewortelde opvattingen 2).
Het stemmingsbeeld rond de relatie arm-rijk is sinds

1970 veranderd in die zin dat de verhouding harder,
losser en zakelijker is geworden. Dit uit zich ook in
het woordgebruik. Werd vroeger van hulp en ontwikkelings-
samenwerking gesproken, thans heeft men het over dia-

loog, relatie en accommodatie. Dit betekent dat in de
verhouding arm-rijk minder ruimte voor solidariteit is

overgebleven en dat de wederzijdse belangen prevaleren.

Als belangrijkste oorzaken van deze verschuiving kun-nen worden genoemd: de recessie in de westelijke landen
met daaruit voortvloeiend het meer gericht zijn op eigen
problemen; de toenemende concurrentie tussen arme en

rijke landen op de internationale markten; het self-reliance-
beleid van de ontwikkelingslanden dat impliceert dat zij
zich zo onafhankelijk mogelijk van de rijke landen

proberen te maken; het verval van multilaterale samen-
werkingssystemen zoals het in steeds mindere mate functio-

neren van de Verenigde Naties als centrum voor besluit-
vorming voor ontwikkelingsvraagstukken; de zelfstandige

ontwikkeling van China en de verandering in de positie
van de olielanden en de industrialiserende ontwikkelings-

landen die ertoe geleid hebben dat de helft van de be-
volking van de derde wereld in landen woont die geen

hulp meer vragen of willen hebben; het Europese beleid
dat tot gevolg heeft gehad dat Europa zijn traditionele

banden met Azië en Latijns-Amerika heeft verdund en

zich thans bij uitstek op Afrika concentreert.
Tijdens het topoverleg zullen vooral de acute problemen

van de rijke landen worden besproken. Daarbij gaat

het, zoals de Engelse gastheer Callaghan het heeft gefor-
muleerd, om ,,collectieve economische en financiële vei-

ligheid”. Maatregelen worden door hem nodig geacht

omdat, mede door de afroming van de koopkracht van de

rijke landen ten gevolge van de hoge olieprijzen, de

recessie in de westelijke wereld persistent blijkt te zijn met

ten gevolge daarvan groeistagnatïe en werkloosheid gepaard
aan inflatie.
Tussen de deelnemers aan het topoverleg bestaan verschil-

len van opvatting wat betreft de te hanteren prioriteiten. Duitsland en Japan wensen in de eerste plaats de inflatie

te beheersen, omdat zij daarin een voorwaarde zien

voor conjunctuurherstel en verbetering van de werk-
gelegenheid op lange termijn. Engeland legt het accent op sti-

muleringsmaatregelen om een klimaat van economische ex-

pansie te scheppen om op basis daarvan problemen als in-

flatie te lijf te kunnen gaan. Ondanks deze verschillen is de
voorbereidende reis van vice-president Mondale niet zonder

succes gebleven: zo schijnt Japan reeds toezeggingen te heb-

ben gedaan voor grote aankopen in Amerika ten einde het

evenwicht op de bilaterale handelsbalans te herstellen.
Wat voor concrete suggesties zijn er tot nu toe gedaan

om aan de problemen van de rijke landen tegemoet
te komen en wat betekenen die voor de arme landen?

In 77w
Times
van 17 maart jl. heeft Peter Jay een
aantal elementen genoemd die onderdeel zouden kunnen

uitmaken van de ,,coniprehensive strategy” die Callaghan

beoogt. Jay noemt met name 3):

• voorzichtig diplomatiek overleg met de OPEC-landen

ten einde via lange-termijnafspraken plotselinge prijsver-hogingen voor de consumenten te voorkomen;

• betere mechanieken voor hergebruik van de financiële
overschotten van de olie-producerende landen ter ont-
lasting van de druk op het commerciële bankwezen
van de westelijke landen;

• definitieve totstandkoming van het OECD-vangnet van

$ 25 mrd. en uitbreiding van de IMF-capaciteit;

• betere coördinatie van het budget- en betalingsbalans-

beleid van de rijke landen ten einde door vraagvergro-
ting in de sterke landen de export en de economie van
de zwakke rijke landen te steunen;

• gezamenlijke afwijzing van de tendensen tot handels-
protectie in de westelijke wereld gegeven de te verwach-

ten retaliatie met wederzijdse welvaartsvermindering;

• steun aan ontwikkelingslanden die door de hoge olie-

prijzen zijn getroffen ten einde lange-termijnontwikkeling
van deze landen mogelijk te maken met daaruit voort-

vloeiende import uit de rijke landen.

In
Het Parool
van 23 maart jl. stelt Dr. Post dat hij

als hoofdtaak voor het overleg in Londen ziet ,,het speu-

ren naar mogelijkheden om de bestaande afzetmogelijkhe-

den te behouden en waar mogelijk, nieuwe afzetgebieden
te ontsluiten” 4). Zijn concrete voorstellen lopen parallel
aan de drie laatste van Jay waaraan hij nog toevoegt

de wenselijkheid om in de rijke landen nieuwe stimulerende
produktie-sectoren te ontwikkelen.
Deze voorstellen, beredeneerd vanuit de problemen van

de westelijke landen, kunnen – afhankelijk van hun
finale inhoud – wonderwel aansluiten op de behoeften
van de arme landen. Voor de ontwikkelingslanden kunnen

zij betekenen bevordering van hun handel met de rijke

F. van Dam, Verschil in maatschappijvisie frustreert ontwik-
kelingshulp,
de Volkskrant,
12 maart 1977.
P. Jay, Summit agenda for economic security,
The Times,
17 maart 1977.
J. G. Post, Vier suggesties topgesprek,
Het Parool, 23 maart
1977.

386

landen en dekking van hun betalingsbalanstekorten. Macro-

economisch zou dat exact zijn wat de arme landen nodig
hebben.

De exportproblemen van de arme landen zijn de trend-

matig verslechterende rol van hun grondstoffenafzet (waar-

aan alleen iets gedaan kan worden door uitvoer in hogere
staat van bewerking) en de abrupte stagnatie sinds 1974
van de tot dan toe snelle exportgroei van eindprodukten.

De oplossing van deze problemen dient voor de korte

termijn vooral in de eindprodukten-sfeer te worden gezocht.

De voorstellen van Jay en Post bieden daartoe mogelijk-
heden, met name als de negatieve betalingsbalanspolitiek

van sterke rijke landen zich tot de arme landen zou
gaan uitstrekken.

Het is duidelijk dat de rijke landen huiverig tegenover
vergroting van de import uit de arme landen staan,

gegeven de kwetsbaarheid van sommige van hun industrie-
sectoren en de reeds grote werkloosheid. Ter beperking van deze risico’s zou overwogen kunnen worden de im-
portverruiming vorm te geven in bilaterale handelsakkoor-

den. Door het wederzijdse karakter van dergelijke akkoorden
zullen zij resulteren in bescherming van de wederzijdse

werkgelegenheid, zij het in andere dan in de oorspronke-
lijke produktiesectoren.

In de internationale handel neemt olie een bijzondere plaats

in. De vooruitzichten op de oliemarkt zijn voor de im-porteurs weinig hoopgevend. In de jaren tachtig dreigt

eerder nieuwe krapte dan overschot. Het is derhalve
voor de ontwikkelingslanden – en ook voor de rijke

landen – van belang dat, naast pogingen tot prijsstabili-
satie via lange-termijncontracten tussen aanbieders en af

nemers, meer aandacht wordt gegeven aan de ontwikkeling
van andere energiebronnen. In dit verband verdient ver-

melding dat de Amerikaanse regering overweegt om haar
initiatief tot instelling van een Grondstoffen Ontwikke-
lingsbank te herformuleren tot een plan voor een
Energie Ontwikkelingsfonds. Dit fonds zou zich bezig
moeten houden met ontwikkeling van energie in olie-
importerende arme landen. Het zou een startkapitaal moeten
krijgen van $ 1 mrd. en gaan opereren onder de vigeur
van de Wereldbank 5).

Eventuele schuldverlichting van de arme landen zal

een beperkt en waarschijnlijk incidenteel karakter hebben.
Om te bereiken dat de arme landen continue en zekere
afnemers van de produkten van de rijke landen blijven
zal het nodig zijn mechanieken te ontwikkelen voor finan-
ciering van hun toekomstige betalingsbalanstekorten en

voor stabilisatie van hun exportopbrengsten rond de trend.

Sinds 1970 dekken de ontwikkelingslanden hun schulden

toenemend met commerciële leningen. Voor een deel betreft

dit oliedollars waarbij de Amerikaanse en Europese ban-

ken in feite garanties verlenen op door de olielanden
verstrekte kredieten. Vooral de Amerikaanse regering

heeft toenemend bezwaar tegen deze gang van zaken
omdat zij het stijgende obligo van de Amerikaanse banken
een te groot risico acht. Op grond hiervan hebben de
Amerikanen herhaaldelijk bepleit dat de Arabische landen
hun financiële overschotten rechtstreeks aan de ontwikke-

lingslanden lenen buiten het Amerikaans-Europees bank-

circuit om. Begrjpelijkerwijs voelen de Arabieren daar niet
veel voor.

Het beperken van de commerciële kapitaalstroom naar
de arme landen zal negatieve gevolgen hebben voor beide

blokken: de ontwikkelingslanden zullen hun import moeten

verminderen en de rijke landen zullen daardoor een recessie-

effect ervaren. Twee mogelijkheden lijken zich aan te
dienen om de kapitaalstroom op peil te houden.

In de eerste plaats is door het IMF het initiatief
genomen om een bedrag tot $ 20 mrd. aan te werven

ter financiering van de betalingsbalanstekorten van de
arme landen, de z.g. Witteveen-faciliteit. Nadere voorstel-
len zullen worden besproken tijdens de komende vergadering

van het Interim Committee van het IMF. Een belangrijk

deel van het bedrag zou uit oliegelden moeten bestaan.

De modaliteiten zijn nog onduidelijk, maar verwacht mag

worden dat de te verstrekken leningen van langere termijn

zullen worden dan volgens de traditionele IMF-voorwaar

den. De aard van de huidige betalingsbalanstekorten maakt
zeer korte kredieten weinig zinvol. Het is ook denk-
baar dat de nieuwe IMF-middelen de vorm krijgen van

een soort vangnet, waarvan de relatie met het bestaande
OECD-vangnet nader zal moeten worden bepaald.
Een tweede mogelijkheid lijkt te liggen in een herver-

zekering van commerciële leningen bij een nader te bepalen

multilateraal mechaniek. Door zo’n verzekering kan risico-

spreiding worden bereikt waardoor individuele landen min-
der snel beperkingen behoeven te hanteren ten aanzien
van toelating van arme landen tot hun kapitaalmarkt.

Nadelig voor een aantal arme en oncomfortabel –
vide koffie- en theeprijzen – voor de rijke landen zijn
de korte-termijnschommelingen van de prijzen op de grond-
stoffenmarkten. Voor armë landen die grondstoffen expor-teren betekenen deze schommelingen onzekerheid ten aan-

zien van de mogelijkheid om hun ontwikkelïngprogramma’s
uit te voeren, voor de rijke landen betekenen zij scherpe

wisselingen in de consumentenprijzen en onzekerheid voor
een overigens klein deel van hun exportmarkt.
Er lagen en liggen vele plannen ter tafel om dit probleem

op te lossen. Zij reiken van ingewikkelde prijs-, aanbod-

en voorraadregelingen per grondstof (waarbij de voorraden
al dan niet uit een gezamenlijk fonds kunnen worden
gefinancierd) tot eenvoudige uitbreiding van de – goed

functionerende – compensatoire financiering van het IMF.
Als blijkt dat op korte termijn de meer ingewikkelde
systemen niet tot realisatie komen lijkt het wenselijk

de eenvoudige weg te kiezen. De top zou zo’n

principe-besluit kunnen nemen, bijvoorbeeld ten laste van
de nieuwe middelen die het IMF van plan is aan te
werven.

