Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3086

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 12 1977

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

12 JANUARI 1977

STICHTING HET NEDERLANDS

62eJAARGANG

esb

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 3086

Gelijke kansen op de arbeidsmarkt?

De bewering dat arbeid in het westerse cultuurpatroon
een centrale plaats inneemt, zal slechts weinigen verrassend
in de oren klinken. Men zou zelfs kunnen zeggen dat de
samenleving vooral is ingericht als een arbeidsbestel. Aan de
andere kant hoort men steeds vaker dat de traditionele ar-
beidsmoraal en de bereidheid tot werken aan het afnemen
zijn.
Het is goed dergelijke algemene, wat vage uitspraken aan
nader onderzoek te onderwerpen. In opdracht van de Weten-
schappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) is dat gedaan; de bevindingen zijn neergelegd in het rapport
De
verdeling en de waardering van arbeid 1).
Het rapport bevestigt het vermoeden dat het werk en het plichtsbesef thans, evenals in het recente verleden, nog een
zeer centrale plaats innemen. De gemiddelde Nederlander
ziet, zij het in enigszins afnemende mate, deelneming aan het
arbeidsproces als een voorwaarde om een waardevol en vol-
waardig lid van de samenleving te zijn.
De verdeling van de beschikbare arbeidsplaatsen vindt
plaats via de arbeidsmarkt. Daar wordt de beroepsbevolking
opgedeeld in actieven en niet-actieven; de beroepenstratifi-
catie komt er tot stand en de verdeling van opbrengsten uit
arbeid (niet alleen inkomen, maar ook meer afgeleide zaken
als bezit, status, aanzien enz.) vindt daar haar oorsprong.
De arbeidsmarkt is van groot belang als verdelingsmechanis-me van materiële en immateriële factoren die het welzijn be-
invloeden. Het is interessant wat nader in te gaan op de
manier waarop de arbeidsmarkt deze verdelingsfunctie ver-
vult.
Ik denk daarbij aan de theorie van de dubbele arbeids-
markt 2). Deze theorie houdt in dat de arbeidsmarkt is ver-
deeld in strikt gescheiden segmenten. Aan de ene kant zijn er ,,goede” banen met relatief hoge lonen, veel afwisseling
in het werk, promotiekansen, veel autonomie en verantwoor-
delijkheid, goede arbeidsomstandigheden enz. Aan de andere
kant zijn er ,,slechte” banen met lage lonen, een relatief ge-
ringe taakinhoud, veel verloop, slechte arbeidsomstandig-
heden enz. Tussen deze segmenten bestaat vrijwel geen mobi-
liteit, en als die er is, dan is het van goede naar slechte banen.
In de theorie van de dubbele arbeidsmarkt worden vier seg-
menten onderscheiden, maar misschien is het mogelijk de
gehele beroepenstructuur te zien als onderverdeeld in talrijke
lagen, waartussen belangrijke barrières bestaan en slechts
geringe mobiliteit mogelijk is. Er zijn veel meer slechte dan goede banen en groepen met
bepaalde persoonlijke kenmerken worden in de ,,arena”
van de arbeidsmarkt al snel gedrukt in banen in de slechte
segmenten of, bij een ruime arbeidsmarkt, geheel uitgestoten
uit het produktieproces, ook al beschikken zij over gelijke
vaardigheden en capaciteiten als anderen, die beter terecht-
komen. In het ,,gedrang” om de arbeidsplaatsen is niet meer
alleen de tegenstelling werknemer/werkgever van belang,
maar wellicht meer nog de tegenstelling tussen groepen werk-
nemers onderling. Voor de arbeidsmarkt inferieure kenmer-
ken zouden kunnen zijn: leeftijd (te oud; tejong); lichamelijke
eigenschappen (fysieke of mentale handicaps); geslacht (dis-
criminatie van de vrouw op de arbeidsmarkt); herkomst
(zwakke positie van buitenlandse werknemers)

, schdling (ge-
ringe of verouderde kennis). Als de ervaringen van de ge-
discrimineerde op de arbeidsmarkt stroken met wat hem/

haar door ouders, school, referentiegroep e.d. is bijgebracht,
kan hij/zij ,,aangepast” gedrag gaan vertonen en ,,aange-
paste” beroepsvoorkeuren ontwikkelen of zich gemakkelijker
schikken in werkloosheid. Gedragsverschillen tussen beroeps-groëpen versterken weer de segmentatie van de arbeidsmarkt.
De in een slechte baan gerangeerde werknemer vindt weinig
bevrediging in het werk zelf. De kansen op ontplooiing, pro-
motie, dragen van verantwoordelijkheid enz. zijn voor hem
gering. De motivatie om te werken zal vooral moeten worden
ontleend aan buiten het werk gelegen factoren, waarvan
hoog loon meestal de belangrijkste is. In die context is het
begrijpelijk dat een hoog niveau van uitkeringen bij even-
tueel ontslag herintreding in het arbeidsproces van bepaalde
groepen werknemers in de weg kan staan.
In het algemeen lijkt er een tendens te bestaan, dat deel-
name aan het arbeidsproces steeds meer een exclusieve bezig-
heid wordtvoorde,,fittest”inonzemaatschappij. Deverhou-
ding actieven/niet-actieven onder de beroepsbevolking heeft
zich tussen 1968 en 1975 ontwikkeld van 1: 7 tot 1: 4. Voor
zover deze ontwikkeling afhankelijk is van het stelsel van
sociale verzekeringen kan zij tot staan worden gebracht door
een verschuiving in de waardering voor arbeid van buiten
het werk gelegen naar binnen het werk zelf gelegen aspecten.
Dit betekent een verhoging van de kwaliteit van arbeids-
plaatsen. Er zijn aanwijzingen dat op die manier tevens het
ziekteverzuim zou kunnen worden teruggedrongen.
ln de economische structuurnota is naast het scheppen
van volledige ook het scheppen van volwaardige werkgelegen-
heid als doelstelling erkend. De ontwikkeling op dit gebied
is niet hoopgevend. Weliswaar is door de technische voor-
uitgang de hoeveelheid werk met inconveniënten (vuil werk,
zwaar werk, lopende-bandwerk, stank, lawaai enz.) sterk verminderd, maar tegelijkertijd is door de automatisering de hoeveelheid werk met een routinematig karakter sterk
toegenomen. Te veel wordt bij ,,humanisering van de arbeid”
nog alleen gedacht aan het opheffen van inconveniënten.
Een moeilijkheid is dat aan de verbetering van de arbeids-
plaats wel een maatschappelijk en macro-economisch rende-
ment is verbonden, maar veelal slechts een gering bedrijfs-
economisch rendement. Achterwege blijven van verbeterin-
gen in het niveau van de arbeidsplaatsen draâgt het gevaar
in zich dat, gezien de steeds toenemende geschooldheid en
mondigheid van de werknemer, de discrepantie tussen vraag
en aanbod op de arbeidsmarkt in de toekomst nog groter zal
worden. Hier ligt een ‘belangrijke gezamenlijke taak voor
overheid, werkgevers en vakbeweging: In de
Nota inzake de
werkgelegenheid
(1975) is dat erkend, hoewel weinig con-
crete maatregelen werden aangekondigd. Het rapport van
de WRR bewijst dat dergelijke maatregelen geen overbodige
luxe zouden zijn.

L. van der Geest

De verdeling en de waardering van arbeid. Een studie over onge-
lijkheidin het arbeidsbestel,
Wetenschappelijke Raad voor het Rege-
ringsbeleid, ‘s-Gravenhage, 1976.
Voor een uiteenzetting zie bijv. Prof. Dr. A. L. Mok, Is er een
dubbele arbeidsmarkt in Nederland?,
Preadviezen voor de Vereni-
ging voor de Staathuishoudkunde over werkloosheid,
1975.
29

Inhoud

..
EONOCH STATISTiSCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs: L. van der Geest:

Gelijke kansen op de arbeidsmarkt
9

…………………………
29

Column

Werkgevers en polarisatie,
door Prof Dr. A. Peper …………….
31

Prof Dr. W. A. A. M. de Roos:

Consumentensoevereïniteit en economische orde. De consument soeverein
of hulpeloos? (1)

………………………………………..
32

Drs. L. A. van der Linden:
Verkiezingsonderzoek

……………………………………
35

Mr. C. A. de Kam en Mr. W. Al Vermeend:

Het einde van de kinderaftrek. Aanvulling

……………………
36

Drs. C. H. 1. M. Walenkamp:

Geïntegreerde marginale tarieven

…………………………..
37

Fisconomie

Rente uit levensverzekering, door Drs. L: G. M. Stevens

………..
42

Bedrijfseconomie

Reclame: bezien vanuit een geïntegreerd beslissingsproces, door Drs. J.
C
.

Reuijl

……………………………………………..
45

Boekennieuws

Anne C. Mayes en David G. Mayes: Introductory economic statistics,
door Drs. B. S.

van der Laan

…………………………….
50

Mededeling
………………………………………………
50

De auteurs van de artikelen in
ESB
zijn ook zéér bekwaam.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………….
……

STRAAT………………………………………………….

