Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3087

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 19 1977

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

19 JANUARI 1977

EsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

62eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3087

Liefdesverklaringen en -daden

De afgelopen vijftien jaar hebben diverse kabinetten ten
aanzien van he,t midden- en kleinbedrijf uiteenlopende, maar

niet principieel verschillende opvattingen geformuleerd,

schrijft Prof. Dr. N. Tiemstra, in de interessante jubileum-
uitgave van de
Kroniek van hei ambacht/klein- en midden-
bedrijf
1). M.a.w., alle kabinetten hadden een goed woord

over voor dit bedrijf: ,,De liefdesverklaringen hebben elkaar
ook niet zo veel ontlopen”. Liefdesverklaringen zijn echter
niet voldoende; ze moeten in daden worden omgezet. Ook

met die daden zijn we er nog niet. Het algemeneeconomische en sociale beleid moet in overeentemming zijn met het speci-

fieke beleid ten aanzien van het midden- en kleinbedrijf, vol-
gens Prof. Tiemstra. Kort voordat de genoemde uitgave ver-

scheen, publiceerden de drie wetenschappelijke instituten

van het CDA een rapport over het midden-en kleinbedrijf 2).

Ook dit rapport bevat liefdesverklaringen. Enkele daarvan
zijn in daden om te zetten.

Het CDA-rapport zet op duidelijke wijze de problematiek
van het midden- en kleinbedrijf uiteen. Het aldus opgeroepen
beeld is somber. Het lijkt erop dat slechts subsidiëring de op-

lossing kan bieden, staat in het voorwoord. Een andere weg,
voortdurende schaalvergroting, is ongewenst vanwege sprei-

ding en niveau van de voorzieningen. Toch wordt die weg
tot nu toe veel gevolgd. Het aantal kleine ondernemingen
neemt namelijk voortdurend af. Dit gaat gepaard met terug-

gang van het voorzieningenniveau op het platteland en in de

oude stadswijken. Ook de eerste methode, subsidiëring,
wordt door de rapporteurs afgewezen. Zij wensen een eco-

nomisch kader te scheppen waardoor het midden- en klein-
bedrijf zich zelf in stand kan houden. Daartoe moet er echter

meer inzicht bestaan in de geschetste problematiek.

Dat inzicht is gemakkelijk te geven. Het rapport maakt
duidelijk dat het midden- en kleinbedrijf door een ongunstige

kosten- en prijzenstructuur is en wordt verzwakt. Die on-
gunstige structuur wordt op haar beurt veroorzaakt door het arbeidsintensieve karakter van de bedrijfstak. Hierdoor leg-

gen de arbeidskosten een zwaardere druk op het midden-
en kleinbedrijf dan op vele andere bedrijfstakken. Die druk
kan veelal niet worden weerstaan vanwege de onmogelijk-
heid de kosten voortdurend in de prijzen door te berekenen.
Om oplossingen te bieden, moet worden nagegaan op welke
wijze de hoge. arbeidsintensiteit problemen veroorzaakt.
Het rapport wijst op drie zaken:

de loonsverhogingen zijn uniform en worden landelijk af-
geleid van de bedrijfstak met de grootste stijging van de
arbeidsproduktiviteit;

er bestaat een opeenstapeling van belastingen en sociale
premies op het gebruik van arbeid;

er is sprake van inkomensinfiatie omdat de nominale ar

beidskosten sterker stegen dan de andere bestanddelen
van de kostprijs.

Het ontbreekt mij aan ruimte alle oplossingen te vermelden

die het rapport noemt. Belangrijk is de voorgestane loon-
politiek:

a. de loonstijging moet worden afgestemd op-de produktivi-
teitsstijging van de dienstensector;

de ruimte in sterkere sectoren moet worden wegbelast door
gedifferentieerde heffingen op de loonsom;

nivelleringsmaatregelen die extra kosten veroorzaken
moeten worden geneutraliseerd door loonkostensubsidies,
opgebracht door bedrijfstakken met weinig laagstbetaal-
den.

Wat mij betreft, mogen deze maatregelen reeds morgen

worden ingevoerd. Ik zie dat echter nog niet gebeuren omdat
ze

een strak georganiseerd loonbeleid vereisen, waarbij de
regering een grote vinger in de pap heeft. De oplossingen zijn
dus te idealistisch. Er bestaan trouwens meer idealistische

oplossingen die slechts terzijde in het rapport ter sprake

komen, maar gemakkelijker uitvoerbaar zijn. Ik zal er één
noemen.

De hoge arbeidsintensiteit is niet de enige oorzaak van de

problemen. Ze leidt pas tot problemen indien ondernemin-
gen door schaalvergroting zich eraan onttrekken. Hierdoor

komen de grote ondernemingen in een gunstige concurrentie-

positie. De consument – die slechts op korte termijn denkt

—gaat, daartoe aangespoord door consumentenorganisaties,
naar de goedkoopste (grote) winkels. Grof gezegd, maakt het

midden- en kleinbedrijf zich zelf kapot, doordat vele onder-nemers in die bedrijfstak tot het grootbedrjf willen behoren.
Het gevolg is het verdwijnen van kleine wijkwinkels ten

gunste van winkelcentra beheerst door enkele supermarkten,
afbrokkeling van de dienstverlening op het platteland en in de

oude stadswijken en ontstaan van de z.g. weidewinkels. Dit
alles mag dan wel gepaard gaan met relatief lage prijzen, op
lange termijn is het consumentenbelang er bepaald niet mee gediend. De oplossing is eenvoudig. De overheid – zowel de
landelijke als de gemeentelijke – zou deze gevolgen door
haar beleid t.a.v. de ruimtelijke ordening onmogelijk moeten

maken door schaalvergroting niet toe te staan. Dan komen

de winkeltjes terug, zal de middenstand weer goed gedijen,
al moet de consument betalen voor de ermee gepaard gaande
arbeidsintensieve serviceverlening. Toen de consument nog

arm was, was hij daartoe bereid; nu hij rijk is, weet ik het niet.

Deze simpele oplossing zie ik echter ook niet zitten, al is
ze gemakkelijker realiseerbaar dan de oplossing uit het CDA-

rapport. De groot-winkelbedrijven zijn namelijk niet meer
weg te denken. We kunnen slechts proberen met maatregelen

in de fiscale, sociale en subsidiesfeer het midden- en klein-

bedrijf te helpen. Ook t.a.v. deze punten bevat het rapport

suggesties. Principieel andere opvattingen, waarover Prof.

Tiemstra het had, blijven zo achterwege. Het rapport van de
CDA-wetenschappers laat het daarom ook bij liefdesverkla-
ringen, waarvan er een aantal in daden kunnen worden om-
gezet. Maar – om de beeldspraak van Tiemstra aan te vullen
– de uitvoerders van die daden gaan wel v66r het zingende
kerk uit.
L. Hoffman

Prof. Dr. N. Tiemstra, Opmars of naarde maan?,
Kroniek van het
ambacht/klein- en middenbedrijf,
nr.
5/6,
september/december
1976, f. 9,75.
Midden- en kleinbedrijf,
Rapport van een comissie van de
wetenschappelijke instituten van KVP, ARP en CHU, Den Haag,
1976,
f.
5,25.

53

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Hel Nederlands Economisch Instituut

Inhoud

Drs. L. Hoffman

Liefdesverklaringen en

-daden

……………………………..
53

Column

Onderneming en maatschappij,
door Dr. J. Bartels

…………….
55

Prof Dr. W. A. A. M. de Roos:

Consumentensoevereiniteit

en

verkoopbevordering.

De

consument

soeverein

of hulpeloos?

(II)

……………………………….
56

Dr. J. H. C. Lisman:

Vereenvoudigingsarbeid

………………………………….
59

Drs. F. H. J. Nierstrasz:

Woningbouw in ontwikkelingslanden

……………………….
60

Drs. H. M. Becker:

Beroemde economisten (9). David Ricardo (1772-1823)

………….
65

Ingezonden

Puntenhuur en dynamische kostprijshuur,
door D. B. Stac/ig,
met naschrift

van
Drs. J. Wo/recht …………………………………….
66

Maatschappijspiegel

Deskundigheidsmacht.
door Drs.
W. Top …………………….
68

Boekennieuws

D. van den Bulcke: De multinationale onderneming; een typologische

benadering,
door H. C. Bi/leveld …………………………..
70

Stefan H. Robock: Brazil: a study in development progress,
door Dr. B.

Herman
………………………………………………
71

L. Baeck: Groei en onkruid in de welvaartsstaat. L. Baeck: Staat Brazilië

model ?,
door Drs. J. Kol
………………………………..
72

Zou u
ook niet weten, hoe de winter door te komen zonder

ES B?

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT…………………………………………………..

PLAATS
.
………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
……………………….

Ingangsdatum
.
……………………………………………….

Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

*Dit
adrçs alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie van ree/actie: H. C. Bos.
R. hierna. L. H. Klaassen, H. W. La,nhers,
P. J. ,t’loniagne. J. H. P. Paelinck,
A. de Wit. Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. van der Geest.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Roiterda,n-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II. toestel 3701.
Bij adreswij:ij,’ing s. t’.p. steeds adreshandje
nteesturen.

Kopij voor de redactie:
in itmeem’oud,
genyt. dubbele megelafstand, brede marge.

A bonnementsprijs:
f
130.— per kalenderjaar
(‘mcl.
4% BTW): .viudenten
f
88.40
(7ncl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland. België. Lu,remburg, overzeese
rijksdelen (zeeposi).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaari) op girorekening no 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van Bank Mees & Hope ‘NV, Coolsingel 93.
Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs man dit /1t,,;Imner/ 3.-
(incl. 4% BTW en portokosten).
Be.vtellin gen ton losse nuntn,ers
uitsluitend door o termaking man de hierbo men
vermelde prijs op girorc’kening no. 122945
t. n. t. Economisch Stan.vtische Bericlnen
ie Rotterdam ntet vermelding
man clatunt en nu,nn;er man hei gewenste
e.vemplaar.
A honne,uenten kunnen ingaan
0/)
elke
gemmenste datum. ,naar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Te/el somt (070) 23 41 03
Tele.r 33 /0/.

Stichting
Het ,Vec/erlancls Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Roiterdam-3016: tel. (010) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen:

A rheidsmarktonderzoek
Balanced International Grotm’th

Bedri//’m- Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onclerzoek

Vestigings,atronen

Macro- Econo,nisch Onderzoek

Pro jectstudies Om mvikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat he,natisch bnderzoek

Transport- Econo,nisch Otderzoek

54

0. J. Barzels

Onderneming

en

maatschappij

Ongeveer vijftien jaar geleden had ik

eens de taak op mij genomen te schet-

sen, hoe in de economische theorie de

opvattingen over de taak van de on-

dernemer en over de functie van de on-

derneming in de samenleving voort-

durend aan verandering onderhevig

waren. Ik heb toen gewezen op de nauwe

relatie, die bestaat tussen de maat-

schappelijke orde en de rol, welke de

onderneming in de samenleving heeft
te vervullen. Geen wonder, dat iedere

tijd en iedere maatschappelijke orde zijn

eigen ondernemingsconceptie heeft.

De ontwikkeling van het maatschap-

pelijk leven in de 20e eeuw wordt geken-
merkt door het invoegen van steeds meer

institutionele instrumenten. Terecht

stelde wijlen Prof. F. de Vries: ,,Het

economisch proces moge in zijn verloop

door innerlijke noodzakeljkheden wor

den beheerst, vorm en inhoud ontleent

het aan steeds wisselende verhoudingen

en toestanden waarin wij leven. Deze

institutionele grondslagen van de samen-

leving zijn het, die ten slotte het resul-

taat van ons economisch handelen be-

palen”.

De geleide economie, de ,,mixed eco-

nomy”, de institutionele economie,

grijpt uit de aard der zaak diep in in de

positie van de onderneming. Anders

dan in vorige perioden, die nu tot de his-

torie behoren, heeft de hedendaagse on-
derneming met vele, zeer vele instituten

te maken. Nu geldt voor de onderne-

ming en de ondernemer zo goed als voor

elke institutie hetzelfde als voor ieder

onzer individueel geldt: naarmate de

contacten veelvuldiger en veelzijdiger

worden, moeten wij aan de communi-

catie hogere eisen stellen.

Tegen deze achtergrond heb ik rond

de jaarwisseling de nieuwste uitgave

van de Stichting Maatschappij en

Onderneming gelezen.
Zakenman en

politicus is de titel van dit boek. Het

bundelt de inleidingen door politici

en vertegenwoordigers van de sociale

partners gehouden tijdens een door de

Stichting Bedrijfskunde georganiseerd

seminar.

Zeer treffend stelt Dr. J. Knoester

in zijn inleiding: ,,Wat wellicht nog het

meest telt is het probleem van de com-

municatie. Kuin wijst erop, dat bedrijfs-

leven en politiek gescheiden levenssfe-

ren aan het worden zijn. Dat leidt tot het

gevaar, dat men in de ene wereld niet

meer weet wat er in de andere eigenlijk

omgaat. Maar al te gemakkelijk kan dan

beeldvertekening optreden, met als ge-
volg dat de maatschappelijke discussie

aan de wezenlijke punten voorbijgaat”.

Ik kan een ieder aanbevelen kennis

te nemen van de inhoud van
Zakenman
en politicus. Aan deze aanbeveling voeg

ik wel toe, dat in dit boek een aantal

visies worden gegeven, maar dat – he-

laas – mijns inziens onvoldoende uit

de verf komt, waarde mogelijkheden tot

het slaan van bruggen tussen de stand-

punten liggen. Het is te betreuren, dat

niet uitvoeriger de discussies van het

seminar konden worden weergegeven.

Wellicht zou dan een synthese der stand-

punten meer vorm hebben gekregen.

Wat wel wederom duidelijk blijkt,

is de noodzaak tot veel contact tussen

politici en het bedrijfsleven. Te veel

onkunde bestaat nog steeds bij te veel

politici over het wezen en de werkwijze

van de onderneming. Ik kan deze mening

ook ruimer stellen. Al gedurende ge-

ruime tijd vraag ik mij wel eens af, of

men in politicis wel voldoende door-

drongen is van de noodzaak om in een

institutionele economische orde de

spelregels van die orde niet te veron-

achizamen.

Ik geef één voorbeeld. Duidelijk is

vastgelegd, over welke zaken de rege-

ring de plicht heeft de Sociaal-Economi-

sche Raad om advies te vragen. Het komt

ook voor, dat de overheid de SER om

advies vraagt zonder dat zij hiertoe bij

wet is gebonden. Nu zou men moeten

verwachten, dat in beide gevallen de re-

gering een advies van de SER – gege-

ven ook de samenstelling van dit li-

chaam – zeer ernstig betrekt in haar

uiteindelijke beslissing. Welnu, ik kan

mij niet aan de indruk onttrekken, dat

het kabinet te gemakkelijk SER-advie-

zen naast zich neerlegt respectieve-

lijk te onzorgvuldig interpreteert. Daar-

mede wordt ondergraven een institutie,

die in ons land een belangrijke taak heeft

toegewezen gekregen. Erger nog, daar-

mede wordt de werking van onze maat-

schappelijke orde ondergraven.

Het invoegen van steeds meer institu-

ties in het maatschappelijk leven be-

tekent, dat onze samenleving een inge-

wikkeld patroon heeft gekregen. Wil

dat optimaal functioneren en willen

de vele instituties optimaal hun taak

kunnen vervullen, dan zijn spelregels

noodzakelijk. Dit betekent ook, dat

ieder der instituties – de overheid en

de onderneming niet uitgesloten – zich

aan de spelregels moet houden.

Indien de spelregels van onze gemeng-

de economie te onzorgvuldig worden

nageleefd, is het toch al moeilijke pro-

bleem van de communicatie extra moei-

lijk. Dan worden de communicatieka-
nalen geërodeerd. Dat zou heel ernstig

zijn, omdat een goede communicatie

een der pijlers is van onze zo ingewik-
keld geworden maatschappelijke orde.

ESB 19-1-1977

55

Consumentensoevereiniteit

en verkoopbevordering

De consument soeverein of hulpeloos? (II)

PROF. DR. W. A. A. M. DE ROOS

In een viertal artikelen behandelt Dr.

W. A. A. M. de Roos, hoogleraar economie aan

de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de

Erasmus Universiteit Rotterdam, de consu-

mentenproblematiek zodanig dat wordt aange-

sloten op de groeiende betekenis van het con-
sumentisme en op de grotere aandacht die het

consumentenbelang bij de overheid gaat krij-

gen. Vorige week schreef de auteur over consu-

mentensoevereiniteit en economische orde.

Deze week komt de verkoopbevordering en spe-

ciaal de reclame aan de orde. Er volgen nog ar

tikelen over consumentisme en consumenten-

beleid.

the importance which adversising hasgained. and is stil! gaining
in our economic environment. And yet in economic theory adver-
tising seems stil! 6e the Cinderella who is not st’orthv
of
being
mentioned loo often”.
(K. W. Rothschild)

De consument beschikt over de ,,ultimate power” in onze
economische orde, maar wat hij wil, wenst en nastreeft,
wordt door anderen sterk beïnvloed. Het consumptiegedrag

is in belangrijke mate sociaal bepaald. Een van de bepa-
lende factoren in de moderne westerse economie is de com-
merciële reclame. Het kenmerkende van reclame is niet dat
mensen van buitenaf worden beïnvloed in hun consumptie-

gedrag. Die beïnvloeding vindt ook plaats vanuit de groepen
waartoe men behoort: familie, woonomgeving, werkomge-
ving, vriendenkring. De normen die daar gelden en het

demonstratie-effect van de zaken die de andere leden van de groep bezitten en aanschaffen zijn meer bepalend voor

wat iemand koopt dan hij zich zelf vaak realiseert. Het
specifieke van de reclame is de economische motivatie die
erachter zit: de betreffende onderneming wil winst maken

en expanderen. Dat maakt reclame tot een bijzondere cate-
gorie onder de factoren die het consumentengedrag beïn-
vloeden. Geen instelling in onze westerse samenleving

beschikt over zoveel potentieel om de aandacht te vestigen op het resultaat van haar activiteiten als de moderne groot-
onderneming. Daar zijn omvangrijke fondsen aanwezig voor

de commerciële propaganda.
Invloed van reclame op het consumentengedrag is

moeilijk meetbaar, maar kan niet worden ontkend. In
onze economie werd in 1973 ca. f. 1.300 mln. door het be-
drijfslêven uitgegeven aan reclame die naar de consument

gericht was, d.i. 1,4% van de particuliere consumptie in dat

jaar 1). Voor een aantal produkten (bijv. cosmetica en ge-

neesmiddelen) vormen de reclamekosten een veel hoger per-

centage van de consumentenprijs. Die uitgaven zouden uiter-
aard door de betreffende ondernemingen niet zijn gedaan als
het resultaat niet merkbaar zou zijn. Ook de toenemende kri-
tiek in onze samenleving op het reclamefenomeen wijst erop
dat door commerciële reclame iets wordt aangericht. ,,Critics

and advocates of advertising alike claim that advertising
changes tastes. To the extent that they are true, these

claims damage the acceptability of consumers’ sovereign-

ty” 2).