De moraal

Als wij de huidige problemen van de ontwikkelings-

landen en van de rijke landen naast elkaar leggen, blijkt
dat op vele terreinen de belangen en wensen parallel

lopen. Dat geldt voor het instandhouden van de importcapa-
citeit van de arme landen, het stabiliseren van hun deviezen-
inkomsten rond de trend, exploratie van nieuwe energie-

bronnen, het beheersen van de inflatie, het tegenhouden
van verdere olieprijsstijgingen en het ontwikkelen van
nieuwe stimulerende produktiesectoren in de rijke landen.

Deze gelijkheid van belangen opent de kans dat besluiten

van de top mede de arme landen ten goede komen.

Veel hangt ervan af wat de modaliteiten van deze besluiten
zullen zijn: wat worden de voorwaarden van de nieuwe
IMF-faciliteit, tot welke landen zal het negatieve betalings-
balansbeleid van de sterke rijke landen zich uitstrekken,
worden in afspraken tot non-protectionisme de arme landen
begrepen en onder welke voorwaarden, hoe gaat een

eventuele uitbreiding van de compensatoire financiering
ter opvang van schommelingen in de grondstoffenprijzen eruit zien, wat gebeurt er met de resultaten van eventueel
onderzoek naar nieuwe energie enz.?

Echter, de arme landen zullen in Londen niet aanwezig
zijn. Dit maakt het nodig dat zij op tijd formuleren

wat zij te vragen en te bieden hebben en dat zij hun

posities tijdig bij de deelnemers aan het topgesprek presen-
teren. Bij voorgaande gelegenheden hebben zij op deze
punten soms minder effectief geopereerd.

F.
van Dam

5) J. P. Smith, U.S. to
propose new energy fund,
Herald In-
zernalional Tribune, 1
april
1977.

ESB 27-4-1977

37

Enkele aspecten van een gedecentra6eerd

plan als ordeningsmechanisme

DR. R. SCHÖNDORFF

In de hier samengevatte rede* wordt achter-

eenvolgens aandacht geschonken aan de voor-

waarden voor efficiënte allocatie in de zin van

Pareto, aan de wijze waarop het marktmecha-

nisme efficiënte allocatie verwezenlijkt, aan één

van defeilen van het marktmechanisme, t.w. de

externe effecten en aan de mogelijkheden voor

efficiënte allocatie wanneer zich externe effecten

voordoen. Vervolgens wordt een gedecentrali-

seerd plansysteem aan de orde gesteld waarbij

vooral de vraag wiens preferenties het systeem
sturen alsmede de informatieproblematiek aan-

dacht krijgen. In deze samenvatting zullen, na

enige beknopte opmerkingen over de eerstge-

noemde onderwerpen, vooral het gedecentrali

seerd plansysteem en de voorkeurenproblema-

hek aan de orde worden gesteld.

Probleemstelling

Aandacht zal worden geschonken aan een ordeningsmecha-
nisme dat belangrijke bezwaren van het marktmechanisme

kan wegnemen en dat tevens tegemoet komt aan enkele
punten van kritiek tegen het centraal plansysteem. Dit or-

deningsmechanisme is een plansysteem dat in bepaalde op-
zichten is gedecentraliseerd, in die zin dat het gestuurd

wordt door schaduwprjzen. Hoewel een aantal bezwaren
tegen het marktmechanïsme, zoals de problematiek van ex-
terne effecten, van monopolievorming, van collectieve
goederen, door het gedecentraliseerd plansysteem kan wor-
den opgeheven c.q. verkleind, roept dit systeem toch ook
weer nieuwe problemen op. Zo is er de informatieproble-
matiek die aan elk omvangrijk plansysteem kleeft en waar-

van de oplossing wel gezocht wordt in het opdelen van het
plan in een samenhangend geheel van deelplannen. Ook rijst
de vraag wiens voorkeuren het systeem uiteindelijk sturen.

Redenerend vanuit een bepaald mensbeeld en een bepaalde

vrjheidsconceptie is een wezenlijke vraag of het de voor-
keuren van de individuele burgers zijn die het systeem dienen
te leiden of de voorkeuren van een met gezag bekleed or

gaan dat boven deze burgers staat. Wat de voorkeuren van
de burgers betreft: deze kunnen via het marktmechanisme

tot uitdrukking worden gebracht, maar er zijn ook andere

systemen denkbaar. Wat de voorkeuren van de centrale
autoriteit betreft: deze kunnen autonoom tot stand komen
en dan eventueel zelfs botsen met die van de subjecten of
zij kunnen een zo goed mogelijke benadering zijn van de

voorkeuren van de subjecten. Ten einde dit laatste mogelijk
te maken worden de merites van een permanent voorkeuren-
onderzoek bezien.

Efficiënte allocatie

De economische wetenschap heeft niet de pretentie cri-

teria te kunnen aandragen op grond waarvan een keuze zou

kunnen worden gemaakt ten gunste van het ene en ten na-
dele van een ander economisch systeem. Wel kan zij, in eer-

ste instantie los van enig systeem, aangeven welke de nood-
zakelijke en voldoende voorwaarden zijn voor een optimale

allocatie van de schaarse alternatief aanwendbare middelen
over de uiteenlopende produktiemogelijkheden. In algemene

zin wordt hier met optimaal bedoeld: in overeenstemming
met de in de maatschappelijke welvaartsfunctie opgenomen

en gewogen voorkeuren der subjecten. Deze laatste kunnen de afzonderlijke individuen zijn, het kan een centrale auto-

riteit zijn, het kunnen groepen van individuen zijn: een poli-tieke of intellectuele elite bijvoorbeeld. De maatschappelijke
welvaartsfunctie kan dan opgebouwd worden gedacht uit de

gewogen voorkeuren van een combinatie van de hiervoor
genoemde subjecten en groepen.

In de Paretiaanse welvaartstheorie staat de behoeften-
bevrediging van de individuele consument centraal. Opti-
male welvaart en optimale allocatie betekenen in dit kader

dan ook een welvaart of allocatie die zo goed mogelijk aan
de preferenties van de individuele consumenten beant-
woordt.

Misverstanden

Er zij met nadruk op gewezen dat de noodzakelijke voor-
waarden voor het bestaan van een Pareto-optimum op zich
niets uitstaande hebben met de werking van het marktme-
chanisme. Daarover bestaan nogal wat misverstanden. Het

komt niet zelden voor dat men een Pareto-optimum vaak
wordt daarbij dan nog over
het
Pareto-optimum gespro-
ken – als vanzelfsprekend koppelt aan de werking van het
marktmechanisme onder volkomen concurrentie. Volko-
men concurrentie wordt dan opgevat als een noodzakelijke
voorwaarde voor een Pareto-optimum. Dit misverstand is

gebaseerd op een onjuiste interpretatie van het z.g. opti-
mumtheorema, dat luidt dat het marktmechanisme onder
volkomen concurrentie uit zich zelf de Pareto-optimum-

condities vervult. Daarmee is geenszins gezegd dat
uitslui-
tend
het marktsysteem onder volkomen concurrentie Pare-

to-optimale situaties genereert. Elk mechanisme dat in staat
is de voor een Pareto-optimum noodzakelijke marginale
gelijkheden tot stand te brengen, kan een efficiënte allocatie
van de produktiemiddelen verzorgen. Dat mechanisme kan

* Beknopte samenvatting van een gelijknamige, op 31januari 1977
uitgesproken, rede ter gelegenheid van de aanvaarding van’het ambt
van lector in de economie aan de Universiteit van Amsterdam;
H. E. Stenfert Kroese BV. Leiden. 1977.

388

zowel een samenhangend geheel van markten zijn, als een
plansysteem, als een volkomen democratie.

Het bijzondere en aantrekkelijke van het-marktmechanis-
me is dat het door middel van informatie-overdracht via de

prijzen als het ware automatisch de marginale gelijkheden
tot stand brengt. Het is deze eigenschap van het marktme-
chanisme die centraal geleide economieën ertoe brengt in

toenemende mate ,,markten” in hun plansysteem in te scha-
kelen.

Externe effecten

Een volkomen werking van het prijsmechanisme vooron-

derstelt dat de prijzen als informatiedragers een goed beeld
geven van de maatschappelijke kosten en baten van con-
sumptie en produktiehandelingen. Daaraan ontbreekt ech-ter het een en ander door het bestaan van wat men externe
effecten noemt.

In de rede worden vervolgens externe effecten gedefi-

nieerd en wordt door middel van een voorbeeld verduidelijkt
op welke wijze externe effecten een efficiënte allocatie ver-
storen. Aangegeven wordt hoe men de externe effecten te-

gemoet treedt, waarbij het opleggen van heffingen bij een
negatief extern effect nader wordt besproken. In dat ver-
band krijgt met name een publikatie van Meyer ,,
Exierna-
lizies as commodities” 1)
aandacht. Meyer laat zien dat er

ook wanneer zich externe effecten voordoen een verzameling

prijzen bestaat die een efficiënte allocatie in de zin van Pa-

reto garanderen. Meyer formuleert daartoe het probleem
in de vorm van een optimaliseringsvraagstuk met randvoor-waarden waarbij de Lagrange-multiplicatoren als schaduw-prijzen van de externe effecten naar voren komen. Een aan-
pak die op zich zelf al interessant is, doch die in dit verband

vooral aandacht krijgt vanwege de parallelliteit in benade-
ring met de problematiek van het gedecentraliseerd plan-
systeem.
Een gedecentraliseerd plansysteem

In plaats van de feilen van het marktsysteem binnen het
kader van het systeem te corrigeren, is het ook denkbaar
uit te zien naar een allocatiemechanisrne dat deze gebre-
ken niet vertoont. Denkbaar is het, daartoe een gedecen-
traliseerd planmechanisme te ontwikkelen, waarbij zich
evenwel nieuwe problemen blijken voor te doen.

De discussie over de vraag of ook een planmechanïsme

een efficiënte verdeling van de produktiemiddelen over de
verschillende aanwendingsmogelijkheden tot stand kan
brengen, is al oud. Nadat rond de eeuwwisseling o.a. Pareto

en Barone aandacht aan deze zaken hadden geschonken,
lokte in de jaren dertig von Mises’ scepsis ten aanzien van zelfs de theoretische mogelijkheid van een efficiënte allo-
catie onder een plansysteem, reacties uit van o.a. Oskar

Lange. Deze formuleerde in 1936 een markt-socialistisch
systeem dat een afspiegeling was van het Walrasiaans

,,tâtonnement”, waarbij de plaats van de veilingmeester
wordt ingenomen door een centrale autoriteit. Voortbou-
wend op Langes werk presenteerden Arrow en Hurwicz in

1960 een model van een gedecentraliseerd plansysteem,
waarvan wij in het navolgende enkele aspecten willen be-
lichten.

Alvorens nader op het gedecentraliseerd plansysteem in
te gaan, is het goed dat wij ons realiseren dat de nu volgende
beschrijving er een is van een niet in de praktijk voorkomend

ideaaltype. Evenzo als aan het marktsysteem bij volkomen

concurrentie stringente vooronderstellingen ten grondslag
liggen, is dat ook hier het geval. Er wordt bijvoorbeeld aan-

genomen dat de subjecten strikt rationeel handelen, dat er

geen belangentegenstellingen bestaan tussen de subjecten in het systeem, dat de deelnemers aan het plannings- en beslis-

singsproces de beschikbare informatie onvervormd door-

sinds 1917

sinds 1917

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010)22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rofferdam,
Tilburg en Veldhoven. Wij
leveren ook:

notulen van directie- en

aandeel houdersvergaderingen

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd
op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

I.M.

geven, dat er volkomen kennis is en geen onzekerheid en dat
er volkomen betrouwbare planningmethoden bestaan.