PLAATS
.

………. …………………………………………

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum: …………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

*Djt
adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Com,nissie van redactie: H. C. Bos.
R. Iwenia, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. van der Geest.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterclam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II. toeste/370/..
Bij adreswijziging s. i’.p.steeds adreshandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele regelafttand, brede marge.

A
bonnementsprijs:
.1:
130; – per kalenderjaar
incI. 4% BTW): studenten f 88,40
(‘mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945.
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93.
Rotterdam, t.n. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs lan dit nummerf 3.-
‘incl. 4% BTW en iortokosten).
Bestellingen vab losse nummers
uitsluitend door o i’ermaking lande hierboven
vernielde prijs op girorekening no. 122945
t.n. i’. Econo,nisch Statistische Berichten
te Rot terdamn niet vermelding
lan datum en nummer lan het gelienste
e.remploar.
A honnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts ;i’orden
beëindigd per ultimo lan een kalenderjaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 23 41 03
Telex 33101.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs-Economjsch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek

Pro jectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mathematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

30

Bram Peper

Werkgevers

en

polarisatie

De prijsmaatregel die minister Lub-
bers enkele weken geleden heeft afge-

kondigd, is bij de werkgevers in het
verkeerde keelgat geschoten. Met deze

maatregel heeft minister Lubbers een

bijdrage willen leveren aan de door-

breking van de samenhang die er onge-

twijfeld is tussen lonen en prijzen. Die
samenhang is echter niet zo nauw als
vaak wordt voorgesteld. Dat de prijzen

de loonontwikkeling volgen, is een voor
de hand liggende gedachte, maar even-

zeer is het zo dat er van een strak prijs-
beleid – dat in de praktijk toch al moei-

lijk te voeren is – een remmende wer

king kan uitgaan op de loonstijging.
Het is ook duidelijk dat de minister
met zijn maatregel invloed wil uitoefe-
nen op het arbeidsvoorwaardenover

leg dat nu op bedrijfstakniveau aan de

gang is. Door de prijzen in de hand te
houden, hoopt hij erop dat de werk-
nemers hun eisen nog verder zullen ma-

tigen dan zij reeds nu van plan zijn.
Want men kan toch moéilijk beweren
dat de vakbeweging – gelet op de hui-

dige economische situatie – met bui-

tensporige eisen bij de werkgevers aan is
komen zetten. In kringen van de vakbe-

weging is men er zich terdege van be-

wust dat de economische mogelijkheden niet zo groot zijn. Het nog steeds onaan-
vaardbaar hoge niveau van werkloosheid
dwingt tot een bescheiden opstelling.
De Nederlandse vakbeweging kan er
bepaald niet van worden verdacht –
ook niet in tijden van hoogconjunctuur

– dat zij zich onverantwoordelijk op-

stelt.
Daarvan is – dunkt mij – eerder

sprake bij de werkgevers. Hoeveel begrip
men ook kan opbrengen voor de moei-
lijke positie waarin sommige bedrijfs-
takken verkeren, er is geen reden voor een zo harde lijn als de werkgevers nu
hebben gekozen. De instructies die het

VNO op dit vlak aan zijn leden heeft
gegeven, liegen er niet om. Nu kan men

op zich zelf verheugd zijn over zoveel
duidelijkheid. Daar heeft het in het ver-
leden van de Nederlandse arbeidsver-

houdingen te veel aan ontbroken. Aan

de andere kant bevreemdt deze op-

stelling, omdat zij komt van een kant

die niet ophoudt te verkondigen – nu
en in het verleden – dat polarisatie
moet worden afgezworen in de contac-

ten tussen werkgevers en werknemers.
Even aangenomen dat de werkgevers
volharden in hun standpunt, dringt
zich de vraag op hoe de komende weken
en maanden het arbeidsvoorwaarden-

overleg zal verlopen. De eerste be-
richten o
y
er het bed rijfstaksgewijze

overleg wijzen erop dat wij een nogal
onoverzichtelijke periode tegemoet gaan.
Daarbij heeft de regering zich – bij
monde van ministerBoersma — op het

begrijpelijke standpunt gesteld dat zij
niet voor de zoveelste keer wil ingrijpen

in de loonontwikkeling. De meest betrok-
ken partijen moeten – zo is de gedach-
tengang – eerst zelf maar proberen eruit
te komen alvorens de regering zich met

deze zaken gaat bemoeien. Want er kan
natuurlijk een moment komen dat de re-

gering zich – na de interventie van mi-
nister Lubbers op het prjzenfront –

genoodzaakt ziet met nadere aanwij-
zingen te komen. Ik bepleit dat niet.
Dat neemt echter niet weg dat er zoveel
sociale onrust kan ontstaan dat een
stellingneming van de regering als het

ware wordt uitgelokt.
Het lijkt mij voor de ontwikkeling

van heldere structuren in de Neder-
landse arbeidsverhoudingen van het

grootste belang dat werkgevers en
werknemers op eigen kracht tot over-
eenstemming komen. De regering zal
er – op grond van haar eigen verant
woordelijkheid voor het sociaal-econo-

mische beleid – op uit zijn zo gunstig

mogelijke voorwaarden te scheppen
voor het slagen van het overleg. Daarbij
doet zij er m.i. goed aan zich zo lang

mogelijk te onthouden van inmenging in

het inhoudelijke pakket van arbeids-

voorwaarden dat tussen werkgevers en
werknemers onderwerp van onderhan-deling is. Wel zou zij – maar dat is een

zaak van iets langere adem – eens

ernst kunnen maken met de vraag welke

haar eigen positie is in het arbeidsvoor

waardenoverleg. Op dit punt wordt het
tijd dat er duidelijkheid ontstaat.
De manier waarop de laatste jaren werk-

gevers, werknemers en regering met

elkaar zijn omgegaan kan niet anders
dan als rommelig worden gekwalifi-
ceerd. De posities zijn vaag, de ver

antwoordelijkheden onduidelijk en zo

ook het onderhandelingsproces. De
eigen verantwoordelijkheid die de re-

gering ongetwijfeld heeft voor het ar-
beidsvoorwaardenbeleid, zal vooral tot
uitdrukking moeten komen in de eisen

die de regering aan werkgevers en
werknemers kan stellen op het terrein

van de structurering van het overleg.
Ook hier doen werkgevers en werkne-
mers. er goed aan zelf de noodzakelijke

vernieuwingen door te voeren. Anders
zal de regering genoodzaakt zijn zoda-
nige voorwaarden te formuleren dat

zij met de resultaten van de onderhan-
delingen in het bedrijfsleven kan om-
gaan. Daarvoor zijn nodig duidelijker

procedures, nieuwe vormen van con-
flictoplossing, een grotere voorspel-
baarheid van het onderhandelingspro-

ces (m.n. met het oog op de vraag wie voor wat verantwoordelijk is). Slechts

op deze wijze kan een regering een
beleid op wat langere termijn voeren.

En dat valt heel goed te combineren
met een arbeidsvoorwaardenoverleg

waarin de primaire verantwoordelijk-
heid bij werkgevers en werknemers

wordt gelegd.
ESB 12-1-1977

31

Consumentensoevereiniteit

en economische orde

De consument soeverein of hulpeloos? (1)

PROF. DR. W. A. A. M. DE ROOS

De komende weken zal Dr. W. A. A. M. de Roos, hoogleraar economie aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen

van de Erasmus Universiteit Rotterdam, de consumentenproblematiek op een zodanige wijze behandelen, dat wordt

aangesloten op de groeiende betekenis van hei consumenlisme en op de grotere aandacht die het consumenienbelang

bij de overheid gaat krijgen. Deze week schrijft hij over consumentensoevereiniteit en economische orde. De algemene

conclusie luidt dat een gezonde orde om een evenwichtige behartiging van producentenbelang, consumentenbelang

en algemeen belang vraagt. Thans ligt volgens de auteur de nadruk op het producentenbelang. De volgende artikelen
behandelen: consumen tensoevereinileit en verkoopbevordering; consumentisme; consumenten beleid.

,,Most economisis seem retuctant to face up to these quesiions,
presumably because they visualize the dictatorship
of
an economic
planner as the only alternative to the present siluation. Such an at

titude, however, shows a misunderstanding
of
the issues involved. Most critics object not to the consumer’s sovereignity but to the igno-
rance and resirictions to which his reign is subject and to the influence
businessmen have over it’.

(Tibor Scitovsky)

Consumentensoeverejnitejt is een nobele conceptie, van

elementaire betekenis in theorieën over de Organisatie van

de markteconomie. De finale consument is het einddoel van
de produktie-activiteit. Volgens de leer van de consumen-
tensoevereiniteit zal de wil van de consumenten dan ook be-

slissend zijn voor die produktie-activiteit, voor wat daarbij

tot stand komt. Consumentensoevereiniteit is een bij uitstek
democratische conceptie.

