Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3094

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 9 1977

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

9 MAART 1977

g=!sbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

62eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3094

Regionaal of nationaal?

Het in Nederland gevoerde economische beleid is in prin-
cipe globaal van karakter. Dat komt door onze vrije onder

nemingsgewijze produktie. iedere specifieke maatregel kan
een inbreuk betekenen op die produktiewijze. Zo’n maatregel

betekent niet dat de economische doelstellingen op de tocht

komen te staan, maar wel dat de individuele economische
vrijheid van enkelen of van velen gevaar kan lopen. Doen zich
economische problemen voor die slechts met specifieke

maatregelen kunnen worden opgelost, dan ontstaan er
fricties. De onlangs verschenen
Nota inzake hei regionale
sociaal-economische beleid 1977 t/m 1980
is daarvan een
duidelijk voorbeeld.
Globaal beleid is vrijwel steeds nationaal beleid. Regionale

problemen zijn vanuit het oogpunt der macro-economie
micro-problemen, die samenhangen met de specifieke aard

van specifieke bedrijfstakken of bedrijven in de betreffende
regio’s. Hieruit volgt gemakkelijk de conclusie dat regionale
problemen vragen om specifiek beleid. Hoe moet je echter
zo’n beleid voeren als het gehele economisch-politieke instru-
mentarium doordrongen is van de globale ratio? De regionale
nota geeft op deze vraag geen antwoord; ze hinkt op twee

gedachten. Enerzijds vraagt ze om specifiek beleid, ander-
zijds houdt ze vast aan nationaal, globaal beleid.
Dat er behoefte is aan specifiek beleid volgt direct uit de
hoofddoelstelling van de nota: ,,Het tegengaan van onge-

wenste regionale sociaal-economische onevenwichtigheden”.

Daartoe wl ze de regionale produktie- en werkgelegenheids-

structuur beïnvloeden om de comparatieve voordelen te
benutten. Het volgt nog duidelijker uit de beleidsuitgangs-
punten voor de komende jaren: 1. vermindering van de regio-
nale werkloosheidsverschillen; 2. versterking van de regio-
nale economische structuur, zodat een gediversifieerde

structuur ontstaat; 3. doelbewuste identificatie van de sterke
en zwakke kanten van het regionale vestigingsbeleid ten einde
het beleid te ,,oriënteren op het versterken van de zwakke
en het uitbuiten van de sterke punten” (geen mooie formu-

lering, maar de boodschap komt over, L.H.). Meteen natio-
naal beleid kunnen we deze punten wel vergeten. Op blz. 116

staat bijv. dat een beleid zonder regionale subsidies tendeert

naar concentratie van economische activiteiten in het Westen.

En enkele regels verder staat dat een ,,beïnvloeding van het

marktmechanisme ten gunste van bepaalde regio’s ten princi-
pale gerechtvaardigd is”. Dit alles wordt nog duidelijker als

de nota toelicht dat ieder gebied zijn eigen bedrijfstakken en
problemen heeft. –

Hoe passen we dit alles in het nationale beleid? De nota beantwoordt die vraag niet: het regionale beleid moet zich
maar bij het nationale beleid aanpassen. De oorzaak van deze

gedachtenkronkel is het verafgoden van het globale beleid,

waarop het gehele economische instrumentarium is afge-
stemd. De economische filosofie van Nederland gaat er name-

lijk vanuit dat regionale ontwikkelingen worden bepaald door nationale ontwikkelingen. Mij lijkt het daarentegen
beter ervan uit te gaan dat de nationale economie bepaald

wordt door micro-economische beslissingen. Dat de huidige
filosofie onjuist is, blijkt uit het feit dat ondanks alle maat-
regelen in het verleden de zwakke regio’s nog steeds zwak

zijn; zij zullen dat, gelet op de werkgelegenheidsramingen,
ook in 1980 nog zijn.

Desalniettemin houdt de nota krampachtig vast aan het

nationaal-economische uitgangspunt. Op blz. 4 heet het nog

dat er een complementaire relatie is tussen regionaal en
nationaal beleid en op blz. 5 staat heel goed dat de regio te
beschouwen is als de werkplaats van het facettenbeleid, maar
dan staat plotseling op blz. 22 dat de ontwikkeling in de ver-
schillende regio’s in hoge mate wordt bepaald door de
situatie in Nederland als geheel. Nog sterker staat het op
blz. 59: ,,Randvoorwaarde voor de verbetering van regionale
probleemsituaties is een verbetering in de werkgelegenheids-
situatie op nationaal niveau”. Vele lezers zijn dan misschien

vergeten dat op blz. 34 staat dat de arbeidsmarktbegeleidende
maatregelen ,,uit de aard van hun doelgerichtheid flexibel van karakter zijn, in die zin dat zij, regionaal gezien, daar hun toe-
passing vinden, waar zich specifieke arbeidsmarktknelpun-

ten voordoen”.
Het is niet terecht de nota op grond van het bovenstaande
maar te verscheuren. Het valt immers niet mee een econo-

mische filosofie plotseling vaarwel te zeggen. Bovendien biedt

de nota voldoende aanknopingspunten voor een echt regio-
naal beleid. Er wordt bijv. duidelijk aangegeven dat er be-

hoefte is aan een informatiestroom over veranderingen in de
regio die voor de sociaal-economische ontwikkeling relevant
zijn en aan specifieke informatie over regionale bedrijven die
met bijzondere moeilijkheden te kampen hebben. Vervolgens

wordt ingegaan op de pogingen van diverse instanties om in

deze behoefte te voorzien. Daarbij hoort, vreemd genoeg,

niet het CPB. Het CPB baseert zich nog consequent op het
macro-economische kader. Zijn Regionaal Arbeidsmarkt-

model (RAM) en Regionaal Economisch Model (REM)
beschrijven de regionale ontwikkelingen vanuit nationale
ontwikkelingen in plaats van andersom. Dat het er aldus nog

niet in is geslaagd de ,,invloed van spreidingspatronen op
de nationale economische ontwikkeling te kwantificeren”,

lijkt vanzelf te spreken.

Kortom, de regionaal-economische nota gaat, analytisch

gezien, eerder over nationaal dan over regionaal beleid.

L. Hoffman

221

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Inhoud

Drs. L. Hofiman:

Regionaal of nationaal?

.

221

Column

Na de stakingen,
door Prof: Dr. A. Peper …………………..
223

Dr. A. B. T. M. van Schaik:

Loonvorming, prijscompensatie en arbeidsinkomensquote ……….224

Drs. B. J. Langenherg en Drs. N. C. M. van Niekerk

Hoe zacht is de kunstsector? Het toncelbeleid ………………..227

Dr. J. H. C. Lisman:

Schrijfwijze van.woorden en getallen ……………………….232

Drs. A. M. Don ge/mans:

De relatie tussen geldhoeveelheid en monetaire basis op korte termijn

De geldbasis als knipperlicht” …………………………….235

Fisconomie

Fiscale aspecten van de WIR,
door Drs. H. A. Kogels …………
238

Boekennieuws

.1. J. Groot: Bedrijfsstatistiek, grondslagen en technieken, en Vraagstuk-
ken statistiek.
door Drs. B. S. van der Laan …………………
240

Kunt u het allemaal volgen? Vast wel met
ESB!

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op Economisch Statistische Berichten

NAAM…………………………………………………….

STRAAT
.
………………………………………………….

PLAATS
.
………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement) ………………………

Ingangsdatum
.
………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aant: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos:
R. hierna. L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. yan der Geest.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rottetdarn-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel370l.
Bij adres svijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f 130, – per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studenten f 88,40
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese rjksdelen (zeepost).
,1 honnementen kunnen ingaan op elke gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ullimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies (na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945, of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank,Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf. 3,-
(mci. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen lan losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het geivenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Post j,us 7021
Den Haag
Telefoon (070) 68 17 75 / 23 41 03
Telex 33101

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A
rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijft-Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

222

Bram Peper

Nade

stakingen

Nederland is weer aan het werk. De

stakingen zijn achter de rug. Er is – in

de vele commentaren op de stakingen –
één conclusie die eruit springt, nI, dat de

werknemers deze slag hebben gewonnen.

In de open confrontatie tussen werk-

gevers en werknemers hebben de werk-
gevers een gevoelig gezichtsverlies ge-

leden. De harde lijn die zij hadden ge-

kozen, is beantwoord met een even harde
lijn. De vraag is hoe het klimaat is kun-

nen ontstaan, dat a. de harde opstelling
van de werkgevers verklaart, b. de terug-

houdende rol van de overheid begrijpe-
lijk maakt, en c. de krachtigestakings-
acties tot gevolg had.

Wat de werkgevers betreft, kan men
wijzen op de door allerlei oorzaken ver-

zwakte positie van onderdelen van het
Nederlandse bedrijfsleven. Een positie
die zij onder meer wensten te versterken

door een uiterst bescheiden loonkosten-
ontwikkeling toe te staan. Aangrijpings-

punt was hier, zoals bekend, de automa-
tische prijscompensatie, een ,,techniek”

die zij tot het verleden wilden verklaren.
Maar er is natuurlijk veel meer aan de

hand geweest, dan gestoei over die prijs-
compensatie, te meer daar de vakbewe-
ging al akkoord was gegaan met het weg-

nemen van een aantal onzuivere elemen-
ten uit die prijscompensatie (het z.g.
schonen). Ik kan mij niet aan de indruk
onttrekken dat de werkgevers zowel de
kracht van de eigen Organisatie als die
van de vakbeweging hebben willen tes-

ten. Bekend is dat sinds de grote stakin-

gen van 1970 en volgende jaren de werk-
gevers zich hecht hebben aaneengesloten
en dat deze saamhorigheid wel eens

vruchten heeft afgeworpen (vgl. de

metaalstaking in 1973). Daarbij voelden

zij zich gesteund door de voor de hand
liggende gedachte dat de vakbeweging

in tijden van economische teruggang

een zwakkere positie heeft. Deze ge-

dachte is overigens niet van elke reali-teitszin gespeend, maar veel en veel te

algemeen en derhalve te simpel. Wie
enige kennis heeft van de literatuur
over het onderwerp: stakingsbereidheid

(,,propensity to strike”) weet dat deze

zaken veel genuanceerder liggen. In ieder
geval kan vastgesteld worden dat de een-
heid aan werkgeverszijde én de bereid-

heid – door goede coördinatie – lange
tijd een bepaalde lijn vast te houden veel
minder groot is dan men in die kringen
wel had gehoopt. Het is nu eenmaal zo

dat de geschakeerdheid van belangen

en posities aan werkgeverszijde veel
groter is, dan aan werknemerszijde. Er ontstaan daardoor veel eerder breuken
in dat front.
Van de overheid was al lang bekend

dat zij niet van plan was spoedig in

arbeidsconflicten in te grijpen. Zij had op
dit terrein enige ervaring opgedaan
(de twee looningrepen van vorig jaar),
die niet tot herhaling uitnodigden. Door

deze looningrepen was de verhouding met de vakbeweging danig verstoord;

een situatie die een kabinet van de hui-

dige signatuur – misschien wel geen
enkel kabinet – zich niet lang kan ver-

oorloven. Dit betekende – dat wisten
de twee partijen in het conflict – dat

werkgevers en werknemers het eerst en
vooral met elkaar eens dienden te wor-

den. Was het niet door onderhandelin-
gen, dan door acties die uiteindelijk

weer tot onderhandelingen moeten lei-

den. Zo is het dan ook gegaan, omdat

we al geruime tijd wisten dat er in de eerste onderhandelingen van onover-
brugbare tegenstellingen sprake was.

Velen hebben zich – verwijzend naar
de economische toestand, de onzeker

heid over de werkgelegenheid bij veel

werknemers, e.d. – erover verbaasd

dat leiding en leden van de vakbeweging
tot zulke doeltreffende en goed geleide acties in staat zijn gebleken. Ik kan mij
voorstellen dat in de top van de vak-

beweging ook enige aarzeling aanwezig
is geweest voordat men het startschot

tot de acties gaf.

Toch waren er in het recente verleden
al voldoende bouwstenen aangedragen

die een verhoogde stakingsbereidheid,
zowel bij de leden als de districtsbestuur-
ders, waarschijnlijk maakte. Hoe men

de al genoemde looningrepen van de
regering ook waardeert, het feitelijke
gevolg daarvan is in ieder geval geweest,
dat er tijden niet meer
onderhandeld is
over de arbeidsvoorwaarden. Nog afge-
zien van de inhoud van het pakket, is

deze omstandigheid buitengewoon frus-

trerend voor een onderhandelingsma-
chine als de vakbeweging toch 66k is.
Dit raderwerk heeft te lang stilgelegen.
De vakbondsonderhandelaars hadden

in geen tijden een werkgever gezien. Toen

eind vorig jaar de werkgevers te kennen

gaven dat er deze keer ook met hen wei-
nig te bepraten viel, was de maat vol.
Er ontstaat dan een cao-loze periode, die direct voelbaar is voor de leden van

de vakbeweging en die een extra druk

legt op de vakbondsonderhandelaars.
En ik doel dan in het bijzonder op de
vakbondsbestuurders die in direct-con-

tact staan met de ondernemingen en hun
leden die daar werkzaam zijn. Het oog
is in commentaren en analyses nog veel

te veel gericht op wat er aan de top van
het overleg gebeurt. De wetenschap dat

de vakbeweging sinds om en nabij 1970

aanzienlijk is gedemocratiseerd (en
derhalve in haar besluitvorming is ge-
decentraliseerd) wint maar langzaam

terrein. Zonder die wetenschap komt
men stelselmatig tot een onjuiste beoor-

deling van de stand van zaken in de
arbeidsverhoudingen hier te lande.

ESB 9-3-1977

223

Loonvorming, prijscompensati e

en arbeidsinkomensquote

DR. A. B. T. M. VAN SCHAIK

De gevolgen van een eventuele afschqfflng van

de prijscompensatie op de ontwikkeling van de

reële arbeidskosten kunnen – afhankelijk van
het gekozen systeem van loonvorming – zeer

uiteen lopen. Dr. Van Schaik, werkzaam bij de

Katholieke Hogeschool Tilburg zet dit uiteen aan

de hand van twee macro-econometrische model

len.

1. Probleemstelling en samenvatting

Uit het loonpeil en de opbrengstprijs van de produktie

volgen de reële arbeidskosten. Deze laatste zijn zowel in de
jaren zestig als in de eerste helft van de jaren zeventig zeer snel gestegen, sneller zelfs dan de arbeidsproduktiviteit 1).

Een stijgende arbeidsinkomensquote en een versterkte uit-
schakeling van arbeid waren het gevolg 2). Dientengevolge

kan de produktiefactor arbeid hedentendage relatief zeer
duur worden genoemd, zo duur zelfs dat het verschijnsel
arbeidskostenwerkloosheid actueel is geworden 3).
Het ligt voor de hand de bestrijding van deze vorm van

werkloosheid onder meer te baseren op een analyse van de

ontwikkeling van de reële arbeidskosten. Hierbij rijst echter

wel een probleem. Bij de bepaling van de reële arbeidskosten
speelt het systeem van loonvorming – geconcretiseerd in

een of andere loonvormingsfunctie – een belangrijke rol. En
juist hiervan zijn in de economische literatuur nogal uiteen-

lopende specificaties voorhanden. Bovendien kan van vele

versies worden gezegd, dat ze het empirisch even goed doen,
d.w.z. dat ze de veranderingen van de nominale loonvoet in
het verleden uitstekend nabootsen 4).
Desalniettemin zal een antwoord moeten worden gefor-
muleerd op de gestelde vragen. Ligt de keuze van de te

hanteren loonvormingsfunctie niet ondubbelzinnig vast, dan

bestaat het antwoord – noodgedwongen – uit alternatieven,

oftewel varianten 5). De voornaamste bedoeling van dit
artikel is, om te illustreren dat – afhankelijk van het gekozen

systeem van loonvorming – de gevolgen van het afschaffen

van de prijscompensatie op de ontwikkeling van de reële
arbeidskosten zeer uiteen kunnen lopen. Daartoe wordt de
ontwikkeling van deze kosten in verschillende ,,werelden”

geanalyseerd 6). In het ene geval heeft afschaffing van de

prijscompensatie een matigende invloed, in het andere geval
wordt de stijging van de reële arbeidskosten er juist door
versterkt. Uit een vergelijking van de gebruikte loonvor-

mingssystemen kan men dan aanwijzingen afleiden over het

,,optimale” systeem van loonvorming 7).