Laten wij de structuur van het vraagstuk nader concre-
tiseren, waarbij wij eenvoudigheidshalve lineaire relaties veronderstellen. Wij zullen ons een economie voorstellen

met een gegeven hoeveelheid produktiefactoren in handen
van de gemeenschap. Er moet een aantal eindprodukten worden voortgebracht waarvan de waarde door de plan-

autoriteit is vastgesteld. De planautoriteit heeft, op grond
van zijn voorkeuren, gewichten of waarden toegekend aan

de eindprodukten: Er wordt een lineair verband aangeno-
men tussen de hoeveelheid eindprodukt en de hoeveelheid
produktiefactoren die voor de produktie daarvan nodig is.
De doelstelling is nu de waarde van de produktie, de op-

brengst, het resultaat, te maximeren met naast de niet-ne-gativiteitseis, de beperkt aanwezige hoeveelheden van de

produktiefactoren als randvoorwaarden. Het voorgaande
kan als een lineair programmeringsvraagstuk worden weer-
gegeven.

De oplossing van dit vraagstuk levert het optimale pro-
duktieprogramma en het is in principe denkbaar dat de cen-
trale autoriteit vervolgens alle afzonderlijke ondernemingen
gedetailleerd voorschrijft hoe ze hun produktie moeten in-

richten om deze oplossing te bereiken. Het behoeft geen betoog dat een dergelijke procedure uit een oogpunt van
informatieverwerking welhaast onuitvoerbaar is. Vandaar

de belangstelling voor gedecentraliseerde procedures waar-

bij als volgt te werk wordt gegaan: de centrale autoriteit
lost niet het oorspronkelijke vraagstuk, zoals dat hiervoor

werd geformuleerd, op, maar bepaalt de oplossing van het
z.g. duale vraagstuk, 0p de techniek daarvan wordt hier niet
ingegaan. De oplossing van het duale probleem levert z.g.

schaduwprjzen 2) op van de beperkt aanwezige produktie-
factoren. De inhoud van het begrip schaduwprjs kan het

beste worden aangegeven door aan te nemen dat in het oor

spronkelijke programmeringsvraagstuk één van de beper

kende voorwaarden iets wordt verruimd, terwijl al het
overige constant blijft. Nu kan worden nagegaan hoe deze

marginale toevoeging aan de desbetreffende beperkt
aanwezige produktiefactor het resultaat beïnvloedt. De

marginale verandering van het resultaat (R), gerelateerd
aan de marginale verruiming van de factorbeperking (c),

R. A. Meyer, Externalities as commodities,
The American
Economic Review,
september 1971.
T.a.v. schaduwprijzen realisere men zich dat deze alleen bete-
kenis hebben binnen de context van het beschouwde optimumpro-
bleem. De ervaring leert dat schaduwprjzen zeer gevoelig zijn voor
veranderingen in de opzet van het model. Zie J. Kornai,
Maihe-
matical planning
of
structural decisions.
2e druk, Amsterdam – New
York, 1975.

ESB 27-4-1977

389

R

wordt de schaduwprijs van de desbetreffende factor

genoemd. De schaduwprjs kan worden geïnterpreteerd als

de waarde van het grensprodukt van de produktiefactor.
De centrale autoriteit kan schaduwprijzen voor alle pro-

duktiefactoren vaststellen en deze aan de individuele onder-
nemingen doorgeven, tegelijk met de door de autoriteit

vastgestelde prijzen voor de eindprodukten. Van de mana-
gers van de individuele ondernemingen wordt gevraagd hun

produktieomvang zâ in te stellen dat de prijs gelijk is aan
de grenskosten. Bewezen kan worden dat dan de volgende

situatie ontstaat:

• de totale opgeofferde waarde aan produktiefactoren is

minimaal;

• de waarde van de hoeveelheid eindprodukt is terzelfder
tijd, gegeven de randvoorwaarden, maximaal;
• de waarde van het eindprodukt wordt aan de factoren
toegedeeld overeenkomstig de waarde van hun grens-

produkt.

De condities voor optimale allocatie worden nu wat de

produktie betreft vervuld doordat de ondernemers produ-

ceren tegen minimale kosten, waarbij zij de marginale sub-
stitutievoeten van de produktiefactoren gelijk maken aan

de prijsverhoudingen van die factoren. Door de produktie zover uit te breiden dat de marginale kosten voor elk pro-
dukt gelijk zijn aan de prijs van dat produkt, worden de

marginale transformatievoeten in alle produktierichtingen
gelijk gemaakt. In de consumptiesfeer komt een ruilopti-
mum tot stand doordat de consumenten de goederen kopen

tegen de gegeven prijzen, waarbij voor alle consumenten
de marginale substitutievoeten tussen produkten gelijk wor-

adviseurs voor

ruimtelijke ordening bv

Apeldoornseweg 65 te Arnhem, Postbus 479.

Ons bureau houdt zich bezig met het geven van
planologische adviezen aan kleine en middelgrote
gemeenten.
Hierbij wordt in teamverband gewerkt door verschillende vakgroepen.

De vakgroep sociale en economische planologie zoekt
een

MIDDELBAAR

PLANOLOGISCH
MEDEWERKER OF
MEDEWERKSTER

Enige jaren ervaring en bezit van Diploma Planologische Onderzoek (of vergevorderde
studie hiervoor) zijn vereist.

Salariëring ed. zullen in nader overleg worden
bepaald.
Nadere inlichtingen kunnen telefonisch worden
ingewonnen: 085-453841.

Uitsluitend met de hand geschreven sollicitaties
kunnen worden gericht aan het bovengenoemde adres.

den. De gelijkheid van de totale vraag en het totale aanbod
van elk goed is met het bovenstaande nog niet verzekerd.

Nu een markt ontbreekt is het de taak van de centrale auto-

riteit de goederenprjzen steeds z6 bij te stellen, dat over-
schotten en tekorten worden weggewerkt en liefst vermeden.

Het spreekt voor zich dat in deze benadering enkele proble-
men die een economische orde met een marktsysteem kent,

zoals monopolievorming en externe effecten, uit de weg kun-

nen worden geruimd. De ondernemers – ook als het er

weinig zijn – passen zich aan gegeven prijzen aan en de
centrale autoriteit kan de schaduwprjzen zodanig vast-

stellen dat de maatschappelijke kosten tot uitdrukking

worden gebracht. Wel blijft ook voor een centrale auto-

riteit het probleem van de waardering van de externe ef-
fecten bestaan.

Ook het verdelingsprobleem kan door de centrale auto-
riteit vrij eenvoudig worden beïnvloed. De verdeling wordt

in hoge mate bepaald door de beloning van de produktie-
factoren en deze geschiedt, zoals wij zagen, overeenkomstig
de waarde van het grensprodukt van de desbetreffende fac-

tor. Aangezien deze waarde door de centrale autoriteit
kan worden beïnvloed – deze immers stelt de waarde van

de eindprodukten vast – heeft hij greep op de verdeling.
Dat neemt niet weg dat er een conflict kan ontstaan tus-

sen een gewenste verdeling enerzijds en een gewenste waar-

dering van de eindprodukten anderzijds. De centrale auto-
riteit zal hier een keuze moeten maken.

Voorkeurenonderzoek

In het tot dusver door ons besproken gedecentraliseerde

systeem is het nog wel zo dat de centrale autoriteit de rela-
tieve prijzen bepaalt van de diverse eindprodukten. Wanneer

wij het planningvraagstuk wederom opvatten als een opti-

maliseringsprobleem met randvoorwaarden, dan betekent

het bovenstaande in dit kader dat de centrale autoriteit de gewichten, de waarden van de eindprodukten in de resul-

taatfunctie invult. Van decentralisatie in die zin dat het de

preferenties van de consumenten zijn die het systeem sturen,

behoeft in dat geval geen sprake te zijn en in de bestaan-

de plansystemen is daarvan geen of op zeer indirecte wijze
sprake. In bestaande plansystemen is het of wel zo dat de
centrale autoriteit geen betekenis toekent aan de indivi-
duele voorkeuren en koerst op voorkeuren van de hoogste
politieke autoriteit in het systeem, of wel zo dat zij het

bestaan van overschotten van en tekorten aan eindproduk-

ten interpreteert als signalen van de verbruikers inzake

de gewenstheid van de desbetreffende eindprodukten.
Het behoeft geen betoog dat een dergelijke ,,feed-back”
slechts met grote vertraging zal leiden tot de gewenste aan-
passingen.

Er is dan ook aanleiding om na te gaan of er niet een

systeem denkbaar is waarbij de centrale autoriteit de voor-
keuren van de consumenten inventariseert en op basis
daarvan de relatieve betekenis van de eindprodukten in de

resultaatfunctie tot uitdrukking brengt.
1)enkbaar is bjv. een communcatiesysteem waarbij de
autoriteit de individuen vraagt hun voorkeuren bekend te
maken door middel van een continu enquêtesysteem. 1)e
autoriteit stelt een representatieve steekproef samen, die
af en toe zelfs ,,ververst” zou kunnen worden, uit de popu-

latie van consumenten. In de steekproef worden met enige

regelmaat vragen aan de consumenten voorgelegd, waarbij
gekozen moet worden uit alternatieven. Een dergelijke con-
tinue enquête kan schriftelijk of d.m.v. enquêteurs worden
gehouden. Het zal t.z.t. ook mogelijk zijn de consumenten
in de steekproef op gezette – buiten de normale program-

ma’s vallende – tijden via de televisie te ondervragen. De
geënquêteerde vult m.b.v. de enquêteur op het scherm een
vragenformulier in dat hij of zij via de gezinsverreschrjver
– een populaire telex – of via een afstand-schrijfsysteem

390

dat lopend handschrift overbrengt, naar de autoriteit door-
seint 3). Het vragenformulier is ontvangen via dezelfde ge-

zinsverreschrjver. Soortgelijke steekproeven, maar dan van

beperkter omvang en overwegend via traditionele commu-

nicatiemiddelen, worden nu reeds toegepast bij het kijkers-
onderzoek bij de televisie. De programmasamenstellers
reageren op de kijkdichtheids- en waarderingscijfers die uit
dit onderzoek naar voren komen.

Niet alleen in de centraal geleide volkshuishouding kun-
nen dergelijke voorkeurenonderzoekingen worden ingescha-
keld, ook ten aanzien van de collectieve sector in een markt-
systeem liggen hier mogelijkheden. Ook daar komen voor

zover het de collectieve goederen betreft geen prijzen op

markten tot stand. I)e beslissingen over de allocatie van de
middelen worden in ons parlementair democratisch systeem
door de regering en het parlement genomen. Tussen de voor-

keuren van de kiezers en de daden van de gekozenen is een
zodanig ondoorzichtig systeem van partijpolitieke besluit-
vorming, van compromisvorming e.d. geschoven, dat eraan

mag worden getwijfeld of de voorkeuren van de kiezers
hier voldoende tot hun recht komen.