Het is opvallend dat wannneer over economische demo-

cratie wordt gesproken, in het algemeen alleen gedacht
wordt aan medezeggenschap van werknemers in de onder-
neming of, via hun vakbondsvertegenwoordigers, op hogere
niveaus. Het gaat daarbij voornamelijk om indirecte demo-
cratie, via vertegenwoordigers in de ondernemingsraad, de

Sociaal Economische Raad e.a. Zonder de betekenis daar-

van te miskennen moet men toch vaststellen dat onafhanke-

lijke koopbeslissingen van de individuele consumenten
meer bepalend zijn voor wat in de economie tot stand

komt. De consument kiest bij de besteding van zijn in-
komen uit het produkten-assortiment en bepaalt daarmee

in een markteconomie inhoud en ontwikkelingsrichting van
de produktie. Althans…….wanneer de consumentensoe-

vereiniteit onbelemmerd kan worden uitgeoefend. Het is van
belang, na te gaan in hoeverre dat het geval is in het huidige
economische stelsel.

Consumentensoevereinitejt

De gedachte dat de produktie dienstbaar moet zijn aân
de consumptie is reeds duidelijk aanwezig bij Adam Smith.
In
The wealth
of nations
heet het: ,,Consumption is the sole
end and purpose of all production; and the interest of the producer ought to be attended to only so far as it may be
necessary for promoting that of the consumer” 1). Smith

vindt deze gedachte zo volslagen vanzelfsprekend dat hij het
absurd acht om te proberen het te bewijzen. Ook ten aan-
zien van dit onderwerp wil hij zich afzetten tegen de mer-
cantilistische economische politiek. In het mercantilistische systeem, zegt hij, wordt het belang van de consument bijna

voortdurend opgeofferd aan dat van de producent en het

schijnt produktie en niet consumptie te beschouwen als het

uiteindelijke doel van alle industrie en handel 2).
Simonde de Sismondi en Frederic Bastiat m.n. hebben de

gedachte van het primaat van het consumentenbelang in de

economie na Adam Smith verder ontwikkeld. De term
,,consumentensoevereiniteit” duikt pas veel later op in de
economische literatuur, nI. in de jaren dertig van deze eeuw
3). ,,Soevereïniteit” verwijst naar het eerste en hoogste, het

woord is etymologisch te herleiden tot het latijnse
supra.
Consumentensoevereiniteit dient men te onderscheiden
van consumptievrijheid. In de markteconomie gaan beide
samen, de consument kiest Vrij uit een gamma van produk-

ten en stuurt met zijn koopbeslissing het produktieproces. In
de planeconomie is dat niet het geval; daar is veelal wel vrij-
heid van consumptie, vrije keuze uit een voorhanden pro-

dukten-assortiment, maar over de samenstelling van het as-

sortiment wordt beslist in het centrale planbureau. In een
centraal geleide economie stuurt het planbureau het pro-

duktieproces. Voorstanders van de planeconomie (o.m. Bar-

bara Wootton) hebben wel gesteld dat mensen eigenlijk al-

leen geïnteresseerd zijn in de vrijheid van consumptie. ,,Stu-
ren van het produktieproces” zouden ze niet ervaren. Con-

sumentensoevereiniteit zou daarom voor hen weinig
betekenis hebben.

Vrijheid van consumptie is een voorwaarde voor consu-
mentensoevereiniteit, maar het omgekeerde geldt dus niet.

Een andere gunstige omstandigheid voor het uitoefenen van consumentensoevereiniteit is ondernemingsgewijze produk-

tie. De pluralistische economische Organisatie waarin veel
ruimte is voor het ondernemersinitiatief lijkt gunstiger on-

standigheden te scheppen voor het realiseren van de consu-

mentensoevereiniteit dan de monistische organisatievorm

van de centraal geleide economie. Het eerste systeem is
meer flexibel en zal daardoor sneller reageren op verande-
ringen en nieuwe impulsen. Toch kan de ondernemingsvrij-

heid niet een wezenlijke voorwaarde worden genoemd, zoals

Jeschke wel doet 4). Het is toch niet uitgesloten dat in de
centraal geleide economie een centraal planbureau het van

de vraag van de consumenten laat afhangen welke produk-

A. Smith,
The wealgh
of
nations,
book IV, chap. VIII, uitg. door
E. R. A. Seligman, Londen, 1971, volume two, blz. 155.
Ibidem.
Zie hierover een artikel van W. H. Hutt, The concept of consu-
mers’ sovereignty,
Economic Journal, jrg. 50, 1940, blz. 66-77. D. Jeschke,
Konsumentensouverönitöt in der Markt wirtschaft-
Idee, Kritik, Realitöt,
Berlijn, 1975, blz. 227.

32

ten in welke hoeveelheden zullen worden voortgebracht in

die zin dat winstgevende produktie wordt uitgebreid en ver-

liesgevende produktie wordt ingekrompen. Wanneer men

zo te werk gaat wordt het produktieproces uiteindelijk toch
door de consumenten gestuurd en heerst er consumenten-

soevereiniteit.
,,Noch ik, noch enig andere mij bekende marxistische au-

teur hebben ooit gepleit voor de afschaffing van de consu-

mentensoevereiniteit om haar te vervangen door de bevelen
vati de een of andere bureaucraat”, aldus de neo-marxist
Paul Baran. Hij wil een systeem van rationeel geplande pro-

duktie, bepaald door een universum van menselijke relaties

en gericht op solidariteit, samenwerking en vrijheid. Baran
wil liever spreken van de soevereiniteit van de individuele
mens, niet van de consument of producent, ,,termen die in

zichzelf al de fatale fragmentatie van de menselijke per-

soonlijkheid onder het kapitalisme weerspiegelen”
5):

Deze taal zal de idealisten onder ons best aanspreken.

Edoch, er is geen handreiking in te vinden voor concrete

veranderingen van de omstandigheden waarin we verkeren.
Uiteindelijk .gaat het inderdaad om de mens en niet alleen
om de consument in hem. Toch verdient het huidige streven

van consumentenorganisaties en overheid om de positie van

de consument in de economie te versterken veel waardering.

Een economische analyse in dienst van economische poli-

tiek kan zinnig onderscheid maken tussen de rol en de in-
vloed van consumenten, producenten en overheid in het
economisch proces. Wegwuiven of vervagen van het begrip
consumentensoevereiniteit is dan nadelig. Een vervaging treffen we bijvoorbeeld aan bij Carson die ook de rol van
de individuen als aanbieders van produktiefactoren betrekt
in zijn definitie van consumentensoevereiniteit, en tevens de

keuze voor en tussen collectieve goederen 6). Ik wil niet
ontkennen dat mensen in verband met het aanbieden van
hun arbeidsprestaties of hun spaargelden invloed kunnen

uitoefenen op het economische proces, maar deze verdient
duidelijk te worden onderscheiden van hun invloed als con-sument. Ook op het tot stand komen van collectieve goede-
ren als defensie en autowegen kunnen zij in een democrati-

sche samenleving invloed uitoefenen, maar het gaat dan

eventueel om de soevereiniteit van de kiezer, te onderschei-

den van de consumentensoevereiniteit.

De machtsverhouding consumenten-producenten

Consumentensoevereiniteit is een belangrijk criterium

voor het beoordelen van een economische orde 7), be-
staanszekerheid voor producenten is een ander criterium.

Om wille van die bestaanszekerheid bestaat aan producen-
tenzijde de neiging om de produktie en distributie te plan-
nen en de markt te ordenen, zodanig dat de consumentensoe-

vereiniteit wordt ingeperkt. Een identiek verklaren van
consumentenbelang en algemeen belang, zoals veel is ge-

beurd, ligt niet voor de hand. Het belang van de mens als
consument dient te worden afgewogen tegen zijn belang als

producent. Eigenlijk zijn het twee verschillende sociale rol-

len die hij vervult, niet altijd overigens en in verschillende
mate. Een aantal mensen is slechts consument, zoals gepen-

sioneerden en studerenden. Anderen zijn minder direct bij
het produktieproces betrokken, zoals ambtenaren. Ook van

degenen die in het bedrijfsleven werkzaam zijn is de betrok-
kenheid verschillend. Denk enerzijds aan de fabrieksdirec-teur, anderzijds aan de bank-employé. In verband met deze

verschillen is wel gesproken van ,,Kaum-Verbraucher”,

,,Auch-Verbraucher” en ,,Nur-Verbraucher” 8).
Volstrekte consumentensoevereiniteit zou een volslagen
dienstbaarheid van producenten tot gevolg hebben, een vol-gen van koning klant in al zijn grilligheid en onberekenbaar
gedrag. Het risico van investeringen zou daarbij al gauw

onaanvaardbaar groot kunnen zijn, de bestaanszekerheid
van werknemers gering. ,,Consumers’ sovereignty will ne-
cessitate constant shifts of labor from industry to industry”,
aldus Halm 9). O.m. om dergelijke ontwikkelingen te voor-

komen hebben producenten, zowel ondernemers als werk-

nemers, zich georganiseerd. Ondernemers hebben bestaans-
zekerheid gezocht in kartelmatige verbanden en – van

meer belang nog – zij hebben grote ondernemingseenhe-
den georganiseerd die door middel van verkooptechnieken het consumentengedrag kunnen beïnvloeden. Werknemers

hebben in vakbonden steeds geijverd voor werkzekerheid,
een producentenbelang dus. Zij waren georganiseerd als in-
komenstrekkers, evenals de ondernemers onderling.