Verkoopbevordering

Eigenlijk gaat het om meer dan alleen de ,,advertising”,
de commerciële reclame. De producenteninvloed op het
consumptiegedrag wordt ook uitgeoefend door andere vor-

men van verkoopbevordering, zoals: colportage, telefoon-

acties, demonstraties op huishoudbeurzen enz. Wat in dit
verband in beschouwing moet worden genomen is de gehele
,,saleseffort” of wat in de Duitse literatuur ,,Werbung” heet, waarbij het gaat om alle pogingen van een onderneming om de vraag naar haar produkten te doen toenemen, alle pogin-
gen daartoe, uitgezonderd prijsverlaging en kwaliteits-

verbetering. Deze laatste vallen niet onder wat de Duitsers
,,Werbung” noemen. Erich Streissler formuleert het aldus:

,,Unter Werbung verstehe ich den Versuch eines Unterneh-
mens oder einer Unternehmensgruppe, durch wie immer
geartete Mittel, aber ohne Veranderung von Preis, techni-

scher Qualitat oder angebotener Menge, die Nachfrage nach
einem eigenen Gut zu erhöhen” 3). Striessler merkt er bij

op dat prijs- en kwaliteitsveranderingen weliswaar zelf geen
,,Werbemittel” zijn, maar dat ,,Werbeargumente” vaak er

naar verwijzen.
,,Werbung” of verkoopbevordering is niet alleen gericht

op de consument, zij kan zich ook richten op de volgende
geleding in de bedrjfskolom: de industrie die zich richt
tot de groothandel en de groothandel die zich richt tot de

detailhandel. Tevens kan de verkoopbevordering gericht
zijn op de overheid, de overheid als afnemer van industriële

produkten, met name voor doeleinden van militaire defensie.
Hierbij wordt geen gebruik gemaakt van de advertentie-

Berekend aan de hand van door de Nederlandse Reclame Stich-
ting opgestelde cijfers, gepubliceerd in
Ariadne,
29 augustus 1974,
bIs. 4
en
Centraal Economisch Plan 1976,
bIs. 193.
J. Rothenberg, Consumers sovereignty revisited and the hospita-
bility of freedom of choice,
Proceedings
of
the American Economic
Association.
jrg. 1962, blz. 280.
E. Streissler, Die gesamtwirtschaftlichen Funktionen der Wer-
bung,
Zei:schrfl für Nationalökonomie,
1965, blz. 246.

56

media, maar worden in het kader van de verkoopbevordering
bijv. wel steekpenningen gebruikt zoals de laatste jaren

steeds meer is gebleken.
in het navolgende gaat het, gezien het onderwerp van dit

artikel, om de verkoopbevordering t.a.v. de consument.
Wanneer de beschouwingen toch vooral betrekking hebben
op de commerciële reclame, dan komt dat omdat die het

hoofdbestanddeel vormt van de ,,sales promotion” en om-

dat informatie daarover meer beschikbaar is.
Commerciële reclame bereikt de consument langs vele

kanalen: kranten, tijdschriften, radio, televisie, folders in
de brievenbus, reclameborden langs de openbare weg, re-

clame op voetbalvelden, in de bioscoop enz. Hij kan haast

geen stap verzetten of hij komt het tegen. Per dag wordt
hij bestookt door honderden reclameboodschappen, die hij
niet allemaal verwerkt, vaak niet eens waarneemt, althans

niet bewust.
Veel van die reclame heeft slechts attentiewaarde, wil

alleen de aandacht vestigen op de naam van een producent,
met name bij reclame langs de openbare weg. Als het andere
uiterste zou men de reclame kunnen zien die door uitgebrei-
de informatie in verspreide catalogi de consument wil voor-
lichten over de eigenschappen van een produkt, de kwaliteit,

de verwerkte materialen, de prijs en de reparatiemogelijk-
heden. Tussen deze uitersten van reclame bevinden zich
vele andere vormen die voor een deel willen informeren,
voor een deel willen overreden. Informatie en persuasie zijn
in reclame vaak moeilijk te scheiden. Wel is veelal duide-

lijk dat bepaalde reclame meer van het een en minder van het
ander bevat.

Er is reclame die primair beoogt het marktaandeel voor
een reeds lang bestaand produkt van een bepaalde onder-
neming te vergroten ten koste van de concurrenten, de z.g.
combatieve reclame. Daarnaast kan men reclame onder-
scheiden die allereerst bedoeld is voor de invoering van een

nieuw produkt. De laatste kan men zien als behoefteschep-
pende reclame. De grens tussen deze beide is ook niet nauw-

keurig aan te geven. De intensieve reclame voor een aantal
bekende merken wasmiddelen mag gelden als combatieve

reclame. Het gaat om produkten in verzadigde markten.
Reclame voor een luchtgekoelde volautomatische barbe-
cue-machine (ik neem aan dat het ding er nog niet is, maar
er wel zal komen) is dan behoeftescheppende reclame. Toch

is ook in het laatste voorbeeld een combatief element aanwe-
zig. De consument moet worden overgehaald het apparaat

aan te schaffen en (voorlopig) de koop van een huissolarium
of video-recorder achterwege te laten.
Reclame is in staat behoeften op te wekken en deze
economisch actief te maken. De onderneming kan daarbij

overigens niet willekeurig te werk gaan. Reclame kan mensen
niet plotseling in hun attitudes veranderen. Men moet
inspelen op andere reeds aanwezige tendenties 4). Men
schept geen behoeften in de letterlijke betekenis van het
woord, men activeert latente predisposities.

Reclame als object van wetenschappelijk onderzoek

In de officiële statistieken – in ons land die van het CBS – wordt weinig aandacht besteed aan het reclameverschijnsel.
In het trefwoordenregister van het
Statistisch Zakboek 1975
van het CBS komen woorden als reclame, verkoopbevorde-
ring e.d. niet voor, ofschoon het register ca. 1.200 woorden

telt. Men kan toch niet zeggen dat het hier om een irrelevant
verschijnsel gaat, dat niet naast ,,tetanus”, ,,renteverzekerin-
gen” en ,,toerwagenritten” (trefwoorden die wél in het regis-
ter voorkomen) een plaats zou verdienen.

Peter Doyle noemt in een uitvoerig artikel over economi-
sche aspecten van reclame in
TheEconomicfourna/van
1968
het ontbreken van officiële statistische informatie over
reclame als een van de redenen waarom er in Engeland niet
zoveel wetenschappelijk onderzoek naar commerciële

reclame is geweest. Een andere verklaring die hij geeft
voor het feit dat het reclameverschijnsel nog weinig is
onderzocht, is het gegeven dat de marketing-problematiek

thuis hoort in een aantal disciplines tegelijk, vooral psycho-

logie, sociologie en economie
5).

Een van de meest interessante vragen die omtrent de re-

clame kan worden gesteld, is welk effect deze heeft op het
koopgedrag. Beantwoording van de vraag is belangwekkend

voor de onderneming die reclame-budgetten besteedt, maar
eveneens voor het onderwerp van dit artikel, waarin we wil-

len nagaan wat de sales promotion betekent voor het ideaal

van de consumentensoeverei niteit. Een enigermate exact

antwoord op de vraag is echter niet te geven. De reden daar-
voor is dat het effect van de reclame moeilijk is te isoleren
van de verschillende andere factoren die het koopgedrag be-invloeden. De uitwerking van reclame doet zich gedeeltelijk

voor op lange termijn. Dat betekent dat prjsveranderingen
en kwaliteitsveranderingen van concurrerende produkten

daar tussendoor hun effect hebben, evenals de reclame voor
concurrerende produkten. Verder is stijging van het reële
inkomen van belang.

Overigens is het effect van bepaalde reclamecampagnes
op korte termijn vanuit een onderneming nog wel na te gaan.

Dergelijk onderzoek is er wel geweest, maar de resultaten

worden door ondernemingen om verstaanbare redenen niet snel vrij gegeven. Onderzoek naar de maatschappelijke rol
van de reclame is echter duidelijk achtergebleven. ,,There
is still very little in the way of substantive empirical

research on advertising as an institution or as an important
social force”, aldus John G. Myers (in 1973!) die ook
constateert dat de oriëntatie van het traditionele onderzoek

naar reclame wordt gekritiseerd als ,,too narrowly and too
managerially focussed” 6). Het gaat om het onderscheid dat
A. Bosman in dit blad onlangs heeft aangeduid als marketing

in enge zin en marketing in ruime zin. De eerste wordt bedre-
ven vanuit het oogpunt van de Organisatie als economisch

subject. De marketing in ruime zin houdt zich bezig met de
bestudering van de maatschappelijke gevolgen van het han-
delen van organisaties, voor zover die verband houden met
de marketing in enge zin. Bosman bepleit een interdiscipli-naire benadering waarbij door combinatie van gezichtspun-

ten van wetenschappen als bijv. economie en sociologie
een andere wijze van benadering van de problematiek moge-

lijk is. Ook hij is van mening dat deze benadering tot nu toe

in de literatuur heeft ontbroken 7).
Commerciële reclame als deel van het gehele dynamische

economische systeem vraagt om nadere bestudering. Wan-
neer reclame inderdaad de totale consumptie aanzienlijk
opvoert, zoals Rothschild reeds in 1942 in
The Economic
Journal
veronderstelde 8), moet de reclame effecten hebben
op het proces van economische groei, daarmee eveneens op
de werkgelegenheid en tevens op de hoogte van de inflatie.
Macro-economen zijn geneigd de reclame buiten hun blik-
veld te houden. De realiteitswaarde van hun modellen is

daarmee niet gediend. Ook economen die hun wetenschappe-
lijke aandacht concentreren op de economische orde, die
daarin nagaan hoe de besluitvorming is georganiseerd over

produktie en consumptie, kunnen niet buiten nader onder-
zoek naar het reclameverschijnsel dat de producenteninvioed

versterkt en de consumenteninvloed afzwakt.

Hierover
S.
Gervasi, Un economist situe la publicité,
Economie ei humanisme,
maart/april
1966,
blz.
26-40.
P.
Doyle, Economic aspects of advertising:
a survey,
The Econo-
mic Journal,
jrg.
78, 1968,
blz.
571.
J.
G. Myers, Measuring and monitoring the impact ofadvertising,
Corporate social accounhing,
New York,
1973,
blz.
136.
A. Bosman, De commerciële bedrjfseconomie. inleiding 111,
ESB,
14
januari
1976,
blz.
45-48.
,,AlI we can say is that the habit of advertising must be responsibie
for a considerable increase in the propensity to consume”. K. W.
Rothschild, A note on advertising,
The Economic Journal,
jrg.
52,
1942,
blz.
116.

ESB 19-1-1977

57

De preferentie leefbaarheid

Wat ook precies het effect van commerciële reclame mag

zijn, het uiteindelijke resultaat is een indrukwekkençle en aan-

houdende propaganda voor individuele consumptiegoederen.

Waarschijnlijk zou minder reclame leiden tot hogere prefe-

rentie voor vrije tijd, collectieve goederen en leefbaar
milieu.

Reclame raakt de verdeling van de vraag over de verkopers

van een bepaald produkt. Wanneer er vijf producenten zijn

van een bepaald produkt en een van hen voert aanzienlijk
meer reclame dan de andere vier, dan zal die ene producent
meer kopers naar zich toe trekken, aannemend dat alle andere

relevante factoren constant blijven. Zo mag men ook aan-
nemen dat commerciële reclame de verdeling van de vraag over verschillende bedrijfstakken raakt. Een bedrijfstak die

door intensieve reclame-campagnes de aandacht van veel

kopers naar zich toe weet te trekken (in de laatste tijd bijv.
de automobielindustrie) heeft meer kans te floreren dan

andere bedrijfstakken die dat niet of minder doen. Wat geldt
voor de verdeling van de vraag over producenten en over
bedrijfstakken zou analoog ook kunnen gelden voor de

verdeling van de vraag naar individuele consumptiegoederen
en collectieve goederen. In onze samenleving wordt veel

reclame gemaakt voor individuele consumptiegoederen,
weinig voor collectieve goederen en op het individu gerichte

overheidsdiensten. Nu zal het effect van die eenzijdige

reclame op de produktie van de ene en de andere categorie
niet groot zijn. Tot produktie van collectieve goederen en
diensten wordt door de overheid besloten en de staatsbur-

gers wordt via de belastingdienst de rekening toegezonden,

of ze de betreffende goederen op prijs stellen ja dan neen.
Maar de matige belangstelling die veel mensen aan de dag
leggen voor bijv. onderwijsvoorzieningen, medische zorg

en het natuurlijk leefmilieu (gezien als collectief goed) ver

geleken met de belangstelling voor de luxe- en comfortgoe-

deren die de industrie hen aanprijst, zou een relatie kunnen
hebben met het feit dat het eerste hen weinig en het tweede
hen voortdurend en nadrukkelijk onder de aandacht wordt
gebracht.

Ik geef toe dat de laatste veronderstellingen een vrij specu-
latief karakter hebben. Waar het om gaat is dat de burgers
van de industriële samenleving door de reclame voortdurend

worden gewezen op de bijdrage van consumptiegoederen aan

,,het goede leven” terwijl andere zaken en andere waarden
die daartoe bijdragen veel minder worden belicht. Het
consumeren is maar één facet van het menselijk bestaan.

,,The consumers’ welfare therefore is only a part of man’s
welfare and only a part even of his economic welfare” 9).

Aan belangen gebonden informatiebron

Peter Doyle begint zijn reeds genoemde artikel in
The
Economic Journal
van 1968 met het opsommen van vier re-
denen voor ongerustheid m.b.t. het reclameverschijnsel. Als
derde noemt hij ,,the complaint that it misinforms consumers
about products and detracts from consumer sovereignty
considerations” 10).

Reclame wordt door de voorstanders wel verdedigd als een
manier om de consument te informeren over het aanbod
op de markt II). Er is zeker reclame die voldoet aan die
dringende behoefte in onze rijk met produkten voorziene
samenleving. De meeste reclame echter wil slechts over-
halen zonder berekening en zonder vergelijking te kopen.
,,Het gehele marketing-gebeuren is nI. gericht op het be-

invloeden van de consument en wel zodanig dat de doelstel-

lingen van de Organisatie zo goed mogelijk worden gereali-seerd”, erkennen de Groningse bedrijfseconomen 12).

De consument wordt aldus gedeeltelijk en eenzijdig ge-
intormeerd. De pers die naast haar taak van nieuwsvoor-
ziening in de vrije samenleving ook commentaren geeft op

allerlei gebeurtenissen en verschijnselen kent nauwelijks
rubrieken waarin de resultaten van de industriële produktie

kritisch worden besproken. ,,ln the world of commodities

the ‘authors’ write their own reviews”, constateert Kaldor niet
zonder ironie 13).

Zolang kranten en tijdschriften 50% en meer van hun
totale inkomsten ontvangen uit advertentie-opbrengsten (dat

is de realiteit) legt dit beperkingen op. Is onze ,,vrije pers”

daardoor niet minder vrij in het uiting geven aan opinies

dan we graag zouden willen? ,,Does he who pays the piper calI
the tune?”. Duncan Reekie stelt vast dat we zonder ,,inside
knowledge” alleen maar kunnen speculeren. Volgens hem is

er ingebouwde beveiliging in het systeem die het risico van

misbruik minimaliseert. Hij wijst er allereerst op dat de
gehele adverterende industrie wel een belangrijke bron is

voor de financiële opbrengsten van kranten en tijdschriften,

maar dat een enkele adverteerder slechts een kleine fractie

van het geheel oplevert. Op de tweede plaats loopt een onder

neming die het redactiebeleid van een bepaalde krant pro-

beert te beïnvloeden het risico dat dat uitkomt en elders
wordt gepubliceerd. Een derde beveiliging voor Duncan

Reekie is dat ondernemingen bepaalde publiciteitsmedia niet
kunnen missen, willen ze met een reclame-campagne een be-
paalde markt volledig bewerken 14).

Helemaal geruststellend zijn deze ,,checks and balances”
natuurlijk niet. De advertenties van een intensief reclame-
makend groot concern kunnen een belangrijk aandeel heb-
ben in de advertentie-opbrengsten. Het uitoefenen van

pressie kan zeer subtiel gebeuren. Vooral kleine bladen kun-

nen eventueel bij een reclame-campagne worden uitge-
schakeld. Voor zover mij bekend is er overigens weinig reden

voor ongerustheid in deze. Ik ben bereid aan te nemen dat de
invloed van adverterende ondernemingen op de redactionele
pagina’s gering is. Wat ik eerder als tekort zou willen aan-

duiden is dat kranten en tijdschriften in het algemeen weinig kritische informatie bieden over het veelvuldig aan de markt
komen van nieuwe produkten. De eenzijdige aan belangen

gebonden informatie die de consument daarover krijgt op de
advertentiepagina’s vraagt om , ,counter-information”. Het
feit dat kranten en weekbladen die nodige kritische commen-
taren nauwelijks verschaffen, kan toch moeilijk anders wor-

den verklaard dan uit hun financieel gebonden zijn aan de
adverterende ondernemingen.

De ,,counter information” wordt wél verschaft door de con-
sumentenorganisaties die in hun periodieken o.m. de resul-

taten publiceren van warenvergeljkend onderzoek. Helaas
bereiken zij daarmee slechts een deel van het kopend publiek,

in ons land de 400.000 â 500.000 gezinnen die lid zijn van een
consumentenorganisatie. Vooral onder druk van de consu-
mentenorganisaties is overigens na een recent rapport van de

SER-commissie voor consumentenaangelegenheden de kans
vergroot dat binnen afzienbare tijd de ,,counter information”
via het televisie-medium aanzienlijk zal worden uitgebreid.
Daarmee zullen dan ook degenen worden bereikt die de be-

langrijke rol welke consumentenorganisaties in onze maat-
schappij kunnen vervullen, nog niet hebben onderkend.

W. A. A. M.
de Roos

T.
Scitovsky, On the principle of consumers’ sovereignty,
Pro-
ceedings
of
the ,4merican Econo,nic Association, jrg.
1962,
blz.
262.
P. Doyle, tap., blz.
570.
1) Om. E. Kuhlmann, Reclame en consumenten-informatie,
Pre-
advies uitgebracht aan de Nederlandse Vereniging van Erkende
Reclame Adviesbureaus,
1971.
R. R. van den Heuvel en P. S. Zwart, Marketing en omgeving,
ESB, 18
februari
1976,
bIs.
178.
N. Kaldor, The economic aspects of advertising,
Review of
economic studies. XVIII, 1950/1951,
blz.
5.
W. D. Reekie, A dvertising. Its place in political and managerial
economics,
Londen,
1974,
bIs.
28.

58

Vereenvoudigingsarbeid

DR. J. H. C. LISMAN

Voorzeker een goed Nederlands woord, dat men echter
in de woordenboeken niet zal vinden. Ik trof het aan in een
25 jaar oud artikel van Ir. F. van Teutem 1), destijds direc-

teur van het Centraal Normalisatiebureau (thans Nederlands
Normalisatie Instituut). Als titel liet hij het Engelse woord

,,simplification” onvertaald. Men kan het vertalen door

,,simplificatie” en dat is ook een Nederlands woord, maar
in het verband van dit artikel lijkt het niet geschikt. Immers,
Van Dale zegt: ,,simplificatie, vereenvoudiging; inz. al
te
eenvoudige voorstelling. Simplificeren, eenvoudig voorstel-
len; te zeer vereenvoudigen” en in ons spraakgebruik heeft

het woord dan ook veelal een kritische ondertoon (,,te”), die
hier niet aan de orde is. Zo mag men een goed econome-
trisch model ook eigenlijk niet als een simplificatie aandui-
den.

Vereenvoudigingsarbeid werd en wordt natuurlijk altijd
en overal wel verricht. Een meer institutionele vorm is reeds
in het begin van deze eeuw in de Verenigde Staten ontstaan,
in het bijzonder ten aanzien van de industriële produktie en
de standaardisatie. Enkele citaten uit de verkregen infor-
matie 2):

,,The benefits of standardization have long been recognized by
the Department of Commerce. Today, as in the past, the Depart-
ment encourages the development and use of voluntary standards
by all segments of the economy”.
,,The Department has established a program for the development
of voluntary standards which may be used in cases where the private
organizations are unable to effectively develop a standard. The
Department’s program is currently conducted by the Office of
Engineering Standards Services, Engineering and Product Stan-
dards Division, National Bureau of Standards, Washington D.C..

,,ln
1921
Herbert Hoover established a Division of Simplified
Practice in the Department in an effort to combat waste in industry.
After being appointed Secretary of Commerce he established a
Simplified Practice Unit in the Department, which had the task of
bringing producers, distributors and users together for the purpose
of eliminating excess sizes, varieties, types, and grades”.

,,For a while, the Commerce group led a nationwide drive for the elimination of waste through simplification and in
1927
they broad-
ened the scope of their program by establishing a Commercial
Standards unit to assist in the development of grade, quality,
dimensional tolerance, and other specification requirements. At the same time the Government was taking an active part in standardiz-
ation and it was encouraging the growth of private standards
groups”.