Uit de ter beschikking staande (empirische) loonvormings-
functies zijn twee – naar specificatie duidelijk van elkaar

onderscheiden – voorbeelden gekozen. Centraal staat dan
het onderscheid tussen het systeem van loonvorming, waarbij

de stijging van de arbeidsproduktiviteit voor de volle

honderd procent wordt doorberekend in de lonen en het sy

steem, waarbij dit voor slechts de helft het geval is 8). Beide
loonvormingsfuncties worden aan hetzelfde systeem van

prijsvorming gekoppeld. Zo ontstaan twee ,,werelden”,
waarin impulsen worden gegeven, welke voor de Nederlandse

(toekomstige) situatie niet onrealistisch mogen worden

geacht. Het betreft hier een – structurele – stijging van de

arbeidsproduktiviteit met 4,5% per jaar en een drukstijging
van de collectieve lasten op de lonen met 1% per jaar 9). In de

eerste ,,wereld” oefenen beide impulsen, afzonderlijk en
derhalve ook te zamen, een opwaartse druk uit op de arbeids-

inkomensquote. Afschaffing van de prijscompensatie heeft
in zo’n geval een matigende invloed op de stijging van de reële arbeidskosten en daarmede op de arbeidsinkomens-

quote. Op basis van enkele passages in
De Nederlandse

economie in 1980 is
het vermoeden gerechtvaardigd, dat het

Centraal Planbureau van zo’n wereld uitgaat 10). In de

tweede ,,wereld” wordt, zoals gezegd, de stijging van de reële
arbeidskosten door het afschaffen van de prijscompensatie
juist versterkt. Dit is terug te voeren op het buiten werking

stellen van een mogelijke
neerwaartse
werking van de loon-

en prijsspiraal II).
Een en ander zal nu, mede aan de hand van een onderdeel

van een groot macro-econometrisch model, nader worden

uitgewerkt.

2. De zwakke versus de sterke werking van het arbeidsmarkt-

mechanisme

Uit recent econometrisch onderzoek blijkt bij herhaling,

Voor cijfermatige informatie hiervoor zij verwezen naar A. B. T.
M. van Schaik, Is er een direct verband tussen economische ver-
oudering en bezettingsgraadverliezen?,
ESB, 17
november
1976.
Deze constatering vindt men ook in publikaties van het CPB terug.
Vergelijk bijv.
De Nederlandse economie in 1980.
Men raadplege hierover de publikaties van het CPB.
Onder ,,nabootsen” wordt hier verstaan het ,,ex post voorspellen”.
Het betreft hier varianten m.b.t.
siructuurverschillen
tussen
modellen. Vergelijk in dit verband het inspirerende artikel van J. Pen,
The ideology of unemployment,
De economist, 124,
nr. 1/2, 1976.
Het begrip ,,wereld” is hier synoniem met het begrip ,,model”.
,,Optimaal”, in het licht van een of andere doelfunctie, bijv. het
minimaliseren van de stijging van de reële arbeidskosten of het maximaliseren van de verbetering van de koopkracht van loon-
trek kers.
Bedoelde loonvormingsfuncties bevatten uiteraard meer verschil-
len. Vergelijk hierna de relaties (1) en (2).
De waarde van het hier gehanteerde stijgingspercentage van de
gemiddelde arbeidsproduktiviteit komt ongeveer overeen met dat
van de marginale arbeidsproduktiviteit uit het jaargangenmodel van
Den Hartog en Tjan. Vergelijk A. van Schaik, op. cit.
Bedoeld is hier par.
111.1.2
over ,,Prijzen en lonen”.
II) Een neerwaartse werking van de loon- en prijsspiraal moet niet
worden opgevat als een daling van lonen en prijzen, welke ook wer-
kelijk kan worden waargenomen, maar als een matiging van de stij-
ging van beide.

224

dat de ontwikkeling van de nominale loonvoet per werk-
nemer over een lange periode samenhing met:

• de stijging van het consumptiepeil, welke gemiddeld geno-
men volledig werd doorberekend in de lonen; het betreft
hier de veelbesproken prijscompensatie 12);

• de verhoging van de collectieve-lastendruk, deze werd –
afhankelijk van de specificatie van de Phillipscurve –

voor 50% of 80% in de vorm van loonsverhogingen afge-
wenteld 13);

• de gemiddelde arbeidsproduktiviteitsstijging in de totale
bedrjvensector, hiermede liepen de. lonen – afhankelijk

van de specificatie van de Phillipscurve – voor 50% of
100% in de pas;

• de situatie op de arbeidsmarkt, het verband (van ca. —1)
tussen lonen en werkgelegenheid (Phillipscurve).
De specificatie van de Phillipscurve vereist enige toelich-
ting. In theorie kan men een onderscheid maken tussen de

sterke
en de
zwakke
werking van het arbeidsmarktmecha-
nisme 14). In het laatste geval reageren de lonen op de
veranderingen in het werkloosheidspercentage. Geen wijzi-
ging in de bestaande werkloosheid, hoe omvangrijk ook,
betekent dan dat het verband tussen lonen en werkgele-

genheid ,,op dat moment” nihil is. Gaat men daarentegen uit
van loonreacties op de
hoogte
van het werkloosheidsper-
centage, dan kan van een sterke werking van het arbeids-
marktmechanisme worden gesproken.
Beide specificaties zijn empirisch onderzocht. Een onder-
zoek bijvoorbeeld van Verbaan en De Ridder (VDR) leverde

– uitgaande van de zwakke variant – het volgende resultaat
op 15):

i=l

0,
5
(‘

â)+0,8

1,25 Aw+2

(1)

1

= loonsom per werknemer in bedrijven (procentuele
mutaties);

= prijspeil van de particuliere consumptie (procentuele
mutaties);

‘—â= gemiddelde arbeidsproduktiviteit in bedrijven (pro-
centuele mutaties);
f

=drukverzwaring (procentuele mutaties);

w =verandering in het werkloosheidspercentage.

In de ,,wereld” van VDR wordt de stijging van het con-
sumptieprijspeil dus volledig ,,doorgegeven” in de lonen.
Daar staat tegenover, dat de reële loonvoet (1 – ) de stijging

van de arbeidsproduktiviteit, afgezien van de constante
ter grootte van 2, slechts voor de helft volgt. Dit laatste

wordt gecompenseerd door een betrekkelijk hoge waarde
van de coëfficiënt, die de afwenteling van een verhoging van
de collectieve lastendruk representeert.

Uitgaande van de sterke variant komt men tot een loon-
vormingsfunctie die, statistisch gezien, van nagenoeg dezelf-

de kwaliteit is. Een voorbeeld hiervan kan uit een onderzoek
van Den Hartog, Van de Klundert en Tjan (HKT) worden

geput 16):

(2)

w= werkloosheidspercentage.

Ook in de ,,wereld” van HKT wordt de stijging van het
consumptieprijspeil volledig in de lonen ,,doorgegeven”.

Bovendien stijgt de koopkracht van de loontrekkers
overeenkomstig de stijging van de arbeidsproduktiviteit.

Vergelijking nu van beide functies leert het volgende. Gaat
men uit van de zwakke variant (1), dan ligt de waarde van de
elasticiteitscoëfficiënt van de arbeidsproduktiviteit in de

buurt van 0,5 en die van de drukverzwaring in de buurt van
0,8. In de sterke variant (2) daarentegen komt de waarde van
de elasticiteit van de arbeidsproduktiviteit op ongeveer 1 uit,
terwijl die van de drukverzwaring op ca. 0,5 kan worden

gesteld. Dit verschil in uitkomstén is moeilijk te verklaren.

Wel kan gezegd worden, dat beide functies – theoretisch ge-

zien – alleen op het punt van de specificatie van de Phillips-
curve verschillen. Kennelijk geeft dit verschil de doorslag.

Desalniettemin kan worden vastgesteld, dat de hier be-
sproken loonvormingsfuncties drie van de vier verklarende
variabelen gemeen hebben. Iets minder ondubbelzinnig lijkt

daarentegen de verklaring van de prijsbewegingen. Er bestaat
bijvoorbeeld weinig overeenstemming over het antwoord op
de vraag hoe conjuncturele invloeden enconcurrentieposities

nu precies moeten worden gespecificeerd. In ieder geval
geldt, dat – over een lange periode bezien – de prijs-
bewegingen de kostenontwikkelingen volgen. Dat zijn vooral

de loonkosten per eenheid produkt, gemeten als het verschil

tussen loonstijging en arbeidsproduktiviteitsstijging, en de
invoerkosten.
In deze notitie is de aandacht gericht op een analyse van de
gemiddelde loon- en prjsbewegingen voor de middellange
termijn. Derhalve kan de specificatie van conjuncturele

invloeden buiten beschouwing worden gelaten. Het te
hanteren model ziet er dan als volgt uit 17):

loonvoet:

1
=Aj,-l-B(F—ij+Cf

(3)

prijs consumptie:
=0,451-0,41(9—â)

prijs export:

Pb
=0,35l-0,45(‘

â)

prijs investeringen:

li

=0,221-0,21(9—â)

prijs gebouwen:

Pgeb0,761°,38(Y

ii)

opbrengstprjs produktie:

=
O,
74
i
c
+O,S
4
f
b
+0,l
2
l
1
.+
0
,
05
i
g
eb

(8)

In dit model worden vier afzetcategorieën onderscheiden.
Per categorie is rekening gehouden met een verschillende
produktiviteitsstijging. Derhalve is de gemiddelde arbeids-
produktiviteitsstijging van de totale bedrijvensector in elke
prijsvergelijking voorvermenigvuldigd met een bepaalde
wegingsfactor. Ook de coëfficiënten van de loonvoet zijn

verschillend. Dit is onder meer terug te voeren op de ver-
schillen in arbeidsintensiteit van de produktie van de betref-

Al dan niet automatisch. Verhoging van de collectieve-lastendruk of drukverzwaring is hier gedefinieerd als het verschil tussen de loonvoet (het nominale
loon per werknemer) en het beschikbaar loon van de modale werk-
nemer.
Vgl. bijv.,
W. M.
van den Goorbergh, Structural demand for
labour in a three-sector model,
De economist,
124, nr. 112, 1976,
blz. 122.
Relatie (1) is een gestyleerde weergave van de loonrelatie voor
Nederland van W. C. Verbaan en P. B. de Ridder, Uniforme
modelstructuur voor meerdere landen,
De economist,
121, nr.
5,
1973. Afgezien van een jaar vertraging vana w is relatie (1) identiek
aan de toonrelatie in P. B. de Ridder, Het verband tussen inflatie,
afwenteling en arbeidsinkomensquote, dat binnenkort verschijnt in
Maandschrft Economie.
Een (verbale) beschrijving van deze loonvormingsfunctie vindt
men in
De Nederlandse economie in 1980 op
blz. 58 e.v.. Meer
expliciet treft men een dergelijke relatie aan in het
Vintaf-model
van
H. den Hartog, Th. van de Klundert en H. Tjan,
De structurele
ontwikkeling
van
de werkgelegenheid in macro-economisch pers-
pectief.
Preadvies voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde
1975. De door deze auteurs gevonden vertragingsstructuren zijn niet
geëxpliciteerd.
Zeer nadrukkelijk is hier vastgehouden aan de prijsvergelijkingen
uit het Vintaf-model. In feite bestaat het hier gepresenteerde model
Uit de vergelijkingen VS tot en met V13 van het Vintaf-model, aange-
vuld met een benadering van de relatie voor de opbrengstprjs van de
produktie. De vertragingen uit deze vergelijkingen zijn weggelaten.
Het aandeel van de concurrerende invoer in de consumptieve be-
stedingen is op 0,2 en dat in de investeringen op 0,5 gesteld. De
coëfficiënten in vergelijking (8) zijn op gegevens van 1973 gebaseerd.

ESB 9-3-1977

225

fende afzetcategorieën. Gezien de probleemstelling van deze

notitie zijn alleen de loonkosten geëxpliciteerd.

De vergelijkingen (3) tot en met (8) vormen in feite een

theoretisch
model, dat uit empirische relaties is afgeleid 18).

Dit theoretisch karakter komt vooral naar voren in de loon-
vormingsfunctie, waarvan de specificatie is opengehouden.
Afhankelijk van de waarden voor de elasticiteiten A, B en

C kunnen dan vier ,,werelden” worden onderscheiden 19):

1 : HKT met prijscompensatie, A= 1, B= 1 en C0,5;

VDR
met prijscompensatie, A = 1, B = 0,5 en C = 0,8;

H KT zonder prijscompensatie, A = 0, B = 1 en C = 0,5;

VDR
zonder prijscompensatie, A= 0, B 0,5 en C = 0,8.

Voor elke ,,wereld” kunnende gevolgen op lonen en prijzen
worden uitgerekend van een autonome stijging (impuls) van
de arbeidsproduktiviteit, c.q. van een drukverzwaring. Voor

elke impuls wordt vervolgens het gevolg gerapporteerd op

de ontwikkeling van de
• nominale loonvoet 1;
• prijs van consumptie ;

• opbrengstprijs van produktie ;
• reële loonvoet (koopkracht) l-;

• reële arbeidskosten
1-;

• loonkosten per eenheid produkt

• arbeidsinkomensquote

3.
Vier systemen van loonvorming

De berekeningen met het hierboven gegeven model zijn in

tabel 1 samengevat 20). De eerste vier regels van deze tabel
bevatten de gevolgen van een stijging van de arbeidsproduk-
tiviteit met 4,5%. De volgende vier regels beschijven de in-

vloed van een drukverzwaring van 1%. In de laatste vier
regels zijn de gevolgen van beide impulsen gecombineerd.

Tabel 1 kan vanuit verschillende invalshoeken worden

gelezen en becommentarieerd.
In eerste instantie dringt zich een vergelijking van de

,,werelden” van HKT en
VDR
mei
prijscompensatie op. In

de ,,wereld” van HKT neemt de arbeidsinkomensquote ten

gevolge van een stijging van de arbeidsproduktiviteit toe,
terwijl deze in het andere geval ten gevolge van dezelfde

impuls daalt. Dit is wellicht de belangrijkste conclusie,
welke uit tabel 1 valt te trekken. Het doet er kennelijk nogal
toe in welke mate de ontwikkeling van de koopkracht van de
lonen tred houdt met de stijging van de arbeidsproduktiviteit!

Tabel 1. De invloed van , ,exogene” factoren op lonen en

prijzen in vier systemen van loon vorming

Impuls
We-
Nomi-
Prijs Prijs
Re- Re-
Loon- Ar-
reld
nale
con-
pro
cle cle
kosten
beids-
loon-
sumptie duklie
loon-
ar-
per
inko-
voel
voet beids-
eenheid
mens-
kosten
quote

stijging van de
I
4,83
0,33
0,17
4,50 4,66 0,33 0,16
arbeidsproduk-
II
0.74
-1,51
-2,23
2,25
2,97
-3,76
-1,53
tiviteit met 4,5%
III
4.50
0,18
-0,02
4,32 4,52
0,00
0,02
IV
2,25
-0,83 -1,34
3,08 3,59
-2,25

drukverzwaring
l
0,91 0,41
0.53
0,50
0,38
0,91
0,38
van 1%
ii
1,45
0,65
0,85
0.80 0,60
1,45
0,60
II!
0,50 0,23
0,29
0.27
0,21
0,50
0,21
iv
0,80 0.36
1

0,47
0,44
0,33
0,80
0,33

beide impulsen
1
5,74
0,74
0,70
5,00 5,04
1,24
0,54
te zamen
ii
2,19
-0,86
-1,38
3,05
3,57
-2,31
-0,93
iii
5,00
0,41
0,27
4,59
4,73
0,50
0,23
IV
3,05
-0,47 -0,87
3,52 3,92
-1,45
1
-0,58

= HKT met prijscompensatie:

III = HKT zonder prijscompensatie:

II = VDR met prijscompensatie:

IV = VDR zonder prijscompensatie.

In de ,,wereld” van HKT werkt de loon- en prijsspiraal in
opwaartse
richting, in de ,,wereld” van VDR is het omgekeer-
de het geval. Een en ander kan worden verduidelijkt door

de relaties (3) en (4) nog eens in ogenschouw te nemen. De
loon- en prijsspiraal â la HKT bevat de volgende schakels:

-.-
1+4,5
-…

+2,03

-.


1,85

b
e
+0,18 – 1+0,18 – enz.