Tegen het producentenbelang dat zich aldus heeft gecon-
centreerd in de loop van de ontwikkeling van de industriële

samenleving steekt de organisatiegraad van consumenten
maar mager af. Het verdeelde consumentenbelang kan ge-

makkelijk door het geconcentreerde producentenbelang
worden overvleugeld. Er is dan ook wel gesteld dat in de

moderne industriële samenleving eerder sprake is van pro-

ducentensoevereiniteit dan van consumentensoevereiniteit.
Daarbij is vooral oVerwogen dat ten aanzien van veel
nieuwe produkten het initiatief tot de produktie binnen de

industriële ondernemingen wordt genomen. Met name de
grote ondernemingen zijn door hun rijkdom aan middelen in staat tot omvangrijke research en produktontwikkeling.

Men gaat niet zozeer uit van bij de consument aanwezige
behoeften en wensen, maar tracht de consument door mid-

del van sales promotion ontvankelijk te maken voor wat de

eigen technologische virtuositeit heeft voortgebracht.
Door een lange produktie-omweg, in het bijzonder voor
de technisch geavanceerde produkten, is de aanpassingsmo-

gelijkheid van de industrie geringer. Des te zwakker is de

invloed van de consument op de voortbrenging. De plan-
ning die in een grote industriële onderneming nodig is om

het ingewikkelde produktieproces te sturen, zal zich uitstrek-

ken tot de afzetmarkten. Door beïnvloeding van de consu-
ment via commerciële reclame en andere vormen van ,,sales
effort” wordt gepoogd de afzet veilig te stellen. De nood-
zaak om de grote bedragen terug te winnen die zijn geïnves-
teerd in research en ontwikkeling en in vaak omvangrijke en

kostbare produktie-installaties, dwingt hiertoe. Produktie in onze samenleving heeft een dwangmatig ka-

rakter. Eenmaal verrichte grote investeringen moeten wor-
den terugverdiend. Het dwangmatige karakter wordt ook be-

paald door het proces van industriële expansie dat al tien-

tallen jaren kenmerkend is voor onze economie. Het stop-
pen van die expansie zou geweldige problemen scheppen,

zelfs het afzwakken van het groeitempo veroorzaakt al em-

stige moeilijkheden. De doelstelling van volledige werkgele-
genheid in het sociaal-economisch beleid draagt er mede toe bij dat produktie in onze economische orde een zeer centrale
plaats heeft. Niet de veel gebruikte term ,,consumptiemaat-
schappij” is primair kenmerkend voor onze economie maar

eerder nog de term ,,produktiemaatschappij”, zoals Sci-
tovsky enkele jaren geleden in de
Economisi
uitvoerig heeft toegelicht 10).
Men mag aannemen dat t.a.v. een bepaald deel van de pro-

duktie thans eerder sprake is van producentensoevereini-

teit dan van consumentensoevereiniteit. Het totale beeld van
de moderne volkshuishouding is gemengd, er is zowel con-
sumentensoevereiniteit als producentensoevereiniteit, of ei-

gelijk geen van beide, zoals ik al eerder heb geconstateerd 11),

P.
A. Baran, Over de konsumentensoevereiniteit.
De armoede
van de ekonomiese wetenschap,
Twaalf essays. Nijmegen,
1975,
blz.
70.
R. L. Carson,
Comparative economic systems,
New York,
1973,
blz.
268.
Onder economische orde wordt hier verstaan de verdeling van
beslissingstaken ofwel de mate van centralisatie van de besluitvor-
ming betreffende produktie en consumptie in een volkshuishouding.
Zie D. Jeschke, t.a.p., blz.
53.
G. N. Halm,
Economic systems. A comparalive analysis,
third
edition, Londen,
1970,
blz.
8.
T. Scitovsky, Notes on the producer society,
De Economist,
jrg.
121,
nr
3, 1973,
blz.
225-250.
II) W. A. A. M. de Roos, Economische politiek en verbeeldings-
kracht,
De Economist,
jrg.
120,
nr.
6,
november/december
1972,
blz.
526.

ESB 12-1-1977

33

omdat de soevereiniteit van de een de soevereiniteit van de

ander uitsluit. Het is daarom beter te spreken van produ-
centeninvloed en consumenteninvloed op de samenstelling
van de produktie en de richting van het produktieproces.
Belangwekkend is uiteraard de vraag hoe groot dan de in-

vloed van producenten en hoe groot de invloed van consu-

menten is. Wat is de krachtsverhouding tussen beide invloe-
den? Uiteindelijk is dit een meetprobleem, met overigens

niet geringe complicaties. Een andere vraag is van forma-
tieve aard, nI. hoe de verhouding zou moeten zijn tussen
producenteninvioed en consumenteninvloed op .het eco-

nomisch proces.

Besluitvorming van de consument

Consumentensoevereiniteit of consumenteninvloed, het is

van belang na te gaan hoe de besluitvorming van de consu-

ment tot stand komt waarmee hij zijn soevereiniteit of in-vloed uitoefent. Op grond van welke informatie neemt hij

zijn aankoopbeslissingen? Welke doelstellingen streeft hij
na, in welk perspectief worden de beslissingen genomen?

Neemt hij de beslissingen zelfstandig of wordt hij beïn-

vloed? Wordt zijn gedrag als consument inderdaad geken-

merkt door rationaliteit zoals de economische theorie het
veelal wil?

Bij het omvangrijke en steeds groeiende assortiment con-
sumptiegoederen van onze overvloedmaatschappij wordt

het moeilijker een goed overzicht te hebben van het aan-

bod. Er zijn talrijke produkten en van elk produkt vele va-

riaties die al naar gelang de verkoopomstandigheden tegen

uiteenlopende prijzen worden aangeboden. Consumptiegoe-

deren die voor de bevrediging van gelijksoortige behoeften
zijn geproduceerd, zijn niet homogeen, maar heterogeen

om, door verpakking, merken en reclame. De consument is

bij het sterk gedifferentieerde marktaanbod onvoldoende geïnformeerd omtrent prijzen en kwaliteiten en kan daar-
door alleen al zijn sturende functie niet goed uitoefenen.

Vaak is men aangewezen op de informatie van de verkoper

die daarbij zijn eigen belangen laat prevaleren, welke van

andere aard zijn dan de belangen van de koper. In al zijn

onwetendheid wil de laatste zich zelfs wel laten leiden door
de hoogte van de prijs, als vermeende indicator voor de kwa-
liteit van de produkten. De prijs is vanzelfsprekend een in-teressant gegeven, maar wordt niet alleen door de kwaliteit

van de produkten bepaald.
Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat wat de

consument wil vaak onbestemd is. Er is wel een min of

meer duidelijke kern van wensen en behoeften waarvan hij
de bevrediging nastreeft, maar over de variant, de uitvoe-

ring en de prijs van wat hij wil kopen, is tevoren vaak niet
beslist. Prioriteiten heeft hij zich veelal niet gesteld. Meer

dan door een overwogen bestedingsplan laat hij zich leiden

door affecties en vooroordelen. Hij is daardoor gemakkelijk
te beïnvloeden. De vooronderstelling van de neoklassieke
consumptietheorie dat de behoeften tevoren vaststaan en
aan de koop voorafgaan, lijkt weinig realistisch. In een rijke
wereld met zijn vele keuzemogelijkheden is dat steeds min-

der het geval.
Er zijn veel invloeden van buitenaf waaraan de consu-
ment zich bij zijn bestedingsbeslissingen moeilijk kan ont-

trekken. Er zijn groepsnormen die hij niet straffeloos kan
negeren. Er gaat ook een appèl uit van wat anderen zich heb-
ben aangeschaft; men wil niet achterblijven. Er gaat invloed

uit van het feitelijk bestaande marktaanbod en meer nog van
de manier waarop dit met moderne verkooptechnieken aan

de consument wordt voorgehouden. Het postulaat van de

neoklassieke economie dat er geen invloed is van producen-
ten op de behoeftenstructuur van consumenten mag worden

vergeten.
De neoklassieke economie gaat uit van rationeel gedrag
bij de consumént. Het rationaliteitsbeginsel – althans het

rationaliteitsbeginsel van de neÉklassieke modellen 12) –
veronderstelt echter het beschikken over volledige informatie,

het tevoren vaststaan van preferentiestructuren, een
rangordening van de preferenties (prioriteiten) en het zelf-

standig nemen van beslissingen zonder beïnvloeding van

buitenaf. Aan deze voorwaarden is onder de huidige om-
standigheden zelden voldaan. Gewoonten, nabootsing en

suggestie beheersen het consumentengedrag, niet de welover-

wogen keuze is kenmerkend. Een marginaal afwegen vol-
gens de tweede wet van Gossen is veel meer uitzondering
dan regel.