,,The last major change in the organization of the program oc-
curred in
1965.
At that time, new, stronger procedures were
published which heavily emphasized the protection of the public
interest in standardization. The Department’s program is currently being conducted by the Standards Development Services Section,
Standards Application and Analysis Division, N.B.S.”.

In ons land wordt vereenvoudigingsarbeid op tal van
plaatsen verricht, als onderdeel van diverse andere activi-
teiten. Wat de standaardisatie betreft, hier speelt natuurlijk
het Nederlands Normalisatie Instituut de belangrijkste rol.
Voor andere activiteiten kan men denken aan organisatie-

en efficiency-afdelingen bij bedrijven en overheid, eenheden
die werken op het terrein van operationele research en
ergonomie, zelfstandige raadgevende bureaus 3), instanties

als TNO en NIVE met al hun suborganisaties, het COP en
het NOBIN. En niet te vergeten de verpakkingsindustrie.
,,Eenvoudig” is een moeilijk exact te formuleren begrip.
Er is dan ook geen maatstaf voor eenvoud(igheid). Van Dale

geeft als eerste – negatieve – omschrijving ,,eenvoudig, niet
samengesteld of ingewikkeld”. En voorts wordt ,,samen-gesteld” o.a. omschreven door ,,niet enkelvoudig, uit ver-
schillende delen bestaande”. Hier komt dus ook het woord
,,enkelvoudig”
tevoorschijn; maar laat ons het gebied der
taalgeleerden niet verder betreden.

In de wiskunde is vereenvoudiging wat directer te beoor-
delen; men kan daar toch dikwijls zeggen dat het een een-
voudiger is dan het ander. Zo was de introductie van de ma-

trixalgebra een briljant stuk vereenvoudigingsarbeid.
In het maatschappelijk verkeer heeft vereenvoudiging
vaak twee kanten, enerzijds met betrekking tot degene die vereenvoudigt en anderzijds tot degene die de vereenvou-
diging ervaart. Daarvan zijn legio voorbeelden. Dat men in
Den Haag op de stadstrajecten met een tramkaartje ook in

de trein mag reizen is voor de passagiers een fraaie vereen-
voudiging, maar voor de administratie van HTM en NS is
er door de onderlinge verrekening meer werk. Het kan ook
voorkomen dat beide partijen met vereenvoudiging gebaat
zijn. Zo lijkt mij de geleidelijk opgevoerde systematiek in de NS-dienstregelingen van voordeel voor reizigers én bedrijfs-

leiding. Maar in het spoorboekje – bizar foliant – zou ik
nog wel wat willen vereenvoudigen.

Op ander terrein is het soms niet zo doorzichtig in hoever

re nu werkelijk vereenvoudiging plaats heeft, zoals bij het

toegenomen betalingsverkeer met cheques. Wanneer men bij
de kassa in een supermarkt iemand omstandig zijn porte-
feuille te voorschijn ziet halen, een cheque nemen, een pot-
lood pakken, de cheque uitschrijven, het pasje tonen, waarna
er nog een hele administratieve weg volgt (met meer schijven
indien klant en winkel niet dezelfde bank hebben), dan vraag
ik me toch wel eens af of simpel betalen met geld, zowel
micro als macro, niet eenvoudiger is. Waartegenover de anti-
chartalen dan stellen dat geld wisselen en geldvervoer ook
hun bezwaren hebben. Een feit is echter dat een aantal men-
sen de girale betalingswijze nu eenmaal prefereert (bij een
supermarkt van Albert Heijn zei men mij dat dit thans on-

geveer 5% beloopt) en er moeten dus vereenvoudigings-
aspecten zijn die prevaleren. Objectief beweren: ,,dit is een-
voudiger dan dat” lijkt dus nog niet zö ,,eenvoudig”.

F. van Teutem, Simplification,
De Ingenieur,
No.
II, 1951,
Alge-
meen gedeelte.
The deve/opment and use
of
national voluntary standards, U.S.
Department of Commerce, National Bureau of Standards,
Washington D.C., Letter Circular
1047,
februari
1973.
Zie bijv. het boek van J. Sittig en H. Freudenthal,
De juiste
maat, 1951.

ESB 19-1-1977

59

Woningbouw

in ontwikkelingslanden

DRS. F. H. J. NIERSTRASZ

Het is bijzonder moeilijk uit het geringe natio-

nale produkt van ontwikkelingslanden gelden

vrij te maken voor investeringen in woningbouw.

Oplossingen van het huisvestingsvraagstuk moe-

ten komen van het verlagen van het kostenpeil,

met name door zelfbouw van de bewoners. Drs.

F. H. J. Nierstrasz, adjunct-directeur van het

Bouwcentrum te Rotterdam, licht in dit artikel

toe, waarom het gros van de ontwikkelingslan-

den het kompas op deze zeifbouw moeten zet-

ten.

Zoals bekend hebben sterke bevolkingsgroei en een nog
veel sterkere migratie naar de steden, geleid tot voor ons vaak nauwelijks voorstelbare woonsituaties. Ook nu nog

blijft de voorziening met enigermate aanvaardbare onder-
komens ver achter bij de explosieve groei. De situatie zal op
heel veel plaatsen voorshands alleen nog maar ongunstiger

worden. Tegenover bevolkingsgroeicijfers die veelal dichtbij

de 3% per jaar, en soms nog daarboven komen, en bij groei-
cijfers voor stedelijke bevolking die meestal boven de 4%

en soms boven de 5% liggen, staan woningproduktiecijfers
in de orde van 2 tot 3 per duizend. Nu moeten de officiële
statistieken geheel of in elk geval voor een belangrijk deel
-betrekking hebben op officiële woningbouw, d.w.z. woning-

bouw die op enigerlei wijze – bijv. door het verstrekken
van een bouwvergunning – als geautoriseerd wordt be-
schouwd. Als men alleen op deze cijfers zou moeten afgaan,

dan zou men, zeker in stedelijke gebieden, moeten rekenen
met een gemiddelde woningbezetting tussen de 10 en de
25.
De werkelijke situatie is echter anders, omdat een belangrijk

deel van de bevolking, hoe dan ook, zich zelf helpt. In vele

ontwikkelingslanden zijn er nog niet-stedelijke gebieden,

waar de bevolking nog traditioneel min of meer primitieve
onderkomens bouwt. Voorts zijn er verstedelijkte of anders-

zins in een staat van verandering verkerende gebieden, waar veel mensen zich zelf helpen door als het kan met

bouwmaterialen, maar anders met allerlei afval, meestal ergens illegaal, soms een heel primitief en soms een wat
beter optrekje in elkaar te knutselen. Dat is dan het verhaal van de krottenwijken, bidonvilles, favela’s en hoe ze verder
ook mogen heten.

Natuurlijk geven dergelijke gebieden aanleiding tot
enorme problemen wat bétreft sanitaire voorzieningen (af-wezig of totaal onvoldoende), brandgevaar e.d. Toch heeft

deze uit de nood geboren wijze van zich zelf helpen ook

positieve kanten. Men hoede zich voor generaliserende
oordelen, dat zulke gebieden altijd broeinesten van crimina-
liteit zouden zijn. Gevallen van sterke onderlinge solidari-

teit en het ontstaan van zij het dan ook weer als ,,informeel”
betitelde werkgelegenheid komen evenzeer voor. Toch zijn
of dreigen door een dergelijke stedelijke wildgroei, schier
onoplosbare problemen te ontstaan.

In veel ontwikkelingslanden had en heeft men nog de

Een dankbare taak op het gebied van de vereenvoudi-
gingsarbeid is weggelegd voor de verpakkingsindustrie, met

name wat betreft de kleine veelgebruikte artikelen uit
het dagelijkse leven. Een belangrijk man op reclamegebied
schreef eens: ,,Een goede verpakking haalt een artikel uit

de naamloosheid en geeft het een duidelijke eigen identiteit.
Het ondersteunt en benadrukt de kwaliteit van het produkt”.
Zeker waar, maar de stelling is nog te specificeren, want de
doelmatigheid
van de verpakking is zeer belangrijk. De ver-
pakkingsindustrie heeft ongetwijfeld al heel wat – soms bij-zonder slimme – vereenvoudigingen geproduceerd, maar er
is nog genoeg te doen. Te vaak wordt gezondigd tegen de
gulden regel, die men toch eigenlijk zou moeten stellen: Elke

verpakking moet, zo maar enigszins mogelijk, met de hand
kunnen worden verwijderd. Hoe vaak moe4 men niet een in-
strument (of soms twee) halen om een op zich zelf simpele

verpakking los te maken! Inventieve geesten kunnen hier
nog heel wat uitrichten. Overigens valt te bedenken dat het
gebruik van een instrument beschadiging met zich kan bren-
gen, een punt dat i.v.m. eventueel hergebruik van de ver-
pakking bij de verpakkingsindustrie de aandacht heeft.
In de particuliere huishouding is elke vereenvoudiging

natuurlijk welkom. Ook hier ligt nog een werkterrein: wie

het voorrecht heeft om van tijd tot tijd zijn echtgenote te
assisteren met enig huishoudelijk werk – een goed gebaar dat

ook ter afwisseling van het geestelijk bezig zijn heel nuttig
is staat niet zelden verbaasd over tekortkomingen in de

huishoudelijke apparatuur. Aanstaande ingenieurs die zich
bezighouden met ergonomie en industriële vormgeving zou-

den eens een dagje stage moeten lopen in een gezinshuis-
houding.

En dan – last but not least – de verpletterende ingewik-
keldheid van het administratieve overheidsbestel, die gesta-
dig toeneemt. Er wordt natuurlijk wel een en ander tegen ge-

daan, maar het lijkt toch wel dat hier nog een grote taak ligt
voor enkele intelligente vereenvoudigingsinspecteurs met
vèrgaande bevoegdheden.
Achter elke vereenvoudiging zit ten slotte een – vaak
doorslaggevend kostenaspect, waarover in zijn algemeen-

heid weinig te zeggen valt. Maar wel is het voor allen die vereenvoudigingsarbeid verrichten een uitdaging om met

hun vernuft technische en organisatorische resultaten te be-halen die ook economisch verantwoord zijn.

J. H. C. Lisman

60

grootste moeite om hier tot aanvaardbare en betaalbare be-
naderingen te komen. Overheidsmensen en bouwkundigen

waren – en veelal zijn – alleen maar opgegroeid met nor-
men en technieken die regelrecht gekopieerd zijn uit voor-

malige moederlanden of in elk geval uit economisch veel
verder ontwikkelde landen.

De afstand tot de feitelijke mogelijkheden – beter nog de
feitelijke onmogelijkheden – is echter zo groot, dat geheel

andere benaderingen noodzakelijk zijn. Zo biedt bijv. de
introductie van kapitaalintensieve en klimaatvreemde pre-
fab en eventuele industriele bouwmethoden, geen mogelijk-

heden tot reele oplossingen, dit in tegenstelling tot opvattin-
gen die in die landen overwegend bij politici en bouwkundi-gen leefden en soms ook nog wel leven.

Ook op conferenties uitgaande van de Verenigde Naties

heeft het in het verleden vaak aan duidelijkheid ontbroken.

Zo hebben daar enerzijds jarenlang aanbevelingen opgeld
gedaan, dat ontwikkelingslanden moesten streven naar een

jaarproduktie van 10 woningen per 1.000 inwoners 1) en
anderzijds dat ontwikkelingslanden moesten streven naar een

jaarlijkse investering in de woningbouw gelijk aan vijf procent

van het BNP. Hoe nu de relatie ligt tussen beide
aanbevelingen in termen van kosten- en kwaliteitsniveaus van

de te bouwen woningen is tot voor kort niet of nauwelijks
fundamenteel aan de orde gesteld. Ook in de aanbevelingen
van de recente te Vancouver gehouden Habitat-conferentie is
een en ander slechts in zeer algemene termen aan de orde

gesteld. Wel is er zowel in de aanbevelingen van Habitat, als in

de praktijk in sommige ontwikkelingslanden een accent-
verschuiving merkbaar waarin aan – arbeidsintensieve –

zelfbouw (self-help) een belangrijke plaats wordt toegekend.

Het laatste past ook in de meer en meer aansprekende
ideologie van self-reliance, waarvan Dr. Julius Nyerere,

president van Tanzania, één van de grote pleitbezorgers is.

Economische ruimte

Woningbouw betekent investering en als zodanig zowel
op het niveau van het huishouden als macro-economisch een

zeer aanzienlijke aanslag op de beschikbare investerings-
middelen. Vragen naar de toelaatbare of optimale omvang
van investeringen in woningbouw, zijn voor ontwikkelings-
landen uitermate belangrijk, maar strikt genomen heel moei-
lijk te beantwoorden. Men moet dan toch komen tot een
afwegen van het nut dat investeringen in woningbouw op-leveren – met een zeer lange termijn van terugverdienen tegen het effect van op snelle inkomensvermeerdering ge-

richte investeringen, bijv. in de agrarische sector. Een ver-
baal pleidooi inzake de sociale en gezondheidstechnische
betekenis van woningen zet in de context van de ontwikke-lingsproblematiek weinig zoden aan de dijk.

Inzicht in de reikwijdte van beslissingen en de marges van
reële mogelijkheden, kan nu worden verkregen door zich
rekenschap te geven van het verband tussen het jaarlijkse
aantal per 1.000 inwoners te bouwen woningen en de kosten

daarvan enerzijds en het daarmede corresponderende per-
centage van het nationale inkomen of bruto nationaal pro-
dukt anderzijds.
Dienaangaande geldt de volgende identiteit:

Pih=
• o . f
(1)
10

waarin:

Pih=
percentage van nationaal inkomen geïnvesteerd in de
woningbouw

h
a
=
aantal woningequivalenten gebouwd per 1.000 in-

wo ne rs
o
e
= gemiddeld aantal personen per woning, of gemiddelde
huishoudensgrootte

gemiddelde stichtingskosten per woning + kosten
f= bouwrijp maken

gemiddeld jaarinkomen per huishouden
Deze formule is af te leiden 2) uit de identiteit:

Aantal te realiseren

Gemiddelde kosten
Deel nationaal woningequivalenten X bouwrijp maken

=
inkomen geïn-
per jaar

en bouwkosten
vesteerd in

woningbouw

of in symbolen:

HAXCA = Yh

(2)

Men kan ook werken met een variant op formule( 1), waar-
bij in plaats van het nationaal inkomen met het bruto na-

tionaal produkt wordt gewerkt met een factor f’
– gemiddelde kosten van bouwrijp maken en bouw

gemiddeld nationaal produkt per huishouden
en met pih= percentage BNP geïnvesteerd in woningbouw.

Indien men de vroegere VN-aanbevelingen (10 woningen
per 1.000 inwoners per jaar en 5% van het BNP voorwoning-

bouw) door middel van formule (1) combineert, dan blijkt, dat
bij een voor ontwikkelingslanden representatieve, gemiddel-

de woningbezetting van 5 3) de gemiddelde kosten per wo-
ning gelijk zouden moeten zijn aan het gemiddelde BNP

per huishouden (f’ = 1). Daar het nationaal inkomen uiter-
aard beneden het BNP ligt, moet men rekenen met een
waarde van f4) in de orde van 1,05 â 1,1.

Voor een land met een per capita BNP van 100 dollar
betekent zulks dat de gemiddelde kosten per woning (exclu-
sief de waarde van de niet bouwrjpe grond) 500 dollar zou-

den kunnen bedragen en voor een land met een BNP van

200 dollar per hoofd zouden die gemiddelde investeringen
1.000 dollar kunnen bedragen.

In figuur 1 is de relatie tussen investeringspercentage,
aantal per jaar te bouwen woningen en onderscheiden waar-

den van f aangegeven voor een gemiddelde woningbezetting
(0e.) van 5.

Nu realisere men zich dat het percentage van het BNP
geïnvesteerd in woningbouw in het merendeel van de ont-
wikkelingslanden zich in de orde van 2 s 3 beweegt. (Indien

men de investering in bidonvilles e.d. meetelt komt men
wellicht in de orde van 2.3 tot 4). Men realisere zich ook dat

Report
of
the seminar on housing administration in Africa
(English speaking couniries),
Kopenhagen,
19
september, 1961;
Addis Ababa, United Nations Economic and Social Commission for
Africa, 1971.
De afleiding is:

als bevolking = P. dan is h
5
=

xl.000 en HA = h
1
P (3)
p

1.000

gemiddeld inkomen per hoofd =
p
gemiddeld inkomen van hel per woning te huisvesten aantal per-

sonen =

. o

(4)
P

=
p
suhstitutie van (3) en (4) in (2) geeft
h.PY

=

(5)
1000

P

loo
of Pih = h1.o.f

(1)
10
World housing survec 1974.
New York, United Nations. 1976.
bIs. 49.
Statistisch biedt het nauwkeurig ex post vaststellen van de waarde
van de f- en f’-factoren wel problemen. Voor Nederland komt men
voor de periode 1963-1973 tot een voortschrijdend gemiddelde in
de orde van 1.6 tot 1,9.

ESB 19-1-1977

61

Figuur 1. Relatie tussen het percentage van het nationaal

inkomen geïnvesteerd in woningbouw, het aantal woningen
gebouwd per 1.000 inwoners en de stichtingskosten (exclu-
sief de waarde van niet bouwrijpe grond)

Woningen per 1.000 inwoners perjaar

22

21

20

19
18
17

6

15
14

13

12

II
“0
10

3f=I

2

f’2
f=2,5

0
9%

de gemiddelde bouwkosten (excl. de waarde van niet bouw-
rijpe grond) van een door een aannemer gebouwd huis met
een vloeroppervlakte van 50 â 60 m
2
zeker circa $ 4,000 be-
draagt. Het allereenvoudigste huis zal altijd nog een inves-
tering van minimaal $ 2.000 vragen. Dat laatste zou voor een

land met een BNP van $ 200 per capita, bij een produktie van
10 woningen per 1.000 een investering van 10% van het
BNP vragen, en dat terwijl men in zo’n situatie al blij mag
zijn, wanneer de totale investeringen (waarvan woningbouw

slechts een deel uitmaakt) IS tot 25% van het BNP uitmaken.
Men realisere zich ook, dat de rijke westerse landen
slechts tussen de 3 en de 8% van het BNP in woningbouw

steken (om. Nederland ca. 5% en de Verenigde Staten 3,1%
in 1971). Het is meer dan plausibel dat de mogelijkheden

verhoudingsgewijs in ontwikkelingslanden eerder lager
dan hoger liggen. Uit een lager inkomen, waarvan een veel
hoger percentage naar voeding gaat, en waar de investe-
ringsbehoeften in andere richting zo groot zijn, moet het
toch navenant moeilijker zijn geld vrij te maken voor wo-
ningbouw.
Zelf bouwen als oplossing

In
een dergelijke optiek lijken de mogelijkheden voor ver-betering van de huisvesting in ontwikkelingslanden wel heel
ongunstig te liggen. Desalniettemin zijn er wel, zij het be-
perkte, mogelijkheden, echter op voorwaarde dat men over-
gaat tot çen totaal andere aanpak. Het soelaas moet daar-

bij niet zozeer komen van het verlagen van het aantal per

1.000 inwoners te bouwen woningen. Weliswaar komen re-

cente minimumschattingen lager (bijv. 6-9 per 1.000 inwoners
in
Human settlements in Africa
5)
en 5,8 -8,2 per 1.000 in
Global review
of
human settlemenis
6)), maar deze cijfers
houden niet of nauwelijks rekening met het inhalen van
reeds bestaande achterstanden en vervangingsbehoeften op

korte termijn. Het werkelijke soelaas moet komen van een
drastische verlaging van het kostenpeil.