Het hiervoor beschreven permanente referendum 4) in
steekproefgedaante heeft in elk geval het voordeel dat het

een vorm van directe democratie is, in die zin dat het aantal
schakels tussen kiezer en uitvoerder zeer beperkt is. Omdat
in dit systeem niet onderhandeld wordt, zullen de besluit-
vormingskosten laag zijn en bijgevolg behoeft het niet meer zo te zijn dat alle individuen beslisregels accepteren waarbij
een minderheid de beslissingen neemt. I)aardoor vervalt de immanente kracht die tot gevolg heeft dat bij massale parti-

cipatie een democratie door vrijwillig afhaken van de massa leidt tot oligarchie 5).

Aan de beschreven procedure kleven, nog afgezien van de
technische vraagstukken, ongetwijfeld ook bezwaren. Zoals
bij elk referendum, is de vraagstelling van grote betekenis en is het mogelijk door vorm en inhoud van de vragen het

publiek te manipuleren. Als men zich van dat gevaar bewust
is, kan er tegen gewaakt en opgetreden worden. Een vol-
gend bezwaar is, dat het beantwoorden van vragen m.b.t.
kopersvoorkeuren een nabootsing is van het feitelijk koop-
gedrag en niet het koopgedrag zelf. De opgeofferde alter-

natieven worden niet ,,echt” opgeofferd. Aan dergelijke be-
zwaren kan nooit ten volle tegemoet worden gekomen, maar

men kan de nabootsing zoveel mogelijk perfectioneren door
bijvoorbeeld een spelsituatie te creëren, waarbij de speler
al naar zijn voorkeur een aantal punten of fiches moet ver-
delen over de keuze-alternatieven. Een additioneel voordeel

van deze benadering is dat men bij het aanbrengen van een

dergelijke ordening van voorkeuren ook de intensiteit van de voorkeuren, de
mate waarin
alternatief A wordt gepre-
fereerd, op het spoor komt. In Nederland is het Van den
Doel, die het door DahI in 1956 naar voren gebrachte vraag-

stuk van de intensiteit van de voorkeuren de nodige aan-
dacht heeft gegeven. Hij demonstreert dat het in de beslis-
singsprocedure betrekken van de intensiteit van de voor-

keuren vanuit het streven naar een zo groot mogelijke maat-

schappelijke welvaart als een verbetering volgens het neo-
Paretiaans criterium kan worden beschouwd, op grond van

het feit dat een gepassioneerde minderheid in staat is een
lauwe meerderheid te compenseren.

I)e hier beschreven procedure opent mogelijkheden tot

parasitair gedrag: het z.g. ,,free rider”-probleem. Het is

een in de literatuur van de collectieve sector bekend ver-

schijnsel dat individuen die zich ervan bewust zijn dat het
uiten van hun voorkeuren voor collectieve goederen invloed

heeft op de bijdrage die zij aan de algemene middelen moe-

ten leveren, er belang bij hebben hun voorkeuren verborgen

te houden. Een dergelijk effect zou in het hier voorgestelde

systeem ook voor niet-collectieve goederen kunnen optre-

den. Een oplossing zou gevonden kunnen worden in een ont-

koppeling van de marginale belastingbijdrage en de geuite
voorkeuren. Men zou de marginale geldkosten gelijk aan nul

kunnen maken door ieder een zelfde bedrag aan belasting

te laten betalen. 1)it behoeft geenszins uit te sluiten dat de

kiezer/consument wordt geconfronteerd met de kosten van
zijn keuze. Deze kosten bestaan echter niet in een bedrag
dat hij moet betalen, maar in het gederfde nut van opge-
offerde alternatieven. I)e op zich zelf niet onbelangrijke
problematiek hoe men – gesteld dat men een inzicht in de
individuele voorkeuren heeft weten te verkrijgen – kan

komen tot een consistente collectieve voorkeursordening,
laten wij hier rusten 6).
Tot slot wordt in de rede ingegaan op de decompositie-
methode 7), die de mogelijkheid biedt een omvangrijk gecon-

ditioneerd optimumvraagstuk in deelvraagstukken te split-

sen. Daarbij wordt onderscheiden tussen het totale systeem
met randvoorwaarden het totale systeem betreffende en

diverse sectoren die elk randvoorwaarden kennen die speci-
fiek zijn voor de betreffende sector. Elke sector stelt op ver-
zoek van de centrale autoriteit een ,,optimaal” produktie-

programma vast als ware hij alleen. In eerste aanleg zullen de
produktieprogramma’s niet optimaal zijn, omdat zij de inter

dependenties tussen de sectoren verwaarlozen. Via een stelsel

van subsidies en heffingen wordt volgens een door de cen-

trale autoriteit gestuurde iteratieve procedure ten slotte een

optimum voor het totale systeem bereikt. Van grote beteke-
nis is, dat de centrale autoriteit niet alle gedetailleerde infor-

matie van de lagere niveaus behoeft te verzamelen en te ver-
werken.

Slotopmerkingen

Onder bepaalde veronderstellingen is het mogelijk een
planeconomie te decentraliseren in die zin dat de lagere

niveaus van de centrale autoriteit schaduwprjzen van de
produktiefactoren, de verkoopprijzen aan de eindprodukten en een beslisregel krijgen aangereikt. Via de decompositie-
methode kan een zeer omvangrijk plan worden opgedeeld,

waarbij optimalisatie van de onderdelen uiteindelijk leidt
tot realisatie van het totale optimum. Bij dit al blijft het zo
dat het systeem wordt gestuurd door de preferenties van de

centrale autoriteit. Ten einde een decentralisatie te bevor-
deren in die zin dat het systeem wordt gestuurd door de pre-

ferenties van de consumenten, zijn in het voorgaande sug-

gesties gedaan voor een voorkeurenonderzoek in de vorm
van een permanent referendum in steekproefgedaante. Op

deze wijze kunnen planprocedures met betrekking tot de
allocatie van de produktiemiddelen worden gedemocrati-
seerd.

R. Schöndorff

Men zie: Grafische telecommunicatie,
Op
weg naar een nieuw
communicaiietjdperk,
Delft, 1975.
Voor- en nadelen van het traditionele referendum kregen onlangs
aandacht in een artikel More referendums?;
The Economisi,
6 maart
1976, waar gepleit werd voor .,occasional use” van referendums.
Zie J. van den 1)oel,
Demokratie en we/vaartsiheorie,
Alphen a/d
Rijn, 1975, blz. 76 e.v.
Gedoeld wordt hier op het z.g. .,lmpossibility theorem” van K. J.
Arrow,
Social choice and individual values.
2e druk, New York,
1963.
Zie voor literatuur de hier samengevatte rede.

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

ESB 27-4-1977

391

dko

Geld- en kapitaalmarkt
Het consumptief

krediet in 1976

DRS. R. A. R. VAN DEN BOSCH*

Het gebruik van krediet door gezinshuishoudingen is in 1976 sterk toe-

genomen. De stormachtige ontwikkelingen op de markt voor woning-

hypotheken, waar zich een groei heeft voorgedaan van 46,9% 1), hebben

alom sterk de aandacht getrokken. Maar ook de kredietverlening aan gezins-

huishoudin gen voor consumptieve doeleinden nam sterk toe met 23,6% van

f 4,3 mrd. totf 5,3 mrd. Deze groei gaat uit boven de in 1975 opgetreden

toename en past in de expansie, die al geruime tijd aan de gang is. De hoe-

veelheid verstrekt consumptief krediet nam in de periode 1966 tot en met

1976 gemiddeld met 21,7
0
10 jaarlijks toe, hetgeen ver uitgaat boven de groei

van ons netto nationaal inkomen. De markt voor het consumptief krediet

is sterk in ontwikkeling, hetgeen is samengegaan met een groot aantal ver-
anderingen in een betrekkelijk korte periode 2).

Banken

Degenen die van een consumptief kre-

diet gebruik willen maken, merken al

spoedig dat er een groot aantal groepen

kredietverstrekkers op deze markt werk-

zaam is. In 1966 werd de markt nog ge-
domineerd door de financieringsmaat-schappijen (zie tabel 1). Deze instellin-

gen zagen echter in 10 jaar tijd hun
marktaandeel zeer sterk teruglopen. De statistieken van het CBS laten ook zien
dat de particuliere geldschietbanken

hun positie aanmerkelijk hebben ver

stevigd. Indien men zich echter reali-
seert dat deze geldschietbanken dezelfde
zijn als de financierïngsmaatschap-
pijen 3), wordt duidelijk dat de achter

uitgang van de marktpositie der finan-

cieringsmaatschappijen in werkelijkheid
veel geringer is: van 65% in 1966 naar
53% in 1976.
De handelsbanken en de landbouw-
kredietinstellingen te zamen zijn er in

geslaagd een sterke positie te veroveren

op de markt voor het consumptief kre-
diet.
De spaarbanken, die door de concur

rentie met de andere banken zich in

1970 ook genoodzaakt voelden de markt

voor het consumptief krediet te betre-
den, zijn er nauwelijks in geslaagd zich

een behoorlijke positie, te verwerven. De
overige traditionele kredietverschaffers

spelen geen belangrijke rol meer.

De opmerkelijke opkomst van het
bankwezen op deze markt is voor een

belangrijk deel toe te schrijven aan hun

sterke concurrentiepositie. Het ontstaan

Tabel
1.
Marktaandelen 1966-1976 in %
(%-aandeel der instellingen in het totaal verstrekte consumptief krediet)

1966 1975
197,

Handelsbanken en landbouw-
kredietinstellingen
14
34
Y
Financieringsmaatschappijen
54 26
2
Particuliere gcldschietbanken
1
30
31

3
Gemeentelijke kredietbanken
13
6
Spaarbanken

………….

8
1
Diversen

……………..

lOO
lOO
101

van het retailbedrijf van het bankwezen

in de jaren zestig bracht de giralisering van de salarisbetalingen met zich mee.
Hierdoor werden veel particulieren in
contact gebracht met het bankwezen.
De oprichting van een uitgebreid kan-
torennet over het gehele land vergemak-
kelijkte dit proces. Ons land verkreeg

hierdoor een hoge bankdichtheid, op dit
moment ongeveer 1 bank op elke 2.000
inwoners (overigens blijft dit nog achter
bij Duitsland of Zwitserland, waar de
bankdichtheid 1: 1.500 bedraagt).

Veel belangrijker echter voor de ban-
ken was dat zij hierdoor, in tegenstelling

tot de traditionele instellingen werk-
zaam op het terrein van het consumptief

krediet, betere mogelijkheden kregen

om middelen aan te trekken die voor de
consumptieve kredietverlening kon-

den worden aangewend. Bovendien kon-

den de bankinstellingen flexibeler rea-
geren op prjsveranderingen van de aan

te trekken middelen.

Doorlopend krediet

Ook op het terrein van de vorm waarin
de consument van consumptief krediet

gebruik maakt, hebben zich sterke ver

schuivingen voorgedaan. Er bestaan

op deze markt twee hoofdvormen:
• financieringskrediet;
• geldkrediet.

Onder het financieringskrediet wordt

de kredietverlening ten behoeve van
huurkoop- en afbetalingstransacties

verstaan. Een groot deel is bestemd voor

de financiering van personenauto’s. De
basis van deze financieringsvorm is het

te financieren goed, reden waarom men
veelal spreekt over goederenkrediet.
In de afgelopen 10 jaar is er een sterke

verschuiving opgetreden van het finan-
cieringskrediet naar het geldkrediet,

met name naar de persoonlijke leningen.

Van recenter datum is de verdere ver

schuiving binnen het geldkrediet: van
persoonlijke leningen naar doorlopend
krediet en salarisovertrekkingen. Vooral
in 1976 is er hier sprake geweest van een

explosieve ontwikkeling. Ter illustratie
tabel 2.