,,The ultimate power”

Gegeven de ontwikkelingen als hiervoor geschetst was bij

Eduard Heimann ruim tien jaar,
geleden al sprake van

,,Die volistandige Perversion der natürlichen Beziehung
zwischen Produktion und Konsum
…..
13). Wat is er van

de veelgeroemde consumentensoevereiniteit geworden,
vraagt hij zich af.
Er is veel reden tot bezorgdheid, maar men moet ervoor

waken zich niet te verliezen in cultuurpessimistische be-
schouwingen. Het beeld is niet al te somber, ook niet voor

degenen die opteren voor een economische orde waarin
consumentensoevereiniteit heerst. Bij alle overvloed en re-
clamegeweld kan nog steeds niet worden ontkend dat we le-

ven in een economische orde waarin uiteindelijk de consu-
ment beslist. Wanneer consumenten in een markteconomie

weigeren een produkt te kopen, kan het niet worden geprodu-

ceerd, en zal de producent moeten overgaan op de vervaar-
diging van een ander produkt op straffe van zijn ondergang

als ondernemer. De consument beschikt over de ,,ultimate

power, the power of substitution”. Voor nagenoeg elk pro-
dukt is thans in de lange keten van substitutiegoederen een

substituut te vinden waarop de consument bij weigering van
een bepaald produkt kan overgaan. Aan hem is inderdaad
het laatste woord wanneer het gaat om de samenstelling

van het pakket goederen en diensten in onze economie.
De ,,ultimate power” berust bij de consument. Wie dat

voldoende vindt, vraagt dus niet om maatregelen. Wie wil

dat consumenten een invloedrijke categorie zijn in een

economie waarin het bedrijfsleven een dominante positie heeft en waarin ook de greep van de overheid op het eco-
nomische proces steeds sterker wordt, heeft reden tot actie
te komen.

Een gezonde economische orde vraagt om een evenwich-
tige behartiging van het producentenbelang, het consumen-

tenbelang en het algemeen belang. Mijn globale indruk is

dat het producentenbelang zich in onze samenleving krach-
tiger laat gelden dan het consumentenbelang. Men denke

alleen maar aan de vele vaak goed ‘geëquipeerde organi-
saties aan producentenzijde waartegenover slechts enkele

consumentenorganisaties die relatief bescheiden zijn uitge-

rust. De militante opstelling van de laatste, het bewustzijn

bij steeds meer consumenten van hun potentiële invloed én
het democratisch gehalte van ons politiek bestel geven re-

den om verandering te verwachten.
Het consumentisme is niet zonder weerklank gebleven. Een

overheid zal daar in een democratisch bestel op inspelen. Zij

zal maatregelen ontwerpen die de positie van consumenten
in de economische orde versterken. Zowel de overheid in
Nederland als die in de Europese Gemeenschap hebben

reeds lijnen uitgezet om dit te gaan doen.

W. A. A.
M. de Roos

Het gaat hier om het rationaliteitsbeginsel in beperkte zin. Er
is daarnaast een zeer ruim rationaliteitsprincipe dat eigenlijk niets
anders betekent dan dat mensen meestal een goede reden hebben
voor wat ze doen.
E. Heimann, Der entfremdete Sozialismus und die Konsumge-
sellschaft, Hamburger Jahrbuchf’ür Wir:schafs- und Gese!Ischaf’ss-
poli uk, 1964, blz. 71.

34

Verkiezingsonderzoek

DRS. L. A. VAN DER LINDEN

Het verkiezingsonderzoek volgens de methode van Drs.
M. de Hond, gebaseerd op een wekelijkse NIPO-enquête en
regelmatig door de VARA weergegeven in haar radiopro-

gramma ,,In de rooie haan”, zorgde voor veel opschudding.
Die opschudding was niets nieuws. Vddr elke verkiezing is er gedoe geweest over enquêtes naar de politieke voorkeur
van de kiezers. Alle kranten, weekbladen, alsmede kleine en

grote politici besteedden aandacht aan de politieke aardver-

schuivingen die werden aangeduid. Niet alleen op de uit-

komsten, maar ook op de methode werd kritiek geuit.
Daarbij valt het op dat naarmate de uitkomsten voor de be-

trokkenen ongunstiger zijn, grotere vraagtekens achter de

methoden worden geplaatst. CDA-ers hadden geen kritiek
op de aanpak, Den Uyl liet het onverschillig en Wiegel
juichte. Op een bijeenkomst begin december 1976 van de

Nederlandse Vereniging van Marktonderzoekers, waar alle
belanghebbenden waren vertegenwoordigd (marktonder-

zoekbureaus, journalisten, politici, ethici en wetenschapsbe-
oefenaars) kwam bovenstaande problematiek aan de orde.

Wat is er aan de hand?

Bureaus voor markt- en opinie-onderzoek houden zich
reeds lang met dit soort van onderzoek bezig. Het ene bu-

reau doet het wat geavanceerder dan het andere. Het NIPO

doet het al jarenlang iedere week met behulp van een steek-
proef van 1000 huishoudingen. Het heeft daardoor cijfer-
reeksen die betrekking hebben op een vraagstelling die ja-
ren gelijk is gebleven. Andere bureaus die korter bestaan

(bijv. Lagendijk) hebben kortere reeksen, of doen er in-
cidenteel aan, afhankelijk van de opdrachtgever die zich
aandient.
Er ontstaat narigheid als de uitkomsten van de diverse
onderzoekingen elkaar tegenspreken. Vooral indien bij publi-
katie in de pers geen aandacht wordt besteed aan de metho-

dologische nuances, die aan de verschillende uitslagen ten
grondslag liggen. Daar komt nog een groot misverstand bij,

dat telkens weer naar voren treedt, en wel dat deze onder-
zoekingen voorspellingswaarde zouden hebben. Welnu, on-

derzoekers zijn het erover eens dat een peiling van de poli-

tieke voorkeuren op een bepaald moment alleen op dat mo-

ment slaat en geen dag verder gaat. Ook trends die uit tijd-
reeksen zijn af te lezen, gaan niet verder dan de laatst
bekende peiling. Er zijn altijd weer onvoorspelbare invloe-
den op de politieke meningsvorming van het publiek. Deze
beïnvloeding blijft voortduren tot op de dag van de verkie-
zing zelf. De peilingen, die het beste aansluiten bij de ver-
kiezingsuitslag, zijn die welke op de dag v66r, of op de dag

van de verkiezingen worden gehouden, bijv. het z.g. stem-

buslokaalonderzoek, waarmee de huidige staatssecretaris
Van Dam in ons land begon.

Methode De Hond

Wat houdt de methode van De Hond voor origineels in?
De Hond – directeur van het een jaar oude bureau Ce-

beon, voorheen werkzaam bij het Bureau Inter/View – be-
zit geen originele cijfers. Zijn methode is een bewerking van
het door het NIPO verzamelde grondmateriaal. Door ana-

lyses van dat materiaal komt De Hond tot een betere verge-
lijkbaarheïd van de uitkomsten met de verkiezingsuitslagen.

In de NIPO-enquêtes wordt zowel gevraagd naar de partij
waarop men zou stemmen als er verkiezingen zouden zijn,

als naar de partij waarop men bij de laatste verkiezingen

heeft gestemd. Dit worden onderscheïdenlijk de ,,zou”-vraag
en de ,,heeft”- vraag genoemd.

De Hond past drie correcties toe:

1. Hij herweegt de uitkomsten van de enquêtes na een be-

paalde verkiezing door z.g. ijking van de samenstelling
van de steekproef aan de uitslagen van de verkiezingen.
Systematische oververtegenwoording van de PvdA en on-

dervertegenwoording van kleine partijen als CPN en
GPV wordt daardoor opgeheven.

Omdat er fluctuaties in de uitkomsten op de ,,heeft”-

vraag voorkomen, ijkt hij de samenstelling van iedere

nieuwe steekproef op de samenstelling van de laatst ge-
houden 16 wekelijkse steekproeven.

3. Omdat er desondanks nog willekeurige fluctuaties zijn, publiceert hij niet de uitkomsten van een enquête, maar
het voorschrijdend gemiddelde van vier enquêtes.
De Hond pretendeert met deze methode een nauwkeuri-
ger weergave van de politieke voorkeur van het Nederlands
electroraat op het moment van de meting te geven, dan
voorheen bij andere peilingen het geval was.