Het is in dit verband dat de begrippen ,,site and services”
en ,,(aided) self-help” van moeilijk te overschatten betekenis

zijn. Het komt erop neer dat de enige manier, waarop men
in de arme landen uit het probleem kan komen, erin gele-
gen is dat het gros van de mensen zelf zijn huizen bouwt.
Bij ,,site and service”-methoden stelt men de mensen daarbij

de bouwgrond, met de ontsluiting en zeer eenvoudige sani-

taire voorzieningen en (gemeenschappelijke) drinkwater-voorziening ter beschikking en laat het aan hen over naar

eigen middelen te bouwen, zij het binnen zekere grenzen

wat betreft rooilijn ed. Gebruik van afval – of in elk geval

weinig duurzame materialen – is daarbij niet uitgesloten.
Bij ,,aided self-help” worden de mensen door een technisch

of in elk geval in dit werk geschoolde opbouwwerker bijge-

staan, om gezamenlijk in groepsverband in hun vrije tijd
hun eigen woningen te bouwen. Eenvoudige vormen van

werkverdeling en ,,training on the job” kunnen daarbij

worden toegepast. Bij beide benaderingen is het klein begin-

nen met het openhouden van de mogelijkheid later uit te brei-
den of anderszins te verbeteren een belangrijk aspect.

De kosten van een ,,site and service”-perceel komen in de

orde van $ 100 tot $200 per woning. Daarbij komen dan nog
de kosten van materiaal (ca. $ 200 tot $ 600) en de praktisch
geheel buiten de monetaire sfeer in te brengen (eigen) arbeid.

Al naar gelang grootte, materiaaltoepassing ed. komt men
dan tot investeringen (excl. de waarde van de eigen arbeid)
in de orde van $ 300 tot $ 800 per huis.

Bij aided self-help waar alleen duurzame materialen wor-
den toegepast liggen de bedragen per huis in de orde van
£ 900 tot $ 1400. Dergelijke bedragen liggen in principe bin-nen of niet al te ver verwijderd van haalbare mogelijkheden.

In tabel 1 is aangegeven welke gemiddelde stichtingskosten

(excl. de waarde van de niet bouwrijpe grond) er resulteren bij per capita BNP’s van verschillende grootte.

De factor f’ is hier respectievelijk 1,429 en 1,000. Schat
men het nationaal inkomen op 90% van het bruto nationaal
produkt, dan komt men op waarden van f van 1,587 en 1,010,

bij 95% resp. 1,504 en 1,053. Indien men rekening houdt
met de prijs van de niet bouwrijpe grond dan komt men bij
de
90%-veronderstelling
tot een verhouding van het gemid-

delde huishoudensinkomen tot de totale kosten (mcl. de
waarde van de bouwrjpe grond) van een woning van 1 op 1,9
resp. 1 op 1,3. Het betreft hier gemiddelden. Bij een zeer
ongelijke inkomensverdeling worden de toelaatbare stich-
tingskosten voor de armste groepen natuurlijk nog veel lager.

De eigen inbreng

Bij dit alles is het de vraag of bepaalde ontwikkelings-
landen wel
5%
van het BNP zullen kunnen besteden aan wo-
ningbouw. In gevallen dat men met lagere percentages moet
volstaan, komen de gemiddelde stichtingskosten overeen-komstig lager te liggen. Van belang is daarbij hoe men de

langs deze weg te bepalen gemiddelde stichtingskosten inter-

Human self lemenis in Africa, the role
of
housing and bui/ding,
Addis Ababa, United Nations Economic Commission for Africa,
1976, blz. 38.
Global review
of
human setilemenis,
Habitat United Nations
conference on human settlements, A/Conf. 70/1, United Nations,
1976, blz. 171.

62

Tabel 1. Gemiddelde kosten per woning voor bouwrijp
maken en bouw

sinds 1917

sinds 1917

BNP per hoofd

$

jiarproduklie/ 1.000 inwoners

7 woningen
10 woningen
$ $

100
710
500 200
1430
1000
300 2140
1500
400
2860
2000
500 3570 2500 600
4290
3000
700
5000
3500
800 5640
4000
900
6430
4500
1000
7140
5000

Veronderstellingen:
investering in woningbouw: 5% van BNP gemiddelde bezetting: 5 personen per woning

preteert: men kan de waarde van de buiten de monetaire

sector vallende eigen arbeid niet meetellen en deze dan ook
consequent bij de bepaling van de omvang van het BNP

buiten beschouwing laten of men kan deze zowel bij de
stichtingskosten per woning als bij de bepaling van het BNP
in rekening brengen.

Indien men – hetgeen wel reëel is – de waarde van de
eigen inbreng op gemiddeld ‘/ van de totale inspanning
raamt, komt men bijv. op een investeringspercentage van

3,5 zonder bijtellen van de waarde van de eigen inspanning
en op
3,5+ 1,75
101,75 X 100 = 5,16 met deze bijtelling.

Op zijn minst in een aantal gevallen zal het alleen op die
wijze mogelijk zijn om te komen tot verwezenlijking van
een in VN-kringen in het verleden herhaaldelijk gedane aan-

beveling om circa 5 procent van het BNP te bestemmen voor
woningbouw.

Nu moet men de vraag onder ogen zien of het op zijn

minst niet even efficiënt zou zijn om de gehele bouw in de
professionele sfeer te brengen en degenen die niet in de

bouwnijverheid werken, de niet in de bouw van het eigen
huis opgaande Vrije tijd op andere wijze produktief te doen
maken.

Op papier zou zoiets moeten kunnen, de realiteit is in ont-
wikkelingslanden echter anders. Zowel in verband met geo-

grafische spreiding van de bewoners, als in verband met de
feitelijke economische Organisatie zullen de aan een derge-

lijke oplossing verbonden uitbreiding of herverdeling van
produktieve taken niet of zeer moeilijk realiseerbaar zijn.
Het grote voordeel van het zelf bouwen is, dat men de reeds
aanwezige initiatieven van onderaf stimuleert.

Een uitbreiding van de bouwnijverheid en een herverde-
ling van taken vereisen daarentegen een – niet gemakkelijk
te effectueren – ingrijpen van bovenaf. Het moet ten
sterkste worden betwijfeld of het gros van degenen, die een

huis nodig hebben, in de gelegenheid kunnen komen om door
extra lang of hard te werken de benodigde financiële mid-

delen bijeen te brengen. Zelf bouwen betekent een bespa-

ring en tegelijkertijd een investering in natura, zonder
kwade kansen van inflatie en zonder een groot beroep te
moeten doen op het in veel ontwikkelingslanden nog maar
uiterst matig ontwikkelde kredietsysteem. Ten slotte is de

efficiency van de professionele bouwsector in ontwikke-
lingslanden niet hoog: lage produktiviteit, slechte Organisa-

tie en hoge winsten, maken zelfbouw ook in termen van efficiency aantrekkelijk. Het directe eigen belang en het

enthousiasme van de betrokkenen kunnen het relatieve

gebrek aan vakkundigheid compenseren. Een en ander geldt
grosso modo ook voor centraal geleide economieën.

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22.24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rhederi, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven. Wij
leveren ook:

notulen van directie- en

aandeelhoudersvergaderingen

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

I.M.

Perspectief in de
tijd

Om te komen tot een ontwikkelingsbeleid voor de sector
huisvesting zijn de te verwachten stijging van het BNP en
het inkomen per hoofd van bevolking, alsmede de inkomens-
verdeling van belang. Uitgaande van het huidige niveau van

het BNP hangt het van de ontwikkeling van deze grootheden
af, in welk tijdsbestek men desgewenst zou kunnen over-

gaan naar volledige verzorging van de woningbouw door de

professionele sector. Kijkt men alleen naar gemiddelden
– d.w.z. bij een veronderstelling van volledige gelijkheid van

inkomensverdeling – dan zou dat voor een land met een
BNP van 100 dollar per hoofd bij een investering in wo-
ningbouw gelijk aan
5%
van het BNP, bij een stijging van het
BNP per hoofd met 3% per jaar en bij een jaarproduktie van
7 woningen per 1000 inwoners, een periode van 35 jaar vergen.
(Bij de uit veronderstellingen resulterende waarde van

t’ (= 1,429) moet het BNP per capita
2°°°
:5 = $280 be-
1,429

dragen om door aannemers gebouwde woningen ad $ 2.000

mogelijk te maken. Bij een jaarlijkse groei van het BNP
per capita met 3% duurt het 34,8 jaar, voor men zover is).
Bij een groei van het BNP per hoofd van
5%
zou deze perio-
de 21 jaar bedragen. In het geval van een noodzakelijke pro-

duktie van 10 woningen per 1.000, komt men op perioden
van resp. 47 en 29 jaar.

In de praktijk moet, gezien de ongelijkheid in inkomens,
met een veel langere periode rekening worden gehouden.

Indien men, hetgeen zeker niet overdreven pessimistisch

lijkt, er rekening mee houdt dat voor de ,,onderste” helft

van de bevolking 25% van het nationaal inkomen ter be-
schikking komt, dan moet men bovenvermelde perioden
met de factor twee vermenigvuldigen. Men moet er nI. reke-

ning mee houden, dat de hogere inkomens duurdere wo-

ningen zullen laten bouwen, ten gevolge waarvan er binnen
het beschikbare investeringspercentage voor woningbouw
binnen het BNP, voor degenen met inkomens beneden het

gemiddelde, bij een gelijke waarde van de f- en f’-factoren overeenkomstig minder te investeren valt. Dit is ook zeker
niet in strijd met de micro-economische realiteit: hoe lager
het inkomen hoe lager de acceptabele investering voor een
woning. Een verhouding tussen stichtingskosten (excl.

waarde bouwrjpe grond) en inkomen van circa 1,5-1,6 is
ook voor hogere inkomens niet aan de hoge kant.

Hoe de groeivoet van het BNP per capita en de mate van ongelijkheid van inkomensverdeling van invloed zijn op de

periode die verstrijken moet voordat het, zeer eenvoudige,

door een aannemer gebouwde $ 2.000-huis beschikbaar kan
komen voor de categorieën met de laagste inkomens, blijkt
ook uit de in de tabellen 2 a t/m c opgenomencijfers.

ESB 19-1-1977

63

Tabellen 2. Lengte van periode totdat begonnen kan worden

mei de voorziening van door aannemers gebouwde nieuwe

woningen ad $ 2.000 voor de laagste inkomenscategorie

(5% van BNP te investeren in woningbouw, jaarlijkse wo-
ningproduktie 7 per 1.000 inwoners, gemiddelde bezettings-
graad 5)

Bij volledig gelijke inkomensverdeling

Per capita

Jaarlijkse groeivoet per capita BNP
BNP
_______________________
n1976

1

2

3

4

5

100

104

52

35

26

21
200

34

IS

II.

9

7

Over de armste 50% van de bevolking wordt 25% van het
nationaal inkomen gelijkelijk verdeeld

Per capita

Jaarlijkse groeiroet per capita B4P
514 P

in 1976
$

1

2

3

4

S

lOO
174

87

58

44

35
200

104

52

35

26

21
300

60

30

20

IS

12
400

34

15

II

9

7
500

10

6

4

3

2

Over de armste 20% van de bevolking wordt 6,25% van
het nationaal inkomen gelijkelijk verdeeld

Per capita

Jaarlijkse groeivoet per capita BNI’
514 P

in 1976
$

1

t

1

2

3

4

5

100
220
110
80 56
45 200
150
75
50
38
31
300
108
54
36 27 22
400
80
40
27 20
17
500 60
30
20
IS
12
600
41
21
14
II
8
700
28
13
9
7
5
800
10 5
4
3
2

Hoewel er vele bezwaren zijn aan te voeren tegen een door-
rekenen met vaste uitgangspunten over de in de tabellen in

het geding zijnde zeer lange perioden, krijgt men op deze
wijze toch een indruk van de omvang van de problematiek.
De termijnen zouden bij de gehanteerde uitgangspunten in de praktijk waarschijnlijk nog langer uitvallen, omdat men
in de loop der jaren een deel van de Investeringen in woning-
bouw zal willen benutten voor uitbreiding of verbetering

van bestaande woningen. In principe kan men de termijnen
verkorten door subsidies, gecombineerd met fysieke con-
troles waarbij het de meer draagkrachtigen belet wordt een

te groot deel van de investeringsruimte op te souperen of
door middel van ,,filtering down” oudere woningen beschik-
baar te laten komen aan minder draagkrachtigen. Aangaan-
de de praktische mogelijkheden van dergelijke maatregelen,
moeten wel vraagtekens worden gezet.

Conclusies

Op grond van het voorgaande kan een aantal belangrijke
conclusies worden getrokken 7):

• landen of regio’s met een BNP tot
$
500 per capita, zijn
gezien de ongelijkheid van inkomens in elk geval in zeer
sterke mate aangewezen op ,,site and services”- en ,,aided
self-help”-oplossingen;

• in verband met de veelal bestaande zeer ongelijke in-
komensverdelingen – ongelijker nog dan voor tabel 2c

is aangenomen – liggen de bovengrenzen tot aan waar
zelf bouwen op grote schaal in aanmerking komt, relatief
hoog.en reiken zeker tot per capita BNP’s van $ 1.000;

• ook daar waar bouw door aannemers mogelijk is zullen
veel mensen gebaat blijven met zelfbouw, omdat zij dan

voor hetzelfde geld een aanmerkelijk betere woning
deelachtig kunnen worden.

De voorgaande conclusies zouden worden afgezwakt,
indien het mogelijk zou blijken in ontwikkelingslanden een

hoger percentage van het BNP in woningbouw te realiseren.
Voorshands lijkt zulks – zeker voor de armste landen –

hoogst onwaarschijnlijk. Overigens vraagt de situatie in lsrael – waar men een percentage van 7,5 heeft bereikt –

wel om nadere analyse. De voorgaande conclusies gelden
niet voor enkele regio’s met een schaarse bevolking en zeer

grote olierijkdommen. Daar zou invoer van prefab-huizen
zelfs tijdelijk een oplossing kunnen zijn.

Vergaande gevolgen

Op grond van de thans beschikbare gegevens zal het gros

van de ontwikkelingslanden er niet omheen kunnen het kom-
pas nog veel meer op zelf-hulp te richten. Een en ander
heeft ingrijpende consequenties.

• Het aanleren van eenvoudige vaardigheden inzake het
bouwen en onderhouden van woningen moet een wezen-

lijke plaats krijgen in het basisonderwijs.

• Met name de landen met zeer lage inkomens (lager dan
$ 200 per hoofd) zullen gedurende lange tijd aangewezen
zijn op zelfbouw.

• De ,,professionele” bouwnijverheid zal daar een ontwik-
keling doormaken als leverancier voor de zelfbouwsector.

• De ruimtelijke ordening en de stedebouw zullen door een
en ander een geheel eigen ontwikkeling doormaken.
• Een en ander zal ook invloed hebben op de culturele ont-
wikkeling.

De voorlaatste conclusie behoeft enige toelichting. Zelf-

bouw betekent in de praktijk laagbouw. Dit gevoegd met het
openhouden van mogelijkheden tot latere uitbreiding leidt

tot relatief lage dichtheden. Het reeds aanwezige streven

de migratie van reeds bestaande grote agglomeraties af

te leiden sluit zeer wel bij deze noodzaak aan. De nood-
zaak tot laagbouw gecombineerd met de noodzaak de
reiskosten naar het werk laag te houden leidt, zoals elders
door ons is belicht 8), tot een voorkeur voor bandstedelijke

vormen, die aanvankelijk op voetgangers, later op fietsers
en nog weer later op een sterker gemotoriseerd vervoer ge-
dimensioneerd kunnen worden.

Tegen de hier gevolgde benadering kan worden aange-
voerd dat BNP-cïjfers van ontwikkelingslanden lang niet
altijd betrouwbaar zijn en in bepaalde gevallen een vertekend
beeld geven aan de feitelijk beschikbare inkomens, bijv.

in geval van het afvloeien van inkomens, winsten en rente-
vergoedingen naar het buitenland. De dimensies van de huis-
vestingsproblematiek in de derde wereld zijn echter zodanig
dat een en ander nooit aanleiding kan geven tot principieel
afwijkende conclusies.

Hoewel verschillende aanbevelingen die aangenomen zijn

op de in 1976 gehouden Habitat-conferentie van de Verenig-
de Naties in Vancouver, van een groeiend realisme wat

bétreft mogelijke oplossingen van het huisvestingsvraagstuk
getuigen, kan in het licht van voorgaande benadering toch
worden geconstateerd, dat de daar gegeven aanbevelingen
niet altijd ver genoeg gaan. F.
H. J. Nierstrasz

Voor uitvoerige gegevens zie F. H. J. Nierstrasz,
Different approaches to low-cost housing in connection with economie and
socialjactors,
Paper United Nations interregional seminar on build-
ing operations in low-cost housing construction, Rotterdam, 1976,
heruitgegeven in de serie Blauwdrukken van het Bouwcentrum:
wel blijken volgens recente in dit artikel reeds verwerkte gegevens
de minimumkosten van bouw door aannemers lager te liggen dan in
dit paper was aangenomen.
Human seitlemenis in Africa, the role
of
housing and bui/ding,
op. cit., hfst. 13.

64

Beroemde economisten (9)

David Ricardo

(1772-1823)

David Ricardo werd in 1772 te Londen geboren als telg

uit het grote gezin van een sefardisch-joodse effectenmake-

laar. Zijn vader was in Amsterdam geboren en als jonge-
man naar Engeland gestuurd voor het behartigen van finan-
ciële familiebelangen (tijdens de zevenjarige oorlog belegde
Amsterdam enorme kapitalen in Engeland). Hij irouwde
een Engelse jodin en werd uiteindelijk Engelsman. De jonge
David werd al vroeg naar familie in Amsterdam gestuurd

om de zakenrelaties te leren kennen en talen te leren. ,, He

sent me al eleven to Amsterdam to learn Dutch, French

and Spanish. But / was so unhappy al being separated from
my brothers and sisters and family; that 1 learned not hing in
two years but Dutch which 1 could not help learning”, zei
Ricardo later. Op veertienjarige leeftijd werd David door

zijn vader in de zaak opgenomen.
Hoewel zijn ouders niet onbemiddeld waren en David
wel enig onder wijs had genoten, was zijn opleiding dus be-
slist niet te vergelijken met de klassieke opleiding van zijn

latere vrienden James MilI en Malthus, hetgeen Ricardo al

tijd als een gemis heeft gevoeld. Later heeft Ricardo dit ge-

mis enigszins gecompenseerd door zelfstudie, eerst op het ge-

bied van de wiskunde, de chemie en de geologie, en later de

,,political economy”, aangezet door het toeval: hij las uit

verveling de
Wealth of nations
in het kuuroord waar zijn

vrouw om gezondheidsredenen verbleef. Wellicht is zijn
bijna overdreven bescheidenheid met betrekking tot zijn ei-gen vermogens om te schrijven (,Oh that 1 were capable
of
writing a book”) en de functie van parlementslid te vervul

len (,Ifear 1 should be mere lumber there”) aan zijn slechte
onderwijs toe te schrijven. Het is James MilI geweest die
hem tot beide activiteiten heeft aangespoord, bijna geprest.
in 1793 trouwde Ricardo, tegen de zin van beider familie,

met zijn mooie, emotionele buurmeisje, een telg uit een

Quaker-familie. Dit betekende voor beiden een volledige
breuk met hun vroegere religie en hun familie. De band met

de families wordt wel hersteld, maar bij Ricardo duurde dat
nog acht jaar. Later zou hij de oudste van zijn acht kinde-

ren Osman noemen, naar de schuilnaam waaronder hij zijn
geliefde schreef de naam van de held uit een oud liefdesver-
haal, een held die niet twijfelde bij de keuze tussen liefde en
religie. Later pleitte Ricardo in het parlement voor gods-
dienstige tolerantie. Het huwelijk bleek een goed huwelijk.
Zo nam hij het bijna overdreven hoog op toen een van zijn

dienstmeisjes verleid werd door een ,,heer uit goede krin-

gen’.