Tabel 2. Vormen van consumptieve kre-

dietverlening (als
%
van het totaal ver

strekte consumptief krediet)

1966 1975
197

Financieringskrediet
54
26
1
40
54
51
Doorlopend krediet
mcl.
sala-
risovertrekkingen
…….-
20
2

Persoonlijke leningen

……

Andere vormen
6

00

1

100
l(X

*
De auteur is medewerker van het Econo-misch Bureau van de AMRO-bank te Am-
sterdam.
Nieuwe inschrijvingen van gewone hy-
potheken op woonhuizen en combinaties
woonhuis/bedrijfspand, verstrekt door alle
instellingen, bedrag. N.B.: Verhuizingen lei-
den (na doorhaling) eveneens tot nieuwe in-
schrijvingen.
Zie ook Dr. J. R. M. v. d. Brink, Ontwik-
kelingen in het consumptief krediet,
Kwar-
taalfaceiten,
december 1977.
Financieringsmaatschappijen die geld-
krediet verstrekken, worden particuliere
geldschietbanken genoemd.

392

Het aantal gebruikers van doorlopend

krediet is sterk toegenomen; deze groei is
met name in 1976 in een stroomversnel-

ling geraakt:
1970

: 59.200
1975

: 252.400
1976 (september) : 315.300

Deze kredietvorm komt in hoge mate
tegemoet aan de behoeften van de con-

sument om te beschikken over een flexi-
bele vorm van krediet. Bij het door-

lopend krediet kan de kredietnemer naar
behoefte geld opnemen of aflossen. Dit

krediet was oorspronkelijk bedoeld als
een krediet met relatief korte looptijden.
Echter ook hier heeft zich recentelijk een
verdere diversificatie voorgedaan en

consumptief krediet is nu ook met mid-
dellange looptijden verkrijgbaar.

Gezinsconsumptie

De omvang van de consumptieve be-

stedingen van de gezinshuishoudingen
is in de loop der jaren in toenemende
mate beïnvloed door het consumptief
krediet. In 10 jaar tijd steeg het procen-

tuele aandeel van het consumptief kre-
diet in deze bestedingen van 1,8% in
1965 tot 4,1% in 1975.

De particuliere consumptie is in 1976

met ruim 13% relatief sterk toegenomen.
Volgens het Centraal Planbureau is dit

méér, dan op grond van de inkomens-
stijging was te verwachten. Het excedent is waarschijnlijk het gevolg van de rela-
tief lage particuliere besparingen en ook

van de sterk toegenomen consumptieve

kredietverlening. Men dient zich hierbij
te realiseren, dat een deel van het

hypothecair krediet, dat niet tot het con-

sumptief krediet wordt gerekend, con-
sumptief kan zijn aangewend.

Het verstrekte consumptief krediet

wordt met name aangewend voor de aan-
koop van duurzame consumptiegoede-

ren zoals auto’s, huishoudelijke appara-

ten en meubelen: de verhouding bedroeg
in 1975
15%.
Daarnaast wordt het
consumptief krediet in toenemende mate
bestemd voor de financiering van

vakantiereizen naar het buitenland en
andere ,,luxe” diensten. Juist deze be-
stedingscategorieën zijn in het afge-

lopen jaar het sterkst in omvang toe-
genomen met
6,5%
resp. 7,5%.

Oorzaken

Voor het toenemend gebruik van

krediet voor consumptieve doeleinden

in het afgelopen decennium zijn een

groot aantal verklaringen te geven. De
nauw met het consumptief krediet ver-

bonden consumptie van ,,luxe” goede-

ren is sterk gestimuleerd door de toe-
nemende welvaart en de veranderingen

in de inkomensverdeling. De sterke

toename van de beschikbare gezins-

inkomens heeft ook de vermelde ver-

schuiving van goederenkrediet naar
geldkrediet mogelijk gemaakt. Het in-
komen van de kredïetnemer kon als
zekerheidscriterium voor de krediet-

verschaffer gaan fungeren, zeker in ons
land, waar het inkomen dank zij uitste-
kende sociale voorzieningen niet plotse-
ling geheel kan wegvallen. Wellicht is

dit element er ook een belangrijke oor

zaak van dat de omvang van de consump-
tieve kredietverlening nauwelijks is aan-
getast door de economische recessie.
Naarmate de inflatie langer voort-

duurde, werden steeds meer consumen-

ten infiatiebewust en realiseerden zich
steeds meer de voordelen van geld lenen

in een dergelijk klimaat. De fiscale af-

trekbaarheid van de rentelasten is met

name voor de inkomensgroepen met een
hoge marginale belastingdruk attractief.
Deze ontwikkelingen hebben ertoe bij-

gedragen dat de sociale weerstanden
tegen het gebruik van consumptief kre-

diet langzamerhand geslecht zijn. De

bereidheid van de Nederlander om
(meer) geld te lenen en schulden aan te
gaan is sterk toegenomen. Volgens een
voorzichtige schatting van de Vereni-
ging van Financieringsondernemingen

in Nederland, maken nu ongeveer 2,5
miljoen Nederlanders van een of andere

vorm van krediet gebruik.

jd

0
de rijksoverheid vraagt

medewerker
(mnl.jvrI.)

voor het Ministerie van Financien
t.b.v. het Rijksinkoopbureau, Bureau Organisatie en Efficiency

Taak: behandelen van administratieve, organisatorische en automatiseringsvraagstukken betreffende de interne Organisatie; meewerken aan het tot stand komen van analyses
en beschouwingen over macro-economische verschijnselen
;
vervangen van het hoofd
Economische Zaken en Organisatie.
Vereist: voltooide universitaire opleiding in de economie (b.v.k. bedrijfseconomische
richting met hoofdvak interne organisatie). Ook zij die in het bezit zijn van een voltooide
AMBI-opleiding in de bestuurlijke informatieverwerking of diploma HEAO (bedrijfs-
economische richting) en over de nodige ervaring op het gebied van bedrijfsorganisatie
beschikken kunnen solliciteren.

Standplaats: Rijswijk t.z.t. Zwoll.e (1978/1979).

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f3985,- per maand. Promotie-mogelijkheid tot max. f4691,- per maand aanwezig.

Bovengenoemd salaris is exclusief 8% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 7-088310936 (in linker-
bovenhoek van brief en enveloppe), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

ESB
27-4-1977

393

Maatschappijspiegel

Macht: meten

om te verdelen

DRS. W. A. ARTS

in het zicht van de verkiezingen is
de verbondenheid van de in het CDA
verenigde partijen met het beleid van
het kabinet-Den Uyl door de val van
het kabinet weer wat minder geworden

dan al het geval was. D’66 heeft het te
druk met de herwonnen kiezersgunst

en de vraag wie nou wel de echte libe-

ralen in Nederland zijn, om zich al te

druk te maken om de aard van haar ver-

houding tot het kabinet. De PPR ten

slotte heeft van het begin af in een wat
ambivalente verhouding tot het kabinet

gestaan. Blijft over de PvdA die dan
ook eigenlijk als enige het beleid van het

kabinet tot inzet van de verkiezingen
heeft gemaakt. De verkiezingsleuze
,,kies de minister-president” zegt al

genoeg.
Ook het verkiezingsprogram
Voor-

waarts laat wat dit betreft aan duidelijk-

heid niets te wensen over. Leidraad in
dit program is de rechtvaardige verde-

ling van allerlei schaarse zaken. De leuze

van het kabinet was de afgelopen jaren
niet voor niets ,,rechtvaardige verdeling

van inkomen, kennis en macht”. De af

gelopen jaren hebben echter ook laten
zien hoe moeilijk het is om een effectieve

herverdelingspolitiek te voeren op de

gebieden van ,,inkomen” en ,,kennis”.

Nog veel moeilijker te realiseren is echter
een politiek gericht op het herverdelen

van macht. De vier z.g. hervormings-
voorstellen beoogden per slot mede een

herverdeling van macht.

Dat ook in socialistische kring wel

wordt onderkend hoe moeilijk het her-
verdelen van macht is, blijkt uit een ar-

tikel van het oud-kamerlid Van den

Doel in
Socialisme en Democratie,
het

theoretisch maandblad van de PvdA 1).

Hij schrijft: ,,Over de spreiding van
macht en bezit weten we nog bijna niets.

We weten bijvoorbeeld niet eens
hoe
ongelijk de macht verdeeld is, laat staan
dat we kunnen aangeven hoe de macht

(verder) gespreid zal dienen te worden”.

Een eerste opgave lijkt dan ook te zijn
de machtsverdeling te achterhalen.

Meetmethoden

Bij het achterhalen van de machts-

verdeling hebben in de sociale weten-

schappen sedert een aantal decennia

vooral de discussies over onderzoek naar

lokale macht de aandacht getrokken. Bij

deze onderzoekingen zijn grofweg een

drietal meetmethoden te onderscheiden:
de positionele, de reputatie- en de decisie-

methode 2).
Bij de positiemethode gaat het om het

achterhalen van de legale en formele
machts- en invloedsstructuur en binnen
die organisatiestructuur moet weer ge-
zocht worden naar de bezetters van de

relevante machtsposities. Eenheden
van onderzoek zijn dan ook veelal: geko-
zen en benoemde functionarissen, be-

stuurders van verenigingen, leiders van

belangengroepen en bezetters van eco-
nomisch belangrijke posities. Gelet
wordt vooral op overlappingen en cumu-
latie van macht. Primair gaat het dan om

het traceren van centrale knooppunten
in de machtsstructuur en het opsporen

van de bekleders van deze sleutelposities.

De reputatiemethode sluit vaak aan

op de positiemethode. De met behulp

van deze laatste methode verkregen

J. van den Doel, Elitisten en pluralisten
over economische macht,
Socialisme en
Democratie,
1976, no. t, blz. 28-43.
Voor een uitgebreid ovcrziht: A. J. A.
Felling,
Lokale macht en net werken.
Alphen
a/d Rijn, 1974; beknopter: J. E. Ellemers,
Macht en sociale verandering, Meppel, 1968.

Nu de overheidsdiensten sinds 1 maart
jl. zich eveneens op deze markt hebben
begeven, is het aantal partijen dat strijdt
om de gunst van de consument verder

toegenomen, waardoor de markt voor
het consumptief krediet verder vergroot

kan worden. Het is overigens opmerke-
lijk dat, nu De Nederlandsche Bank zich
verontrust heeft getoond over de snelle groei in de totale kredietverlening door
de geldscheppende instellingen, het een

overheidsbedrijf is dat door zijn toe-
treding tot de markt voor het consump-

tief krediet juist nu een stimulerende

invloed zal uitoefenen op de omvang

van deze kredietverlening.

Vooruitzichten voor 1977

Het Centraal Planbureau verwacht

voor 1977 geen grote veranderingen in

het macro-economisch beeld van ons
land. Het reëel vrij beschikbare inko-
men zal zich weer enigszins herstellen
(+
2,5%)
na de zeer geringe toename in
1976 (+
0,5%).
Het is nog niet te zeggen
of de verandering in het spaargedrag in

het afgelopen jaar op zich zelf stond,
maar vooralsnog kan worden aange-
nomen dat de verwachte inkomensver-

ruiming zal leiden tot een terugkeer van
de particuliere besparingen naar een
normaler niveau. Het volume van de
particuliere bestedingen zal als gevolg

hiervan naar verwachting iets minder
toenemen dan in het afgelopen jaar:

+
3,5%.
Gezien de teruglopende inflatie
betekent dit een nominale groei van cir-

ca 10% tegen 13% in 1976.

Deze elementen doen vermoeden dat
de groei van het consumptief krediet zich

ook dit jaar zal voortzetten, zij het op
een iets lager niveau. Hoewel de werk-

loosheid waarschijnlijk nauwelijks zal
worden teruggedrongen, leert de
ervaring uit het verleden dat deze geen
grote invloed uitoefent op het volume
van het verstrekte éonsumptief krediet.