Kritiek

De kritiek van de zijde van de wetenschap, zoals ver-

woord door Drs. J. W. Foppen van de Sociale Faculteit van

de Erasmus Universiteit Rotterdam, richt zich vooral op de
pretentie als zouden de afwijkingen, die in het NIPO-grond-

materiaal zitten, worden gecorrigeerd. Deze afwijkingen be-

treffen het feit dat het NIPO geen steekproef uit de kiezers
trekt, maar één gesprek per gezin voert. Voorts is de steek-

proef geclusterd. Ten slotte zijn er ca. 25% â 30% van de
ondervraagden die met ,,weet niet” en ,,wil niet zeggen”

antwoorden. Foppen noemt De Honds bewijsvoering een
cirkelredenering: hij haalt eruit wat hij eerst erin heeft ge-

ESB 12-1-1977

35

stopt. Foppen concludeert dat dergelijke uitkomsten in de
prullenbak thuishoren en zegt zich mateloos aan het gedoe

der enquêtebureaus te ergeren.
De gebruikers van dit soort van verkiezingsonderzoek,

zoals politici en journalisten, vinden dat men er alle kanten mee uit kan. Marcel van Dam zei het zo: ,,Er zijn altijd een
aantal politici, die van zich zelf vinden dat ze de waarheid

spreken en nu ineens horen dat er minder kiezers zijn die

vinden dat dat de waarheid is. Die politici zeggen dan on-
middellijk dat er fouten bij het onderzoek zijn gemaakt”.

De journalist Van Enk
(Trouw)
vond dat dergelijke veelvul-

dig gehouden en gepubliceerde opiniepeilingen een eigen le-
ven gaan leiden. Misbruik door politici en vercommerciali-

seerde publiciteitsmedia ligt dan volgens hem voor de hand.

De ethicus Dr. A. van der Meiden – docent massacom-municatie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht en practise-

rend Hervormd predikant – wees op de verantwoordelijk-
heid van de onderzoeker en de publicist. De doctorandussen

zijn de moderne profeten; wat zij voorspellen dient ook te

gebeuren. Hij vindt dit een onverantwoorde beïnvloeding
van de kiezers en zal dan ook niet meewerken als een en-

quêeur voor een dergelijk onderzoek aan zijn deur komt.

Hoewel hij aanvankelijk in een artikel in
Trouw
had gepleit

voor een verbod van publikatie van dit soort van onderzoek,
bleek hij nu tevreden met een zelfregulerende oplossing.

Wat wordt eraan gedaan?

De marktonderzoekers zijn hard bezig hun vak te norme-
ren. Er zijn op diverse niveaus instanties aan het werk ge-

dragsregels op te stellen ten einde het vak te beschermen te-

gen beunhazerij, misbruik bij het enquêteren, het goed pu-
bliceren van de uitkomsten enz. De desbetreffende regels

van de Internationale Kamers van Koophandel zijn onlangs verplicht gesteld voor de leden van de Nederlandse Vereni-

ging van Marktonderzoekers. Veel Nederlanders zijn lid
van de European Society for Opinion and Marketing Re-

search (ESOMAR) met een eigen code. Ten slotte is er geïn-
stitutionaliseerd overleg tussen de grote Nederlandse bu-
reaus ten einde onder andere de kwaliteit van het enquête-

onderzoek te verbeteren. Het overleg op het onderhavige
gebied vindt echter nog moeizaam voortgang.
De heer Vondeling, die voor deze dag de voorzittersha-
mer hanteerde, drong aan op spoed; hij kon niet tevreden
worden gesteld. Een aantal mensen wilde pogen een af-
spraak te maken om bijvoorbeeld tot twee maanden vöör

de verkiezingen niets van deze aard te publiceren. Ook de
standaardisering van de vraagstelling zou moeten worden

-nagestreefd, om de uitkomsten van de verschillende bureaus

vergelijkbaar te maken.
Een oude rot in het vak, Stapel van het NIPO, deed ver-
goelijkend over de toegepaste methoden. De critici op on-derdelen gelijkgevend, legde hij de nadruk op de grote lij-

nen die voor alle bureaus eensluidend zijn: grote winst voor

de VVD, kleine winst voor de CDA en verlies voor de

PvdA! PPR.
De conclusie van de vergadering was dat het nodig is om
tot codes op dit terrein te komen; deze codes zouden ont-worpen moeten worden door alle partijen.

Analyse

Als ik de verschillende standpunten analyseer, dan lijkt

het mij dat verbetering van het enquête-veldwerk aanbeve-
ling verdient. Het opstellen van minimum-normen is daar-

voor een praktische mogelijkheid. Dat geldt bijvoorbeeld

voor de behandeling van de non-respons en de uniforme-

ring van de vraagstelling. Overigens zal altijd blijven gelden

dat beter onderzoek ook duurder is.
Bewerking van het grondmateriaal is ook gewenst. De

pogingen van De Hond de uitkomsten meer vergelijkbaar te

maken met de verkiezingsuitslagen lijken wel geslaagd.
Vooraleer daarover een definitief oordeel uit te kunnen

spreken, zou de methode nog meer moeten worden toege-
past, liefst ook op ander grondmateriaal.
Toepassing van deze methode kan niet worden genor-

meerd; daarvoor is zij te specifiek. Wat betreft de publikatie
van de uitkomsten dient een ieder – opdrachtgevers, bu-

reaus, publicisten – de grootst mogelijke voorzichtigheid
in acht te nemen en niet meer feiten aan de cijfers te ontle-

nen dan erin zitten. Een moratorium van publikatie tot
enige tijd voor de verkiezingen lijkt mij niet mogelijk, om-

dat enerzijds de uitkomsten van de onderzoekingen, die wel

gehouden worden, niet geheim kunnen worden gehouden,

en anderzijds de afspraak niet afdwingbaar is.

Als de marktonderzoekers zelf normen willen opstellen,
zou ik willen pleiten voor het opstellen van minimum kwa-

liteitseisen voor het veldwerk, uniformering van de toe te

passen vraagstelling en voorzichtigheid bij de publikatie.

L. A.
van der Linden

Het einde van de kinderaftrek

Aanvulling

Prof. Drs. J. Weitenbergwees ons erop dat tabel Ivan onze

bijdrage ,,Het einde van de kinderaftrek”
(ESB,
1 december

1976) tot verwarring kan leiden, omdat de waarde van de be-

staande kindervoorzieningen daar is aangegeven in
bruto-

termen. De bij het artikel geplaatste tabellen 1 en 3 presen-

teren dus niet de werkelijke netto ontvangen KBA-bedragen.
Wij geven hierbij ter aanvulling ook de netto-waarden.

Tabel
1. Netto
waarde kinderaft rek en kinderbijslag in 1977

mln, guldens
Algemene kinderbijsiagwet (nelto)

………………………..
ca.

1.360a)
Kinderbijsiagwet voor loontrekkenden (nello)

……………….
ca.

1.710a) Kinderloelageregeling overheidspersoneel (netto)
……………..
ca.

370a)
Kinderbijslagwel kleine zelfstandigen (netto)

………………..
ca.

26 a)

Netto

kinderbijslagen

………………………………….
3.466

Kinderaftrek in de loon- en inkomstenbelasting
………………
910
Belastingvrijstelling kinderbijslagbedragen

………………….
2.300 b)

Totaal

netto

KBA

…………………………………….
6.676

Ca. 60% van de bruto kinderbijslagbedragen
(E58.
1976, blz. 1176).
Ca. 40% over de bruto kinderbijslag ad. f. 5.766 mln.

Tabel 3. Netto waarde van de KBA bij zes inkomensniveaus

(eerste helft 1976) voor tverknemers

Bruto
inkomen Belastbaar inkomen
KBA voor 2 kinderen
KBA voor
4 kinderen KBA voor
6 kinderen

18.500

….
5.025
2.149
4.939
8.191
26.200

….
21.525
2.220
5.040 8.294
35.000

….
28.635 2.238
5.087
8.344
45.000
37.485 2.345
5.233
8.494 65.000

….
56.845 2.597
5.578
8.849
120.000

….
110.550
2.744 5.770 9.045

Zie: T. de Vries en C. A. de Kam, Een kindertoeslagstelsel KITS.
Weekblad zoor fiscaal.
recht. II maart 1976. bie. 243.

C. A. de-Kam
W. A. Vermeend

36

Gemtegreërde marginale tarieven

DRS. C. H. 1. M. WALENKAMP

In dit artikel gaat Drs. C. H. I. M. Walen-

kamp, wetenschappelijk medewerker
bij
het Fis-

caal Instituut van de Katholieke Hogeschool

Tilburg na hoe hoog in 1976 het ,,geintegreerde

marginale tarief” is voor alle inkomens van

f 18.000 totf 200.000 en hoeveel dat marginale

tarief is gestegen in de periode 1973-1976, de

eerste drie jaren van het – eerste – kabinet-

Den Uyl.

Definitie

Onder het ,,geïntegreerde marginale tarief” wordt ver-

staan: dat deel van de individuele inkomensstijging waarop in totaal beslag wordt gelegd via regelingen die een heffing

of overdracht naar rato van het inkomen inhouden. Dit
marginaal tarief wordt uitgedrukt in procenten en berekend

voor een inkomensstijging van één procent.

Niet met elkaar verward moeten worden het geïnte-
greerde en het ,,gewone” marginale tarief. Iedere regeling

die een heffing of overdracht naar rato van het inkomen be-
rekent, heeft een eigen marginaal tarief. De gezamenlijke
druk van alle ,,gewone” marginale tarieven vormt het ge-

integreerde marginale tarief.