Deze reactie was trouwens typerend voor Ricardo. De

kleine betrouwbare, integere, vriendelijke, soms ironische,
maar altijd redelijke man won snel de vriendschap en het

vertrouwen van mensen. Dit, gevoegd bij zijn hoge intell
gentie en zijn zakeninstinct, zorgde voor zijn succes als za

kenman en later als parlementariër. Hij kon zich op zijn
tweeënveertigsle als multimiljonair uit zaken terugtrek-

ken en zich gaan wijden aan de economie en aan het parle-

ment. In het House
of
Commons, waarin hij vanaf 1819 zit-
ting had, verwierf hij zich groot gezag door zijn analytisch
vermogen, zijn weisprekendheid en zijn kunst complexe za-
ken tot enkele hoojdelementen terug te brengen. Ricardo

heeft in deze situaties zijn eigenbelang nooit laten prevale-
ren, getuige zijn broer:

When a Bank proprietor, he arguedstrenuously and warmly against the inordinate gains of that body; he defended the cause of the fund

holders when he had ceased to be one; he was accused
of
an al-tempI to ruin the landed interest after he became a. large landed
proprielor (na zijn terugtrekken als makelaar belegde Ricardo
bijna al zijn geld in landgoederen, B): and while a member of parli-
ament he advocated the cause of reform, which, iƒadopted, would
have deprived him of his seat”.

Zijn onafhankelijkheid als denker blijkt onder andere uit
zijn opstelling in het parlement, waar hij noch de zijde van

de Tories, noch die van de Whigs koos, tnaar zich opstelde
als een neutraal , , orakel”.

Door zijn beroep had Ricardo direct met allerlei geldza-

ken en internationaal betalingsverkeer te maken. Ondanks

de energie die zijn werk als makelaar van hem vergde, legde
hij in deze tijd de basis van zijn analytisch wetenschap-

pelijk werk. Hierbij trok hif met uitzondering van A dam
Smith, weinig op schrijvers over politieke economie. Zijn

werk is in feite één grote, zij het bewonderende, kritische re-
actie op de
Wealth of nations,
die hij op diverse plaatsen
onlogisch vond. Ricardo zoekt oplossingen voor de bran-
dende vraagstukken van zijn tijd, de inflatie, de organisatie
van het geldwezen, het vraagstuk van de graanprjzen en de

pachten, de aflossing van de staatsschuld, de belastingen.
Hij trachtte oplossingen le vinden met behulp van strakke
analyse, gebouwd op hypothesen. Als weinigen zag hij de

potentie van de systematische analytische aanpak voor het
aan vatten van vraagstukken van de Organisatie van de sa-

menleving. Soms sneed hij zijn. abstracties te zeer op zijn

aanbevelingen in de praktijk toe, hetgeen Schumpeter later
de ,, Ricardian vice” heeft genoemd.

Ricardo legde zich in eerste instantie toe op monetaire

vraagstukken, waar hij zich een groot voorstander toonde
van de con vertibiliteit van bankpapier in goud (tijdens de

Napoleon tische oorlogen stond de Engelse goudvoorraad

ESB 19-1-1977

65

onder zware druk en werd de con vertibiliteit afgeschaft).
Om de inflatie te beteugelen werd in het parlement wei een

plan aangenomen om te experimenteren met de in wissel

baarheid van papier in baren goud („ Ricardoes” genaamd
naar de uitvinder) in plaats van munten. Op dit terrein schreef
hij
The high price of bullion
(1809) en Proposals for an eco-
nomical and secure currency
(1816). In 1815 mengde Ricardo
zich in de toen zeer hevige discussie over de graan wetten.
Zijn brochure
An Essay on
the
influence
of
a low price
of
corn on
the profits of stock (1815) bevatte de rent-theorie zo-

als ook Maithus, Torrens en West deze naar voren zouden
brengen. In deze brochure ontwikkelde Ricardo reeds zijn
verdeiingstheorie. In 1822 schreef hij verder
On
protection
to agriculture.

Voor het nageslacht blijft Rica(do’s On the princïples of

political economy and taxation (1817), echter een van de

moeilijkst leesbare werken in de economische wetenschap.

Dit werk ,,which would never have been published but for

the entreaty
of mj’ftuther”. schreef later J. S. MilI, ontstond

uit briefwisselingen met tegenspeler Maithus en uit lange
con versaties met James MilI. Hier werd de basis gelegd
voor de economische school der Ricardians met haar inter-

nationale prestige. Waarschijnlijk is echter het belang van
deze school in de geschiedenis van het economisch denken

wat overdreven, o.a. doordat J.S. Miii en Marshaii ten on-
rechte de indruk wekten dichi bij deze school te staan en

doordat Marx Ricardo’s naam levend heeft gehouden.
Het centrale probleem van de Principles is het vraagstuk

van de relatieve aandelen van de drie klassen, die der grond

eigenaren, kapitalisten en arbeiders in de totale, groeiende,

produktie: ,, To determine the laws which regulate the dis-
tribution is the principle problem in political economy
. Het deel dat de kapitalist en toevloeide, zou ten gevolge

van de afnemende meeropbrengsten in de landbouw ver-
minderen ten gunste van de grondeigenaren, terwijl het

deel dat de arbeid toekwam evenredig met het aantal arbei-

ders (via een soort minimum kosten van levensonderhoud)

zou oplopen. Op het punt dat de winst vooruitzichten zo ten

gunste van de pacht zouden zijn gedaald, dat de kapitalis-
ten zouden ophouden te investeren, zou de , ,stationary

state” ontstaan, die de voordelen van verdere arbeidsdeling

en mechanisatie zou missen. Als maatstaf om de totalen te

meten gebruikte Ricardo de ,, lab our embodied”. In de derde

druk van de Principles voegde Ricardo overigens nog het

hoofdstuk ,, On machinery” toe, waarin hij mechanisatie
door arbeidsbesparende machines zag als een bedreiging
voor de werk gelegenheid. Dit is een element dat, evenals de

arbeidskostenleer en de dalende winst voet, later in enigszins

andere vorm door Marx is gebruikt. Het is interessant te

zien dat Ricardo in het harmonieuze ,, invisible hand”-groei

model reeds het later zo belangrijk geworden conflict-ele-

ment tussen de klassen inbrengt: pachtverhoging gaat ten
koste van winst en loon, kapitaalgoederen concurreren met

arbeid.
In 1823 stierf Ricardo onverwacht aan een oorontsteking

waar hij al jaren last van had (hij was aan een oor reeds vol

komen doofl. Hij was nog aan het werk aan het postuum uit-

gekomen P!an for the
establishment
of
a national Bank
(
1824).

Uit een van zijn laatste brieven van een vijfmaandse tocht
over het continent in 1822 bleek als steeds zijn principiële
en integere stellingname:,, / expect to be the object
of
much

personal attack next session (van het parlement) but 1 com-

fort myseif with the reflection that truth will pre vail at last,
and justice will in the end be done to my motives and opi-
nions”.
H. M. Becker

Esb
In gezonden

Puntenhuur en dynamische kostprijshuur

Het
artike!
Puntenhuur en
dyna-

mische kostprijshuur
van
Drs. J.
Wal-
recht
(ESB,
3 november 1976, blz. 1077)
bevat
mijns inziens een
aantal onjuist-
heden. Hieronder
zal ik een
poging tot
rechtzetting
wagen.

1. Er bestaan in het huidige huur- en

subsidiebeleid inderdaad twee metho-
den van (vraag-)huurvaststelling. Dat

zijn echter niet de twee door de heer
Walrecht
genoemde methoden (punten-
huur
en dynamische
kostprijshuur)
maar
de volgende
twee.

• Bij
de aanvang van de exploitatie
wordt de vraaghuur (het door de
huurder
aan
de verhuurder
te betalen

bedrag) bepaald aan de hand van de
vraaghuur-tabel uit
de Beschikking
geldelijke steun huurwoningen 1975 (bijlage 1). In de volgende vijf jaren

wordt de huur verplicht verhoogd
met
‘het
percentage
van
de trendma-
tige huurstijging (1976 8%, 1977 7%).

• Na vijf
jaar wordt de stijging van de
vraaghuur
bepaald aan de hand van
het puntensysteem, en wordt dus van
het
ene
systeem overgestapt op het
andere. De
vraaghuur wordt evenwel
niet
schoksgewijs
aangepast, maar ge-

lijkmatig, nI. door toepassing gedu-
rende een
aantal jaren van stijgings-
percentages die hoger
of
lager zijn
dan het
percentage
van de trendma-
tige huurstijging.

2. Min
of
meer los hiervan staat de

dynamische kostprjshuur,
die gelijk is
aan het bedrag dat de verhuurder
jaar-
!ijks in
totaal
dient
te
ontvangen om op

lange termijn een sluitende exploitatie
te kunnen behalen. Indien gedurende de
eerste
vijf
jaren de vraaghuur lager is
dan de dynamische kostprijshuur,
wordt het verschil door de overheid
bij-
gepast in de vorm van subsidie.
Als de (verplichte) verhoging van de
vraaghuur
gedurende deze
vijf jaren la-
ger
(of hoger) is
dan
het voorgecalcu-

leerde trendmatige
stijgi ngspercentage,
dat in de dynamische
kostprijliuur is

verwerkt, wordt het verschil door middel

van verhoging
(of
verlaging) van de sub-

sidie verrekend. Dat gebeurt dus dit

jaar:
in de dynamische kostprijshuren
van de onder de nieuwe subsidierege-

ling gebouwde woningen was een trend-
matige huurstijging van 8% voorgecal-
culeerd; de werkelijke trendmatige

huurstijging wordt 7% en het verschil
zal door het Rijk worden bijgepast.
Het door het ABP gesignaleerde
probleem komt nu hier op neer, dat de

overheid bij de bepaling van de jaarlijkse

subsidie
defictie
hanteert,
dat de vraag-
huren
ook nd het
vijfde
jaar met het

trendmatige percentage blijven stijgen.
Hogere
of lagere
huurstijgingen
als
ge-

volg
van
de
toepassing van het
punten-

systeem komen ten
gunste of ten laste

van de
verhuurder. De toelichting op de
genoemde beschikking zegt het in
para-

graaf
4.5 zo: ,,Telken
jare wordt het
voor de
huurstijging (
in de voorcalcula-
tie
(d.b.s.)) aangehouden percentage

van 8 vergeleken met het door de Huur-
wet mogelijk gemaakte trendmatige

66

ESB 19-1-1977

percentage van de huurstijging. Na
5
jaar kan de exploitant misschien door

goede ligging van de woning of anders-
zins meer bedingen. Ook het tegenover-

gestelde kan het geval zijn. Deze facto-

ren spelen bij de nacalculatie echter
geen rol, maar worden geacht tot het
normale ondernemersrisico te beho-
ren”.
Het Rijk verrekent met andere woor

den bij de nacalculatie wél het verschil
tussen
de
voorgecalculeerde trendma-
tige
huurstijging en de
werkelijke trend-
matige
huurstijging met de exploitant,

maar niet het verschil tussen de
werke-
lijke trendmatige
huurstijging en de

huurstijging die de exploitant in
feite
heeft weten te realiseren. Gedurende de

eerste vijf jaar is er tussen die laatste
twee per definitie geen verschil. Daarna
kan er wél een verschil optreden, aan-
gezien de feitelijke huurstijging onder

invloed van het puntensysteem hoger

of lager kan zijn dan de werkelijke

trendmatige. Het ABP vreest kenne-
lijk, dat de feitelijke huurstijging ge-
middeld lager zal zijn.

3. Als ik het goed zie, is de door de

heer Walrecht gegeven grafiek z6 ge-

construeerd, dat het oppervlak onder
kromme A gelijk is aan dat onder

kromme C. Als dat zo is, is het mi. on-
juist.

• Het verschil tussen de krommen A en

B wordt hoe dan ook door het Rijk
als subsidie aan de exploitant uitbe-

taald. Voor een sluitende exploitatie

is dus nodig en voldoende, dat het
oppervlak onder kromme C gelijk is

aan dat onder kromme B, indien al-

thans kromme C de ontwikkeling van
de feitelijke vraaghuur zou weerge-

ven. Ook dat is echter niet zo: de fei-

telijke vraaghuur verloopt in de eer-
ste vijf jaar volgens B, ,,groeit”

daarna naar C toe en loopt vervol-

gens verder met C mee. Voor de al-

dus ontstane kromme geldt de zojuist
geformuleerde ,,eis”.

Het klakkeloos optellen van huurop-

brengsten uit verschillende jaren lijkt
me evenwel minder juist. Huurop-

brengsten uit eerdere jaren dienen

een groter gewicht te krijgen, daar ze
kunnen worden belegd. Op de verti-
cale as in de grafiek dient daarom

naar mijn smaak de contante waarde van de huur in guldens te worden af-
gezet, bijvoorbeeld terugberekend
naar het tijdstip van de aanvang van
de exploitatie.

4. Indien ten slotte de door het
ABP gevreesde situatie zich zou voor

doen, dat het merendeel van de vraag-
huren na vijf jaar bij confrontatie met
het puntensysteem te hoog zou blijken,
zijn er – wanneer men het tweeslach-

tige karakter van het huidige stelsel
wenst te handhaven – verschillende
mogelij kheden.

• Het Rijk verlaagt de vraaghuurper-

centages uit de bijlage bij de meerge-
noemde beschikking. Het grotere ver-

schil met de kostprijshuren moet dan
door grotere subsidies worden over

brugd. Voor reeds gebouwde wonin-

gen is een eenmalige correctie nodig.

• Het niveau van het gehele puntensys-
teem (het aantal guldens per punt)

wordt eenmalig verhoogd. Dan beta-
len de huurders.

• Er gebeurt niets en de exploitanten
lijden verlies, althans hun totale op-

brengst (vraagprijs plus subsidie)

komt onder de (dynamische) kost-
prjshuur te liggen.

D. B.
Stadig

Naschrift

Naar aanleiding van bovenstaande

beschouwingen zou ik het volgende wil-

len opmerken.

De heer Stadig doet het in de eerste

zinnen van zijn reactie voorkomen alsof

ik ben uitgegaan van twee methoden
van (vraag-)huurvaststelling. Het toe-

voesel (vraag) is echter door de heer

Stadig zelf bedacht. In mijn artikel wordt

uitgegaan van een woning, waarvoor de

eerste vijf jaar de huur wordt vast-

gesteld met behulp van de methode

van de dynamische huurprjsberekenïng.
Opgemerkt is daarbij dat dit in vele
gevallen niet de huur is die door de

huurder moet worden betaald, doch dat

deze wordt bepaald met behulp van ta-
bellen (de zogenaamde vraaghuurtabel-

len). Na vijf jaar kan een confrontatie
met het puntensysteem plaatsvinden.

De heer Stadig kiest een enigszins an-
dere benadering; hij vergelijkt uitslui-

tend vraaghuurtabel en puntensysteem

en ziet de dynamische kostprijshuur los
hiervan. Het zou een tamelijk ingewik-

kelde en.m.i. verwarrende discussie op-

leyeren om op – al dan niet aanwe-
zige? – verschillen tussen onze benade-

ringswijzen in te gaan, temeer daar
ook de heer Stadig concludeert dat er

moeilijkheden kunnen ontstaan als het
ene systeem in het andere wordt omge-

zet, hetgeen duidelijk wordt bij punt 4

van zijn betoog. We zijn het daar eens,

dat of het rijk of de huurder of de ver-
huurder nadelen kunnen ondervinden,
indien het puntensysteem uitwijst dat

het tot dan veronderstelde huurverloop

te hoog is. We zijn dan op het uitgangs-
punt van mijn artikel aangekomen,
waarin ik heb trachten aan te tonen dat
vermoedelijk noch de verhuurder noch

de huurder de gevolgen zal (willen) dra-
gen en dat in de praktijk het financiële
nadeel wel zal worden afgewenteld op
de overheid.

In tegenstelling tot onze gemeen-

schappelijke gevoelens bij punt 4 zorgt

de heer Stadig voor enige verwarring

bij punt 2. Uit de zinsnedes ,,Na vijf

jaar kan de
exploitant
misschien door
goede ligging van de woning of anders-

zins meer bedingen. Ook het tegenover-
gestelde kan het geval zijn. Deze facto-
ren spelen bij de nacalculatie geen rol,

doch worden geacht tot het normale
ondernemersricico te behoren”, is de

conclusie te trekken dat niet de over-
heid, noch de huurder, maar uitsluitend

verhuurder de eventuele voor- en nade-
len ondervindt. In mijn artikel heb ik er

op willen wijze dat het – in geval van
voordeel voor verhuurder – politiek
waarschijnlijk niet haalbaar zal zijn

huurders, die al
5
jaar trendmatige
huurverhogingen hebben betaald, van-

wege een andere methode van huurvast-
stelling nog meer huurverhoging op te
leggen. Ik voeg er – misschien ten
overvloede – aan toe dat dit al niet ge-

makkelijk is voor de bestaande voor

raad, waarbij tot voor kort trendmatige

huurverhogingen eerder uitzondering

dan regel waren. Zou men er in het ge-
val van slechte kwaliteit toch in slagen

– afgezien van juridische verwikkelin-

gen over het door de overheid gegaran-
deerde rendement – de verhuurder
voor de verliezen te laten opdraaien

dan moet wel bedacht worden dat bin-
nen de regelingen van het dynamische

kostprijssysteem de meeste woningen

zullen worden gebouwd door woning-
bouwcorporaties, woningbouwvereni-
gingen e.d. en het laat zich gemakkelijk
raden bij wie die voor de eventuele ver-
liezen terecht kunnen.
Tot besluit vind ik het jammer dat de

grafische voorstelling aanleiding is ge-
weest te concluderen dat de oppervlak-
ken onder de lijnen A en C gelijk zijn,

en dat een klakkeloze optelling van huur-

opbrengsten zou hebben plaatsgevon-

den. Dat is niet het geval. Er is vanuit ge-
gaan dat de contante waarde van de to-

tale huuropbrengsten minus de con-
tante waarde van de totale exploitatie-

lasten een verschil oplevert dat gelijk is

aan het rendement dat gedurende de

exploitatied uur (vijftig jaar) verkregen

zou zijn op staatsobligaties ter waarde

van de stichtingskosten van de woning.

U reageert op annonces in
ESB?

Wilt U dit dan steeds duidelijk tot uitdrukking

brengen?
J. Walrecht

ESI3 19-1-1977

67

Maatschappijspiegel

D eskundigheidsm acht

DRS. W. TOP

Eén van de meest problematische
soorten sociale macht is de deskundig-

heidsmacht. Je hebt geweldsmacht, be-
zitsmacht, gezagsmacht, desnoods lief-

desmacht, allemaal soorten invloed,
pressie, dwang, die op grond van ge-
weld, eigendom, prestige, emotionele
afhankelijkheid enz. kunnen worden

uitgeoefend en die bepaald ook geen
wassen neus zijn. Maar de macht op

basis van kennis en/of vaardigheid, van

deskundigheid dus, treedt toch als de

meest controversiële op de voorgrond.

Niet dat de andere machtssoorten niet
controversieel zijn. Het zijn ook sociale

verschijnselen en elk sociaal verschijnsel
is ambigu. Geweld kun je afwijzen, daad-
werkelijk proberen te keren zelfs, maar
er is geen afdoend antwoord op de vraag
of geweld niet soms toch wel eens moet.
Met bezit is dat hetzelfde; op welk punt

in de verhouding tussen bezit en macht

precies zou je je eventueel voor de los-
koppeling van beide moeten gaan inzet-

ten? Met macht die uit naam van eniger-
lei handhaving van orde wordt uitge-

oefend idem dito; waar gaat ze te ver en
waar schiet ze te kort? En het geldt ook
voor macht als morele verplichting; wan-
neer is ze chantage en wanneer is ze uit-

drukking van ,,was sich hebt dasz neckt
sich”? Maar toch zie je dat in deze ge-
vallen gemakkelijker standpunten kun-
nen worden ingenomen dan in het geval

van de deskundigheidsmacht. De ambi-
valentie laat zich in die andere gevallen

eenvoudiger wegpoetsen dan hier.

Eén van de meest in het oog springen-

de en voor ieder meest alledaagse dra-
gers van deskundigheidmacht is de

medicus, hetzij arts, hetzij specialist.