De eerder vermelde structurele krach-
ten zullen ook in 1977 een verdere groei
teweegbrengen, welke nog kan worden gestimuleerd door een sterkere concur-

rentiestrijd. Aan de andere kant kan een
eventuele kredietrestrictie een remmen-

de factor betekenen.
De consumptieve kredietverlening

zal naar verwachting echter ook in 1977

een sterke groei vertonen, zij het wellicht
enigszins minder dan in het afgelopen
jaar. Met name de doorlopende krediet-

vormen zullen zich in een toenemende

belangstelling van de kredietnemers

kunnen verheugen.

R. A. R. van den Bosch

394

lijst van machtigen en invioedrijken

wordt namelijk ter beoordeling voorge-

legd aan de leden van de lokale gemeen-
schap of aan die leden die men het best

geïnformeerd acht. Hieruit worden door
deze leden dan de ,,werkelijk” machti-

gen en invloedrijken gedistilleerd. De

achterliggende gedachte daarbij is, dat

de lokale machtsverhoudingen slechts
kunnen worden bepaald op basis van de

informatie van de leden van de onder-
zochte gemeenschap.

Bij de decisiemethode ten slotte gaat
men van de gedachte uit dat macht niet,
maar machtsuitoefening wel meetbaar

is. Wil men machtshebbers en uitoefe-

naars van invloed achterhalen, dan

moet men kijken naar hun handelingen en hun beslissingen. Nagegaan dient te

worden wie een rol hebben gespeeld in
de besluitvorming over bepaalde belang-
rijke zaken. De machtsstructuur wordt
dus bepaald door de besluitvormings-
processen te analyseren en na te gaan

wie er aan deelnemen.

Elitisten versus pluralisten

De met behulp van de bovengenoem-

de methoden uitgevoerde onderzoekin-
gen leverden bepaald geen ondubbel-

zinnige en met elkaar overeenstemmen-
de uitkomsten op. Zo werden de resul-

taten verkregen met behulp van de repu-
tatiemethode gekenmerkt door een pyra-

midale structuur; men vond in de ver-
schillende onderzochte gemeenschappen

steeds één elite waarbinnen de macht
zich concentreerde. Terwijl de decisie-

methode leidde tot de vondst van een
pluralistische machtsstructuur. Er zou

dus geen sprake zijn van een concentratie
van macht binnen één groep, maar wed-
ijver en coalitievorming tussen verschil-

lende machtsgroepen. Het gevolg van

het blijkbaar dwingende verband tussen
methode en resultaat was dat de keuze

voor een bepaalde meetmethode wel-haast automatisch leidde tot de keuze
voor een theoretische of zelfs ideolo-
gische positie. Zo ontstond een pole-
mische sfeer van elitisten versus plura-
listen. Terecht merkte Ellemers al weer

een aantal jaren geleden in zijn oratie op

dat de resultaten voor een groot deel een
artefact zijn van de gebruikte meet-

methoden 3). Men moet zich, naar zijn
mening, niet tot één meetmethode beper-

ken. Veeleer dient men te streven naar
vergelijkend onderzoek gebaseerd op een
combinatie van methoden om tot juiste

inzichten te komen.

Netwerken

In deze zin is er de afgelopen jaren in
de Nederlandse sociale wetenschappen

wel enig werk verzet. In 1974 promoveer

de Felling op een methodologisch proef-

schrift over het meten van lokale

macht 4). in een terreinverkenning geeft

hij een overzicht van de verschillende

meetmethoden, de verschillende ermee

verrichte onderzoekingen en de kritiek

hierop. Naast de eerder genoemde

methoden noemt hij ook nog een vierde

methode: de sociale-participatiemetho-
de. Het gaat daarbij om het meten van de

deelname aan het vrijwillige vereni-
gingsleven. Dat hij deze methode op-
neemt is wat wonderlijk, omdat het om

een methode gaat die nauwelijks opgang
heeft gemaakt bij het bestuderen van
lokale macht en ook niet de indruk wekt
in de toekomst opgang te zullen maken.

Felling komt tot de conclusie dat de ver-
schillende methoden elkaar kunnen
aanvullen. Tot zover dus niets nieuws.

Wel min of meer nieuw is zijn poging
deze methoden onder te brengen in een

analyse-apparaat en een poging dit
apparaat te formaliseren. Hij doet dit in

de vorm van een sociaal-netwerk-

analyse, waarbij hij gebruik maakt van

de zogenaamde ,,graph”-theorie. Dat
wil zeggen: de relaties binnen het net-

werk worden weergegeven met pijlen en
punten en vertaald in wiskundige termen.

Deze rubriek wordt verzorgd door de

afdeling Sociaal-Economisch Beleid

van de Erasmus Universiteit Rotterdam

Met behulp van wiskundige procedures
kan nu bijvoorbeeld cliquevorming

worden achterhaald, wat in de machts-

studies kan leiden tot het vinden van
knooppunten en sleutelposities.

Graven naar macht

Deze methode van sociaal-netwerk-
analyse is door een aantal Amsterdamse

politicologen, onder leiding van Mokken

en Stokman, in een onderzoek naar eco-
nomische macht in Nederland toege-
past
5).
Aanleiding tot het onderzoek
vormde de befaamde uitspraak van de

toenmalige NKV-voorzitter Mertens in

een eind 1968 gehouden rede in Sneek
over 200 machthebbers in Nederland. Hij

merkte het volgende op: ,,ln Nederland
hebben wij in ons economisch bestel te

maken met wat ik zou willen noemen
een lijnenspel. De gehele economie in
ons land is in handen van rond 200 per-
sonen. Van een groep mensen die elkaar
goed kennen en elkaar frequent ontmoe-
ten in verschillende colleges. Het is een
evenzo deskundige, financieel sterke als
beangstigende groep”. Mokken c.s. wa-
ren om twee redenen geïnteresseerd in

Mertens’ stelling en de erop volgende hef-
tige publieke discussie: 1. de discussie
werd overheerst door een personalis-
tische benadering, d.w.z. de nadruk

werd gelegd op macht als een per-

soonlijk kenmerk van machtsdra-

gers. Vanuit een institutionalistisch
standpunt is echter de opmerking dat

bepaalde ondernemingen een soort tref-punt van topfiguren vormen van minder

belang dan de constatering dat bepaalde
personen het trefpunt zijn van toponder

nemingen; 2. voor journalisten bleek het

erg moeilijk te zijn het lijnenspel of de

netwerken zonder speciale analytische

hulpmiddelen te doorgronden.

Deze discussie vormde een mooie ge-
legenheid om de sociaal-netwerkanalyse
op zijn heuristische waarde te toetsen.

Daarnaast ging het erom een systema-
tische analyse te maken van het ver-

schijnsel van de cumulatie van topfunc-
ties in het bedrijfsleven.

In het onderzoek ging men uit van een

vrij simpele common-sense-hypothese
als ,,kennis is macht”. Meer gespecifi-

ceerd: ,,Actoren met een relatief toe-

gangsvoordeel (toegangsmonopolie) of,
meer specifiek, met een bijzondere in-
formatie of expertise (informatievoor-
deel of -monopolie) bezitten meer in-
vloed dan anderen en soms macht als
die meerdere invloed inhoudt dat be-
leidsalternatieven kunnen worden be-

paald”. Het object van onderzoek vorm-

de de communicatiestructuur tussen

grote Nederlandse bedrijven en instel-
lingen onderling alsmede die van de be-
drijven en de overheid. Deze communi-

catiestructuur kan meetbaar worden ge-

maakt door haar te beschouwen als een
verzameling van specifieke netwerken
van communicatie en interactie. Deze

netwerken worden dan weer bestudeerd
in de waarneembare vorm van dubbel-

functies: meervoudige benoemingen van
functionarissen in raden van bestuur en
commissarissen in de grootste onder-

nemingen en de lidmaatschappen of be-
stuursfuncties die zij hebben in bestu-
ren, commissies en andere organen van

(semi-)overheidsinstellingen.
Het probleem hierbij was dat dubbel-
functies als zodanig niet onthullen of

er van werkelijke invloedsuitoefening
sprake is. Het feit, dat met dubbelfunc-
ties wel een mogelijkheid tot beïnvloe-

ding wordt zichtbaar gemaakt, wettigde

voor de onderzoekers echter wel een

interpretatie in termen van invloed.

Het onderzoek zelf vond plaats in de
vorm van een inhoudsanalyse van jaar-

verslagen van voornamelijk open NV’s
en de
Staatsalmanak.
De verzamelde
gegevens werden met behulp van de
,,graph”theorie geanalyseerd. Graphen

werden dan volgens bepaalde regels ge-

genereerd, daarna geanalyseerd en ten
slotte geïnterpreteerd. Het zou te ver
voeren deze procedures hier weer te
geven. Het steekjaar van het onderzoek
was 1969.

Ellemers, o.c., blz. 16-17.
A. J. A. Felling,
Lokale macht en net-
werken,
Alphen a/d Rijn, 1974 en idem,
Sociaal netwerkanalyse,
Alphen a/d Rijn,
1974.
H. M. Helmers e.a.,
Graven naar macht,
Amsterdam, 1975.

ESB 27-4-1977

395

De onderzoekers concluderen in hun

verslag dat het gevonden netwerk van

dubbelfuncties een opvallende structuur

heeft die een op nationaal niveau liggend

machtscentrum in de Nederlandse eco-

nomie suggereert, waarbij de financiële

instellingen en met name de handels-
banken binnen het centrum een kern-

positie innemen. Bovendien kenmerken

de handelsbanken zich door een grote

spreiding van hun dubbelfuncties over

de bedrijfsklassen. In dit netwerk zijn
duidelijk een aantal knooppunten aan
te wijzen waar een groot aantal infor-

matie- en toegangslijnen bijeenkomen.

Bedrijven met deze knooppunten heb-

ben derhalve in dit invloedsnetwerk een
informatie- en toegangsvoorsprong,
waardoor invloed verandert in macht.

Het netwerk van dubbelfuncties sugge-

reert dus een bijzondere machtsstruc-
tuur, waarin vooral de grote financiële

bedrijven en instellingen domineren,

aldus de onderzoekers. Een van de voor-
naamste conclusies die zij trekken, is dan

ook dat dubbelfuncties primair moeten
worden gezien als machtskanalen van

grote financiële bedrijven en instellingen.

Kritiek 1

Tot zover ongeveer de helft van het

onderzoekverslag. In de andere helft

is een weergave terug te vinden van een
aantal deelonderzoekingen zoals de
relatie tussen het bedrijfsleven en de
overheid, een analyse in de tijd e.d.

Deze onderzoekingen gaan echter mank
aan een aantal methodologische feilen,

waardoor de uitkomsten nogal dubieus

zijn. Het ware misschien beter geweest

ze niet in het onderzoekverslag op te

nemen.