Ondanks de stijging van de arbeidsproduktiviteit nemen de

loonkosten per eenheid produkt toe. Dit initieert prijsstijgin-

gen, die via de prijscompensatie de loonkosten extra doen

toenemen.
In de ,,wereld” van VDR daarentegen werkt de prijs-
compensatie in omgekeerde richting:

(y-â)+4,5
– 1+2,25

Pc + 1,01

-1,85

c_084 – 1-0,84 –

In dit geval nemen de loonkosten per eenheid produkt af.
Dit initieert ,,prjsdalingen”, die via de prijscompensatie de

loonkosten extra doen dalen.
Stijgt de collectieve lastendruk op het looninkomen met

1%, dan zijn de afwentelingsmogeljkheden in de ,,wereld”
van VDR het grootst. De waarde van de betreffende elastici-

teitscoëfficiënt in de loonvormingsfunctie is immers 0,8, dit

i.t.t. de 0,5 in het andere model.
Afschaffing van de prijscompensatie betekent, dat de stij-

ging van het consumptieprijspeil niet langer wordt door

berekend in de lonen. In de ,,wereld” van HKT wordt de

opwaartse werking van de loon- en prijsspiraal hierdoor afge-
zwakt. Afschaffing van de prijscompensatie in de ,,wereld”

van VDR leidt tot een merkwaardige tegenstijdigheid. Even-

als in de wereld van HKT wordt de opwaartse werking
van de loon- en prijsspiraal ten gevolge van drukverzwaring

afgezwakt. Het tegenovergestelde is echter bij een stijging van
de arbeidsproduktiviteit het geval. Nu wordt de
neerwaartse

werking van de loon- en prijsspiraal tegengehouden! Een
daling van de loonkosten per eenheid produkt initieert wel

prijsdalingen, maar er is geen prijscompensatie om dit proces
te versterken.
Tër afsluiting kan gesteld worden, dat in de ,,wereld” van

HKT afschaffing van de prijscompensatie de koopkracht
van de loontrekkers vermindert. Daar staat tegenover, dat

ook de arbeidsinkomensquote minder toeneemt. In de
,,wereld” van VDR leidt afschaffing van de prijscompensatie
tot een verbetering van de koopkracht van de loontrekkers.
Dit gaat evenwel gepaard met een opwaartse druk op de
reële arbeidskosten en daarmede op de arbeidsinkomens-

quote.
A.
B. T. M. van Schaik

Het is goed om er op te wijzen, dat ook variaties op het systeem
van prijsvorming denkbaar zijn. Hiervan zijn, voor zover bekend,
geen (realistische) varianten voorhanden, die de stellingen in deze
notitie weerleggen.
Substitutie van vergelijking (4) in (3) levert de statische herleide
vormvergelijking van de loonvoet. Het resultaat kan worden
gebruikt om de overige herleide vormvergelijkingen te bepalen.
Soortgelijke exercities vindt men in W. Driehuis, A. van Heeringen
en P. de Wolff, Price formation and the infiatiottary process in a
small open economy,
De economist,
123, nr. 4, 1975, blz.
715.
Zoals gezegd, vormende relaties (3) tot en met (8) een gedeelte van
een groter geheel, met name van het Vintaf-model. Hierin is de
gemiddelde arbeidsproduktiviteit een endogene variabele. Het is
derhalve van belâng om te onderzoeken welke effecten van een voort-
durende drukverzwaring op de ontwikkeling van de arbeidsproduk-
tiviteit uitgaan. Dit onderzoek is met behulp van het Vintaf-model
uitgevoerd. Hieruit kan worden geconcludeerd, dat het verband
tussen drukverzwaring en arbeidsproduktiviteit verwaarloosbaar
klein is. Overigens kan tabel 1 met weinig moeite worden aangevuld
met berekeningen over de gevolgen van autonome invoerprijsstij-
gingen. Deze impulsen zijn gezien de probleemstelling niet in tabel 1
verwerkt. Wel kan gerapporteerd worden, dat afschaffing van de
prijscompensatie in beide ,,werelden” een matigende invloed uit-oefent op de stijging van de reële arbeidskosten t.g.v. invoerprijs-
stIjgingen. Daarentegen is de matigende invloed op lonen en prijzen
van een toename van het werkloosheidspercentage in een ,,wereld”
zonder prijscompensatie aanmerkelijk geringer dan in een wereld
met prijscompensatie.
226

Hoe zacht is de kunstsector?

Het toneelbeleid

DRS.
B. J.
LANGEN BERG

DRS. N. C. M. VAN NIEKERK*

Aan de reeks van regerings- en departementale nota’s die de laatste jaren zijn verschenen, is onlangs nog een

drietal toegevoegd:
Naar een nieuw museumbeleid, Orkestenbestel
en de
Nota Toneelbeleid 1).
Een jarenlange

periode van – vooral ambtelijke – voorbereiding is daaraan voorafgegaan, in eerste instantie uitmondend in een

in de zomer 1976 door minister Van Doorn van CRM gepresenteerde algemene beleidsvisie in de nota
Kunst en
Kunstbeleid 2). Twee van de drie sectoren – orkesten en toneel – vormen ie zamen een belangrijk deel van hei

door rijk en lagere overheid gesteunde professionele kunsigeheuren in Nederland 3). Minister Van Doorn heeft er

goed aan gedaan de deelnota’s binnen een tijdsbestek van negen dagen aan de Tweede Kamer aan te bieden. Het

parlement is daardoor in staat de drie gebieden in hun onderlinge samenhang te beoordelen.

Met de onderkenning van het gevaar die samenhang te verbreken, menen wij dat het toch zinvol is één van de
sectoren, te weten het toneelbeleid, uit het geheel te lichten. Met dit artikel beogen wij een korte schets te geven

van het toneelbestel en in vogelvlucht de samenhang aan te geven tussen dit onderdeel van de kunstsector en enige

grondslagen van de economische theorie. Bovendien laten wij de mogelijkheid niet voorbij gaan het door CRM

voorgestane beleid te toetsen aan de feitelijke toepassing van die economische inzichten.

Achtergrond en uitgangspunt

De kunstenaarswereld zelf heeft in Nederland een belang-
rijke aanzet gegeven tot het ontwikkelen van een kunstbe-

leid van de overheid. In de woelige tijden van 1969 trad
daarin een stroomversnelling op door wat je een soort kleine
Nederlandse culturele revolutie kunt noemen. Een geluid
dat te horen viel, of het nou toneel, beeldende kunst of mu-

ziek betrof, was de roep om beleid. Sommigen wensten zich
daarbij grotendeels te beperken tot het afkeuren van het
bestaande kunstbeleid 4). Anderen reikten ideeën aan voor

een nieuwe, duidelijker opstelling van de overheid 5). Zo werd het beleid ten aanzien van de kunst – voor zover dat

aan overheidsinstanties was toevertrouwd – in de politieke
arena gegooid. Minister Klompé kreeg veel te verduren. Op

haar beurt maakt het kabinet-Biesheuvel het de kunst weer

moeilijk door met behulp van het begrip ,,profijtbeginsel” de uitgaven voor kunst ter discussie te stellen. Anders ge-
zegd, na de ,,revolutiekoorts” kwam de ,,geldpest”, maar ook

die ging weer voorbij 6). Verschillende stellingen werden
dus betrokken en weer verlaten. De roep om beleid was

echter blijven hangen, zowel bij hen die de revolutiekoorts
aan den lijve hadden ondervonden als bij hen die de geldpest
hadden gehad.

De relatie tussen economie en kunst is er in die jaren niet
op vooruit gegaan. Toneelkunstenaars plegen nog steeds bij
het horen van woorden als economie, rationaliteit, de wenk-brauwen op te trekken in hun toch al expressieve gezichten.
Dat is begrijpelijk als men bedenkt, dat efficiency- en doel-
matigheidszoekers door de kunstenaarswereld vaak worden
vereenzelvigd met pleitbezorgers voor bezuinigingen in de
overheidsuitgaven. Met name de categorie subsidie is vaak
het doelwit van critici die menen dat binnen overheidsuit-

gaven nogal wat wildgroei voorkomt.
Toch is een genuanceerde beoordeling van het kunstbeleid

en de daarmee gepaard gaande financiële overheidssteun
zeker gewenst. Adviserende instanties en ook de verschil-
lende overheidslagen zelf hebben vaak weinig overzicht op

de her en der verspreide subsidies. Bovendien wordt het
grootste deel van de middelen voor overheidssteun door ons

allemaal bijeengebracht, zodat een argumentatie voor het
subsidiëren van bepaalde voorzieningen evenals een afwe-
ging tegen andere uitgavencategorieën, vereist is.

Wij willen ten slotte aan deze argumenten nog een punt
toevoegen door te stellen dat het in het belang van de kunst-

sector is te streven naar een in het kunstbeleid integreren
van economische inzichten. Maar al te vaak wordt vergeten
dat, in tegenstelling tot wat voor vele andere overheidsvoor-

zieningen geldt, voor de kunstsector een wettelijke basis
ontbreekt. Theoretische grondslagen en feitelijke informa-
tie, zoals inzicht in wat financieel omgaat, kan bijdragen tot

een meer onderbouwd en op criteria gebaseerd beleid en
daardoor een alternatief bieden voor het ontbreken van dat
juridische kader.

Een korte schets van het toneelbestel

Pen heeft gezegd dat wie de feiten van de cultuur wil be-
grijpen, zich moet realiseren dat de cultuur blijkt uit dat wat

*) De heer Langenberg is directeur van de Vereniging van Neder

landse Toneelgezelschappen; de heer Van Niekerk is wetenschappe-lijk medewerker openbare financiën aan de Rijksuniversiteit Leiden.
Tweede Kamer, zitting 1976-1977, resp. 14290 nrs. 1-2, 14296 nrs.
1-2 en 14305 nrs. 1-2.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13981 nrs. 1-2.
Het museumbeleid staat nog enigszins apart van het kunstbeleid.
Het kort achter elkaar aanbieden van de drie nota’s aan het parle-
ment- duidt op een door CRM nagestreefde samenhang tussen deze
drie beleidsonderdelen.
Zie bijv. de eerste pamfletten van de Aktiegroep Tomaat, seizoen
1969-1970.
Zie o.a. Jan Kassies in
Vrij Nederland,
24 en 31januari en 7 fe-
bruari 1970, overgenomen in K. L. Poll, ed.,
Twee jaren van neu-
traliteit,
Den Haag, 1971.
Vgl. K. L. Poll,
De bek/emde elite,
Amsterdam, 1972.

ESB 9-3-1977

227

de mensen doen. ,,En als je wilt weten wat de mensen doen

kan je er vooral op letten hoe ze hun geld uitgeven” 7). Over-

heden en particulieren te zamen geven in Nederland naar

ruwe schatting in dit seizoën f. 70 â f. 80 mln. uit aan be-

roepstoneel. Het aandeel dat de gezamenlijke overheden
voor toneel bekostigen van hun totale uitgaven voor kun-
sten, zoals muziek, film, muziekscholen, beeldende kunst

en letteren, zang, dans en culturele accommodaties, bedraagt

de laatste jaren ongeveer
15%
8).
Deze cijfers hebben betrekking op het toneelbestel in zijn
totaliteit. Daarbinnen kan – in navolging van de
Nota

Toneel beleid
– een onderscheid worden gemaakt tussen

produktie (toneelgezelschappen en zogenoemde ad hoc pro-
ducenten), distributie (accommodaties) en vraag (publiek).

Over de samenhang tussen deze geledingen van de toneel-
sector zijn weinig gegevens beschikbaar. Een eerste poging

tot een min of meer geïntegreerde benadering is te vinden in

het kort geleden verschenen rapport
Toneel Ier zake
9).
In

dit rapport zijn voor het seizoen 1972/1973 de exploitatie-
uitkomsten weergegeven van een aantal schouwburgen, van

de toenmalige toneelgezelschappen, alsmede van de gehele
sector gesubsidieerd toneel. Een opvallend cijfer is dat het

totale exploitatie-tekort 90% uitmaakt van de gezamenlijke
kosten van gezelschappen en schouwburgen. Dit tekort

wordt bijna volledig aangevuld door de overheid. De ge-
meenten en provincies nemen daarvan ongeveer 70% voor

hun rekening en het rijk 30%.
De financiële uitkomsten van toneelgezelschappen kun-

nen per seizoen op de voet worden gevolgd 10). Zo blijken

de subsidies aan de beroepsgezelschappen te zijn gestegen
van f. 23 mln, in het seizoen 1972/1973 tot f. 37 mln, in het
lopende seizoen. Daarbij moet worden opgemerkt dat naast
overheidssteun aan gezelschappen nu ook een bedrag van

f. 2 mln, voor ad-hoc-producenten op de rijksbegroting is

opgenomen.
Zetten we de bovengenoemde f. 37 mln., betrekking heb-

bende op 20 gezelschappen, af tegen de directe verantwoor

delijkheid van de overheden, dan krijgen we het volgende

beeld.

Tabel 1. Subsidies en andere inkomsten van de toneelgezel-schappen; seizoen 197611977 (in mln. guldens)

Subsidies: Rijk

19,2

Lagere Overheid

17,9

Andere inkomsten

7,5

Totaal

44,6

Tér afsluiting van deze schets van het toneelbestel vermel-
den we nog dat de gesubsidieerde gezelschappen te zamen
ruwweg 3.500 tot 4.000 voorstellingen per seizoen geven in

en buiten de geijkte toneelaccommodaties. Het aantal be-
zoekers beweegt zich de laatste seizoenen rond het miljoen.

Toneel, bedrijven, markten

Alhoewel de voorziening van beroepstoneel tegenwoor-
dig alleen nog maar mogelijk is als de overheid subsidieert,

vertonen de aanbieders (gezelschappen en producenten) en
verspreiders (schouwburgen, theaters) duidelijk overeen-
komsten met geen overheidssteun ontvangende particuliere
ondernemingen 11). Het aangeboden respectievelijk ver-
spreide produkt wijkt qua aard weliswaar af van doorsnee
in een winkel verkochte goederen als suiker en fietsen, maar

schaarste kan ook aan toneelvoorstellingen niet worden on(-
zegd. Wel zijn er verschillen in de respectieve doelstellingen
van toneelaanbieders en particuliere bedrijven, maar ook
dat gaat niet helemaal op, aangezien continuïteit zowel bij

vrijwel elke onderneming als bij toneelgezelschappen wordt

nagestreefd.
In elk geval kan worden gesteld dat een toneelaanbieder

en -verspreider kosten maakt en opbrengsten – zij het ge-
ringer – geniet en dus gebruik kan maken van de in de be-
drijfseconomie ontwikkelde terminologie. Voor het meest

bekende en overgrote deel van het toneelaanbod – de to-

neelgezelschappen – is dat in de loop der jaren ook inder

daad gebeurd. Er is sprake van een overzichtelijk geheel van

de jaarlijkse financiële uitkomsten en van bruikbare das-

sificaties van kosten- en opbrengstencategorieën.
De door CRM uitgevaardigde ,,algemene subsidievoor-

waarden”, het ,,rekenschema voor de gesubsidieerde toneel-
gezelschappen”, alsmede de zogenaamde ,,algemene richt-

lijnen voor de inrichting van de begrotingen” staan daar

borg voor 12).
Een vergelijking tussen gezelschappen onderling is hier-
door mogelijk en het biedt tevens de mogelijkheid voor

CRM om daar waar nodig corrigerend op te treden.

Met het toneelaanbod via de vrije producenten staat het

er wat dat bétreft minder rooskleurig voor. Ofschoon de
subsidiestroom naar deze toneelaanbieders de laatste jaren

is toegenomen heeft de ,,greep” van de overheid op de vrije

producenten hiermee geen gelijke tred gehouden. Het

is opvallend met welk een grote omzichtigheid vanuit CRM
wordt geopereerd, waarbij overigens onmiddellijk zij aan-

getekend dat de vrije producenten vaak op handige wijze de
boot weten af te houden. Toch kan onze conclusie niet an-
ders luiden dan dat een nieuwe roep om beleid hier volledig
op zijn plaats zou zijn, omdat de ad-hoc-producenten net als

de bestaande toneelgezelschappen een deel van hetdoor de

overheid gesubsidieerde toneelaanbod verzorgen.
Van mogelijk nog groter belang, maar ook van geheel

andere aard, is de situatie bij de verspreiders van toneel, te
weten de schouwburgen en andere accommodaties. Het ken-

merkende verschil met de toneelaanbieders is in dit verband
dat een schouwburg vrijwel in alle gevallen een financiële

en bestuurlijke relatie onderhoudt met de gemeente waar de
accommodatie is gevestigd 13). Van uniformiteit in begro-

tingsopstelling en jaarcijfers is in het geheel geen sprake,
omdat iedere gemeente zelfstandig eigen richtlijnen opstelt

en controle uitoefent. Bovendien komt het vaak voor dat
theaters deel uitmaken van grotere complexen (zogenaamde
mültifunctionele accommodaties). Ten slotte mag natuur-lijk niet worden vergeten dat schouwburgen er niet alleen
voor het toneel zijn.
Van onderzoekszijde is aan de bijzondere verhouding
waarin schouwburgen staan tot het kunstbeleid tot nu toe

opvallend weinig aandacht besteed. Ons is alleen een beperkt
aantal case-studies bekend en het eerder aangehaalde on-
derzoek naar de exploitatie-uitkomsten van toneelvoorstel-

lingen 14). Uitwisseling van gegevens door schouwburg-

Nat. Unesco Commissie,
Cultuurbegrip en Cultuurbeleid,
ver-
slag van een congres, Den Haag
1976,
blz.
66.
Zie nota
Kunst en Kunstbeleid,
blz. 30.
Toneel ter zake,
Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitga-
ven/CRM, Den Haag,
1976
(uitverkocht). Een samenvatting van
het rapport is opgenomen in de
Nota Toneelbeleid,
bijlage II. Zie
ook N.C.M. van Niekerk, Toneel ter zake,
Openbare Uitgaven,
1976-6.
Het is jammer dat tot op heden geen algemene gegevens be-
schikbaar zijn over de ontwikkeling van de financiële resultaten bij
schouwburgen.
II) Ook de zogenaamde Vrije producenten worden soms direct
(door de overheid), maar in elk geval indirect (door middel van de
schouwburgen) financieel gesteund; de term vrije producent
is
daar-mee’in feite achterhaald.
Zie
Nota Toneelbeleid,
bijlage III.
Het rijk subsidieert uit hoofde van het toneelbeleid – zij het
in relâtief beperkte mate – zogenaamde excentrisch gelegen
schouwbUrgen, dat
wil
zeggen, schouwburgen in de ver van de rand-
stad gelegen provincies (Groningen, Limburg).
C.
H. J. M. Walenkamp. De schouwburg, een gemeentelijk
zorgenkind,
Openbare Uitgaven, 1974-2
en
Toneel Ier zake. 1976.

228

beheerders en gemeentelijke overheden, met de zojuist ge-
noemde publikaties als leidraad, kunnen ook in deze gele-
ding van het toneelbestel tot een meer doordacht en op ef-

ficiency gestoeld beleid aanleiding geven.