Natuurlijk zijn er de ,,doctorandussen”,
de ,,technocraten”, de ,,economen” en

al die andere deskundigen, maar van
hen staat de dokter toch het dichtst (vaak

letterlijk) bij je bed. Zijn macht strekt

zich zeer evident uit tot over je dierbaar

ste bestaansconditie, je eigen lijf, en

maatschappelijk hangt er nog altijd een
aureool om hem heen, dat haar wortels

moet hebben in de positie van de medi-
cij nmannen bij primitieve volkeren.
Nu is deskundigheidsmacht al een

probleem omdat tegenwoordig in deze

van democratie, inspraak en participatie
bevlogen tijden álle macht een probleem

is. Wie macht signaleert, vraagt onmid-

dellijk naar de legitimiteit van macht en
naar de mogelijkheden van weerbaarheid

van de minder machtige. En deze inspi-

ratie heeft zijn geschiedenis. De gewelds-

macht wordt in allerhande rechtsorden

beteugeld. Tegen de bezitsmacht wordt

bijv. door vakbonden, de wetgever,
sociale bewegingen tot en met een ver-

wijzing naar de klassenstrijd storm ge-
lopen. En zelfs voor zulkeeveneens dicht

bij ons bed verblijvende machtsverhou-

dingen als die tussen ouder en kind, man
en vrouw wordt door bonden van min-

derjarigen en feministische groeperin-
gen een stokje gestoken. Maar wat wordt

er tegen de deskundigheidsmacht ge-
daan en wat kôn je er eigenlijk tegen
doen?

Gemis aan deskundigheid

De deskundigheidsmacht is op de
keper beschouwd nog nauwelijks door

het democratiseri ngsvirus aangetast. Het

is zelfs zo dat democratiseringstendensen

menigmaal juist worden afgestopt met

processen en argumenten waarin ervan

wordt uitgegaan dat de deskundigheid

wordt gemist, die nodig is voor de in-
spraak. En het is een gang van zaken
waar velen zich prompt bij neerleggen.
Je zult ze de kost geven die bijv. vinden
dat medezeggenschap in arbeidsorgani-

saties niet kan omdat de werknemers de

deskundigheid ervoor missen, en die dit
beamen. Deskundigheidsmacht laat zich
moeilijk inperken en wanneer onze tijd
zich onder verwijzing naar de algemene

zogenoemde ,,verrechtsing” inderdaad
door wijdverbreide onmachtsgevoelens
laat karakteriseren, betreft die onmacht
dan niet juist dat gebrek aan effectieve
mogelijkheden van verweer tegen des-

kundigheidsmacht?

Een en ander komt er in de relatie

tussen medicus en cliënt heel duidelijk
uit. En het ligt ook moeilijk, ik heb het
uit eigen ondervinding. Onlangs had ik

een middenoorontsteking die door de

huisarts werd onderschat. Hij liet me op

mijn mededeling, in een telefoongesprek,

dat ik oorpijn had weten dat ik bij de

drogist bepaalde druppeltjes kon halen.

Ik weet van toeten noch blazen, nooit
oorpijn gehad, weet ik veel dat het drup-
peltjes voor uitwendige oorpijn zijn, dus

ik druppel, de rest van de dag, de nacht.
Inmiddels zie ik wel van de pijn alle

hoeken van mijn huis. Maar als patiënt

had ik niet de deskundigheidsmacht om
te zeggen: ik heb inwendige oorpijn,
dokter, je moet komen prikken. Later

bij de specialist wordt er een mes in het

trommelvhies gezet om het zeer een uit-
weg te geven. Achteraf vraag je je af of

dat zo rigoureus moest en of er niet toch

slechts een gaatje gemaakt kon worden

waardoor het zeer kon worden afge-

zogen. Nu viel het gat z’ groot uit dat het
niet vanzelf verdween en later met een

operatie die twee weken en duizenden
guldens nam gedicht moest worden.
Kortom, wat is de weerbaarheid van de
patiënt tegenover de medicus? Waar ligt

de mogelijkheid van principieel tegen-

wicht jegens deskundigheidsmacht?
1k verwijt me dat ik in dit bijzondere

geval niet de ,,mondige”, ,,kritische” of

,,lastige” patiënt ben geweest. Ik heb ge-

noegen genomen met een telefonisch con-
sult en de pijn daarna geaccepteerd als
iets wat er blijkbaar bij hoorde en waar
ik medisch kennelijk doorheen moest.

Het woord van de dokter was wet.
‘s Nachts heb ik nog zowat een half uur

voor de telefoon geijsbeerd vôôr ik de

hoorn greep om de huiver te overwinnen

om voor querulant aangezien te worden.
Ware ik ,,kritisch” geweest, dan had ik

me toen, om vier uur in de morgen, op de
stoep van mijn huisarts vervoegd en hem

gesommeerd er direct iets aan te doen.

Is dat het? ,,Kritisch” zijn als consu-
ment van deskundigheid? Maar in dit
voorbeeld is het verband tussen kritische

instelling en kennis van zaken heel
duidelijk. Ik wist niet wat me overkwam.

Er was geen herinnering, herkenning of

vergelijking. Wanneer iemand me in
medische zin vraagt hoe het met me gaat,
is eigenlijk alleen maar een tegenvraag

68

mogelijk: geef me eerst de maatstaven

op grond waarvan ik kan beoordelen of

het goed of slecht met me gaat. Strikt

gezien kun je in deze zin alleen maar

kritisch zijn als je als patiënt eenzelfde

deskundigheidsmacht kunt opbouwen
als die welke de medicus heeft. Geïnfor-
meerdheid plaatsen tegenover deskun-

digheidsmacht heeft alleen zin als ze het
niveau van die deskundigheid haalt. Ik

kan als patiënt nauwelijks kritisch zijn,
eigenlijk alleen maar ,,lastig”. En dan is

er de moeilijkheid dat je met een opge-

voerde lastigheid de kans loopt een
maximale benutting van de deskundig-
heid bij de andere partij te frustreren.

Met lastigheid neem je de afhankelijk-

heid niet weg.

Vertrouwen

Goed beschouwd blijkt zich van ouds-

her maatschappelijk één reactie op des-
kundigheidsmacht overheersend te heb-
ben afgetekend en dat is:
vertrouwen.

Het is altijd het vertrouwen geweest

dat de leek tegenover de deskundigheids-
macht heeft gepraktizeerd. Nu hoeft in
eerste instantie bij dit woord niet aan iets

moois gedacht te worden. De noodzaak
voor ouders van een gekidnapt meisje

om af te wachten of de ontvoerders hun
dochter inderdaad zullen vrijlaten wan-
neer het losgeld betaald is, kan ook ver

trouwen genoemd worden 1). En uiteen
omschrijving als ,,een mechanisme ter

reductie van sociale complexiteit” 2)

blijkt de mogelijkheid om op een ana-

lytische, afstandelijke, niet zo waarden-
bepaalde manier over vertrouwen na te

denken. Vertrouwen kun je maatschap-

pelijk inderdaad als een mechanisme

beschouwen, dat o.a. op een typerende

manier bemiddelt tussen leek en deskun-

digheidsmacht. Het is kennelijk ver-

trouwen dat de patiënt in zijn verhouding
tot de medicus, de gelovige in die tot de

geestelijke, de bestuurder ook in die tot
zijn gespecialiseerde stafmedewerker,
de huisvrouw in die tot de loodgieter, de
le2er in die tot de journalist enz., over-
eind houdt. En dat kan dan tweeërlei
vertrouwen zijn, enerzijds vertrouwen

in de meer ,,expressieve” zin van het

woord: bouwen op iemands (goede)
trouw, met een sympathetische achter-
grond, anderzijds vertrouwen in een
meer ,,instrumenteel” opzicht, zo van:

je moet er maar op vertrouwen, wat

moet je anders.

Vraag je je af wat er gebeurt als het
vertrouwen beschaamd wordt, dan lijkt
er slechts één ander mechanisme nog een

uitweg te kunnen bieden en dat is het

marktmechanisme. In veel gevallen zou

kunnen gelden dat je, wanneer de ene

drager van deskundigheidsmacht je niet
bevalt,, te rade gaat bij een ander. Een

absolute geldigheid heeft dit mechanis-
me echter niet. Er zit veel deskundig-

heidsmacht in de vrije beroepsuitoefe-

ning. En wanneer vrije beroepsbeoefe-
naren een sub-cultuur, een in-group vor-
men, kan dit via het gegeven dat de des-

kundigen elkaar de hand boven het

hoofd houden de mobiliteit van de leek
ernstig beperken 3). In zijn gewekte wan-

trouwen staat de leek weinig anders te

doen dan terug te vallen in dat instru-
mentele vertrouwen; hij kan eventueel

ook afzien van het doen van een beroep op de benodigde deskundigheid.

De opvatting dat de deskundigheids-

macht het meest problematisch is kan
mijns inziens geacht worden voort te
komen uit een drietal condities. De eerste
conditie wordt gevormd door de omstan-
digheid dat behalve met betrekking tot

de deskundigheidsmacht er betreffende
alle andere machtssoorten ideeën, filo-

sofleën, fantasieën bestaan over hoe ze
aan banden gelegd zouden kunnen

worden. Er doen voor allerlei typen
machtsverhoudingen modelletjes, proce-
dure-opzetten, reglementeringsalterna-

tieven e.d. de ronde, waarin gepreten-deerd wordt dat ze goed zijn voor een
democratisering van die verhoudingen

(bijv. het z.g. Joegoslavische systeem
voor de arbeidsverhoudingen). Ze zijn
misschien niet allemaal even reëel, maar

er zijn aanknopingspunten. Het thema
van een democratisering van deskundig-

Deze rubriek wordt verzorgd door de afdeling Sociaal-Economisch Beleid

van de Erasmus Universiteit Rotterdam

heidsmacht is feitelijk een blinde vlek,
mogelijk omdat het juist gewoonlijk des-

kundigen zijn (o.m. sociologen!) waar

de ideeën en plannen voor democratise-ring van het een of ander vandaan moe-
ten komen.
De tweede conditie wordt gevormd
door de omstandigheid dat maatschap-

pelijk gesproken, zeker in de loop van

de jaren zestig, het vertrouwensmecha-
nisme aan betekenis heeft ingeboet. De
opkomst van het conflictmodel, om het

zo maar eens uit te drukken, het ver-
schijnsel van de polarisatie, de ontwij-

ding van mening sociaal totemisme,
heeft de klad in het gezag gebracht, 66k
in het gezag of prestige dat op deskundig-

heid is gebaseerd; ,,professoren zijn ook
maar gewone feilbare mensen”. Het be-

roerde is wel dat juist deskundigheid, be-
houdens misschien het geloof, eigenlijk
niet zo feilbaar mag wezen.
De derde conditie is dat de maat-
schappij tegen het voorgaande in te kwa-

lificerert is als een conglomeraat waarin

de deskundigheid, het specialisme, de
wetenschappelijkheid, het professionele,

een nog immer constituerender worden-de factor is. Het perspectief van 13 mil-

joen intellectuelen of geleerden is niet
zonder grond op oudejaarsavond door
‘s rijks nar Wim Kanal opgeroepen, zon-

der dat dit inhoudt dat iedereen op elk

levensgebied zijn eigen deskundige

wordt, integendeel. Het is niet toevallig
dat juist in deze tijd na ruim anderhalf

decennium weer een uitgave van de ver-
taling van Michael Young’s
Opkomst

van de meritocratie
heeft plaatsgevon-
den, een profetie van een maatschappij
beheerst door begaafden, op IQ-tests

uitgeselecteerd 4).

We leven blijkbaar in een sociale orde

waarin de deskundigheidsmacht steeds
groter wordt, het vertrouwen erin steeds

kleiner, en geen materiaal wordt aange-
dragen die de sociale verbeeldingskracht kan prikkelen op het stuk van een demo-

cratisering van deskundigheidsmacht.

Ik denk trouwens dat het democratise-
ringsstreven wast, naarmate de vertrou-
wensfactor ontregeld raakt: democratie
is immers georganiseerd wantrouwen.

Het problematische karakter van de des-

kundigheidsmacht culmineert, zo gezien,
in de spanning tussen, enerzijds, de ken-

nelijke opkomst van een meritocratie en,

anderzijds, een algemene lethargie ten
aanzien van onderzoek naar de mogelijk-
heden van een democratisering van des-kundigheidsmacht.

Democratisering van deskundigheid

Ik heb terloops al de paradox gedebi-
teerd dat de ideeën en plannen voor zulke

democratisering juist verwacht moeten
worden van degenen die eraan moeten
worden onderworpen, een paradox om-
dat bekend is dat machtigen hun macht

nimmer vrijwillig Uit handen geven. De

lethargie is dus begrij pelj kende progno-
se van verandering daarin slecht. En eer-
lijk gezegd zie ik ook niet hoe het moet.

Hoe democratiseer je deskundigheid?

Hoe doe je dat, wanneer je de mogelijk-
heid uitsluit dat iedereen ooit in alles zijn

eigen deskundige zal kunnen zijn en af-
kerig bent van een gedragslijn waarin

alles wordt ingezet op die ene kaart van
een ,, kweeking van vromer zin” (Abra-
ham Kuyper) door in preektoon alle be-
trokkenen te bezweren dat ze elkaar moe-
ten vertrouwen en het vertrouwen niet
beschamen? Vermoedelijk word ik ook door mijn eigen belangenoriëntatie van

,,deskundige” verblind.

Om toch een poging te doen: ik denk
dat er in voorzichtige termen van een
oplossing in drie hoofdrichtingen kan

Alan Fox,
Beyond contract: work, power
and trust relations,
Faber
&
Faber, Londen.
Niklas Luhmann,
Vertrauen. ein Mecha-
nismus der Reduktion socialer Komplexitöt,
Westdeutscher Verlag.
Hiervan valt een treffende beschrijving
te vinden in het (terecht) bekroonde kinder

boek
Koning van Katoren,
van Jan Terlouw,
het hoofdstukje ,,Een zielig stadje”. Lemnis-
caat, Rotterdam.
Michael Young,
Opkomst van de merito-
cra iie 1870-2033,
Essays over onderwijs en
gelijkheid, Meulenhoff, Amsterdam.

ESB 19-1-1977

69

D. van den Buicke: De multinationale onderneming; een typologische benadering.

Riiksuniversitcit (ient. 1975, 480 hlz.

worden voortgedacht. Of je trekt een

wissel op het Vrije spel Van maatschappe-

lijke krachten, m.a.w. hoopt dat de wal

het schip zal keren door aan te nemen

dat er altijd wel groepen leken zullen

zijn die met wisselend succes tegen des-
kundigheidsmacht te hoop zullen lopen.
Eigenlijk Verwacht je het dan van een

institutionalisering Van het actiever-

schijnsel. Of het beleid dat daarmee ge-

forceerd wordt zakelijk juist is of niet,

is dan minder belangrijk omdat je in-

dachtig het adagium dat een volk de
regering heeft die het verdient de gekozen

koers op rekening van de eigen verant-

woordelijkheid van ,,het volk” kan

schuiven. Een Variant hiervan is dat de inbreng van deskundigheid afhankelijk

wordt gesteld van groepsbeslissingen.

Ofwel – ten tweede – er worden
condities geschapen waardoor het min-

der hachelijk wordt om vertrouwen in

deskundigheidsmacht te hebben. De ont-
wikkeling van een beroepscode is altijd

zo’n conditie geweest. Het begunstigen

van een hoog moreel en van professio-
nele integriteit in de opleiding van des-

kundigen is een andere conditie, hoe-

wel de tijden daarvoor niet meewer-
ken. De ontluistering van geheilig-

de professies werkt onmiskenbaar

demoraliserend op de opleiding bij
hogere onderwijsinstellingen in. Een
artikel als ,,Misdaad loont (ook in

de wetenschap)” in de
Haagse Post

van oudejaarsdag draagt daar het zijne
toe bij, alsook de politisering van het

onderwijsgebeuren, die de voor integri-

teit benodigde maatschappelijke naïvi-

teit en afstandelijkheid frustreert.
Ofwel – ten derde – er worden con-

dities in het leven geroepen waardoor
een minimum aan effectieve mobiliteit

van de leek ten opzichte van de deskun-

digheid wordt bewerkstelligd. Mobiliteit

is een democratiseringsfactor voor zover
ze de mogelijkheid inhoudt om zich aan

macht te onttrekken. Het algemene

stramien is dan dat afhankelijken van
experts bij teleurstellingen, gerezen
wantrouwen e.d. kunnen uitwijken naar

mogelij kheden om die experts te corrige-
ren. Het idee van de contra-expertise

kan hier de gedachten bepalen. Ook het
fenomeen tuchtcollege biedt aankno-
pingspunten, al doet het feit dat ze zich
gewoonlijk binnen de betreffende kring
van deskundigen ophoudt, bedenkingen

rijzen. Een alternatief is misschien een

ombudsman-achtig ,,algemeen leken-
secretariaat” waarbij conflicten met

welke deskundigheidsmacht ook aan-
hangig kunnen worden gemaakt.
Aldus is er uit een oogpunt van demo-
cratisering van deskundigheidsmacht

wel een en ander op een rijtje te zetten.

Maar hoe deze gordiaanse knoop ont-

ward zal moeten worden, wie zal het

weten?

W. Top

Hoewel de multinationale onderne-
ming in haar huidige, industriële vorm

ontstaan is tegen het einde van de vorige
eeuw, heeft zij toch pas sinds een jaar

of tien allerwegen grote aandacht getrok-

ken. Voordien werd de grote onder-
neming vooral uit andere gezichtspunten

beschouwd, zoals marktpositie en prijs-

vorming, horizontale en verticale inte-

gratie, scheiding van eigendom en be-

heer. Multinationale aspecten waren nog

niet in tel. In 1967 nog, als Professor

John Kenneth Galbraith in
The Neit’
Industrial State
over de ,,polyglot corpo-

ration” schrijft, bedoelt hij helemaal

niet een multinationale onderneming
die ,,vele talen spreekt”, maar iedere

grote maatschappij met een rijke ver-
scheidenheid aan produkten. Maar el-

ders was de belangstelling er toen al wel;
in hetzelfde jaar verscheen in Europa
J. J. Servan Schreibers
Le c/é/i a,néri-
Sindsdien iser, om met Dr. Vanden

Bulcke te spreken, ,,een echte literatuur-
lawine” over de multinationale onder-

neming (MNO) uitgestort. Dr. Van den Bulcke, die als een naar-

stige bij over meer dan 300 boeken en
bijna 700 tijdschriftartikelen is uitge-

zwermd, is in staat de lezer in dit literaire
labyrint wegwijs te maken. Zijn biblio-
grafie beslaat 50 bladzijden en zijn noten
bij de afzonderlijke hoofdstukken samen meer dan 60 pagina’s. De Belgische pro-

fessor is uiteraard polyglot en hoewel

hij meest uit Engelse bronnen put, haalt
hij ook Franse, Duitse en Nederlandse

aan.
Het voorbericht verwijst naar een

studie die Dr. Van den Bulcke met enke-

le medewerkers enige jaren geleden ge-
maakt heeft over
l.)e Buitenlandse Oti-

clerne,nin gen in de Belgische lndu.çtrie
(Gent, 1971). Dit rapport beperkte zich

tot de verzameling en analyse van gege-

vens over de omvang en de activiteiten
van deze firma’s in België. Met opzet
werden toen politiek-economische as-

pecten buiten beschouwing gelaten.

In De multinationale onderneming
komen deze nu aan de beurt. Dr. Van den

Bulcke belicht de MNO vanuit de ge-
zichtshoek van de kleine en middelgrote
industrielanden, over het algemeen de onthaallanden dus. Zijn belangstelling

gaat vooral uit naar de verhouding tus-

sen de multionale ondernemingen en de nationale overheid, want deze heeft ,,de

ingrediënten van een conflictsituatie”.

Het winst- en groeistreven van de MNO

situeert zich op wereldvlak, terwijl elk

land waarin de MNO werkzaam is zijn

eigen, nationale doeleinden nastreeft.
In de omvang en de flexibiliteit van de

multinationale onderneming ziet Dr.