Rest de vraag of het graven naar
macht met succes is bekroond. Wat het

aantonen van het nut van de gebruikte

onderzoeksmethode betreft wel. De
sociaal-netwerkanalyse lijkt een aan-
winst voor diegenen die zich niet tevre-
den stellen met vage kwalitatieve analy-
ses. Of er echter ook inderdaad macht

is gevonden, blijft de vraag. Een vraag
die we alleen kunnen oplossen als we

weten of kennis inderdaad macht is en

die hypothese is in het onderzoek wel ge-
bruikt, maar niet getoetst. Dan nog blijft
de vraag of de dubbelfuncties wel de

communicatiestructuur tussen de onder

nemingen genereren. Van der Grinten –
volgens het onderzoek zelf een van de
machthebbers – meent van niet 6). Wel,

meent hij, komt het voor dat bestaande
communicaties worden ondersteund

door een dubbelfunctie. Naar zijn me-

ning zijnde belangrijkste comniunicatie-structuren de volgende: 1. de samenwer-
kingsverbanden tussen ondernemingen

voor sectoren van het bedrijfsleven en

voor bepaakle branches; .2. de kartels,
de overeenkomsten tot regulering van

economische mededinging; 3. informele

contacten waarin overleg wordt ge-

pleegd over investeringen, over markt-verdeling, over prijzen. Blijft ten slotte

nog de vraag of toegangsvoordeel tot in-

formatie inderdaad tot invloeds- en

machtsuitoefening leidt. Daar wekken de

onderzoekers de schijn op te graven wat

zij eerder zelf onder de grond gestopt

hebben. De door hen gehanteerde defini-

ties van invloed en macht zijn namelijk
in termen van vermogen gesteld. Is het

vermogen tot invloeds- en machtsuitoefe-

ning altijd hetzelfde als het daadwerke-

lijk uitoefenen van macht en invloed?

Invloed van bedrijven op de overheid

De verdeling van invloed in de maat-

schappij was ook het onderwerp van een

in 1973 verschenen ingenieus en in de
kritiek wat verwaarloosd proefschrift

van Braam 7). Hij zette de door Mokken

c.s. niet gedane beslissende stap. Hij on-

derzocht ni. daadwerkelijke invloeds-

uitoefening en wel invloedspogingen

van bedrijven op de overheid wat betreft
het uitvoeren van waterstaatkundige

werken. Ook Braam ging uit van een

simpele common-sense-hypothese, de

gedachte dat grote bedrijven altijd meer

invloed hebben dan kleine bedrijven.
Of, zoals hij het zelf formuleert: ,,De in-

vloed van vergelijkbare maatschappij-delen op de overheid is evenredig met
hun omvang”. Het toetsen van deze

hypothese is het doel van zijn onderzoek.
Een tweede doel is het ontwerpen en toe-
passen van een nieuwe methode om in-
vloed te meten. Naar Braams mening is

de positie-, zowel als de reputatie- en de
decisiemethode te weinig genuanceerd.

Te weinig geven ze inzicht in de richting
en zwaarte van invloedsuitoefeningen.

De meetmethode van Braam bestaat

uit een drietal stappen: eerst wordt waar-
genomen of de onderzochte bedrijven
problemen hebben, dan wordt nagegaan
of deze problemen leiden tot invloeds-

pogingen en ten slotte wordt onderzocht

of de invloedspogingen succes hebben.
Om deze stappen onderzoekbaar te ma-

ken, wordt een drietal invioedsaspec-

ten onderscheiden die worden geopera-

tionaliseerd in invloedsmaten. Twee van
de aspecten hebben betrekking op de be-
drijven: 1. latente anticipatie – dit is de

mate waarin het bedrijf de eigen pro-
blemen onderkent en tevens de mogelijk-

heden ziet van het uitoefenen van in-
vloed; 2. manifeste anticipatie – dit is

de mate waarin bedrijven invloedspogin-
gen ondernemen bij de overheid tot op-
lossing van hun problemen. Het derde

aspect heeft betrekking op het gedrag
van de overheid, d.w.z. het al dan niet

nemen van gunstige beslissingen. Dit is

de getoetste invloed welke het gedrag van de beslisser beschrijft en als maat
de fractie van ingewilligde invloeds-

pogingen omvat. Deze drie aspecten,

geoperationaliseerd in een aantal in-

vloedsmaten, werden ondergebracht in

een index. Het produkt van de drie deel-

aspecten werd gelijk gesteld aan het

totaal aantal effecten.
De resultaten van dit vindingrijk uit-

gevoerde onderzoek zijn, na zeer scrupu-

leuze en strenge toetsing, opmerkelijk. Er werd namelijk geen verband gevon-

den tussen bedrjfsgrootte en getoetste

invloed. Ook niet nadat allerlei door-

kruisende factoren constant werden ge-

houden. Zo blijkt het toch zijn nut te

hebben alledaagse hypothesen waarvan

iedereen de waarheid wel vermoedt te

toetsen. Ook plausibele hypothesen blij-
ken maar al te vaak onwaar te zijn.

Kritiek II

Opgemerkt moet worden dat Braam

zijn toetsing onnodig ontkracht door te

zeker te willen zijn van zijn zaak. De door
hem getrokken steekproef van bedrijven

deelt hij weer onder in een aantal sub-

steekproeven zodat hij vergelijkingen

kan maken. De sub-steekproeven wor-

den daardoor echter soms te klein om er

nog geldige conclusies uit te kunnen
trekken. Een interessanter punt van kri-

tiek heeft Schuyt aangeroerd in een be-spreking van Braams dissertatie 8). Hij
merkt op dat Braams onderzoek slechts

betrekking heeft op een terrein waar de
overheid het verdelingsmonopolie bezit.

Het is dus eigenlijk een onderzoek naar
verdelende rechtvaardigheid. De over-heid komt er hierbij redelijk van af: de

groten worden niet ten koste van de
kleintjes bevoordeeld. Over de werke-
lijke invloed van bedrijven in invloeds-

sferen, waar geen verdeelmonopolie
voor de overheid ‘bestaat – merkt Schuyt op – wordt ons niets mee-

gedeeld.

Slot

De Nederlandse sociale wetenschap-

pen hebben door middel van het werk

van Felling, Mokken c.s. en Braam een

bijdrage geleverd tot het beter meetbaar

maken en achterhalen van de machts-

verdeling in Nederland. Dit betekent niet
dat het achterhalen al is gebeurd. Daar
ligt nog een taak voor de beoefenaars
van de sociale wetenschappen. Daarbij

zijn ze verzekerd van de cynische ogen
van de economisten in hun rug voor
zover het gaat om het achterhalen van

economische macht.

Wil Arts

‘6) W. C. L.
van der Grinten, Economische
macht in Nederland?,
Beleid en Maaschap-
pij, no.
2,
februari
1977,
blz.
59-62. G. P. A. Braam,
Invloed van bedeijven.op
de overheid,
Meppel,
1973.
C. J. M. Schuyt, Besprekingsartikël,
Belefd en Maatschappij.
no.
4,
april
1974,
blz.
136-139.

396

Deze twee eerste delen van de Interna-

tional series on the quality of working life suggereren, gezien de leden van het edito-
rial panel, een verantwoording van de
door Tavistock geinitieerde stijl van ac-
tie-onderzoek. Op zich zelf is het ont-

staan en de ontwikkeling van deze onder-
zoekstijl in grote lijnen eenvoudig te
schetsen. In 1945 ontstond gelijktijdig

met het Kurt Lewin’s Research Center
for group dynamics in MIT het Tavistock
Institute of Human Relations in Londen
met een gemeenschappelijk blad
Human
Relations
(de legale structuur van Tavi-

stock ontstond eerst in 1947). Als een
naoorlogs réveil poogden de oprichters
de sociale wetenschappen te integreren,
van beschrijving van organisaties over te
gaan naar verandering en nieuwe onder-zoekmethoden en technieken te ontwik-
kelen. Bewust koos Tavistock een onaf-
hankelijk bestaan los van universiteiten
met een inkomen gebaseerd op advies- en
onderzoekcontracten.

Tot nu toe zijn leden van de Tavi-
stockgroep nomaden in de wetenschap-
pelijke wereld, zoals Herbst in een voet-
noot opmerkt (blz. 45).,, Eventually
there may be some pressure on to settle
down within a defined region in the still open spaces of the presumptive territo-ry”. In deeerstejaren ontstond met name
door studies in de kolenmijnen en in de

Glacier Metal Company de eerste schets
van socio-technische systemen, actie-on-

derzoek en autonome groepen.
In de jaren vijftig bleek Tavistock in
feite een ingekapseld elite-instituut, vol-
gens Herbst, zonder verdere verbreiding
van de nagestreefde veranderingen in

Engeland. In de jaren zestig verplaatste
het centrum van de activiteiten zich naar
Noorwegen (Trondheim, later Oslo)
waar in het fameuze Industrial Democra-
cy project showmodellen voor nieuwe
arbeidsverhoudingen ontstonden. Toen

ook deze ingekapseld raakten, verplaats-
te de aandacht zich naar Zweden en
recentelijk naar de Verenigde Staten. De
verspreiding van nieuwe inzichten rond
enigszins los georganiseerde sleutelfigu-
ren, die zich tussen universiteiten advies-
bureau plaatsen en soms krampachtig
een eigen identiteit zoeken, lijkt veel op
een zending.

De moeilijkheid van een bespreking is

nu dat de beide delen deze Tavistock-ver

takkingen van binnen uit en als het ware

voor insiders beschrijven, terwijl nergens

een vergelijking of confrontatie met an-
dersgericht onderzoek – bijv. kwantita-
tief – plaatsvindt. Zelfs enige nadere

aanduiding over hoeveel projecten met
welke uitkomsten het nu gaat, ontbreekt.
In een voetnoot (blz.
50)
merkt Herbst
op: ,,ln Sweden where by now several
hundreds firms are said to be engaged in
socio-technical projects, it would be pos-
sible to find out from where and what
type of information was obtained and how this was utilised”. Het wordt wel

nuttig geacht, maar deze informatie ont-
breekt en de lezer vraagt zich telkens af
hoe het Tavistock-netwerk vertakt is,
welke resultaten precies bereikt zijnen in
hoever een keuze van een andere onder

zoekstijl tot andere resultaten had ge-
leid.

Laat ik een schets van het boek van
Herbst geven om dit probleem van zelfre-
flectie versus toetsing van buiten af te
illustreren. Herbst was omstreeks 1950

een student van Emery in Melbourne,
werkte aan het kolenmijnenproject mee
en ging in de jaren zestig mee naar
Trondheim. Hij is nu de directeur. Een

biografie hoort bij de Tavistock-stijl. In
zijn inleiding maakt hij al duidelijk, dat
het niet erg helpt om gedetailleerd in een
academische en wetenschappelijke vorm
te rapporteren en door het hele boek
heen zoekt hij naar een eigen vorm die
afwijkt van academische tradities. Zijn
eerste deel, alternatives to bureaucratic
hierarchies, bestaat uit schematische

hoofdstukken over veranderingsstrate-
gieën, autonome groepen, matrix- en
netwerkorganisaties met enkele anekdo-

tische voorbeelden voor details verwij-

zend naar Tavistock-collega’s. Concrete
bewijzen ontbreken, bijv.: ,,There are
examples of linked sets of autonomous
groups which can operate as a unit of up
to around forty persons” (blz. 50). Waar

die voorbeelden zijn wordt niet aangege-
ven. Zo ook: ,,A recent study has shown

that some of the characteristics of a
matrix organization have been tradition-
ally evolved in at least some banking

branches” (blz. 50). De lezer moet dan
maar zien uit te vinden welke recente
studie hier wordt bedoeld. Ook het cu-
rieuze plaatje van de verspreiding van het
Work Democratization Project 1975 op
blz. 64 geeft geen inzicht in de relatieve

betekenis van een Huxleyan scenario
versus een Sociocratic scenario. Het lijkt

een samenzwering voor ingewijden.

Deel II slaat een andere weg in, nI.

human foundations of organizational
logics. Hier wordt het basisprobleem
aangesneden, hoe wij de werkelijkheid
observeren, analyseren en interpreteren.