Een uitwisseling van gegevens tussen schouwburgen en
toneelgezelschappen is overigens toch van het grootste be-

lang. Uiteindelijk gaat het hier om een scharnier van het

toneelbestel Of, om in termen van de economie te blijven,
hier is sprake van een markt waar gezelschappen hun pro-

dukties aanbieden en waar de schouwburgen als vragers

optreden. Die markt is op dit moment zeer ondoorzichtig. Toneelaanbieders sluiten overeenkomsten met accommo-

daties waarbij soms de eerstgenoemde partij het financiële
risico van voorstellingen draagt (z.g. vrije voorstellingen)

en soms de laatstgenoemde (z.g. uitkoopvoorstellingen). Bij
een vrije voorstelling huurt de bespeler de zaal waar wordt
opgetreden en ontvangt zelf de recettes. In geval van een

uitkoopvoorstelling int de accommodatie de recettes, maar
betaalt een prijs (de uitkoopsom) om het gewenste gezel-
schap op de planken te krijgen 15). Alle betrokkenen in de

toneelwereld zijn het er over eens dat de huidige situatie on-
gewenst is. Niet alleen vanwege de genoemde ondoorzich-
tigheid maar vooral, omdat beide partners via de af te slui-
ten overeenkomsten trachten kosten op elkaar af te wen-
telen. Daarbij doet zich bovendien nog de complicatie voor dat toneelaanbieders ten opzichte van accommodaties soms

een relatief sterke en soms een relatief zwakke onderhande-
lingspositie innemen. Een schouwburg in Groningen of

Limburg zal in het algemeen een forse prijs (uitkoopsom)
op tafel moeten leggen om een gezelschap uit de randstad
naar zich toe te halen.

Voor de geschetste problematiek zijn in beginsel twee op-
lossingen mogelijk. In de eerste plaats is te denken aan een totale regulering van de distributie van voorstellingen door

of op initiatief van de overheid. In de tweede plaats kan
worden gedacht aan het vaststellen van duidelijke en ex-
pliciete maatstaven ten aanzien van de af te sluiten overeen-
komsten tussen bespelers en accommodaties en wel zodanig
dat op deze markt het prijsmechanisme binnen bepaalde
marges kan blijvén functioneren; een soort gereguleerde
markt derhalve. In het rapport
Toneel ter zake
is de con-
clusie getrokken dat binnen zekere grenzen – en mits vol-

daan is aan bepaalde voorwaarden – de tweede mogelijk-
heid de voorkeur verdient 16).

Door nog slechts overeenkomsten op uitkoopbasis toe te

staan en door de hoogte van de uitkoopsom te koppelen aan de omvang van een deel van de kosten van de toneelaanbie-

der, kan worden bereikt dat deze laatste een kostenbewust
beleid voert en dat de accommodatie een direct financieel
belang heeft bij de opbrengsten van een voorstelling.
Deze conclusie is door CRM – getuige de
Nota Toneel-
beleid –
overgenomen 17). Wij constateren dan ook met
instemming dat het departement blijkbaar een op econo-
mische overwegingen en criteria gebaseerd systeem meer
wenselijk acht dan een strak keurslijf waarin volledig wordt
vastgesteld wie waar speelt.

Toneel en produktiviteit

Van de vele financiële relaties in het toneelbestel is de zo-
juist aangestipte, nI. die tussen aanbieders en accommoda-
ties, van essentiële betekenis. Maar minstens zo belangrijk
zijn de financiële verhoudingen tussen beide partners af-

zonderlijk enerzijds en de diverse overheden anderzijds.
Daarmee zijn we terecht gekomen op het gebied van de sub-
sidieproblematiek. Het is over dit – politiek zeer gevoelige

– terrein dat vele pennen in beweging zijn gezet. Pennen die
ook wel eens zijn uitgeschoten, vooral waar het de norma-

tieve aspecten van financiële overheidssteun betreft.

Alvorens wij ons scharen in de lange rij van ,,subsidiolo-
gen” besteden we echter eerst enige aandacht aan een ander

en zeker zo boeiend aspect van subsidiëring van toneel –
trouwens van alle uitvoerende kunsten – te weten het ver-

schijnsel dat de tekorten in deze sector een permanent ka-

rakter hebben en daardoor voortdurende overheidssteun
vijwel onvermijdelijk is.

De onverbiddelijkheid van dit verschijnsel is in de jaren

zestig uit de doeken gedaan door de Amerikaanse econo-

men Baumol en Bowen 18). Zij verifieerden de hypothese

dat de stijging van het tekort op de exploitatierekening van
uitvoerende kunstbedrjven sinds de laatste decennia chro-

nisch is vanwege het achterblijven van de arbeidsprodukti-
viteit van die uitvoerende kunsten in vergelijking met vele

andere sectoren van bedrijvigheid. Dit komt tot uitdrukking
in het achterblijven van de stijging van de toegangsprijzen

bij de stijging van de door de kunstbedrjven betaalde lonen
en prijzen. En het gat dat daardoor ontstaat, moet dan ge-
dicht worden door de overheid.

Hilferink heeft in 1972 een interessant vervolg gegeven
aan de door Baumol en Bowen geformuleerde hypothese,

door een en ander eens grondig uit te pluizen voor een gering

aantal Nederlandse gesubsidieerde toneelgezelschappen 19).
Hilferinks analyse is in zoverre beperkt dat alleen toneel-
gezelschappen erin zijn betrokken. Interessant zou zijn te

weten in hoeverre de ontwikkeling van het exploitatie-tekort
van de gehele gesubsidieerde toneelsector, dus inclusief het

tekort van de accommodaties, kan worden verklaard. Dan
zal immers ook rekening moeten worden gehouden met de

mogelijke afwenteling van kosten tussen gezelschappen en
theaters.

Opvallend is dat de
Nota Toneelbeleid
aan het vraagstuk
van de stijgende exploitatietekorten volledig voorbijgaat.

Wij zijn van mening dat hierover toch op zijn minst verder
onderzoek zou moeten worden aangekondigd of geïnitieerd.

Subsidiemotieven

De steeds in omvang toenemende tekorten in de toneel-
sector werpen regelmatig de vraag op waarom de overheid
eigenlijk subsidie verstrekt. De rechtvaardiging van over-

heidsingrijpen in ons maatschappelijk bestel wordt op di-
verse wijzen naar voren gebracht. In het politieke krachten-

veld komt een en ander dan op een gemeenschappelijke
noemer. Voor het toneel is dat onder meer in de vorm van

financiële overheidssteun. Toch zoeken we in de economi-

sche wetenschap naar handvatten die het overheidsingrijpen
in het algemeen en het verlenen van subsidie in het bijzonder

moeten rationaliseren en van criteria voorzien. Vooral de leer der Openbare Financiën – tegenwoordig vaak aange-

duid met economie van de publieke sector – kent op dit
punt al een zekere traditie.
De Commissie ter Ontwikkeling van de Beleids-Analyse (COBA) heeft vanuit ambtelijke zijde op die traditie voort-

gebouwd, getuige een onlangs verschenen rapport met als
titel Het instrument subsidie. Een leidraad voor het subsi-
dieonderzoek
(kortweg subsidienota genoemd). Aan de
publikatie van dit rapport, alsmede aan een daarbij beho-

rende Beleidsnota is op 23 januari 1976 goedkeuring gege-

ven door de Ministerraad 20). Daarmee is het mogelijk ge-
worden alle bestaande en toekomstige subsidies te toetsen

Soms ook wordt het financiële risico door de partners gedeeld
door de recettes van een voorstelling te verdelen op basis van een
vobraf vastgestelde verdeelsleutel (z.g. partagevoorstelling).
Zie
Toneel ter zake,
in het bijzonder hoofdstuk 4.
Nota Toneelbeleid,
blz. 43 en 44. W. J. Baumol and W. G. Bowen,
Performing arts: the economic
dilemma.
New York, 1966.
J. D. Hilferink, Oorzaken van het stijgend exploitatie tekort
bij het gesubsidieerde toneel,
Openbare Uitgaven, 1972-2.
Het rapport en de Beleidsnota zijn gepubliceerd in
Beleidsana-
lyse 1976-1. Beleidsanalyse is
een driemaandelijks bericht van de
COBA.

ESB 9-3-1977

229

aan de in het rapport en Beleidsnota neergelegde uitgangs-

punten en criteria 21).

De eerste conclusie in de subsidienota luidt dat de doelstel-

lingen van een subsidie expliciet moeten worden geformu-

leerd, waarbij een typering naar een drietal hoofdmotieven

noodzakelijk is 22). Die motieven – te weten het ,,merit-

good”-motief, het ,,externe effecten”-motief en het ,,ontwik-
kelingseffecten”-motief – zijn allemaal in de theorie van de

openbare financiën in gelijkluidende of gelijksoortige termen
terug te vinden.

Als de overheid de voorziening van een bepaald goed of

een bepaalde dienst op zich neemt, omdat de burger het be-

lang daarvan volgens diezelfde overheid onderschat, spreekt

men van een ,,merit-good”. Van externe effecten is sprake,

indien met de voorziening van een goed voor- en/of nadelen
gepaard gaan, die niet in de prijs van het betreffende goed

tot uitdrukking komen en dus niet toevallen aan respectieve-

lijk worden gedragen door de huishouding die het goed
levert. Kenmerkend voor de ontwikkelingseffecten ten slotte

is dat de overheid deze doelbewust nastreeft. Zij zijn het
gevolg van de ontwikkeling van een bepaalde voorziening,

maar komen i.t.t. de externe effecten wel in de marktprijs
tot uitdrukking 23).

De subsidienota stelt vervolgens dat alle doelstellingen

van een bepaalde subsidie moeten kunnen worden getypeerd
naar deze drie motieven. Helaas, een dergelijke toetsing is
bij de huidige stand van zaken in het toneelbeleid nog niet
mogelijk. Weliswaar zijn in de
Nota Toneelbe/eid
enkele

doelstellingen geformuleerd, maar deze hebben nog een wei-

nig operationeel karakter. Die doelstellingen zijn:

• het ontwikkelen en in stand houden van culturele waar-
den;

• het toegankelijk maken van culturele objecten en mani-
festaties;

• het bevorderen van de mogelijkheden voor de bevolking

om in de culturele waarden te participeren 24).
Vooralsnog lijkt alleen voor de derde doelstelling een ty-pering mogelijk en wel naar het merit-good motief.
Zowel de praktische uitwerking van de subsidiemotieven
als het opstellen van doelstellingen van beleid, bevinden zich

echter nog in de eerste levensfase. Al te zware conclusies
mogen aan dit kader dan ook nog niet worden ontleend.

Pikant detail hierbij is dat de COBA als opsteller van de
subsidienota eveneens betrokken is bij het ontwikkelen van

departementale beleidsdoelstellingen. Dat is een reden te meer om de gang van zaken in de beleidsanalyse met een

waakzaam oog te volgen. Tot nu toe blijkt het motieven-
raamwerk nog te theoretisch om hierop eventuele beleids-
wijzigingen te baseren.

Welke overheidsiaag subsidieert en aan wie?

De subsidieproblematiek omvat meer dan de vraag naar de doelstellingen van het toneelbeleid en, in het verlengde
daarvan de motieven om te subsidiëren. Ook de voorwaar

den die de overheid als uitvloeisel van het door haar gevoer

de beleid aan subsidiëring stelt, alsmede de vorm waarin de

financiële overheidssteun wordt verstrekt, zijn in dit kader
belangrijke facetten waarvoor economische inzichten tot een

doeltreffend en efficiënt subsidiebeleid kunnen bijdragen.

De discussie in de toneelwereld spitst zich echter vooral
toe op een vierde element te weten de keuze welke overheids-

la(a)gen (rijk, provincie, gemeenten) de subsidies moet(en)
gaan verstrekken en de keuze aan wie (de toneelaanbieders,
de toneelverspreiders, de toneelvragers) deze dan moet toe-

komen.
We moeten bij voorbaat constateren dat de wijsheid om
aan de eerste keuze – door wie moet worden gesubsidieerd

– een theoretisch-economische grondslag te geven slechts
beperkt aanwezig is. Dat ligt niet zozeer aan degenen die

geacht moeten worden die wijsheid te bezitten, maar meer

aan de aard van de betreffende keuze. Deze is immers terug

te voeren tot het meer algemeen maatschappelijke vraag-

stuk van centralisatie versus decentralisatie. Wij laten ons

niet verleiden om daar nu verder op in te gaan 25). Dat wil niet zeggen dat hiermee een verdere analyse is uitgesloten.

Integendeel, maar wel is dan vereist dat over de richting
waarin onze samenleving zich zou moeten begeven een al-

gemene uitspraak beschikbaar is. Dat kan dan als uitgangs-
punt en gegeven dienen. Welnu, de huidige regering heeft

zich herhaaldelijk uitgesproken voor decentralisatie 26).

Wat betreft de financiële verantwoordelijkheid van de di-

verse overheden is dat vertaald in de leuze ,,Wie het beleid
bepaalt, betaalt” 27). Deze uitspraak vloeit ons inziens niet

noodzakelijkerwijs voort uit de decentralisatie-gedachte,

maar is eerder een aanvulling daarop, omdat het primair de

grenzen aangeeft waarbinnen een eventuele overheveling van

financiële verantwoordelijkheden van bestuurslagen dient
plaats te vinden. ,,Wie het beleid bepaalt, betaalt” drukt

vooral de wens uit om het gezamenlijk subsidiëren door ver-
schillende overheidslagen (de z.g. koppelsubsidies) tegen te

gaan. Koppelsubsidies leiden snel tot fricties omdat de ene

overheidslaag subsidiëring vaak afhankelijk stelt van de
medewerking van een andere.

Het vermijden van koppelsubsidies is op te vatten als een
min of meer rationeel criterium afgeleid uit de bestaande

praktijk in de bestuurlijke verhoudingen tussen rijk, pro-
vincies en gemeenten.
Daarnaast is echter – eveneens uitgaande van de decen-
tralisatiegedachte – in de economische literatuur een
tweede criterium naar voren gebracht 28). Wij doelen hier

op de koppeling van publieke voorzieningen aan de te on-
derscheiden overheidsniveaus door rekening te houden met

de reikwijdte of ruimtelijke werking van die voorzieningen.

Dit criterium had in eerste instantie alleen betrekking op de
z.g. ondeelbare goederen als defensie en straatverlichting,

waarbij de afbakening van wat centraal en wat lokaal moest

worden geleverd en gefinancierd afhankelijk werd gesteld van de burgers die er profijt aan ontleenden. Maar een uit-

breiding tot wel deelbare voorzieningen – zoals toneel –

maakt, indien we uitgaan van het feit dat het scheppen van
voorwaarden om toneelvoorziening mogelijk te maken ook
tot de overheidstaken behoort, in principe geen verschil.
Wel moet voor ogen worden gehouden dat bij een strikte
verdeling van taken naar overheidsniveaus er altijd burgers
zullen zijn die toch meegenieten van een voorziening, ook
al is deze in beginsel niet voor hen bedoeld. Globaal geno-

men echter, kan in deze gedachtengang een criterium worden
gevonden of het rijk, of de provincies (en eventueel mini-
provincies) of de gemeenten de verantwoordelijkheid voor
het toneelbeleid of delen daarvan en de financiële conse-

quenties die daaruit voortvloeien, voor hun rekening moe-
t(en) nemen.

De COBAdefinieert het begrip subsidie als ,,een uitgave van
de overheid die rechtstreeks samenhangt met bepaalde activiteiten
van de gesubsidieerde en waarmee wordt beoogd de hoeveelheid en
de kwaliteit van deze activiteiten te beïnvloeden”,
Beleidsana/vse,
1976-1,
blz.
18.
Daarmee worden uitgesloten uitgaven die voort-
vloeien uit ondeelbare voorzieningen van de centrale overheid (bv.
rechtspraak) evenals kostenvergoedingen voor uitbestede taken en
inkomensoverdrachten (bijv. sociale uitkeringen).
Zie
Beleidsanalyse
1976-1,
blz.
14.
Vgl.
Beleidsanalyse,
blz.
25
t/m
28.
Zie
Nota Toneelbeleid,
blz.
29.
Zie voor een zeer uitvoerige uiteenzetting over (de)centralisatie in relatie tot de financiële verhouding tussen rijk en lagere overheid,
J. W. van der Dussen,
De allocatie van middelen en de financiële
verhoudingswet,
Den Haag,
1975.
Zie
Knelpuntennota
en
Nota Kunst en Kunstbeleid.
Dit criterium
is
ook opgenomen in de
Subsidienota
van de
COBA.
Zie
bijv.
Wallace E. Oates,
Fiscalfederalism,
New York,
1972.

230

We komen nu op de tweede keuze ni. aan wie de over-
heidssubsidie moet worden verstrekt. Pen heeft zich in dit

verband uitgesproken voor ,,producentensubsidies” aan
kunstinstellingen en kunstbedrjven met een conserverend

karakter 29). Maar een afdoende argumentatie voegt deze
schrijver er niet aan toe.