Van den Bulcke de twee belangrijkste

factoren die haar verhouding tot het ont-
haalland bepalen. ,,Hoe groter de MNO
is en hoe talrijker haar investerings- of

desinvesteringsmogelij kheden zijn, hoe
geringer het tegenwicht zal zijn dat de

nationale overheid van het onthaalland
kan uitoefenen”. In België vertegen-

woordigen de filialen van buitenlandse

firma’s gemiddeld slechts 1% van de

totale omzet van deze multinationale

ondernemingen. In een dergelijke situa-
tie beschikken de hoofdhuizen ,,theo-

retisch over de mogelijkheid om hun

operaties in het ontvangende land af te

remmen of zelfs te beëindigen, zonder

dat daardoor hun globale ondernemings-
winsten of -vooruitzichten ernstig in ge-
vaar gebracht worden” (blz. 124).

Indien daarenboven de buitenlandse

dochterondernemingen een groot aan-deel hebben in de totale omzet van de
nijverheid in het onthaalland – in Bel-

gië, een derde – dan is er volgens de
schrijver sprake van een ,,wanverhou-

ding” in de invloed die de multinationa-
le ondernemingen en de nationale over-
heid op elkaar kunnen uitoefenen. Men
moet hierbij onzes inziens wel bedenken

dat zulk een ,,wanverhouding” vooral

aannemelijk is als een land sterk aan
een enkele MNO gebonden is, zoals eer-

tijds de ,,banana republics”, of ook als

een natie alle multinationale onderne-

mingen tegelijk tegen zich in het harnas
zou jagen. In meer gebruikelijke gevallen,

waarin buitenlandse invloed in op-
spraak komt door het gedrag van een

enkel filiaal (in Canada bijvoorbeeld
uitvoerbeperking onder aandrang van

het hoofdhuis), liggen de kaarten anders.

Tot dusver hebben wij de auteur in zijn

algemene beschouwingen over de MNO
gevolgd. Van den Bulcke laat het daarbij echter niet. Het is niet mogelijk alle mul-
tinationale ondernemingen over dezelf

de kam te scheren; er bestaat behoefte
aan ,,een typologische benadering”.

want er zijn ,,verschillende graden van

multinationaliteit”. Om deze te onder

scheiden, legt hij vier maatstaven aan:

de totale omzet, de spreiding over diver-
se landen, het gewicht van de buitenland-

se in de totale ondernemingsactiviteiten
en ten slotte de spreiding over wereld-
delen.
De hoogste klasse van MNO heeft een

70

omzet van ten minste 13F. 10 mrd.,

exploiteert fabrieken in zes of meer
landen, is voor ten minste een kwart buitenlands (wat betreft omzet, pro-

duktie, inkomsten, werknemers ofactiva)

en heeft produktie-eenheden in Europa,

Noord-Amerika en in de ontwikkelings-
landen. Dit is de multinationale onder-

neming bij uitstek. Een MNO die aan
deze eisen niet geheel voldoet, kan na

een ,,herexamen” toch nog in de hoog-

ste klasse terecht komen, als de aan-

delen op ten minste twee Europese
beurzen genoteerd zijn en de onderne-
mi ngso rga ni sat ie internationaal ge-

oriënteerd is.
Voor de tweede en derde klasse van
MNO worden lagere eisen gesteld: voor

de omzet respectievelijk 5 en 1 mrd. BF.,
voor de buitenlandse activiteit 10 en 5%,
voor de nationale spreiding4 en 3 landen.
Dit zijn de ,,multinationaal gerichte”

en ,,beperkt multinationaal gerichte”

o.nderne m inge n.
Dan zijn er nog twee groepen die niet

echt multinationaal zijn volgens boven-
genoemde maatstaven, maar toch enkele
fabrieken, of althans één fabriek, in het

buitenland hebben. De laatste groep

van ,,bi-nationale” ondernemingen
acht Van den Bulcke belangrijk omdat

de eerste vestiging in het buitenland een

grote stap is.
Aan de hand hiervan stelt de schrij-
ver bijvoorbeeld vast dat de hoogste
klasse van MNO in België voorname-

lijk door Amerikaanse dochtermaat-
schappijen vertegenwoordigd is, terwijl

Nederland het grootste contingent
(40%) van de bi-nationale firma’s

levert.
Ieder systeem is uiteraard enigszins
willekeurig. Voor de hoogst ontwikkelde
MNO worden zes maatstaven gebruikt,

voor de bi-nationale slechts één. In
theorie zou een bi-nationale onderne-

ming een grote omvang kunnen hebben.
Maar de hoofdzaak is of men door een

systeem iets wijzer wordt. Tot op zekere
hoogte heeft de schrijver dit bereikt.

Onder meer constateert hij dat de niet-
Amerikaanse bi-nationale ondernemin-

gen (in eigen land en in België gevestigd)

bijna een vijfde van hun omzet aan de

dochteronderneming danken; bij de

Amerikaanse bi-nationale firma’s is dat

nog niet één procent. Voor de eerstge-
noemden is België dus van veel groter

betekenis, hetgeen hun houding jegens
het land en de overheid zal beïnvloeden.

Een ander voorbeeld: de hoogste klasse
van MNO is meer dan de andere geneigd

in de leidende functie van buitenlandse filialen personen te benoemen die noch
uit het moederland, noch uit het ont-
haalland afkomstig zijn, doch uit derde

landen (in België is één op de vijf uit-
voerende directeuren in deze groep een

derde-lander).
Van den Bulckes systeem houdt reke-
ning met omvang en geografische sprei-ding. De gedragslijn van een multinatio-

nale onderneming hangt onzes inziens

echter ook af van andere factoren, met
name de bedrijfstak en de nationali-

teit van het hoofdhuis. Een schoenfabri-

kant doet anders za ken dan een chemi-

sche onderneming. Een MNO geworteld

in een van de kleine Europese landen
mist zowel de hechte grondslag van een

grote binnenlandse markt als de poten-
tiële steun van een machtige nationale
overheid. De schrijver voelt dit blijk-

bgaT ook, want in vele tabellen maakt
hij een onderscheid tussen Amerikaanse

en andere ondernemingen. Het is jam-
mer dat hij niet in een bijlage de namen
van de MNO’s in de verschillende rubrie-

ken vermeld heeft. Dat zou de lezer een
indruk hebben gegeven hoe homogeen
of heterogeen die groepen zijn.

.De schrijver schijnt de hoogste klasse
van MNO als ,,ideaal” te beschouwen

(blz. 26). Hij bedoelt hiermee waar-
schijnlijk ,,meest typisch”. Verder neemt

Het is natuurlijk verheugend als er
boeken over Brazilië verschijnen, zeker
op dit moment, nu we getuige zijn van
een grondige herziening van de ontwik-
kelingsstrategieën, een herziening die

nodig was omdat de arme landen er niet
in zijn geslaagd de kloof die hen van de
geïndustrialiseerde landen scheidt, te
overbruggen, en ook omdat het zo ge-
vaarlijk aanlokkelijk is snel winst te ma-
ken door speculaties op de grondstoffen-

markt, in plaats van te streven naar ver-
hoging van de produktiviteit en factor-
opbouw.

Meer en meer is de aandacht geves-
tigd op het Braziliaanse wonder, al is
het maar als inzet van een woordenstrijd:

Brazilië is immers een van de weinige
minder ontwikkelde landen waarvoor

de term ,,ontwïkkelingsland” niet slechts
een beleefd eufemisme is. Met zijn 110
miljoen mensen, en een bruto nationaal
produkt dat van alle landen van de
Derde Wereld alleen voor dat van China
onderdoet, heeft het groeipercentages
– van twee cijfers – die ook in absolute
zin aanzienlijk zijn. Dat feit kan niet los
worden gezien van het sterk open karak-ter van de Braziliaanse economie, dat tot
uiting komt in het groeiende aandeel
dat Brazilië heeft in de totale uitvoer

van alle minder ontwikkelde landen:
dat aandeel is opgelopen van minder dan

5%
in 1968 tot bijna 10% in 1974.
Het boek dat wij beschouwen doet
een ernstige poging om de omstandig-
heden te beschrijven en te verklaren,
waaronder de aanhoudend hoge groei-
percentages tot stand zijn gekomen.

Prof. Robock van de Universiteit van
Columbia kent z’n onderwerp uit de
eerste hand, want hij heeft zich sinds

het begin van de jaren veertig steeds
met Brazilië beziggehouden. Hij is daar-

hij aan dat de andere groepen naar dit
,,ideaal” evolueren; de hoogste klasse
van MNO zou dan ,,steeds representa-

tiever” worden. Een soort van
Stu/en-

Iehre
dus, zoals Karl Bücher die lang

geleden in ander verband heeft uitge-

werkt (Hauswirtschaft, Stadtwirtschaft,
Volkswirtschaft). Van den Bulcke laat

het bij een enkele toespeling en dat is be-
grijpelijk. In een alomvattende statis-

tische momentopname van de eigen-schappen van diverse MNO-groepen

worden de karakteristieken en de his-torische ontwikkeling van een
indivi

duele
onderneming onvermijdelijk ,,weg-

gecijferd”. Een
Siufenlehre
gebaseerd

op Van den Bulckes groepen vereist een

gedetailleerde historische studie van de
ontwikkeling van diverse individuele
multinationale maatschappijen. Is er een
naarstige bij dit dit eens wil proberen?

H. C. Bijleveld

door in staat de ontwikkelingen in pers-
pectief, op lange termijn, waar te
nemen, los van de omstandigheden van
het ogenblik; anders gezegd: hij kan ons
de stromingen laten zien die, onafhanke-

lijk van het huidige politieke stelsel, in
de Braziliaanse economie werken.
De elf hoofdstukken van het boek
laten zich tot drie delen groeperen, na-
melijk een beschrijving van het land,
een beschrijving van zijn economische
ontwikkeling en een analyse van wat er
tot stand is gebracht en in de toekomst
tot stand gebracht kan worden.
Het eerste deel beslaat de hoofdstuk-
ken 1 en 2, die van algemene aard zijn
en niet van belang ontbloot voor de niet-
Latijnsamerikaanse lezerskring waar

toe het boek zich richt.

In het tweede deel vallen drie elemen-
ten te onderscheiden: allereerst beleids-

aspecten (hoofdstukken 3, 4 en
5),
ge-
volgd door een beschrijving van de op-
bouw en beweging van de economie
(hoofdstukken 6 en 7) en ten slotte een
beschrijving, van de politiek van het
land (hoofdstuk 9).
Het derde deel behandelt de vruchten

van de groei (hoofdstuk 8), de vooruit-
zichten (hoofdstuk 10) en de lering die
uit de ervaringen valt te trekken (hoofd-
stuk II).
Binnen het tweede deel zijn de twee
hoofdstukken die de opbouw van de

volkshuisvesting beschrijven, zeer ver-
helderend; er komt ook duidelijk in naar
voren hoe groot de groeipercentages en
structurele veranderingen in Brazilië in-
derdaad zijn geweest. Natuurlijkerwijs
volgt daarop een bespreking van de be-
Ieidshandelingen die nodig zijn geweest
om het land vooruit te brengen.
Behalve dat het boek een vrij volle-
dige opsomming geeft van de maatrege-

Tt

Stefan H. Robock: Brazil: a study in development
progress. Serie Studies ofdevelop-
ment progress, Committee on Overseas Development – National Planning Asso-
ciation, Universiteit van Columbia, Lexington Books, D. C. Heath & Co., 1975,
204 blz.

ESB 19-1-1977

71

len die de laatste 50 jaar door opeen-
volgende regeringen zijn genomen,
wordt erin gesteld dat die maatregelen

in sterke mate onafhankelijk van de
staatkundige bestuursvormen tot stand
zijn gekomen. De regeringen schijnen el-

kaar, wat economisch beleid betreft,
niet veel te hebben ontlopen; eigenlijk
heeft het beleid steeds een soort ,,staats-

kapitalisme gericht op ontwikkeling”
vertegenwoordigd, gevoerd met een bij-
na Messiaans geloof in de volstrekt
unieke omstandigheden in Brazilië.

Prof. Robocks benadering geeft blijk
van sympathie voor het land Brazilië,
wat ook de heersende bestuursvorm
moge zijn. Hij geeft dan ook een wel-

willende uiteenzetting over de toestand
in het land toen het tweemanschap
Quadros-Goulart de macht aan zich had

getrokken, al geeft hij de tekortkomin-
gen van hun regering toe. Volgens zijn

schildering droeg Kubitschek de macht

over op een ogenblik dat het land structu-
reel zwaar ontredderd was. De econo-mische stap terug die Quadros het land
deed zetten in zijn poging inflatie en

corruptie ,,weg te vegen” (vandaar zijn
bezem-embleem) was echter een te bit-
tere medicijn en bovendien geen groot

succes, zoals wordt bevestigd in een
ECLA-studie van die periode waarin wordt gesteld, dat ,,de volkshuishou-
ding stuurloos ronddobberde”. Toen

kwam er een autoritaire regering.
Het beleid van invoer-vervanging,
gevoerd met het oogmerk in het land zelf

geproduceerde goederen de plaats te
doen innemen van ingevoerde produk-
ten, had alleen tot resultaat dat het in-
voerpakket van samenstelling verander-
de; kapitaalgoederen kwamen in de

plaats van gebruiks- en verbruiksgoede-
ren en de druk van de post invoer op de
betalingsbalans werd er niet lichter door.
Dat feit vormde samen met een ander,

namelijk dat men door een beleid van in-

voervervanging de exportmarkten van
zich vervreemdt, de scherpe kanten van

de schaar die de Braziliaanse krediet-
waardigheid in den vreemde ernstige
schade toebracht. Bovendien, en dat is
nog erger, brengt industrialisatie ten
dienste van invoervervanging, omdat
ze door haar omvang de binnenlandse
markt beperkt, vertraging van de groei
teweeg, en stuit ze onvermijdelijk op een
tevoren vaststaand plafond. Een ver-

andering in de richting van een op ex-

port gerichte strategie was dan ook niet
meer dan de noodzakelijke bevrijding
van de economie van haar keurslijf.

De beslissing daartoe werd door het
revolutionaire regime genomen, maar

volgens Robock was het een beslissing
,,die elke regering die aan de macht was
zou hebben genomen”. Hij stelt dat
,,er bewijzen zijn om de mening te staven
dat een militaire regering geen nood-
zakelijke voorwaarde was” voor ontwik-
keling. Trouwens, zijn mening dat

,,Goularts mislukkingen elke opvolgen-
de regering bij voorbaat zou hebben

doen neigen tot het opleggen van strenge
tucht” wordt zelfs gedeeld door schrij-

vers die zeker niet van behoudzucht
kunnen worden beticht, zoals bijv.

T. Hayter, die zonder meer erkent dat

het beleid van Campos vooral streefde
naar vastheid, dat wil zeggen naar ver-

mindering van de inflatievoet, terugbe-

taling van Brazilië’s schulden en het

herstel van reserves, doelstellingen die
nauwelijks voor kritiek vatbaar zijn.

En zo komen we dan aan het laatste
deel van het boek, het deel waarin wordt

beschreven wat er tot dusver is bereikt
en wat dat heeft gekost. De verdeling
van de inkomens is tussen 1960 (Ku-

bitschek) en 1970 (het militaire regime),
de periode waarin ook het tijdperk
Quadros-Goulart valt, slechter geworden
in die zin, dat de lagere decielen zijn

geëindigd met een kleiner aandeel in de
bruto nationale produktie dan ze aan

het begin van de periode hadden. Intus-

sen hadden toch alle decielen een posi-

tieve groeivoet, zodat het welzijnspeil
voor iedereen omhoogging en de ver-

slechtering in de verdeling te wijten was
aan het feit dat de rijke groepen er méér
op vooruitgingen dan de arme. Robock
acht het mogelijk dat achteruitgang van
de verdeling niet gecorreleerd is met on-
tevredenheid onder het volk. Hij pro-
beert niet het te bewijzen, maar stelt wel

dat ,,oppervlakkige waarnemingen het
inzicht steunen, dat enkelingen er meer
op letten of ze vooruitgaan vergeleken
bij hun eigen vroegere toestand en bij
die van hun buren dan of hun welstand

er in verhouding tot de zeer rijken beter op wordt”.

De aspecten van de ontwikkelings-

strategie die betrekking hebben op de

Het eerste boek – geschreven v66r

de oliecrisis – beoogt een analyse te
geven van de problemen (,,onkruid”)

ontstaan door de economische groei.
In hoofdstuk 1 – Het stellen van het

probleem – wordt geconstateerd: ,,De
tekortkomingen van de welvaartsstaat
situeren zich hoofdzakelijk in het wel-zijnsdeficit t.o.v. de virtuele mogelijk-
heden, die in het systeem verscholen lig-
gen” en ,,Het komt ons voor, dat het

belang van een globaliserende – meer
dan één vakgebied betreffende – bena-
dering beantwoordt aan een werkelijke behoefte. Met name het verduidelijken
van de samenhangen, die onze samen-

leving kenmerken”.

In hoofdstuk 2 – Hoe het groeide –
wordt de ontwikkeling van de produktie-
structuur van 1800-1940 beschreven.

Tegen de achtergrond van de expansie
van de produktieof wel de materiële
onderbouw worden tevens veranderin-
gen in de ideële bovenbouw geschetst.
,,Ontwikkeling,

cultureel

geduid,

verdeling van inkomen zijn niet belang-

rijker dan de werkgelegenheidsaspecten.

Het blijkt dat in de eerste helft van het

huidige decennium ,,de werkgelegenheid
eindelijk flinke vorderingen is gaan ma-
ken, omdat de produktieve banen snel-

ler zijn toegenomen dan de totale actieve
bevolking”. Er mag dan soms kritiek

zijn uitgeoefend op de industrialisatie,

omdat er niet genoeg werklozen zouden
worden opgenomen, toch is het zo
dat door industrialisatie beslist veel

meer mensen aan het werk zijn gekomen
dan door enige andere maatregel uit het
verleden, meer ook dan door enige maat-

regel elders in de onderontwikkelde
wereld genomen. Het industrialisatie-
beleid is er kennelijk in geslaagd Brazi-

lië in staat te stellen tot concurrentie,
zoals mag blijken uit het feit dat, van de
val van Goulart af gerekend, de export

van gefabriceerde goederen, die slechts
een-zevende van de totale export be-

droeg, tot een stevig twee-vijfde deel is
aangegroeid, wat ertoe heeft bijgedra-
gen dat Brazilië weer wat minder af-

hankelijk werd van schommelingen op

de koffiemarkt.
We mogen tot de slotsom komen dat

Robocks boek ons in een prettig lees-
bare vorm de ter zake doende aspecten
van de Braziliaanse ontwikkeling voor-
schotelt en deze ontleedt op een sympa-
thieke manier, die gespeend is van elke

vorm van paternalisme, en op een toon

van optimisme ten aanzien van de toe-
komst van het land, hoe arm het ook
moge zijn aan kostbare natuurlijke rijk-

dommen.

Dr. B. Herman

maatschappelijk verankerd”, luidt het
opschrift boven hoofdstuk 3. Hierin

wordt een uitwerking gegeven van de in
het vorige hoofdstuk geschetste samen-
hang tussen materiële onderbouw en
ideële bovenbouw. Uitgangspunt is de

dialectische verhouding van de mens tot
de maatschappij, welke hij enerzijds
opbouwt maar waarvan hij anderzijds
het produkt is. Inzichten van Marx,

Tocqueville, Gramsci, Freud en Fromm

passeren de revue.
Hoofdstuk 4 – Met volle zeilen naar
de economische groei – is veruit het

langst en beschrijft de ontwikkelingen
na de 2de wereldoorlog. De toenemende
rol van de overheid op het sociaal-eco-
nomisch gebeuren en de afnemende be-
tekenis van land- en mijnbouw komen
ter sprake. De economische groei wordt
vooral gestuurd door wetenschappelijk

onderzoek. De groei schept echter pro-
blemen van arbeidsmobiliteit, milieu-

aantasting en verspilling. De zich reali-
serende verzorgingsstaat neemt de ar-

L.
Baeck: Groei en onkruid in de
welvaartsstaat. De Nederlandse boekhandel, Ant-

werpen/Utrecht, 1972, 194 blz., f. 14,90. L.
Baeck: Staat Brazilië
model? Davids-

fonds, Leuven, 1976, 191 blz., Bfr. 225.