Men zou hier nu een overzicht kunnen

verwachten van verschillende weten-
schapstheorieën â la Nagel en dan een

analyse van de denkstijl van de Tavi-

stockgroep. Het is echter een merkwaar-
dige mengeling van Hitlers ,,
Mein Kampf
tot EDP-systemen en Miltons
Paradise
lost ‘
waar deze lezer de weg in verliest.
Het is duidelijk dat de schrijver naar een
andere logica op zoek is, waarin de
subjectieve ervaring een eigen rol speelt.
Klaarblijkelijk is Spencer-Browns
Laws
of
forni
een grote stap voorwaarts, maar
in de toepassingen heb ik geen voorbeel-

den gezien om deze vooruitgang te toet-
sen.

Het boek van Emery en Thorsrud is

een andersoortige reflectie op de Tavi-
stockstudies. In feite is dit een Engelse.

vertaling uit het Noors van 1970. In de
ongedateerde inleiding wordt vermeld:
,,This is not a polished piece of writing”
(blz. 7). Bovendien werkte Thorsrud
voornamelijk in Noorwegen en Emery in

Australië en zeggen ze ,,we have thrown
our text backwards and forwards be-
tween English and Norwegian for some
twelve years. Our resulting form is some-
times a little odd, like that of a steam-
driven bargue” (blz. 8).

Inderdaad het verslag vandeviercase-
studies in Noorwegen doet wat schokke-

rig, ongepolijst en soms herkauwd aan.
Er zijn bijvoorbeeld hele bladzijden van
de inleiding letterlijk terug te vinden in

een in 1975 gepubliceerd hoofdstuk van
E. Thorsrud,
Democratization of work
as a process of change towards non-
bureaucratic tipes of organization
(van
Gorcum, 1975) zonder een enkele verwij-
zing. Men krijgt inderdaad de indruk van
overbelichte ,,experimenten” in vier
Noorse bedrijven, die zoals de schrijvers
bekennen ,,have already been visited by
more people than probably will read this
book in the next year or two” (blz. 7). Zo
worden ook in dit boek opnieuw vele
details vermeld meer als verklaring voor
de bezoekers, dan om een onafhankelijke
toetsing door buitenstaanders mogelijk te maken. Elk hoofdstuk is op zich zelf
een boeiende beschrijving, maar degenen
die een toetsbare theorie van de gekozen
benadering zoeken, worden niet veel

wijzer. Op blz. 136 vermelden de schrij-
vers bij’. een ,,recent study of Swedish
managements (sic)” over de tijd die
Zweedse managers aan buitencontacten
besteden, maar er is geen enkele verwij-
zing te vinden, welke studie precies wordt
bedoeld.

In hun negende hoofdstuk pogen Eme-
ry en Thorsrud hun ,,current tendencies”
(1975) te vergelijken met dein de Noorse

experimenten tussen 1962-1969 opge-
dane ervaringen. Ook hier glipt een beter
begrip voor deze fameuze experimenten als los zand tussen de handen. Het blijkt

Boek

ieuws

Ph. G. Herbst: Alternatives to hierarchies.
Martinus Nijhoff, Leiden, 1976, III blz.,
f. 39. F.
Emery en E. Thorsrud: Democracy at work.
Martinus Nijhoff, Leiden,
1976, 179 blz., f. 43,70.

ESB 27-4-1977

397

alleen dat de schrijvers sceptischer zijn

geworden: in plaats van een bezoek aan
demonstratieve projecten zeggen ze nu
,,we are no longer willing to assume that

we know where change will have most

diffusion value. Nor to judge abïlity to
change. Willingness to make a start is
now the only criteria” (blz. 156).

Samenvattend lijkt me dat deze beide
delen ongetwijfeld een nuttige aanvulling
zijn voor degenen die een collectie van de

Tavistock-literatuur verzamelen. Op vele

plaatsen vindt er een uitstekende reflectie
plaats op het verleden en, hoewel een

index ontbreekt, zou men veranderingen
in opvattingen over de laatste twintig

jaar kunnen constateren. Voor de welwil-

Met vooruitziende blik is deze publi-
katie door de SMO gelanceerd. inmid-

dels, ik schrijf d.d. IS februari 1977, zijn
er inderdaad conflictueuze arbeidsver-

houdingen, culminerend in stakingen

her en der. In deze studie worden voor-
namelijk sociaal-rechtelijke aspecten

van het arbeidsconflict behandeld.
Hoofdstuk 1 behandelt het ontstaan,

verloop en de afloop van stakingen en

andere actievormen. In het tweede
hoofdstuk wordt o.m. een indruk ge-
geven van de kwantitatieve betekenis
en de maatschappelijke gevolgen van

de verschillende actievormen.
Hoofdstuk 3 plaatst het stakingsrecht
in een historisch kader, gevolgd door
een beschouwing over de verwikkelingen

rond het wetsontwerp stakingsrecht
hier te lande in hoofdstuk 4. Hoofdstuk

5
plaatst de teleurstellende gang van
zaken rond dat wetsontwerp tegen de

achtergrond van de dynamiek der na-oorlogse arbeidsverhoudingen, terwijl

in het laatste hoofdstuk wordt ge-

schetst hoe het stakingsrecht in landen
als Engeland, Frankrijk en West-

Duitsland is geregeld.
Het betreft hier een goed gedocumen-

teerde studie, die laat zien hoe moeilijk
en hachelijk het is om arbeidsconflicten

met ,,de” wet in de hand te beheersen,
laat staan op te lossen. Terecht wordt
betwijfeld ,,of het juridische systeem
wel de mogelijkheid biedt de aan
arbeidsconflicten verbonden problemen
juist te stellen” (blz. 134). Toch komt

de auteur met aanbevelingen die neer-
komen op een juridisering van het
arbeidsconflict. Allereerst wordt voorge-

steld de rechtspraak in stakingszaken
te centraliseren bij de Ondernemings-
kamer van het Gerechtshof te Amster-
dam. Los van die centralisatie van de

stakingsrechtspraak zou voorts het
wetsontwerp inzake de commissie van

onderzoek werkstaking tot wet ver-
heven moeten worden. Ik betwijfel

ernstig of deze voorstellen de impasse

lende buitenstaander die aan andere vor-
men van wetenschapsbeoefening gewend
is, ontbreken vergelijkingsmogelijkhe-

den. De verwijzingen zijn naar andere
deelnemers aan het netwerk. De bood-

schap van participatie, actie-onderzoek

en verzet tegen experts, academisch on-
derzoek en algemene blauwdrukken zal
wel verstaan worden, maar helaas vindt er geen discussie plaats tussen voor- en
tegenstanders of een afweging van ver-

schillende onderzoekstijlen. Het is te
hopen dat in vervolgdelen van deze nieu-

we serie ook andere stemmen worden

gehoord.

P.G.M. Hesseling

bij arbeidsconflicten kunnen door

breken. In principe dient naar mijn
mening de rechter zich te onthouden

van enigerlei bemoeienis. Recente

rechterlijke uitspraken als zouden

stakingen kunnen worden gekwalificeerd
als een onrechtmatige daad, zijn on-

werkelijk. Naar mijn smaak zullen proce-
dures voor de beheersing -en oplossing
van arbeidsconflicten – bij voorkeur
naar Scandinavisch model – moeten
worden opgenomen in de cao’s. Aan de

hand van de ervaringen met zo’n soort

stakingscode zou de wetgever na ver-
loop van tijd een raamwet kunnen for-

muleren.

H. J. van de Braak

Prof. Dr. Th. Limperg Jr.: Leer van de

accountantscontrole.
Naar de latere
ontwikkelingen bijgewerkt door Prof.

Drs. G. L. Groeneveld, Kluwer BV,

Deventer, 328 blz., f. 55.
In 1965 verscheen als deel IV van
Bedrijfseconomie, verzameld werk van

Prof. Dr. Th. Limpergfr.,
diens
Leer van

de accountanisconirole.
Dit werk was

aangepast aan de ontwikkelingen van dit
vak tot omstreeks 1948. Gezien de be-
langstelling voor deze heruitgave werd

besloten dit boek aan te vullen met
de ontwikkelingen in inzichten, feiten

en omstandigheden sindsdien. Zo Ont-

stonden aanvullingen met betrekking tot
de wettelijke regeling van het accoun-

tantsberoep en de wijzigingen in de
reglementering, de accountantsverkla-
ring, de latere inzichten over de gren-

zen van functie, taak en verantwoorde-

lijkheid, de mathematische steekproef,
de verhouding tussen interne en externe

accountantscontrole, de samenwerking
in internationaal en nationaal verband

en met beoefenaren van andere vrije
beroepen en de omvang van het accoun-
tantskantoor. Oorspronkelijke en
nieuwe tekst zijn duidelijk aangegeven.

Mr. D. C. Smit en Mr. D. B. Bijl:
Onroerend goed: omzetbelasting en

overdrachtsbelasting.
Fiscale monogra-

fieën nr. 30, Kluwer BV, Deventer, 1976,

205 blz., f. 34,50.
In dit boek worden het onroerend

goed in de omzetbelasting en de over-

drachtsbelasting op twee manieren aan-

gepakt. Ten eerste langs de weg van een

theoretische beschrijving en ten tweede
door het stellen van feiten en het daarbij

aangeven van de fiscale consequenties.

Bij de theorie worden achtereenvolgens

behandeld: 1. de van belang zijnde wette-

lijke en administratieve voorschriften

van gerechtelijke en administratieve be-

slissingen; 2. de geldende omzet-

belasting m.b.t. onroerend goed; 3. de

geldende overdrachtsbelasting; 4. de
samenloop van beide belastingen.

Hier wordt beoogd om duidelijk te

maken dat bij levering van onroerend
goed soms wel en soms geen omzetbe-

lasting verschuldigd is; dat, als wel om-
zetbelasting moet worden voldaan, veel-

al geen overdrachtsbelasting verschul-

digd is; dat, als geen omzetbelasting moet
worden voldaan, veelal wel overdrachts-

belasting verschuldigd is. In het slot-

hoofdstuk over de feiten worden een

groot aantal casusposities behandeld.

Mr. J. P. Michiels van Kessenich-

Hoogendam: Beroepsfouten.
Tjeenk

Willink BV, Zwolle, 1976, 126 blz.,
f. 14,50.
In dit boek wordt een overzicht ge-

geven van de regels die thans naar Neder-

lands recht gelden voor de aansprake-
lijkheid van beroepsfouten in het alge-

meen. Vervolgens wordt ingegaan op de

beroepsaansprakelij kheid van advocaten,
artsen en notarissen.

ESb-
Mededeling

Werkloosheid

De Kring van Amsterdamse econo-

men houdt op vrijdag 6 mei 1977 haar
jaarvergadering met een middagpro-
gramma over werkloosheid. Sprekers

zijn: Prof. Dr. C. A. van den Beld (CPB)
over ,,werkloosheid en arbeidskosten”;
Prof. Dr. P. Korteweg (Erasmus Uni-
versiteit Rotterdam) over ,,werkloos-

heid en geldhoeveelheid”; Prof. Dr.
C. de Galan (Rijksuniversiteit Gronin-
gen) over ,,werkloosheid en collectieve

bestedingen”. Discussieleider is Prof.

Dr. J. van den Doel (Universiteit van

Amsterdam).
Plaats: Burg. Tellegenhuis, Joden-

breestraat 23, Amsterdam, zaal 1174.
Aanvang: 14.00 uur. Inlichtingen:
Secretariaat Kring van Amsterdamse

economen, Jodenbreestraat 23, Am-
sterdam.

J. M. van der Linden: Spelregels bij arbeidsconflicten, Stichting Maatschappij

en Onderneming, Scheveningen, 1976.

398

Auteur