Meer aanknopingspunten biedt de eerder aangehaalde
Subsidienota van de COBA. Volgen we het in deze nota aan-

gereikte kader, dan is een logische redenering dat de ,,type-

ring van de doelstellingen van een subsidie naar de drie

hoofdmotieven kan uitwijzen of in eerste instantie de vra-
gende of de aanbiedende partijen moeten worden gestimu-
leerd” 30). Een aanduiding naar het merit-good-motief zou
dan onder bepaalde voorwaarden kunnen leiden tot het sub-sidiëren van de vraagzijde, naar het externe-effecten-motief

tot het subsidiëren van de aanbodzijde en uit een typering
naar het ontwikkelingseffect zou stimuleren van aanbod

en/of vraagzijde kunnen voortvloeien 31). Nu doet zich

binnen het toneelbestel de moeilijkheid voor dat de versprei-
ders van het toneel (de accommodaties) een dubbele functie

vervullen. Enerzijds zijn deze vragers als het er om gaat
voorstellingen aan te trekken van de gezelschappen ad-hoc-
producenten. Anderzijds vervullen de accommodaties een

aanbodfunctie naar het publiek, nI. wanneer zij toneelvoor-
stellingen of andersoortige podiumactiviteiten aan het pu-
bliek aanbieden.

Is hier slechts sprake van een complicatie, van meer fun-
damentele aard is de eerder door ons opgeworpen vraag of

het ,,motievenraam” niet een te theoretisch karakter heeft
en daardoor in de praktijk de toepassingsmogelijkheden be-
perkt zullen blijken.

Laten we ten slotte bezien op welke wijze in de
Nota To-
nee/beleid
aan de keuze welke overheidslaag subsidie moet verstrekken en de keuze wie gesubsidieerd moeten worden,
gestalte is gegeven. Het valt dan op dat wat betreft de ver-
deling van de subsidielasten tussen rijk en lagere overheid
het bovenaangestipte ,,wie het beleid bepaalt, betaalt” en het
,,reikwijdte”-kriterium zijn verwerkt. Het beleid ten aanzien

van het in stand houden en ontwikkelen van het toneelaan-
bod is in de eerste plaats een rjkstaak en daarvoor draait

de centrale overheid dan ook op, zij het alleen indien sprake
is van een landelijke reikwijdte. De afname van het toneel

is primair een taak van de lagere overheid, aangezien het
publiek dat voorstellingen bezoekt doorgaans woont in de
gemeente of streek waar de voorstellingen worden gegeven.
Door het in stand houden en ontwikkelen van het toneel-

aanbod te koppelen aan de gezelschappen en de afname aan
de schouwburgen is tegelijkertijd de geleding aangewezen
die de subsidie moet ontvangen.

Daarmee is de door de COBA voorgestelde aansluiting
bij de typering naar subsidiemotieven om de ontvangers van

subsidie aan te wijzen – om eerder genoemde redenen –
niet gevolgd.
Overigens zit hier een duidelijk politiek facet aan vast
door de scheiding die in de
Nota Toneelbeleid
is aangebracht
tussen ,,open” en ,,gericht” toneelaanbod, waarbij, en dat is
hier van belang, ook een splitsing naar subsidiërende over-

heden is gemaakt. Het open aanbod heeft betrekking op
repertoire- en ontwikkelingstoneel, het gerichte aanbod om-

vat de verschillende vormen van vormingstoneel. In tabel 2
zijn de door CRM voorgestelde wijzigingen in kaart ge-
bracht.

Tabel 2. De gesubsidieerde gezelschappen naar aard en in-
komsten; seizoen 197611977 (in mln. guldens)

Open
1

Gericht
1

Totaal

Subsidies: Rijk
30,8
1


1

30,8
Lagere overheid
1


1

6,3
1

6,3
Andere inkomsten
1

6,5
1

1,0
1
7,5

Totaal
37,3
7,3
44,6

Zoals uit de tabel is af te leiden komen de subsidies ten

behoeve van het gerichte aanbod (i.c. het vormingstoneel) geheel voor rekening van de lagere overheid en neemt het
rijk de steun voor het open aanbod op zich. Vergelijking met

tabel 1 laat zien dat sprake is van een aanzienlijke verschui-
vingin financiële stromen en wel in die zin dat het rijk een
grotere last op zich neemt.
Het onderscheid tussen ,,open” en ,,gericht” aanbod heeft

– zoals het nu is gemaakt – een uitermate arbitrair karak-
ter. De indeling lijkt vooral aan te moeten sluiten bij de
huidige situatie.

Criteria als ,,educâtief” of ,,politiek” of ,,binding met
doelgroepen” zijn vaag. Alleen ,,spreiding” (over het land of regionaal) is min of meer meetbaar. Een gezelschap als Pro-

loog dat nu als een ,,gerichte” groep is aangeduid, kent

echter een grotere spreiding van voorstellingen dan bijvoor

beeld De Haagse Comedie, dat als ,,open” is betiteld. De

CRM bewindsman is met deze indelingzelf ook danig in de
knoei geraakt want enkele gezelschappen (Sater en Werk-
teater) worden bij uitzondering tot het ,,open” aanbod ge-
rekend.

Naar onze mening dient in deze een consequent beleid te
worden gevoerd en slechts op basis van harde en meetbare
criteria. De ,,reikwijdte” van de gezelschappen lijkt ons van doorslaggevende aard te moeten zijn. Dan wordt bovendien
beter aangesloten bij de ontwikkeling die in het toneelbeleid

elders wel gestalte krijgt. Met dit soort halfslachtige inde-

lingen behoudt het kunstbeleid zijn image van zachte sector,
terwijl het toneelbeleid in zijn totaliteit nu juist op weg lijkt
naar een steviger fundering.

Enkele aanbevelingen

Het beroepstoneel in Nederland is lange tijd gekenmerkt

door het ontbreken van een overheidsbeleid. Na jaren van
geharrewar ligt nu uiteindelijk een beleidsschets op tafel, de
Nota Toneelbeleid.
Onder de huidige bewindsman van CRM

is een aantal knopen doorgehakt. Dat verdient lof. Met het
neerleggen van een beleidsvisie wordt tegelijkertijd uitgelokt

dat de kritiek zich verschuift van het aan de kaak stellen van
het ontbreken van beleid naar een inhoudelijke beoordeling.
Geconstateerd kan worden dat verworven economische
inzichten een herkenbare plaats hebben gekregen in het to-
neelbeleid. Daar waar de theoretische grondslagen zelf nog
in ontwikkeling zijn heeft CRM wijselijk geen gidsfunctie
op zich genomen.

Wij zijn van mening dat op de ingeslagen weg moet wor

den voortgegaan. In de toekomst zou de aandacht zich dan
vooral moeten toespitsen op

• het verscherpen van de doelstellingen van het beleid;
• het zoeken naar een vergroting van de effectiviteit van het instrumentarium om die doelstellingen te bereiken, waar

bij andere instrumenten dan subsidie, bijv. voorlichting,

niet mogen worden uitgesloten;
• het zelf onderzoeken of initiëren van onderzoek met be-trekking tot de oorzaken van de stijgende exploitatiete-

korten van het toneelbestel in zijn totaliteit;
• het scheppen van voorwaarden om inzicht te krijgen in

de financiële ontwikkelingen aan de kant van de accom-
modaties waar podiumactiviteiten plaats vinden;
• het vermijden van vage criteria bij het indelen van toneel-
aanbod.
B. J. Langenberg
N. C. M. van Niekerk

J. Pen,
De cultuur, het geld en de mensen,
Huizinga lezing,
1974.
Beleidsanalyse,
1976-1, blz. 34.
Vgl. Beleidsanalyse. 1976-1, blz. 34 en 35.

ESB 9-3-1977

231

Schrijfwijze van woorden en getallen
1,

DR. J. H. C. LISMAN

De auteur geeft in dit opstel enige informatie

met betrekking tot het schrijven van wetenschap-

pelijke stukken. Het is echter geen verhandeling

over de presentatie van dergelijk denkwerk,

doch slechts een verzameling van enkele details

ten behoeve van de praktijk.

Een wetenschappelijk geschrift is pas goed indien niet
alleen de inhoud maar ook de presentatie aan zekere eisen

van kwaliteit voldoet. Tot die presentatie kan men enerzijds
rekenen de compositie van een stuk, stijl en taalgebruik, en
anderzijds de toepassing van regels voor spelling, afkortin-

gen, afrondingen, notaties, symbolen, eenheden en dergelijke
(het detailwerk dus).

Wat het eerste betreft, het bevorderen van een goede vorm
en een goede taalbeheersing is van belang, en bij het hoger onderwijs wordt daar op bepaalde plaatsen reeds de nodige aandacht aan gegeven. Ik ga hier thans niet op in, maar be-

perk mij tot de schrjfwijze van woorden en getallen. Ook op
dit punt zijn diverse instanties actief. Zo heeft het CBS een
uitvoerige en doelmatige interne
Handleiding voor het
samenstellen van CBS-publikaties, en het CPB beschikt over
een interne
Informatie voor het schrijven van teksten.
En zo
is er meer bij overheid en bedrijfsleven.

Het betreft hier in hoofdzaak een kwestie van normali-satie. Op dit punt is het Nederlands Normalisatie-Instituut
bijzonder actief, maar ik heb de indruk dat —merkwaardiger-
wijze – in het economische en financiele vakgebied de nor-
malisatiegedachte weinig aanspreekt, in tegenstelling tot de
techniek.

Spelling

In 1954 verscheen de eerste druk van de
Woordenljst van
de Nederlandse Taal, samengesteld in opdracht van de
Nederlandse en de Belgische Regering
(Staatsdrukkerj en -uitgeverijbedrjf/Martinus Nijhoff, ‘s-Gravenhage), in de

wandeling ,,het groene boekje” genoemd. Het bijzondere hier-
van is – men kan dat zeker betreuren – dat voor een aantal
woorden twee spellirtgen worden aangegeven. Ik citeer (blz. 3):

,,De eigenlijke spelling, waarvan de beginselen zijn uiteengezet in
de hoofdstukken II en volgende van de inleiding, is dus het eerste dat
de gebruiker in de lijst ziet. Als twee spellingen zijn toegelaten, gaat de meest gewenste voorop. De andere is met een voorafgaand ,,00k”
toegevoegd en wordt op haar alfabetische plaats herhaald met de
verwijzing ,,zie”.

De eerste van beide spellingen noemt men de voorkeurspel-
ling. Sommigen schrijven deze consequent, anderen prefe-
reren de toegelaten spelling, terwijl velen helemaal niet

weten wat ze schrijven en er zich dikwijls ook niet om be-
kommeren. Voor de overheidsdienaren lijkt het mij dat zij ge-

houden zijn in hun functie de voorkeurspelling te gebruiken;

dat volgt toch wel duidelijk uit het boven gegeven citaat. Een verplichting zag ik evenwel nergens opgelegd.
De voorkeurspelling is overigens nog tamelijk conservatief:

ik kon bijv. op ons terrein maar een paar woorden vinden
waarin de c door een k is vervangen. Hoe het zij, wie be-
hoorlijk de voorkeurspelling wil schrijven zal het groene
boekje bij de hand moeten hebben.

Stelling

De in sommige intellectuele kringen bestaande neiging
om er een eigen, van de voorkeurspelling afwijkende schrijf-
wijze op na te houden, is elitair, omdat juist mensen met
minder opleiding die hun scholing achter de rug hebben en
wier beroep niet in hoofdzaak bestaat uit lezen en schrijven,
door de confrontatie met een afwijkende schrijfwijze in hun
actieve en passieve taalbeheersing worden bemoeilijkt (M. J.
Wibier, Nijmegen).

Nog een grammaticale zaak: in de economische terminolo-
gie gebruiken we dkwijls de combinatie van een zelfstandig
naamwoord met voorafgaand bijvoeglijk naamwoord en we
beschouwen dan dit geheel als één zelfstandig naamwoord,

waarbij het bijvoeglijk naamwoord dus niet wordt verbogen.
Voorbeelden: nationaal produkt, besteedbaar inkomen,
overig inkomen (versus looninkomen). Van bevoegde zijde is
mij verzekerd dat deze woordvorming volkomen juist is.
Ten slotte dient men bij het schrijven van Engels aandacht te schenken aan het afbreken van woorden aan het einde van

de regel. Dat geschiedt nl. in de Engelse taal soms anders
dan wij volgens ons eigen taalgebruik zouden verwachten
(bijv. accord-ing). Regels zijn er niet voor, maar men kan
uit Engelse boeken en publikaties een lijst van voorbeelden

maken; met 150 komt men op ons vakgebied al een heel eind.

Wil men volledig zijn, dan gebruike men
Webster’s New

World Dictionary of the American Language,
Paperback

Popular Library, The World Publishing Company, New York,

waarin voor alle woorden de af te breken delen door een
stip gescheiden zijn. Het is overigens eigenlijk meer een
zaak voor typiste en/of drukker dan voor de auteur.

Stelling

Hei is wenselijk dat een natuurkundestudent aan de
Technische Hogeschool Eindhoven tenminste één stage-
verslag in de Engelse taal schrijft (F. C. M. Coolen,
Eindhoven).

232

Getallen

Met betrekking tot de schrjfwijze van getallen volgen hier

onder enkele aanbevelingen, aansluitend op de norm NEN

3069 van het Nederlands Normalisatie-Instituut (NNI) 1).
Bij grote getallen is het doelmatig om ter wille van de
duidelijkheid de cijfers in groepen van drie samen te nemen,

gescheiden door een spatie, dus bijv. 5 000 , 46 798 of
48,576
39 . Voor getallen van vier cijfers heeft dit echter niet
altijd zin, zeker niet voor jaartallen. Men ziet – vooral in

financiële opstellingen – in plaats van de spatie ook vaak een
punt, hetgeen overbodig is en het beeld nodeloos druk maakt.

In Engelse en Amerikaanse stukken treft men in zo’n geval in het algemeen de komma aan.

Voor het decimaalteken geldt in het Nederlands de komma,
maar in het Engels en Amerikaans gebruikt men de punt.
Derhalve:

Nederlands

Engels! Amerikaans

Betekenis
5
000

5,000

vijfduizend

5,000

5.000

vijf

Wellicht ten overvloede zij nog de aandacht gevestigd op
het feit dat een miljard (10
9
) door de Amerikanen en de

meeste Engelsen wordt aangeduid als ,,billion”, wat dus niet

hetzelfde is als ons biljoen (10
12
). Men ziet ook wel ,,l000

million”.
Typisch is, dat het woord ,,cijfer” (er zijn er maar tien) zo
vaak wordt gebruikt in de betekenis van ,,getal”, zoals bijv.
indexcijfer, jaarcijfer, omzetcijfer e.d.

Verder hoort men spreken van de Wet van de grote getal-
len, maar juist is Wet van de grote aantallen.

Ten slotte nog enkele decimale voorvoegsels:

tera
(1012)
T
deci
(10
-1
)
d
giga
(10
9
)

0
centi
(10
-2
)
c
mega
(10
6
)

M
milli
(10
-3
)
m
kilo
(10
3
)

k
micro
(10
-6
)
ju
hecto
(10
2
)

h
nano
(10
-9
)
n
deca
(10)

da
pico
(10
-12
)p

Afronden

Voor het afronden van een getal kan men twee redenen
hebben: de laatste decimaal (-malen) is (zijn) zo onbetrouw-
baar dat vermelding geen zin heeft, dan wel men heeft geen
behoefte aan grote nauwkeurigheid (zoals bijv. bij balansen

of bij combinatie met andere getallen die minder nauw-
keurig zijn). De vraag rijst hoe men het cijfer 5 bij afronding
moet behandelen. Vroeger werd wel de regel gevolgd waar-
bij
5
steeds naar boven werd afgerond. Dat geeft natuurlijk
een vertekening (vier cijfers gaan naar beneden, tegen vijf

naar boven). Bij afronding van bijv. de eerste decimaal achter
de komma komt men dan gemiddeld genomen 0,05 te hoog uit. Een objectieve methode is die waarbij naar boven resp.

beneden wordt afgerond al naargelang het voorafgaande
cijfer oneven resp. even is. Moet men twee decimalen af-
ronden, dan is het probleem eenvoudiger: 50 komt maar één
op de honderd maal voor, tegen 5 één op de tien maal.
Aandacht verdient de presentatie van het gemiddelde
van een reeks afgeronde getallen. Daarbij kan men desge-
wenst één decimaal verder gaan dan het aantal decimalen

waarin de afgeronde getallen gegeven zijn. Heeft men bijv.
een reeks van getallen die tot op eenheden zijn afgerond, dan
is het toch zinvol om het gemiddelde van deze getallen met
één decimaal achter de komma te presenteren. Dit is als volgt
in te zien. Gesteld dat men een groot aantal van deze getal-
len heeft, dan zullen bij sommering de afrondingen naar bo-

ven en naar beneden elkaar ongeveer opheffen (wet van de
grote aantallen). Dat betekent dat de som, en dus ook het

gemiddelde van de afgeronde getallen vrijwel gelijk is aan de

som resp. het gemiddelde van de originele getallen. Men kan dus voor het gemiddelde van de afgeronde reeks best een de-
cimaal meer nemen. Voor niet zo lange reeksen gaat het
bovenstaande natuurlijk in mindere mate op, maar als vuist-

regel zou men kunnen zeggen dat bij een reeks van minstens
25 getallen (op eenheden afgerond) het gebruik van een deci-

maal achter de komma bij het gemiddelde een zinvolle pre-
sentatie is, zij het dat die laatste decimaal dan niet helemaal betrouwbaar is.