72

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,


WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:

De Wester Boekhandel

medicijnen en techniek:

Stamboekhandel Rotterdam

Korte Hoogstraat 11-13, Rotterdam
Postbus 21333, tel. (010)33 2688

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14 55 11,
toestel 31 15.

(l.M.)

moede van de vergeten groepen niet

weg.
Hoofdstuk
5
is getiteld: ,,Het onder-

wijs. Een grootindustrie in de branding”.

Het onderwijs wint aan belang met de

toenemende betekenis van wetenschap-
pelijke kennis in de samenleving. Boven-
dien, steeds grotere groepen nemen er-
aan deel. En er ontstaan verschillende
problemen: een sterke groei van de be-
nodigde middelen, discrepanties tussen
vraag en aanbod naar soorten van ge-
schoolden, de participatie door alle so-
ciale bevolkingslagen verloopt niet naar
wens en het rendement van het onderwijs

is te laag.

Het hoofdstuk besluit met de aanbe-velingen om in het onderwijsproces de
zelfbeschikking een grotere plaats te
geven, om ook niet-cognitieve eigen-
schappen te doen ontwikkelen en om de

maatschappelijke werkelijkheid beter
als voedingsbodem te benutten, opdat
men niet hei onderwijs verlaat als

,,maatschappeljk analfabeet”.
In het slothoofdstuk – De protest-
cultuur – wordt tegen de achtergrond
van de stabiliteit van de industriële sa-
menleving het verloop van het radicale
studentenprotest getekend. Schrijvers
als Marcuse, Habermas en Galbraith
krijgen daarbij aandacht.
De schrijver vervolgt: ,,Het wordt

meer en meer duidelijk dat de economi-
sche groei de natuur heeft overtild”.
De nulgroei biedt evenwel geen oplos-
sing. ,,De ware oplossing is maatschap-
pelijk verantwoorde groei”. Dat wil zeg-
gen, de duurzaamheid van goederen
dient te worden vergroot, de diensten-
sector moet worden uitgebreid en voor
een effectief beleid is verdergaande
Europese samenwerking onontbeerlijk.
,,Democratisering van de instellingen, spreiding van welvaart, aandacht voor
welzijn, onderwijshervorming, sociaal
verantwoordelijk optreden van de be-
drijven” worden gezien als ,,essentiële
nationale beleidspunten”.
,,De mens weer centraal stellen, als-

ook het verruimen van zijn ontplooiings-
kansen zullen wezenlijke beleidspun-
ten van de komende jaren zijn”, zo be-

sluit de auteur.
Als de kruitdampen van dit verbale
geweld zijn opgetrokken moeten we
vaststellen, dat het boek veel poogt te
bieden en dat er ongetwijfeld interes-
sante gedachten in te vinden zijn. Toch,
aan een inventariserende beschrijving,
laat staan een systematische analyse van
het ,,onkruid” in de samenleving komt
het boek niet toe. De hoofdstukken
staan tamelijk los van elkaar en bevatten
een nogal pamfietachtige opsomming

van gebeurtenissen en ideeën. Dat is
daarom jammer, omdat een dergelijk
boek niet overtuigt. Het bevestigt waar-
schijnlijk alleen reeds bestaande oor-

delen.
Het tweede boek –
Staat Brazilië
model? – is wat soberder van stijl. De

schrijver beoogt met dit boek een oriën-

tering rond het begrip ontwikkeling te
geven. Ontwikkeling is wel gezien als het
volgen van het westers groeipatroon.
Dit standpunt is goeddeels verlaten,

mede omdat de resultaten niet dende-
rend waren. Evenwel, aan een authen-
tieke ontwikkeling is nog geen enkel
ontwikkelingsiand toegekomen, uitge-
zonderd China. Daarom, betoogt de
auteur, is de vaststelling van en controle

over het ontwikkelingsmodel ,,de ware
inzet van de socio-politieke strijd” op
dit moment, te meer daar ,,het ontwikke-
lingsprobleem alle andere problemen in
de wereld domineert”. Verschillende
interpretaties van het begrip ontwikke-
ling zullen in dit boek aan de orde
komen. De ontwikkelingsgeschiedenis

van Brazilië staat daarbij model. In hoofdstuk 1 – Wat is ontwikkeling
in onze wereld? – bestrijdt de auteur

allereerst twee gangbare interpretaties
van het begrip ontwikkeling. Niet alleen de arme landen zijn in ontwikkeling. De
rijke landen zijn bepaald niet statisch,
zoals de term ,,ontwikkeld” suggereert.
Ook zij zijn volop in ontwikkeling.
In de tweede plaats is ontwikkeling
niet identiek met economische groei.
Immers ontwikkeling impliceert aller-
lei veranderingen. En deze worden te-

weeggebracht of gesteund door soms
voordien niet-geëmancipeerde maat-
schappelijke groeperingen en tegenge-
werkt door andere belangengroepen. Beide blokken bedienen zich daarbij
veelal van ideologieën. Ontwikkeling

omvat dus naast economische, ook ver-
anderingen in de sociale, politieke en
ideologische verhoudingen. Ontwikke-
ling zal dus een proces zijn, dat voor
ieder land specifieke trekken zal verto-
nen.
Hoofdstuk 2 – Van Cabral tot de
Estado Novo – beschrijft de ontwikke-

ling van Brazilië tot 1945. Het land
werd ontdekt door Cabral in 1500 en door Portugal gekoloniseerd. Een in-
heemse boom, de pau brasil, gaf zeer gezochte verfstoffen. Door roofbouw
nam dit eerste exportprodukt snel in

betekenis af, maar Brazilië dankt er zijn
naam aan. De op export gerichte mono-
cultuur vervolgde met suikerriet, dat
vanaf 1800 werd verdrongen door
koffie. De ineenstorting van 1930 deed

twijfel rijzen aan de agrocentrische
economie. En in 1937 riep Vargas de
Estado Novo uit, sterker centralistisch
bestuurd dan de oude republiek (Re-
publica Velha) en meer gericht op in-
dustrialisatie, met steun van de overheid.
Hoofdstuk 3 draagt als titel: Naar binnen gerichte groei met krachtige
stuurmiddelen: De industriële groei,
gericht op voorziening van de binnen-

landse markt, werd na de tweede wereld-
oorlog krachtig bevorderd door de
volksnationalistische regeringen van
Brazilië (1950-1964). De industrialisatie
voor importvervanging slaagt, maar

brengt ook problemen met zich mee.
De verwaarlozing van de landbouw-

export geeft betalingsbalansproblernen
en het platteland blijft arm. De sterke
nadruk op industrialisatie doet de voed-
selprijzen stijgen. De inflatie wordt

verder aangewakkerd door de overheids-
tekorten, als gevolg van de benodigde
infrastructurele voorzieningen ter on-
dersteuning van de industrialisatie. De
inflatie loopt op tot 87% in 1964. Voorts
is de industrie regionaal slecht gespreid

en biedt te weinig arbeidsplaatsen.
Deze problemen veroorzaken toe-
nemende interne spanningen (hoofdstuk
4) en resulteren in radicale bewegingen,
die dingen naar de gunsten van het ver-waarloosde plattelandsproletariaat.
Deze bewegingen worden geïnspireerd
door de communistische voorbeelden
van Cuba en Vietnam of komen voort,
uit de katholieke Kerk, vooral na Vati-
canum II (hoofdstuk
5).

De angst voor een radicale koers doet

het leger ingrijpen. De laatste volksnatio-
nalistische regering van Goulart komt
ten val in 1964. Het militaire regime

voert een restrictief stabiliserend econo-
misch beleid, uitsluitend gericht op
groei (hoofdstuk 6). De impopulaire
maatregelen noodzaken tot repressie
van de emancipatorische bewegingen,
waardoor evenwel ondergronds hun aanhang groeit. Sinds Geisel (1974)
treedt dan ook enige versoepeling in het
beleid op.
De industrialisatiepolitiek van het
militaire bewind zoekt duidelijk aanslui-
ting bij de westerse technologie-inten-
sieve bedrijfstakken (hoofdstuk 7).

De resulterende groei is spectaculair,

ESB 19-1-1977

73

maar, concludeert Baeck: ,,Het Brazi-
liaanse groei model produceert veel
groei en voorlopig, niet zoveel ontwik-
keling”. ,,Groeifascisme” noemt hij dat
elders.

• Hoofdstuk 8 draagt hetzelfde op-

schrift als het boek: ,,Staat Brazilië

model?” De in beantwoording van deze
vraag geïnteresseerde lezer komt wat

teleurgesteld uit. Terloops wordt wel

opgemerkt, dat na Wereldoorlog II in
veel gedekoloniseerde landen een ver-

andering heeft plaats gehad van een in-

tern gerichte volksnationalistische ont-
wikkelingsbeweging naar een autoritair

opgestelde extern georiënteerde groei-
politiek. Hierin staat Brazilië model.

Evenwel ta.v. de toekomst vervaagt het
hoofdstuk in aanbevelingen voor de

ontwikkeling van een aangepaste tech-

nologie voor ontwikkelingslanden en
een waarschuwing aan het westen, zich
vooral soepel te betonen bij de voort-

durend nodige structuurveranderingen.
Zo komt de bedoeling van het boek
om de Braziliaanse ontwikkelingsgang

te schetsen tegen de achtergrond van
verschijnselen op wereldniveau niet erg
uit de verf. Niettemin biedt het boek

een interessante uiteenzetting van de
ontwikkelingsgeschiedenis van Brazilië.

J. Kol

Dr. P. Nijkamp: Harmonie en konflikt
in het ruimtelijk-ekonomisch denken.

H. E. Stenfert Kroese BV, Leiden,

1976, 36 blz., f. 4,50.

Rede uitgesproken bij de aanvaar-

ding van het ambt van gewoon hoogle-
raar in de regionale geografje aan de

Economische Faculteit van. de Vrije

Universiteit te Amsterdam op 19 maart
1976.

CBS: Statistisch zakboek. Staatsuitge-

verj, Den Haag, 1976, 365 blz.,
f. 12,50.

Bevat statistische gegevens van 1965,

1970 en de drie meest recente jaren.

Het Bestuur van de Stichting Economisch Technologisch Instituut voor Zeeland te Middel-

burg roept sollicitanten op voor de vrijgekomen functie van

Directeur van het Instituut

Het Instituut voert studie-opdrachten uit en verricht adviserende werkzaamheden o.a. ten
behoeve van:
Het Provinciaal Bestuur van Zeeland, op het gebied van industrialisatie, zeehavenontwik-

keling, landbouw, visserij, dienstensector, arbeidsmarkt, infrastructuur,

beroepsonderwijs, acquisitie.

De gemeenten, op het gebied van bedrijfsterreinen, meerjarenplanning,
winkelplanning, bevolkingsprognoses, woningbouw.

Het bedrijfsleven, op het gebied van vestigingsfactoren, premie- en kredietaanvragen,
algemene bedrijfseconomische problemen.

De aard van de werkzaamheden noopt tot een veelvuldig contact met nationale en regionale

overheidsorganen en onderzoekinstanties en met het bedrijfsleven.

Van de directeur wordt verwacht, dat hij theoretisch en praktisch vertrouwd is met de aan-

pak van regionaal economisch onderzoek en met de problemen in het raakvlak van overheid

en bedrijfsleven. Hij zal op inspirerende wijze leiding moeten geven aan een tiental mede-

werkers, waaronder enige academici.

Het salaris bedraagt minimaal f5.901,— en maximaal f8.166,— per maand. De rechts-

positie is overeenkomstig die van provinciaal ambtenaar.

Kandidaten moeten eventueel bereid zijn mee te werken aan een psychotechnisch onder-
zoek.

Sollicitaties te richten aan de Voorzitter van het Bestuur, D. Koddelaan 42, Zoutelande,
binnen 4 weken na verschijnen van dit blad.

74

Korteweg en Keesing: Het moderne geld-
wezen.
Deel 11, de geldpolitiek, 13e ge-
heel herziene druk, bewerkt door Prof.

Dr. H. de Haan, Prof. Drs. S. Korte-

weg, Dr. S. K. Kuipers en Drs. J. K. T.
Postma, Noord-Hollandsche Uitgevers
Maatschappij, Amsterdam, 1976, 327

blz., f.
46,50.

Het vierde deel van het bekende werk
van Korteweg en Keesing behandelt de

geldtheorie. De binnenlandse geldpoli-
tiek is geplaatst in het kader van de

macro-economische politiek met behulp

van zes hoofdstukken. Eén daarvan is
gewijd aan het streven de economische
politiek een kwantitatieve grondslag te

geven d.m.v. zogenaamde beslis-

singsmodellen. Twee hoofdstukken be-
handelen in het bijzonder de geldpoli-

tiek en het financiële overheidsbeleid.
Over de regeling van het internationale

betalingsverkeer handelen de laatste

vier hoofdstukken, waaronder de bij-

eenkomst van Jamaica. Een verkorte
inhoudsopgave luidt: 1. Achtergronden

van de geldpolitiek; 2. De doeleinden

en middelen van de economische poli-

tiek; 3. De economisch-politieke be-

sluitvorming; 4. De ontwikkeling van

de geldpolitiek en van de financiële
overheidspolitiek; 5. De kwantificering
van de economische politiek; 6. De
doeltreffendheid van de geidpolitiek en

de financiële overheidspolitiek; 7. Alge-
mene beschouwingen over het internati-

onale betalingsverkeer; 8. De regeling
van Bretton Woods; 9. De monetaire
aspecten van de Europese samenwer-

king; 10. De ontwikkeling na l’)73.

t
Prof. H. J. Doedens: Schematisch over-
zicht van de Nederlandse belastingen.

Kluwer BV, Deventer, 1976, 10e druk,
f. ,5O.

Samenvatting van de hoofdzaken van
het Nederlandse belastingstelsel om aan
degene die belastingrecht studeert in

een oogwenk een globaal beeld van dat
stelsel te verschaffen.

lul

Stichting Economisch Instituut

voor de Bouwnijverheid.

Het E.I.B. te Amsterdam is een onafhankelijk

wetenschappelijk instituut dat tot taak heeft het

verrichten van onderzoek naar de economische en

sociale aspecten van de bouwnijverheid.

Het instituut onderhoudt onder meer relaties met

de Rijksoverheid, werkgevers- en werknemers-

organisaties, instellingen voor wetenschappelijk

onderwijs, beroeps- en consumentenorganisaties en

instellingen op het terrein van de volkshuisvesting.
Het bestuur roept kandidaten op voor de
functie van

di-*L*u^cteur

De directeur zal moeten beschikken over

ervaring op het gebied van wetenschappelijk

onderzoek en kennis van de problematiek van de

bouwnijverheid en de gebouwde omgeving.

Hij zal stimulerend leiding moeten geven aan de

staf van het bureau, die thans uit ongeveer

30 medewerkers bestaat. Mede met het oog op de

vele externe contacten zijn sociale vaardigheden

en representativiteit belangrijk.

De honorering ligt op het niveau van een

gewoon hoogleraar.

Geïnteresseerden wordt verzocht zich binnen

2 weken schriftelijk te richten tot de voorzitter van

het E.I.B.: ir. C. A. Doets, Prinses Marielaan 5,
Baarn.

Het bestuur verzoekt degenen die de aandacht

willen vestigen op mogelijke kandidaten zich
eveneens te richten tot de heer Doets.

ESB 19-1-1977

75

Mr. C. A. Boukema en Mr J. C. J. CBS: Speur- en ontwikkelingswerk in

Wouterse: Inleiding bedrjfsrecht.
Klu-

Nederland 1973.
Staatsuitgeverij, Den

wer BV, Deventer, 1976, 234 blz.,

Haag, 1976, 64 blz., f. 13.

f. 29,50.

Magnus Radke: Winststijging door

kostenbesparing.
Deel 1, Voorbereiding

en evaluatie; deel 11, Kostenbeheersing

bij inkoop en voorraad; deel III,’ Kos-
tenbeheersing bij produktie; deel IV,

Kostenbeheersing bij bestuur en ontwik-
keling; deel V, Kostenbeheersing bij re-

klame en distributie. Stenfert Kroese

BV, Leiden, 1974/ 1975.
De auteur behandelt in deze vijf

boekjes met behulp van empirische re-
sultaten van in de bedrjfspraktijk opge-

dane ervaringen hoe langs diverse we-

gen de winst kan worden vergroot via
verlaging van de kosten. De boekjes

zijn uit het Engels vertaald door Dr.

Jac. Koolschijn.

Dit boek beoogt een inleiding te ge-

ven tot die rechtsgebieden, welke voor

economisten van bijzonder belang zijn:
vermogensrecht, ondernemingsrecht en

sociaal-economisch recht. Eerdere ver-
sies van de tekst deden dienst bij het

onderwijs aan de Faculteit der Eco-

nomische Wetenschappen van de Uni-

versiteit van Amsterdam. Docenten

kunnen
bij
de auteurs meer onderwijs-

materiaal tegen kostprijs ontvangen,

betrekking hebbend op dit boek.

Verslag van het vierde uitgebreide

onderzoek naar de omvang van speur-

en ontwikkelingswerk in Nederland
over het jaar 1973. Bij de sector on-

dernemingen en speurwerkinstellingen

berusten de uitkomsten op een integraal

onderzoek, bij de sector universiteiten

en hogescholen op een berekening op

basis van coëfficiënten, vastgesteld bij

een in het academisch jaar 1972/ 1973

gehouden onderzoek. Bevat statistieken

en grafieken m.b.t. uitgaven en man-

kracht.

10
de rijksoverheid vraagt

stafmedewerkers
(mnl./vrl.)

voor het Ministerie van Financien
t.b.v. het Directoraat-Generaal van de Rijksbegroting, Secretariaat van de Commissie voor de Ontwikkeling van Beleidsanalyse

De in 1971 ingestelde Commissie voor de Ontwikkeling van Beleidsanalyse heeft o.m.
tot opdracht de toepassing van beleidsanalyse bij de departementen te stimuleren; mogelijkheden aan te geven tot verbetering van bestaande vormen van beleidsanalyse
en initiëren van de toepassing op nieuwe gebieden. De taken van het Secretariaat van
de Commissie zijn direct afgeleid uit deze opdracht. Deze houden in: het opstellen van richtlijnen en aanbevelingen voor het doen maken van doeleindeanalyses, programma-
structuren, instrumentenanalyses en kosten-batenanalyses. Hieruit volgt het coördineren
en adviseren in departementale en interdepartementale stuurgroepen. Naast een
deelname aan de practische toepassing op de departementen is enerzijds theorievorming
noodzakelijk t.a.v. het producenten-consumentengedrag, besluitvormingsprocessen,
allocatieleer e.d.; anderzijds moeten deze theorieën operationeel worden gemaakt.
Voorts onderhouden van externe contacten.

Vereist: doctoraal examen economie of bestuurskunde en enige jaren overheidservaring.

Standplaats: s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f6253,- per maand.

econoom (mnl./vrl.)
voc. nr.
6-669910936

voor het Ministerie van Financiön
t.b.v. de Directie Algemene Financiële en Economische Politiek

Taak: verrichten van studies en adviseren m.b.t. de macro-economische aspecten van
beleidsvraagstukken, die tot het terrein van het ministerie behoren. Deze vraagstukken
liggen op algemeen-economisch, financieel en monetair gebied; onderhouden van
contacten met andere dienstonderdelen en instellingen, zowel binnen als buiten het
Ministerie van Financiën als met internationale organen.

Vereist: doctoraal examen economie, algemeen-economische richting.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5217,- per maand.

Bovengenoemde salarissen zijn exclusief een toeslag van max. f30,- per maand en
7,8% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke brief),
zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘sGravenhage.

76

Auteur