De huidige marginale tariefregelingen

Momenteel bestaan er acht landelijk geldende regelingen

van de rijksoverheid, waarbij een te betalen aanslag of ta-
rief of te ontvangen uitkering varieert met het inkomen.

Tarief gerelateerd aan:

Premie WAO/WW/ZW
Bruto inkomen nâ pensioenpremie. Premie ZFW
Idem.
Premie AOW/AWW
Belastbaar inkomen vermeerderd met de ingehou-
den premie AOW/AWW.
Inkomstenbelasting
Belastbaar inkomen. Individuele huursubsidie
Belastbaar

inkomen

en

de

huurprijs

van

de
woning.
Rijksstudieloelage
Belastbaar inkomen en overig Sscaal kindertal.
Schoolgeld
Betaalde inkomstenbelasling en het aantal ,.reduc-
tiekinderen’.
Tarief gezinsverzorging
Netto maandinkomen.

Naast deze acht ,,inkomenstarieven” bestaan er nog di-verse, met door de rijksoverheid vastgestelde, regelingen
waarbij de tariefstelling afhankelijk is van het inkomen.

Vaak is dit het geval met van gemeente- of provinciewege

gesubsidieerde muziekscholen. Peuterspeelpiaatsen kenden
tot voor kort een tarief dat varieerde van f. 0,50 tot f.
5
per

halve dag 1). Diverse politieke partijen kennen een contri-

butieregeling gekoppeld aan het inkomen. Sommige vak-
bonden en een aantal kerkgenootschappen heffen eveneens

naar rato van het inkomen. Een compleet overzicht is op

dit terrein niet of nauwelijks te verkrijgen. Bovendien breidt

het aantal inkomenstarieven zich nog regelmatig uit, zijn ze

vaak lokaal of regionaal gebonden en worden de tarieven bij
tijd en wijle veranderd. Met name in de zogenaamde ,,zachte

sector”, die voor een groot deel op subsidies van de verschil-
lende overheden drijft, is de neiging groot om bijdragen te
vragen naar rato van het inkomen.
In dit artikel zal verder alleen aandacht worden geschon-
ken aan de acht ,,rijksregelingen”, waartoe dus ook de soci-

ale verzekeringen worden gerekend. De definitie van het

geïntegreerde tarief is ruimer, vandaar dat in het hierna
volgende dan ook gesproken zal worden van het geïnte-
greerde marginale rijkstarief. Voorbij gegaan wordt dus aan

de ,,niet-rijksregelingen”, waardoor het beeld dus onvolle-

dig is en de geïntegreerde marginale tarieven voor velen ho-
ger zullen liggen dan in dit artikel berekend.

De geintegreerde marginale rijkstarieven in 1976

Bij de opsomming van de acht in deze berekening opge-

nomen rijksregelingen is al gebleken dat bijna ieder daarvan
gerelateerd is aan een ander inkomensbegrip (bruto, belast-

baar, premie-, netto enz.). Samenvoeging van de verschil-
lende marginale tarieven tot één geïntegreerd tarief vereist
relatering van alle regelingen te zamen aan éénzelfde soort
inkomen. Gekozen is hier voor het bruto inkomen ná beta-

ling van pensioenpremie. Wordt de pensioenpremie dus bui-

ten het inkomensbegrip gehouden, zij wordt ook niet mee-
geteld als onderdeel van het geïntegreerde marginale tarief.

De door de werkgevers ingehouden pensioenpremies ver

schillen van bedrijf tot bedrijf. Daardoor wordt ieder hier
gehanteerd percentage arbitrair. De uitkomsten van de be-
rekeningen zouden hierdoor ook niet meer algemeen han-
teerbaar zijn 2). Gebruik van het belastbaar, premie- of
netto inkomen heeft o.m. het nadeel dat de inkomens uit
verschillende jaren niet meer goed vergelijkbaar zijn te ma-

ken. De drukstijging in de tijd zou dan moeilijk nog geana-

lyseerd kunnen worden.
Alle werknemers in Nederland vallen zowel onder de hef-

fing van de loon- en inkomstenbelasting als onder de pre-
mieheffing van de volks- en werknemersverzekeringen. Het

Momenteel wordt een nieuwe subsidieregeling door CRM inge-
voerd. Wat daarvan het effect is op de nieuwe tariefstellin, is nog
niet geheel duidelijk.
Andersom echter geldt dat de berekende tarieven wél op ieder
individueel inkomen – met het desbetreffende pensioenpercentage
– toepasbaar zijn te maken: veronderstel een marginale pensioen-
premie van 10% en een geïntegreerd marginaal tarief exclusief pen-
sioenpremie van 45% t.O.v. het bruto inkomen nâ pensioenpremie.
Het geïntegreerd marginale tarief inc! pensioenpremie t.o.v. het
bruto inkomen
mcl.
pensioenpremie bedraagt dan
0,45 +
0,10
(1 – 0,45) = 0,505.

ESB 12-1 -1977

.

37

Grafiek 1. Geïntegreerde marginale rijksiarieven 1976

%
120

110

1

90

80

1 studietoelage 1′ kind

studietoelage

studietoelage

studietoelage
1
2′
kind

3′ kind

4′
kind

70-

huursubsidie inkomstenbelasting
50-

1

inkomstenbelasting

30
-I

20
1

1

premies sociale verzekeringen
10 (WAO, WW, ZW, ZFW, AOW, AWW)

F
1
20

‘ 25

….40
5
,
0
18
schoolgeld voor
1
kind plus gezinsverzorging

Toelichting grafiek 1

Tarieven sociale verzekering: uitgegaan is van de tarieven zoals
ze golden v66r 1 juli 1976.
Inkomstenbelasting: gehanteerd is de jaartabel IB-1976. Uitge-
gaan is daarbij van een gezin van 2 natuurlijke kinderen, waarvan
één uitwonend en studerend aan HBO- of WO-instelling en één
middelbaar onderwijs volgt.
Individuele huursubsidie: uitgegaan is van de tarieven geldend
voor de periode 1-7-7611-7-77 zoals gepubliceerd door het mi-
nisterie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in haar
folder van maart 1976. Aangezien het marginale tarief van de
huursubsidie hoger is al naar gelang de huishuur hoger is, is er
een ,,gemiddeld” marginaal tarief berekend. Het feitelijk gel-
dende tarief kan – afhankelijk van de feitelijke huishuur –
daardoor enkele procent-punten afwijken van het in dit artikel
gehanteerde.
Rijksstudietoelage: gehanteerd werden de ,,normen rijksstudie-
toelagen en tegemoetkomingen in de studiekosten voor het stu-

geïntegreerde marginale tarief van beide heffingen is in gra-

fiek 1 weergegeven met de lijn ,,inkomstenbelasting”.
op-
vallend is dat dit geïntegreerde tarief – op enkele kleine
uitschieters na – in 1976 praktisch constant is (43 â 45%)

voor bruto inkomens van ca. f. 18.000 (minimum inkomen)

tot ca. f. 46.000 (ca. 2 maal het gemiddelde inkomen). Bo-

ven de f.48.100 (de hoogste premie-inkomensgrens) geldt
enkel nog de IB-heffing, waardoor het marginaal tarief ver-

der regelmatig stijgt tot 72% bij f. 163.413 bruto,
Bewoont de werknemer geen huurwoning waardoor hij in
aanmerking komt voor een individuele huursubsidie, heeft
hij geen studerende kinderen die recht hebben op een stu-

dietoelage en heeft hij geen zieke vrouw, dan drukt er ver-
der geen extra marginaal tarief t.g.v. een rijksregeling op
zijn inkomen. Bewoont hij echter een huurwoning en is de

huur daarvan volgens de subsidieregeling van Volkshuisves-

ting te hoog in relatie tot zijn inkomen, dan heeft hij recht

op individuele huursubsidie. Zijn geïntegreerd marginaal

tarief stijgt dan echter met het afbouwpercentage van deze

subsidie bij stijgend inkomen. Bruto-inkomenstrekkers van

krap f. 20.000 tot ruim f. 25.000 komen dan, zoals de gra-
fiek laat zien, aan een totaal marginaal tarief van ca. 72%.
Een niveau dat bij de inkomenstenbelasting slechts voor de

allerhoogste inkomens toelaatbaar wordt geacht. Door de structuur van de afbouw der huursubsidie (lage inkomens

een hoog tarief, hoge inkomens een ,,laag” marginaal tarief) hebben de iets hogere bruto inkomens een wat draagbaarder geïntegreerd tarief van ca. 58% tot een inkomensnïveau van