Het bovenstaande kan exacter worden geformuleerd. De
afrondingsfouten hebben in genoemd voorbeeld een verde-
ling met gemiddelde nul en een standaardafwijking 0,3.

De standaardafwijking van de afrondingsfout bij het gemid-
delde is voor een reeks van 25 getallen dan 0,3 /

hs =
0,06.
Derhalve is het eerstë cijfer achter de komma bij het gemid-
delde van de reeks nog heel redelijk betrouwbaar.

Volledigheidshalve zij genoteerd dat het kan voorkomen
dat in een tabel de som van een aantal afgeronde getallen

niet gelijk is aan dè afgeronde som. Zoals bekend plaatst
men dan bij de (op de juiste wijze afgeronde) som een
noot ,,verschil door afronding”.
Goed afronden is altijd doelmatig, omdat het verwerken

van overtolligé informatie door ogen en hersenen voorkomt,
terwijl geen nauwkeurigheid gesuggereerd wordt die er niet
is. Vaak wordt in de praktijk van de presentatie niet vol-
doende afgerond.

Tekenverklaring

Bij geschriften met veel tabellen en getallen kan het dien-
stig zijn een tekenverklaring op te nemen. Zo treft men in
vrijwel elke publikatie van het CBS onderstaande duidelijke
en doelmatige tekenverklaring aan.

Verklaring der tekens

=
gegevens ontbreken
*
=
voorlopig cijfer
x
=
geheim

=
nihil

=
(indien voorkomend tussen twee getallen)
tot en met
0(0,0)
=
het getal is minder dan de helft van de geko-
zen eenheid
niets (blank)
=
een cijfer kan op logische gronden niet voor-
komen
1972-1973
=
1972
tot en met
1973
1972/1973
=
het gemiddelde over de jaren
1972
tot en met
1973
1972/’73
=
oogstjaar, boekjaar, schooljaar enzovoort,
beginnend in
1972
en eindigend in
1973
1962/’63-1972/’73
=
boekjaar enzovoort,

1962/’63

tot en met
1972/ ’73

Ingeval van afronding kan het voorkomen, dat de totalen niet geheel
overeenstemmen met de som der opgetelde getallen.

Verbeterde cijfers in de staten en tabellen zijn niet als zodanig
gekenmerkt.

Het CPB heeft zich hierbij aangesloten met de volgende
tekenverklaring:

Verklaring der tekens

=
gegevens ontbreken

=nihil
0 of 0,0 enz.
=
het getal is kleiner dan de helft van de
gekozen eenheid)
niets (blank)
=
een getal kan op logische gronden niet
voorkomen
1973-1975
=
1973
tot en met
1975
1973/1975
=
het gemiddelde over de jaren
1973
tot en met
1975b)

1)1k dank het NNI voor de toestemming om in dit artikel soms iets
te ontlenen aan de normbladen. Deze zijn verkrijgbaar bij het NNI,
Polakweg
5,
Rijswijk ZH, tel.
(070) 906800.

ESB 9-3-1977

233

1973/’74

= schooljaar, oogstjaar, boekjaar enz.
beginnend in
1973
en eindigend in
1974
I963/’64-1973/’74
= schooljaar e.d.,
1963/’64
tot en met
schooljaar
1973/’74

Bij afronding kan het voorkomen dat het totaal in een tabel af-
wijkt van de som der opgetelde getallen.
Gemiddelde jaarlijkse procentuele mutaties worden berekend door
niveauvergelijking van het eerst- en het laatstgenoemde jaar.

Over de achtergrond van noot b kan wel iets gezegd worden.

In de publikaties van het CPB wordt veelvuldig gewerkt met
procentuele mutaties per jaar. Ziet men in een tabel voor het
jaar 1976 een waarde x als jaarlijkse procentuele mutatie

van de grootheid X, dan is het duidelijk dat bedoeld wordt

de mutatie van 1975 op 1976, dus

= ( X
1976
/X
1975

1) .100.

Indien echter in de kop van de kolom staat 1970/1975,
dan rijst de vraag wat x nu precies voorstelt. Consequent ge-

redeneerd, zou men kunnen denken – maar dit spreekt hele-

maal niet aan – dat x het gemiddelde is van
zes
procentuele

mutaties, met als eerste (X
970/
X
969
– 1). lOO. Maar dat is

niet het geval, want x wordt als regel berekend op basis van

begin- en eindniveau van X, in dit geval dus

5

x(/X
1975
/X
1970
—1)100.

Er zijn in het verleden over deze zaak nogal eens mis-
verstanden geweest, die thans niet meer kunnen voorkomen.

Eenheden

Hieronder volgen enkele symbolen voor eenheden, ont-
leend aan NEN 950 en NEN 1000, alsmede aan het CBS.

1
kil
cm

meter
m
seconde
s
are
a
minuut
min
liter
1
uur
h
ton
t
dag
d
gram
g
jaar
a
watt
W
jaar
j ofjr
calorie
cal
kwartaal
kw

CBS
maand
mnd
week
wk

Met betrekking tot Engelse en Amerikaanse symbolen zij

verwezen naar de Gui de to Weighis & Measures,
Paperback
published by
The Economist,
London.

Wat de geldeenheden aangaat, hiervoor bestaan geen
voorschriften. Voor gulden gebruike men m.i. het symbool

f (zonder punt!) indien men een bepaald bedrag wil aan-

geven (bijv. f2,50). In andere gevallen, bijv. aan de kop van
een kolom in een tabel is het praktischer om gld (zonder

punt!) te schrijven. Voor cent schrijve men ct (ook bij meer-
voud). Het toevoegen van” ,-” achter een guldensbedrag

waar centen niet relevant zijn, is overbodig.
Het ware wel te wensen dat het NNI ook de geldeenheden

in de normalisatie zou opnemen.
Wat de buitenlandse valuta betreft, deze worden op aller-
lei wijzen geschreven, er is geen communis opinio en er zijn

geen aanbevelingen of voorschriften, voor zover mij bekend.

Als laatste punt dan nog de afkortingen voor miljoen en
miljard, waar helaas nog geen normen voor zijn. Men ziet
dan ook van alles: CBS en CPB schrijven mln en mld, De

Nederlandsche Bank gebruikt Mln en Mrd, in de Miljoenen-
nota worden beide woorden voluit geschreven (vaak zonder

geldeenheid),
ESB
schrijft mln. en mrd., elders ziet mèn weer

mjn en mjd. Ik zou pleiten voor mln en mld.

J. H. C Lisman

.111

Het Nederlands Christelijk
Werkgeversverbond (NCW)
te ‘s-Gravenhage wenst in contact te komen met

kandidaten
voor de functie van

SECRETARIS VOOR JON IG MANAGEMENT NCW

een vereniging van 600 jonge managers, aangesloten bij het NCW.

De te benoemen functionaris – waarbij gedacht wordt aan een academicus met bij voorkeur enige jaren

organisatorische ervaring en niet ouder dan 35 jaar – zal:

– vanuit een katholieke of protestantse levensovertuiging inspirerend moeten werken;
– kennis van en ruime belangstelling moeten hebben voor het sociaal-economisch gebeuren en de plaats

van de ondernemer daarin;

– organisatorische kwaliteiten moeten bezitten.

De taak van de betrokkene zal bestaan in het verder uitbouwen van de vereniging zowel naar ledenbestand

als naar het aantal regionale kringen. Bovendien moeten vanuit deze functie talrijke landelijke projekt-

groepen inhoudelijk worden gesteund en begeleid; deze groepen houden zich bezig met problemen inzake
democratisering, inkomensbeleid, Club van Rome, industriepolitiek en internationale arbeids- en welvaarts-

verdeling.
Betrokken functionaris zal in dienst treden bij het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond en een gedeelte

van zijn tijd moeten besteden aan nog nader overeen te komen activiteiten voor het secretariaat van dit ver-

bond.

Een psychotechnisch onderzoek zal deel uitmaken van de selectieprocedure.

Telefonische inlichtingen kan men inwinnen bij de huidige secretaris van Jong Management NCW, drs. Harry

van de Kamp (070-51 4071).

Schriftelijke sollicitaties binnen drie weken te zenden aan drs. D. E. Cnossen, plv. algemeen secretaris van

het NCW, postbus 5100, Den Haag.

234

De relatie tussen geldhoeveelheid

en monetaire basis op korte termijn

De geidbasis als knipperlicht?

DRS. A. M. DONGELMANS*

Bij de huidige aandacht voor hei geldaanbodproces slaat in de literatuur de relatie tussen geidhoe veelheid en

monetaire basis centraal. De specificatie van deze samenhang loopt van gedetailleerde geldaanbodmodellen

– waarin volgens de Brunner-Meltzer-idee gedragsrelaties van publiek en banken staan beschreven – tot recht-

streekse relaties tussen ge/dbasis en geldhoe veelheid. Voorbeelden van deze laatste benadering zijn de , , money-

stock control”-modçllen van Burger (1974), Burger, Kalish, Babb (1971) en de recente studie voor Nederland en

de VS door Bomhojf (1975) 1).

Empirische studies laten zien dat mutaties in de monetaire basis de lange-termijnontwikkeling van degeldhoeveel-

heid bepalen (Cagan, 1965; voor Nederland Korteweg, 1973) 2). De mate van samenhang is evenwel afhankelijk van

de lengte van de periode; meer controversieel is daarom het standpunt dat men soms in de buitenlandse literatuur

aantreft, dat ook korte-termijnfiuctuaiies in de ge/dhoe veelheid door de geldbasi.s worden gedomineerd (Meltzer,

1969)3).

In dit artikel zal worden nagegaan in hoeverre voor Nederland maandelijkse Jiuct uaties in de geldhoeveelheid

(chartaal plus giraal geld) met de geidbasis kunnen worden verklaard. Daarbij wordt tevens ingegaan op de vraag
of
aan de basisgeldhoeveelheid voorspellingswaarde voor de korte termijn kan worden toegekend.

Een drietal alternatieve basisgeldbegrippen

in de literatuur treft men verschillende omschrijvingen
van het basisgeldbegrip aan. Uitgangspunt is echter altijd het
direct opeisbare tegoed van publiek en bankwezen bij de cen-

trale bank. Op grond van overwegingen van analytische
doelmatigheid bij de formulering van een geldaanbodmodel

wordt dit z.g. ongecorrigeerde basisgeldbegrip vaak ontdaan

van de invloed van endogene factoren 4). in dit verband wordt

het bedrag aan herdisconteringen en voorschotten van geld-

scheppende instellingen bij de centrale bank – één van de
bronnen van basisgeld – op het zojuist gedefinieerde begrip

in mindering gebracht. De aldus verkregen grootheid wordt

de
netto-geidbasis
genoemd.
Een tweede correctie die kan worden aangebracht om de

omvang van de basisgeidhoeveelheid van de invloed van het
gedrag van het bankwezen te ontdoen bestaat eruit dat de netto-geldbasis wordt verhoogd met het netto buitenlands
actief van het bankwezen. Korteweg (1973,2) noemt dit de

gecorrigeerde basisgeidhoeveelheid.
Tot dusverre hebben auteurs als Korteweg, Van Loo

(1974) en Knoester bij de definiëring van het basisgeld voor
Nederland de giro-diensten (waar circa een derde van de

girale geldhoeveelheid wordt aangehouden) buiten beschou-

wing gelaten 5). Verschuivingen van de girale tegoeden bij
giro-diensten naar het bankwezen leiden, bij de gebruikelijke

formulering van de geldbasis, tot mutaties in de omvang van
de basisgeidhoeveelheid. Voor een analyse van de totale geld-

hoeveelheid is het logischer de giro-diensten analoog aan het
bankwezen te behandelen 6). Overeenkomstig het voor-

gaande wordt de
ongecorrigeerde geidbasis
dan omschreven

als het direct opeisbare. tegoed van banken en giro-diensten bij
de centrale bank alsmede het onbelegd tegoed van de PGD

bij het Rijk. De laatste toevoeging heeft een institutionele

achtergrond: het tegoed van de PGD bij de centrale bank wordt nI. dagelijks vereffend met dat van de schatkist. in
deze studie is de laatstgenoemde definitie van de ongecorri-

geerde geidbasis,
B
1
, het uitgangspunt; de netto-geldbasis,

B
2
, en de gecorrigeerde basisgeldhoeveelheid, 13
3
,
zijn hieruit

op de gebruikelijke wijze afgeleid.

De stabiliteit van de maandelijkse geldmultiplicator

Het is niet eenvoudig op a priori gronden een keuze te
maken uit het drietal genoemde basisgeldbegrippen: uit het
oogpunt van beheersbaarheid is het meest doelmatige be-

grip dat wat de monetaire autoriteit in staat is te beheersen;

voor voorspeldoeleinden is naast de voorspeikwaliteit ook de
(tijdige) statistische waarneembaarheid van betekenis. Het

* De auteur is medewerker bij de studiedienst van De Nederlandsche
Bank NV. Voor de assistentie bij het verzamelen van het statistische
materiaal en het uitvoeren van de berekeningen is hij dank ver-
schuldigd aan J. J. van der Weyden.
A. E. Burger, Money stock control; an aggregale approach,
paper voor het 5e Konstanzer Seminar, 1974; A. E. Burger, L. Kalish,
C. T. Babb, Money stock control and its implications for monetary
policy, Fe’deral Reserve Bank St. Louis Review,
oktober 1971;
E. J. Bomhoff, Predicting the money multiplier. Onderzoekverslag
EUR, 1975, te verschijnen in
Journat
of
Monetary Economics.
Ph. Cagan,
Determinanis and effecis
of
changes in the siock of
money; 1875-1960,
New York, 1965, NBER, b!z. 18-21; P. Korteweg,
The suppty and controllabi/ity
of
money in an open economy: the
Dutch experience 1953-1971,
paper voor het 4e Konstanzer
Seminar, 1973; P. Korteweg,
Over de beheersbaarheid van de geld-
hoeveelheid in Nederland,
inaugurele rede, blz. 11-12, 1973, 2.
A. H. Meltzer, Controlling money,
Federal Reserve Bank St.
Louis Review,
mei 1969, blz. 18-19.
Het begrip endogeen veronderstelt een bepaalde analytische
context. De Brunner-Melizer-modellen voor het geldaanbod vor

men een voorbeeld van een dergelijk referentiekader.
A. Knoester, Een stelsel monetaire vergelijkingen ten behoeve
van een empirisch macro-model voor Nederland,
Maandschrijt
Economie,
no. 10, juli 1974; P. D. van Looy, A monetary submodel
for the Dutch economy: some preliminary results,
De Economist,
no. 2, 1974.
A. M. Dongelmans,
De bronnen van de basisgetdhoeveelheid in
Nederland: 1960-1975,
DNB, 1975, MB7513.

ESB 9-3-1977

235

is daarom wenselijk voor alle drie genoemde omschrijvingen

de samenhang met de geldhoeveelheid M,
te onderzoeken.

In haar meest eenvoudige vorm is de samenhang tussen

geidhoeveelheid en geidbasis te schrijven als

M
= mB
met m de geldmultiplicator. In procentuele mutaties ge-

schreven geldt dan

1 z rii+,danwel

(2)

De mutaties in de monetaire multiplicator zijn derhalve

bij benadering gelijk aan het verschil tussen de procentuele
mutaties in de geidhoeveelheid en enig basisgeldbegrip.

Tabel 1 geeft een opsplitsing van de procentuele toename
van
M
in de toename van de basisgeldhoeveelheid en de ver

andering in de geldmultiplicator voor de periode januari
1960 – maart 1975 7).

Tabel 1. Procentuele mutaties in de geidhoeveelheid, de
basisgeldhoeveelheid en de monetaire
multiplic’ator, januari
1960

maart
1975

M
.1
II

II2
.3
Ii
.1
m
•2
m
.3
m

0,75
(1.59
0.50
0.511
0.27
((.29
0.27
standaard-
1,91
3.02
4.04
3,67
3.15 3.35
3(12

0.68
0,59
0.54 0.34 0.17 0,22
((.40
standaard-
1.50
3,47
3.37
2.9(1
2.97 2,89 2.59
1960-1975:

gemiddelde

………

devialie

…………

0,92 0.42
0.53
0,96 0,50
0.51
((.1(7

1960-1968:

gemiddelde

………

standaard-

devialie

…………

2.02
3.65
4,23
4.16
3,04)
3,52
3,52

1969-1971:

gemiddelde

………

devialie

…………

0,82 0.75 0.75 0.06
0,22
((.27
((.111
972-1975:

gemiddelde

………
standaard.
deviatie

…………
2,71
1
4.00

l

5.42
4.96
1
3,77

1
4.32
l
3,75

Uit tabel 1 blijkt dat gemiddeld over de gehele referentie-

periode de bijdrage van de geldbasis tot de groei van de geld-
hoeveelheid het belangrijkst is. Dit gaat echter niet voor
alle deelperioden op. De fluctuaties in de multiplicator blij-

ken bovendien dermate groot dat van een enigszins stabiele
verhouding tussen geldhoeveelheid en geidbasis geen sprake
is, ongeacht het gehanteerde
basisgeldbegrip.
De tabel laat

tevens zien dat de instabiliteit in recente jaren is toegenomen.
Ter illustratie zijn in grafiek 1 de procentuele mutaties in

M,
B
3
en m
3
in beeld gebracht. De fluctuaties zijn in de gra-

fiek nog enigszins geflatteerd omdat
k
11vartaa/-gemiddelden

zijn gebruikt.

Grafiek 1. Procentuele mutaties in M, B
3
en m3

10

5
+
0

10

5
+
0

5
10

+11,9
10

rit

iii
ijo
5 Basisgeldmutilicator

3+
or
10

1

1

1

1

1

196061 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 7374 75

Regressie-uitkomsten voor de relatie geidhoeveelheid-basis-
geld

De bovenvermelde uitkomsten lijken de stelling van som-

mige aanhangers van de basisgeldgedachte dat de basisgeld-hoeveelheid ook de korte-termijnfluctuaties in
M beheerst, te
weerspreken. Het is evenwel mogelijk dat dit een te snelle
gevolgtrekking is, omdat ten gevolge van vertraagde aan-

passing een basisgeldmutatie niet ten volle in de beschouwde

periode doorwerkt in de geldhoeveelheid. De hierdoor ver

oorzaakte variabiliteit van de geidmutiplicator is dan uit-

sluitend te wijten aan een ondoelmatige formulering en mag

niet worden beschouwd als afwezigheid van een stabiele
relatie tussen geidhoeveelheid en basisgeld. De verhouding
M
1
/B
1
fluctueert immers ook in het extreme geval van een
perfecte relatie tussen
M
1
en B
1
,
zoals gemakkelijk kan
worden aangetoond.

Om de stabiliteit van de samenhang te onderzoeken postu-
leren we:

n

M
1
=a0
+.mB
1
+ u
1

(3)

Relatie (3), die voor de VS is gebezigd door Burger, is

als basis voor een aantal regressie-berekeningen gekozen,

voor de waarnemingsperiode januari 1960- maart 1975. In
verband met multicollineariteit zijn eerste verschillen van de

variabelen gebruikt. Tevens zijn seizoendummies toegevoegd.

Ten einde de vertragingsstructuur vast te stellen is geëxperi-

menteerd met een Koyck-vertraging, een eenvoudige Pascal-
vertraging en met Almon-vertragingen. De resultaten gaven
geen aanleiding een langere vertraging dan twee perioden
aan te nemen. Beoordeeld aan de significantie der coëfficiën-

ten werden de meest bevredigende resultaten verkregen door

relatie (3) rechtstreeks te schatten met tot maximaal twee
perioden vertraagde waarden van de verklarende variabele.
De uitkomsten hiervan zijn samengebracht in tabel 2. Daaruit
blijkt dat een niet onbelangrijk deel van de variatie in de

maandelijkse mutaties in M wordt beschreven. De verschil-
lende basisgeldbegrippen spelen daarbij een significante rol.

B
3
is
hier de minst bevredigende. Dominerend is de bijdrage
van de geldbasis evenwel niet 8). Van de verklaarde variatie

in de geldhoeveelheid neemt het seizoen bovendien nog circa
een derde voor zijn rekening. Gezien de verschillen in uit-

komsten per deelperiode blijken de gevonden verbanden
evenmin erg stabiel. Op grond hiervan kunnen we stellen

dat de gebruikte basisgeldbegrippen op zich zelf genomen een
onvoldoende
verklaring
voor de korte-termijnfluctuaties van

de geldhoeveelheid leveren. Voor
voorspeldoeleinden
biedt

de geldbasis bovendien weinig steun, daar de onvertraagde

waarden van het basisgeld in de regressievergelijkingen het

belangrijkst zijn.

Vergelijking van de regressie-uitkomsten met die van een
ARIMA-model voor de geldmultiplicator

Een alternatieve methode om de relatie tussen geldhoeveel-
heid en de geldbasis te analyseren is gevolgd door Bomhoff

m’, m
2
en m
3
zijn de multiplicatoren voor B’, B
2
resp.
B3
en geven
geen gelddefinities weer!
Meltzer bleek voor de VS met eenzelfde relatie 85% van de
variatie in de maandelijkse veranderingen in de geldhoeveelheid te
verklaren en hij concludeerde daaruit dat in de onderzochte periode de geldbasis zelfs de maandelijkse mutaties in M domineerde. Voor
Nederland vallen de correlatiecoëfficiënten duidelijk lager uit.
Bovendien eisen de seizoendummies nog ca. 20% van de variatie op.
Burger voerde de analyse met seizoenvrije reeksen Uit. Het gevolg
daarvan is dat het belangrijkste deel van de variatie in M wordt weg-
genomen. In ons geval blijken B’ en
82
dan niet meer dan 33% van de
variatie te verklaren en
B3
slechts 9%.

10

5
+
0

S

10

5
+
0

5
10

236

Tabel2. Regressie-uitkonisten t’oor de relaiie 4
Mi
=.
mA
B

constante
+
seizoen
( S)

4
(3
t

4
011

4
B1_2
SI
S2
S3
S4
S5
S6 S7
S8
S9
SIO
Si]
constante
Rt
0W
SR

8′

1960-1975

0830
0.590
0.270
-0.481
-0.197
-0.297
-0.072

0.161
-0.040
-0,382
-0,551
-0,333 -0.221
-0.543
0,355 0,67
2.25
0.310
(11.8)
(8,1)
(3,8)
(4,2)
(1.7)
(2.6)
(0,6) (1.4) (0.3)
(3.3)
(4.8)

1

(2.9)
(2.0) (4,8)
(4,6)

1960-1968

0,422
0.191
-0.134
-0.202
-0,112
-0,145
-0.056
0,163
0.009
-0,235
-0,138
-0,229
-0.360
0,198 0.65
2.33
0.147 5.5) (2,5)
(1.8)
(2,6) (1.5) (2.0) (0.8) (2.1)
(0,1)
(3,4) (1,8)
(3.1)
(5,2) (4,0)

1971-1975

0.672
0.412
-0,978
-0.386 -0.687
0,020
0.133 0.293
-0.690
-0.982

.066
-0,483

1.273
0,704
0,77
2.47
0.433 5,0) (3.0) (3,3)
(1.3)
(2.5)
(0,1)
(0.4) (0.9)
(2,1)
(3,3) (3.6)
(1,7)
(4,3) (3.6)
B’

1960-1975

0,645
0.454
0.231

0.328

0,267
-0,376

0.055

0.044
0.060
-0225

0,508
-0.392
-0,220
-0.506
0.341
0.65
2,06
0,320
(10.3)
(7,2)
(3,7)
(2.8)
(2,3)
(3.2) (0.5) (0.4) (0.5)
(1.9) (4,3)
(3.4)
(1.9) (4,4)
(4,3) 1960-1968

0.383
0,225
-0,114 -0.213
-0,110
-0,140
-0.025
0,135
0,023
-0.235
-0,167

0,2(9
-0,347
0,199
0,63
2,25
0.153
4,5)
(2,6)
.
(1.5) (2,6)
(1,4)
(1.9)
(0.3) (1,7) (03)
(33)
(2,2)
(2,9) (4.8)
(3,9)
1971-1975

0,513 0,347
-0,708
-0,417
-0.800
0,214
0,332 0,518
-0.489 -0.916

1,054
-0.304

1,105
0,620 0,76
2,34
0,447 4.2) (2.9) (2.3) (1.5) (2.8) (0.7)
(1.0)
(1.7)
(1,4) (2,9) (3,5)
(1.0)
(3.6)
(3,1)
B

1960-1975

0.566
0.140
-0,310
-0,272
-0,247
0.099
0.062
0.331
-0.075
-0.408
-0.398
-0.152
-0,278
0,261
0,56
1.55
0,360
8,8) (2,2) (2,3) (2.0) (1,9)
(0,8)
(0.5)
(2,4)
(0,6)
(3.1)
(3.0)
(1,1)
(2,0) (2,8)
1960-1968

0.360 0,172
-0.128
-0,276
-0.159
-0.107
-0.018
0.215
0.055
-0,221
-0.215
-0,264
-0.314
0.211
0.64
2,15
0,150
(

5,0)
(2,4) (1.7)
(3,5)
(2.2)
(1.4) (0,2)
(2,7)
(0.8)
(3.0)
(3,0)
(3.7)
(4,3) (4.1)
1971-1975

0,386
0.099
-0.591
-0,392
–0,462
0.669 0,464
0,610
-0.463

1.025
-0.903 -0.017
-0.829
0.462
0.65
1.60
0.537
1

2,7) (0.7)
(15)
(1.1)
(1.2) (1.8)
(1.2)
(1.5)
(1,1)
(2.7)
(2,4)
(0.0)
(2.0) (1.8)

R’
is
de voor vrijheidsgraden gecorrigeerde correlatiecoëfliciënt:
0W
de Ourbin-Wa(son grootheid;SR de residuele standaardafwijking. Tussen haakjes zijn de t-waarden voordecoefl7n4nten
weergegeven. De referentieperiode
is
maart 1960 – maart 1975.

(1975)
voor de
VS
en Nederland. Daarbij is een passend

AR1MA-model voor de multiplicator, m, gezocht: voor-

spellingen van m worden dan uitsluitend met behulp van

huidige en historische waarden van deze variabele ge-

genereerd. Deze werkwijze draagt derhalve nog sterker dan

de regressie-aanpak uit de vorige paragraaf een mechanisch

karakter
9).
Het voorspellen van de monetaire multiplicator

ligt op het terrein van de ,,money-stock-control”-modellen:

de bedoeling is om uitgaande van een gewenste omvang van
M de corresponderende waarde van (de instrumentvariabele)
B te bepalen.
Voor Nederland vindt Bomhoff voor de periode
1957-

1968
een model dat naar zijn mening goede voorspelkwaliteit

bezit. Het is daarom interessant de uitkomsten van deze aan-

pak te vergelijken met die van de regressievergelijkingen.
Daartoe is het gemiddelde van de gekwadrateerde voorspel-
fouten (MSE) voor de geidhoeveelheid berekend uit de
regressievergelijkingen, uit het door Bomhoff gehanteerde

ARIMA-model, alsmede uit een variant hierop, waarbij sei-

zoenverschillen zijn gebruikt
10).
De uitkomsten zijn ver-

meld in tabel
3,
waarin bovendien ter vergelijking is opge-
nomen het resultaat van de naïeve voorspelling

M t = m1
B
1
.

Tabel 3. Gemiddelde gek it’ac/ra ieerde t’ooi’spe(/o
0/
voor M

Gebruikt basisgeldbegrip

13
1

10
(3′

Ex-post-voorspelling
1960-1968
0.214 0,189 0,159
0.135
0.126
0.112
ARIMA-model

,,seizoenverschi(len”-versie
0.113
0,126
0,120

Nateve voorspelling

…………………
ARIMA-model volgens Bomhoff ………

Regressie-uitkomst

…………………
0.0(9
0.020 0,020

Ex-nnte-voorspelling
1969-1970
Nateve voorspelling

…………………
0.381
0,578
0,624
0.506
0.409
0,431
ARIMA-model

,,seizoenverschil(en”-versie
0,260
0510
0.436 0.074 0,064 0,080

ARIMA-model volgens Bomhoff ………

Regressie.uitkonsst …………………

Ex-posi-voorspelling
1971-1975
1.644
2,143
(.581
Na(eve voorspelling

…………………
Regressie-uitkomst

…………………
0.136
0145
0,209

Op
grond van het gehanteerde MSE-criterium blijken

de AR1MA-modellen slechter uit de bus te komen dan de

simpele regressievergelijkingen. De bij de regressie-bereke-

ningen geconstateerde instabiliteit geldt hier nog sterker:

de gevonden ARIMA-modellen gaan na
1968
niet meer op.

Ook de ARIMA-modellen bieden dus – voor het sturen

van de geidhoeveelheid – weinig soelaas.

Conclusie

Samengevat kan worden gesteld dat de basisgeldhoeveel-

heid op zich geen afdoende
verklaring voor de korte-termijn-

fluctuaties in de geldhoeveelheid biedt. De onderzochte di-

recte relaties tussen geldhoeveelheid en basisgeld (regressie-
en ARIMA-modellen) leveren noch als voorspelmodel voor
de geldhoeveelheid noch als ,,money-stock-control”-model

bevredigende uitkomsten. Dit betekent dat de monetaire
basisgedachte zich niet leent voor een dergelijk simpel ge-

bruik om de geldhoeveelheid op korte termijn te
voorspellen

resp. te
sturen.
Hiermee is natuurlijk niet gezegd dat de meer

theoretisch georiënteerde aanpak
â
la Brunner-Meltzer

– zoals bijv. voor Nederland toegepast door Korteweg. Van

Loo
en Knoester – geen vruchtbaar alternatief vormt voor
de hier beschouwde mechanische werkwijze.

Appendix

De ARIMA-model-uitkomsten voor de monetaire multi-
plicator, m, voor de periode
1960-1968
volgens het door
Bomhoff gehanteerde model:

mi = m1 – °l a

– 02a t-2 – 012a12 + a
1

Voor een uiteenzetting van deze steeds meer in de belangstelltng
komende methode van tijdreeksanalyse zie: G. E. P. Box en
G. M.
Jenkins,
Time series analysis:forecasting and conlrol,
H olden-
Day, San Francisco, 1970.
De gebruikte basisgelddefinities wijken door het opnemen van
het onbelegd tegoed van de POD enigszins van die van Bomhoff
af. Met zijn begrippen werden geen afwijkende uitkomsten ver-
kregen, zie de Appendix, waarnaar ook verwezen zij voor een
nadere specificatie van de gebruikte ARIMA-modellen.

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht
ESB
9-3-1977

237

Fisconomie

Fiscale aspecten van de WIR

DRS. H. A. KOGELS

In dii artikel zal een globaal overzicht 68’orden gegeven van het nieuwe

instrumentarium Ier stimulering en sturing ‘an de investeringen zoals dat

in het ontwerp van de Wet investeringsrekening (‘inmiddels bekend geworden

als de WIR) door de regering is gepresenteerd 1). Er zal op de belangrijkste

punten een vergelijking worden gemaakt met het bestaande instrumentarium

van de investeringsafirek en de vervroegde a/.schrijving, dat hij invoering

van de WIR zal verdwijnen.

De investeringsaftrek en de vervroegde
afschrijving

De invoering van de WIR zal het einde
betekenen van de huidige investerings-
aftrek en de vervroegde afschrijving.

Dit gebeurt evenwel niet op één moment.

De vervroegde afschrjving zal te zijner
tijd vervangen worden, wanneer de

nieuwe regionale toeslag van kracht
wordt. Ten einde de huidige en de toe-

komstige investeringsfaciliteiten met el-

kaar te vergelijken volgt hier een ruwe

schets van de investeringsaftrek en de
vervroegde afschrijving.
Bij de investeringsaftrek mag een
onderneming in het jaar waarin zij

investeert (= het aangaan van de ver-

plichting) en het daaropvolgende jaar
4% van het bedrag besteed aan outillage

en 8% van het bedrag besteed aan be-

drijfsgebouwen in mindering brengen
op de winst. Bij desinvestering binnen
6 jaar worden dezelfde percentages van
de vervreemdingsprijs bij de winst op-

geteld en derhalve belast. De investe-

ringsaftrek is niet beperkt tot bepaalde
gebieden. De regeling kan wel om con-

juncturele reden worden geschorst, en de
percentages kunnen om dezelfde reden
worden gewijzigd.

De vervroegde afschrijving houdt in,
dat een deel van de aanschaffings- of
voortbrengingskosten van bedrijfsge-

bouwen eerder dan normaal mag wor-

den afgeschreven. Op dit moment mag
in het jaar van investeren en het daarop-
volgende jaar
162/3%
extra worden af-
geschreven. Aangezien over de gehele
levensduur van het activum niet meer

mag worden afgeschreven dan het ver-

schil tussen aanschaffingswaarde en
residuwaarde betekent deze regeling
een verschuiving van belastingheffing

naar latere jaren waarin relatief minder
mag worden afgeschréven. Deze facili-
teit is wel regionaal beperkt; momen-

teel geldt zij voor gebieden buiten de

Randstad. Ook hier kan schorsing of

wijziging van het percentage plaats-
vinden om conjuncturele reden. Na

correctie voor prijs- en volume-

ontwikkeling en geen rekening houdend

met de verhoging van de percentages
per 9juni 1976 zou het totaal bedrag, dat

tot en met 1980 aan investeringsaftrek
en vervroegde afschrjving besteed zou
worden, ongeveer f. 5,6 mrd. bedragen.

Het voorgestelde instrumentarium van
de WIR

Voor de investeringsrekening is tot

1980 behalve de hierboven genoemde
f. 5,6 mrd. eveneens gereserveerd een
bedrag van f. 8,2 mrd. in het kader van

1) Tweede Kamer, nr. 14377.

en de seizoenverschillen variant:

m
1
= m
1
_
1
+ m 1-12 – m 1-13 – 9 a_ – 97a1_2 – 012 a
1
_
12
+ a
1

zijn in de tabellen Al en A2 samengevat, in tabel .A3 staande
voorspelfouten voor M, berekend uit de ARIMA-modellen

en regressievergelijkingen, waarbij de door Bomhoff gehan-
teerde basisgelddefinities zijn gebruikt.

Tabel A 1. Paranieterschatting ,ne, egen ha.ri.vgehlcleflniiie

S=0
6=)
S=0
6=)
S=((
S=I

0.47 0.66 0.45
0.53
0,29 0.28
0.23
0.30
0.27
0.2)) 0.21
0.65
9
……………………..

0.44 0.43
0.41
((.46
0,40
((.37
9
……………………..
0
12

…………
Oa
0.048 0.044 0.040 0.047 0,0375
((.03′
………………….
..
X’.toets

(21

vrijheidsgruden)
52.2
27.0
44.7 29.7
35,8
30,3

S = 0: geen seizoenverschillen. S = 1: seizoenverschillen-varjant.

Tabel ,42. Parameterschatting met Bomho Ijs basisgeld

dejmnitie

m
2

rn’

6=0
.6=)
S=0
S=I
S=0
S=

0.52
0.33
0.44
0.23
0.17
0.24
91

……………………
9

………………….
.
0,22
-0.19
-0.11
0.12
0.10
0.11
0.18 0.57
.0.21
0,63 0.37
0,46
9
…………………….
Ol

..

………………..

.

0.047
0.047 0,052
0.037
0.041
Z-ioets
(2)
vrijheidsgraden)
.0,043
29.2
22.7
20.6
20.1

127.5
25.8

TabelA3. Gemiddeldegekwadrateerde t’oorspe//oul t’oor
M

Ex-post-voorspelling
1960-1968
Gebruikt basisgetdbegrip

B2
13

ARIMA-modellen

…………..
ess
Regrie-uiikornsien

……….0.021
0.092
(S0)
0.110 (S0(
0.022
((.097
(S0)
0.022

A. M. Dongelmans

23

het aanvullend beleid. Daartegenover

staat evenwel een derving van de op-

brengsten van de selectieve investerings-

rekening van f. 400 mln., zodat per saldo

f. 13,4 mrd. voor de investeringsreke-
ning ter beschikking zal komen. In

tegenstelling tot de huidige fiscale in-

vesteringsfaciliteiten, die de
belastbare
grondslag
verlagen wordt nu een
systeem voorgesteld waarin het
belas-
tingbedrag wordt verlaagd. Men kan

dus spreken van een ,,tax-credit”: een
premie ten titel van belasting. Daarbij
worden drie soorten premies onder-
scheiden:

de investeringsbijdrage, een algemene

basispremie die op grond van een aan-

tal nieuwe artikelen in de Wet op de
Inkomstenbelasting 1964 en de Wet op

de Vennootschapsbelasting 1969 door
de inspecteur wordt verleend:

een aantal gerichte toeslagen die

variëren naar het criterium van klein-
schaligheid, naar de economische
situatie in bepaalde regio’s, naar

regio’s die om sociaal-economische

redenen in een bijzonder moeilijke po-
sitie verkeren (bijv. grote mate van

werkloosheid) en naar regio’s die om
reden van ruimtelijke ordening een
bijzondere plaats innemen; deze toe-
slagen worden eveneens verleend

door de inspecteur der directe belas-tingen op basis van nieuwe artikelen
in de Wet IB 1964 ende Wet Vpb 1969;

het zijn verhogingen van de investe-
ringsbijdrage;

bijzondere toeslagen, waarvan in het
ontwerp van de WIR slechts één is uit-
gewerkt, te weten
de toeslag voor
grote projecten;
deze toeslag onder-
scheidt zich van de premies onder

a en b doordat hij niet is opgenomen

in de belastingwetgeving, doch in de

WIR zelf en de toekenning ervan ge-
schiedt door de minister van Econo-

mische Zaken, terwijl slechts uitvoe-
ring ervan is opgedragen aan de be-
lastingdienst (uitsluitend in technische

zin wordt de investeringsbijdrage even-
eens verhoogd met deze bijzondere

toeslag).

Bij de vaststelling van de premie-

percentages is, evenals bij de huidige
faciliteiten, voorzien in een mogelijk-

heid tot wijziging om conjuncturele
redenen; de percentages kunnen door de minister van Financiën (of die van
Economische Zaken, waar het gaat om

de toeslag voor grote projecten) hetzij
teruggebracht worden tot de helft, het-

zij vermenigvuldigd worden met een
factor
/2
Alvorens nader in te gaan op de bij-

drage en verschillende toeslagen eerst

enige algemene opmerkingen. De in-
vesteringsbijdrage, verhoogd met de
diverse toeslagen (er is een cumulatie-bepaling die nog vorm moet krijgen in
een Algemene Maatregel van Bestuur 2),
wordt in mindering gebracht op de voor-

lopige of de definitieve aanslag in-

komsten- of vennootschapsbelasting.
Indien uit deze verrekening een negatief
saldo resulteert, zal dit bij de definitieve
aanslag worden uitbetaald aan de belas-

tingplichtige. Dit betekent een liquidi-
teitsvoordeel voor de c:derneming ten

opzichte van de huidige situatie, waarin

de toepassing van de investeringsaftrek

en de vervroegde afschrijving weliswaar
kan leiden tot negatief inkomen of een

verlies, maar waarmee het effect van de

maatregel afhankelijk is van de mogelijk-

heid of zo’n verlies hetzij met winst van
de afgelopen twee jaren, hetzij met winst

van de komende zes jaren te compen-

seren is 3). Blijft compensatie Uit, dan is

het huidige instrumentarium zinloos.

Overigens is het een vraag, of het wel zin-
vol geacht moet worden om langdurig
verlieslijdende ondernemingen steun te
verlenen bij investeringen, doch dit is
een politieke keuze. Hoewel in de struc-

tuurnota aangekondigd was, dat een ne-
gatief saldo van belastingen en premies
waarschijnlijk ook bij voorlopige aansla-
gen aan de onderneming zou kunnen

Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut van de

Erasmus Universiteit Rotterdam.

worden uitbetaald, blijkt de regering

deze mogelijkheid niet in het onder-
havige wetsontwerp te hebben opgeno-
men. In de praktijk worden (definitieve)

aanslagen opgelegd in een periode die
varieert tussen negen maanden en vijf

jaren na afloop van het desbetreffende
boekjaar. Dit betekent voor verlieslij-
dende ondernemingen, dat zij in het al-
gemeen geen direct voordeel ondervin-
den van het nieuwe systeem.

De investeringsbijdrage

De eisen die aan het toekennen van
deze basisprmie – die 11% bedraagt

voor gebouwen en 7% voor andere be-
drijfsmiddelen – zullen worden gesteld,

komen overeen met die welke gelden

voor de investeringsaftrek, waarbij als
belangrijkste eis kan worden genoemd

de ondergrens van f. 2.000 die per onder-

neming geldt voor de omvang van de in-
vestering. Er is een nieuwe groep be-

drijfsmiddelen, te weten vaste installa-
ties in de open lucht, waarvoor een

basispremie van 7% geldt. Nieuw is ook
het in aanmerking nemen van de. inves-
teringsbijdrage voor zover er werkelijke

betalingen zijn gedaan ter zake van de
investering, met dien verstande, dat

– hoe dan ook – in het jaar van in ge-
bruik nemen ervan de (rest van de) in-
vesteringsbijdrage wordt toegekend.

Een andere afwijking van het be-
staande regiem is het uitsluiten van in-

vesteringen in bedrijfsmiddelen die be-

stemd zijn om – direct of indirect –
hoofdzakelijk te worden gebruikt voor

het drijven van een buitenlandse onder-

neming of het buitenlandse deel van
een onderneming waarvan de winst niet
in Nederland wordt belast op grond van

een regeling ter voorkoming van inter

nationale dubbele belasting alsmede

investeringen in bedrjfsmiddelen die
direct of indirect hoofdzakelijk ter be-

schikking worden gesteld aan buiten-landse natuurlijke personen of onder-
nemingen. Dit wordt in de Memorïe van

Toelichting verdedigd, met de stelling

dat in deze situaties geen binnenlandse
belasting zou worden betaald, waaruit
de investeringsrekening wordt gevoed,

en dat in het algemeen de binnenlandse
werkgelegehheid evenmin wordt ge-

diend. Deze argumenten zijn niet in
alle opzichten valabel. Er kan wel dege-
lijk sprake zijn van binnenlandse winst-

opslag bij het ,,doorgeven” van bedrijfs-

middelen naar het buitenland en bij het

fabriceren van een bedrijfsmiddel binnen

Nederland is de werkgelegenheid wel ge-
diend. In dit laatste geval heeft de rege-
ring dan ook een mogelijkheid ge-
schapen om alsnog een investerings-
bijdrage te krijgen. De minister van Financiën mag dit beoordelen. Hier

wordt derhalve binnen de algemene

basispremie een onderscheid naar een
arbeidsplaatsencriterium ingevoerd. De

huidige desinvesteringsbijtelling zal ver-
vangen worden door een desinveste-

ringsbetaling (een negatieve tax-credit).
De termijn is voor gebouwen en lucht-

vaartuigen verdubbeld en bedraagt in

het ontwerp 12 jaren. Ook voor vaste

installaties geldt deze termijn 4). Dit be-
tekent een nadeel voor de ondernemin-
gen ten opzichte van de huidige regelin-
gen.

Het is de bedoeling, dat – nadat daar-

over van de SER advies is ingewonnen
– de investeringsbijdrage zal gaan
variëren al naar gelang de ontwikkeling
van de loonsommutatie per onderne-
ming. Dit zou betekenen dat de alge-
mene basispremie toch per onderne-

ming zou variëren op basis van een ar-
beidsplaatsencriterium. Dit zal evenwel

nog enige studie vereisen.

De toeslag voor kleinschaligheid

De eerste f. 200.000 die een onder-

neming per jaar investeert worden be-

loond met 2% extra toeslag. Dit be-
tekent dat ,,kleine” ondernemingen re-
latief meer premie ontvangen dan

,,grote” ondernemingen
5).

De Memorje van Antwoord stelt evenwel
nu reeds, dat het maximumpercentage voor
gebouwen 50 en dat voor vaste installaties
25 zal zijn (blz. 12).
Afgezien van aanloopverliezen die altijd
compensabel blijven. Voor zeeschepen bestaat reeds een termijn
van 12 jaren.
Onder onderneming wordt ook verstaan
een fiscale eenheid; dit kan t.o.v. een 100
0
/
0

deelnemingsverhouding nadelig zijn.
ESB 9-3-1977

239

De algemene regionale toeslag
investeringen in gebouwen en instal-

laties die gelegen zijn in speciaal daar-

toe aangewezen gebieden worden extra

gepremieerd met respectievelijk 12% en
6%. De gebieden zuilen worden aan-

gewezen op voordracht van de ministers
van Economische Zaken en van Finan-

ciën op grond van de noodzakelijke eco-
nomische ontwikkeling aldaar.

Er blijken vanuit de Europese Ge-

meenschappen problemen te rijzen ten

aanzien van deze differentiatie. Van-

daar, dat de invoering van deze toeslag

wordt uitgesteld en de vervroegde af-
schrijving wordt aangehouden totdat de
regionale toeslag van kracht zal zijn.
De bijzondere regionale toeslag

Indien investeringen plaatsvinden in

gemeenten die op voordracht van de
ministers van Economische Zaken, van
Financiën en van Sociale Zaken zijn

aangemerkt als gemeenten waarin de

sociaal-economische toestand en de

werkgelegenheidssituatie slecht zijn,

worden die investeringen beloond met

20% extra toeslag voor gebouwen en
10% voor installaties.

De toeslag op grond van de ruimtelijke

ordening

Het beleid inzake de ruimtelijke orde-

ning geeft aan bepaalde gemeenten bij-
zondere functies (groeikernen). Op

voordracht van de ministers van Eco-
nomische Zaken, van Financiën en van
Volkshuisvesting en Ruimtelijke orde-
ning worden dergelijke gebieden aan-
gewezen waarvoor een extra toeslag

wordt verleend van 20% voor investerin-
gen in gebouwen en 10% voor installa-

ties. Ook tegen deze toeslag zijn bezwa-
ren gerezen bij de EG, waardoor in-

voering vooralsnog achterwege blijft.

De toeslag voor grote projecten

Deze toeslag, die maximaal 4% van
het totale investeringsbedrag kan zijn,
kan worden toegekend voor investerin-
gen die meer dan f. 15.000.000 bedra-

gen en waarvan f. 4.000.000 besteed
moet worden aan nieuw te bouwen ge-
bouwen. Bovendien is het bedrag van de
toeslag gekoppeld aan het aantal
nieuwe arbeidsplaatsen dat het project
oplevert. Daarbij wordt de volgende
formule gebruikt, ter berekening van

de toeslag.

a.

– . 15.000.000 . f. 15.000

waarin: 1 is het totale investeringsbedrag;

a is het aantal arbeidsplaatsen.
V66r aanvang van het project moet

een uitgebreide opgave worden gedaan

waarin de noodzakelijke gegevens aan

de minister van Economische Zaken

worden verstrekt. Na beëindiging van
het project moet een aanvrage worden

gedaan en kan de minister overgaan tot

het afgeven van een beschikking, die dan
verder door de belastingdienst wordt

verwerkt.
Een probleem is, dat de opgave via de

minister doorgezonden wordt aan de
Commissie van de Europese Gemeen-

schappen aangezien deze ook tegen een
al te gemakkelijk toekennen van deze toe-

slag bezwaren heeft gemaakt. Dit kan

een aanzienlijke vertraging opleveren,

mede omdat bij een eventueel niet ak-

koord gaan van de Commissie van de

EG een procedure voor het Europese

Hof van Justitie mogelijk is.
Daarbij komt, dat de bezwaar- en be-

roepsprocedure bij deze toeslag anders

zijn dan de gebruikelijke fiscale proce-

dures. Is bij de fiscale procedure de
Belastingkamer van het Gerechtshof de
eerste rechterlijke instantie, bij deze pro-

cedure is dat het College van Beroep voor het Bedrijfsleven. Er is zeer be-

perkt beroep in cassatie bij de Hoge
Raad mogelijk. Het wetsontwerp ver-

toont bij de regeling van deze toeslag

voor grote projecten nog enige on-
duidelijkheden.

Slotopmerkingen
Ten opzichte van de bestaande fiscale

investeri ngsfaciliteiten, de investerings-

aftrek en de vervroegde afschrijving, ver-

Boekc

ieuws

toont de eerste fase van de WIR weinig
ingrijpende wijzigingen, behalve de Ii-

quiditeitsverbetering voor verliesleiden-

de ondernemingen en de toeslag voor

grote projecten.

Fundamenteel is de wijziging van de

systematiek: de invoering van tax-

credits. Dit kan in internationale ver-

houdingen aanleiding geven tot proble-
men en wel daar, waar credit-methoden

ter voorkoming van dubbele belasting

worden toegepast. ik zal op deze plaats

niet verder hierop ingaan, maar hoop dit

later uitgebreider aan de orde te stellen.

De regering is met deze ontwerp-WIR

kennelijk op grote problemen gestoten

bij de EG. Daaruit is onzekerheid voort-

gekomen ten aanzien van de invoering

van de algemene regionale toeslag, de

ruimtelijke ordeningstoeslag en de pro-cedure bij de toeslag voor grote projec-

ten.
Het lijkt mij, dat met enige wijzigin-
gen in de huidige wetgeving – bijvoor-

beeld de introductie van negatieve
(voorlopige) aanslagen uitsluitend voor

ondernemingen die als gevolg van de in-
vesteringsaftrek in een verliessituatie

terechtkomen, de uitbreiding van de ver-

vroegde afschrijving in het algemeen,

de vervroegde afschrjving voor pro-
bleemgebieden en een verbeterde Inves-

teringspremieregeling (IPR) – voor de

komende jaren hetzelfde doel kan wor-

den bereikt. De WIR is op dit moment
weinig meer dan een onzekere basis
voor een selectieve investeringsstimule-
ring in de (verre) toekomst.

H. A. Kogels

J. J. Groot: Bedrijfsstatistiek, grondslagen en technieken,
mmv. P. van Kampen,
Ijeenk Willink, Groningen, 1975, 359 btz.. f. 37,50, met vraagstukkenhundel van
dezelfde schrijver,
Vraagstukken Statistiek,
1976, 185 bl7.., f. 1 7.50.

Het leerboek is bedoeld voor de op-

niveau, lijkt mij dit boek ook voor pro-

leiding voor het examen MBA en voor

paedeuse economie zeer goed bruik-

het MEAO voor het onderwijs in

baar. Ik vind het jammer dat in dit

beschrijvende statistiek. Het is een goed

boek, zoals meestal met boeken van dit

verzorgd boek en is helder geschreven,

niveau, geen trefwoorden-register is op-

Nieuwe onderwerpen worden met voor-

genomen.

beelden ingeleid. De problemen worden

Het bijbehorende vraagstukkenboek

vaak in een groter kader geplaatst. Aan

sluit goed aan bij het leerboek. Voor

het eind van bijna elk hoofdstuk staat

elk in het leerboek behandelde onder-

een samenvatting van de hoofdpunten

werp zijn er vraagstukken. Bovendien

uit de leerstof en een aantal (niet,,alle”

zijn veel vraagstukken afkomstig van

zoals in het Woord vooraf vermeld

MBA-en MEAO-examens opgenomen.

staat) hoofdstukken worden afgesloten

Het vraagstukkenboek is ook voor an-

met opgaven. Het lijkt mij als leerboek

dere opleidingen op middelbaar niveau

uitstekend geschikt. Ook voor zelfstu-

goed te gebruiken.
die is het goed te gebruiken. Hoewel be-

doeld voor opleidingen op middelbaar

B. S. van der Laan

240

Auteur