60

70

80

90

100

125

150

200

bruto inkomens na pensioenpremie
(in f. 1000), log-schaal

diejaar 1976-1977″, Tweede Kamer, 13.956, no. 1. Bij de bereke-
ningen werd uitgegaan van één overig fiscaal kind. Gezien het
gestelde onder 2, kan er feitelijk geen sprake zijn van studietoe-lage voor 2, 3 of 4 kinderen. Ten einde het effect hiervan echter toch te kunnen nagaan zonder met een te groot gezin in de bere-
keningen verder te hoeven rekenen, zijn deze marginale tarieven ,,aanvullend” berekend en boven op het IB-tarief bij twee kinde-
ren gezet. De daardoor gemaakte fout is slechts zeer gering. Niet
meegenomen werd in de berekeningen de kinderbijslag. Deze
verandert niet bij inkomensstijgingen van
1%,
doch slechts bij
zeer grote inkomenssprongen van 20 â 25 procent. Van een mar-ginaal tarief kan bij de kinderbijslag dan ook moeilijk gesproken
worden.
Gezinsverzorging: gehanteerd werden de tarieven, zoals gepubli-
ceerd door CRM in de kranten van 17 april 1976, voor gezinnen
met kinderen. Verondersteld werd 4 weken verleende hulp gedu-rende 40 uur per week.

f. 39.000 bruto. Hierna wordt verondersteld dat de huurder

6f onredelijk duur woont 6f de huur best zelf kan dragen.
Hij krijgt boven dit inkomen in ieder geval geen huursubsi-

die meer, met als gevolg een lager geïntegreerd marginaal
tarief.
Zijn er studerende kinderen, met name bij het HBO of

het WO, dan is er afhankelijk van het ouderlijk inkomen

een rij ksstudietoelage te verkrijgen. Deze is lager naarmate
bedoeld inkomen hoger is. De studietoelage voor het college-
jaar 1976/1977 is maximaal f. 8.800 inclusief college- en in-

schrijfgelden. Voor zover het ouderlijk belastbaar inkomen
boven een bepaald minimum uitkomt wordt deze maximale

toelage verminderd met 43% van dit verschil 3).

De berekeningen zijn steeds uitgevoerd voor een gezin
met twee kinderen waarvan er één geacht werd de middel-

bare school te volgen en één WO. De rijksstudietoelage

voor de WO-student is dan boven de ca. f. 48.000 bruto ou-
derlijk inkomen geheel afgebouwd. Ten einde na te gaan

hoe boven deze grens het geïntegreerde marginale tarief er-
uit ziet bij verscheidene studenten in hetzelfde gezin, is het
marginale studietoelage-tarief eveneens berekend voor het

2′, 3′ en 4′ kind. De geïntegreerde marginale tarieven die

3) Voor de berekening van de studiëtoelage 1976/ 1977 is het vrijge-
stelde belastbare inkomen 1975: f. 16.590. Bij aanwezigheid van één
ander fiscaal kind bedraagt het f. 18.890. Omgerekend in belast-
baar inkomen 1976 is dat ca. f. 20.500, hetgeen correspondeert met
bruto ca. f. 24.500.

38

dan resulteren zijn in de grafiek terug te vinden onder de

benaming ,,Studietoelage 1′, 2′, 3′, 4′ kind”. Er blijkt hieruit

dat bij vier tegelijk studerende kinderen nog een, zij het
kleine, studietoelage ontvangen kan worden voor het vierde

kind bij een inkomen van bruto ruim f. 100.000 4).
De twee laatste inkomens gebonden prijzen die bekend zijn

en in de berekeningen werden meegenomen zijn het school-

geld en de gezinsverzorging. De schoolgeld-regeling houdt in

dat per f. 100 betaalde inkomstenbelasting er f. 3,50 school

geld wordt geheven, tot een maximum van f. 500 met verder

enige reductiemogelijkheden bij aanwezigheid van andere
kinderen. Het marginale schoolgeldtarief bedraagt dan

0
7
035 X
rIB
hetgeen maximaal ca. 2 procent-punt beloopt.

De gezinsverzorging kent aanzienlijk hogere tarieven. Op
17 april 11. publiceerde CRM de inkomensgebonden tarie-
ven die per 19 april 1976 ingingen. Deze tarieven werden

aan het netto maandinkomen gerelateerd, hetgeen nogal
ongewoon mag heten. Herberekening maakt relatering van

het marginale tarief aan het belastbaar maandinkomen ech-

ter mogelijk en daarmee een vergelijking met de IB-tarieven
op maandbasis. Zie hiertoe grafiek 2. Bij een vol jaar hulp

van de gezinsverzorging gedurende 40 uur per week zou dit
marginale tarief de geïntegreerde druk ‘zeer sterk verhogen.
Aangezien een vol jaar gezinshulp van 40 uur per week in
de praktijk niet voorkomt werd er uitgegaan van 4 weken
hulp per jaar. Het hoge marginale tarief op maandbasis
komt hierdôor voor een jaarinkomen aanzienlijk lager uit.

Het varieert nu van nul tot ca. 2,5 procent-punt.

Het eindresultaat: het verloop van’ het geïntegreerde mar-
ginale tarief van de acht rijksregelingen wordt gevormd

door de bovenste lijn in grafiek 1. Houden we rekening met
het feit dat er nog andere marginale tarieven bestaan, de zo-

genaamde niet-rij ksregelingen en de pensioenregelingen,
dan kan gesteld worden dat alle bruto inkomens van
f. 25.000 tot ruim f. 100.000 in bepaalde situaties getroffen
worden met een geïntegreerd marginaal tarief van rond de
100%. Het zijn met name de gezinnen met kinderen die in
deze ,,situaties” met hoge tarieven terechtkomen. Doordat
er kinderen zijn moet de woning aan hogere eisen voldoen
en zal ze duurder zijn. Voor het huishouden dient bij ziekte
sneller hulp ingeroepen te worden (gezinszorg). Zodra de

kinderen na hun leerplichtige leeftijd nog onderwijs volgen
komt er naast de marginale druk van IB, sociale verzekerin-
gen en huursubsidie dan ook nog de druk van schoolgelden

en studietoelagen bij. Als er kinderen zijn, dan is men bo-
vendien veelal ook nog onderworpen aan de inkomens ge-
bonden prijzen van de niet-rijksregelingen, waardoor het

geïntegreerde marginale tarief nog verdertoeneemt. De 100%

wordt dan licht overschreden.

De geïntegreerde marginale drukstijging van 1973-1976

Naast het niveau in 1976 van de geïntegreerde tarieven is
minstens zo belangrijk de ontwikkeling daarvan in de afge-
lopen jaren. Er kan immers een indicatie uit worden afge-

leid, hoe het geïntegreerde marginale tarief in de komende
jaren, bij onveranderde politiek, zich zal ontwikkelen.
Daartoe is de drukstijging berekend voor de periode 1973-

1976.
Voor de berekening van de marginale drukstijging is ge-

bruik gemaakt van een daartoe door Stevers 5) ontwikkelde
methode. In essentie komt deze er op neer dat voor de verge-
lijkbaarheid van (gemiddelde en marginale) druk op in-
komens in verschillende jaren eerst deze inkomens zelf verge-

lijkbaar dienen te worden gemaakt. Een inkomen in 1973
van f. 20.000 is immers niet hetzelfde als f. 20.000 in 1976.

Hiertoe werd het begrip ,,relatief gelijk inkomen” geïntro-

duceerd: een inkomenstrekker met f. 20.000 in 1973, die
steeds de gemiddelde loonstijging ondergaat, heeft in 1976

als inkomen f. 20.000 maal de loonindex 1973/ 1976. In dit

geval is dat een inkomen van f. 28.100. Deze twee inkomens

Grafiek 2. Marginale tarieven van IB en gezinsverzorging
a)
1.0. v.
het be/astbare maandinkomen

000

2000

3000

4000

5000

belastbaar maandinkomen

a) Stijging van de eigen bijdrage bij 4 weken hulp voör een gezin met
kinderen.

zijn nu
relatief
gelijk, in die zin dat ze beide dezelfde
plaats innemen in de inkomenspyramide van dat betref-
fende jaar. Voor zover op die relatief gelijke inkomens een

andere gemiddelde of marginale druk rust kan geconclu-
deerd worden tot een drukverzwaring of -verlichting. Uitgaande van de inkomens 1976 werden de relatief ge-
lijke inkomens 1973 berekend door deflering met de loonin-

dex 1976/1973 (1,405). Voor de aldus verkregen inkomens

konden de in 1973 geldende geïntegreerde marginale rij ksta-
neven worden berekend en vergeleken met deze tarieven
voor relatief gelijke inkomens in 1976. Het verschil tussen

beide is in grafiek 3 weergegeven.

Opvallend aan de stijging van de geïntegreerde marginale rij kstarieven is het hoge niveau waarmee de tarieven in drie

jaar tijds zijn toegenomen. Met name de wat lagere en mid-

delbare inkomens zijn hierbij het zwaarst getroffen: 30 â 20
procent-punten. Het zou te ver voeren om alle niveaus van

drukstijging hier te gaan verklaren. Voor een groot deel is

deze verklaring ook reeds te vinden door bestudering van

de grafieken 4a, b en c die de stijging van de geïntegreerde
marginale njkstarieven opsplitsen naar de belangrijkste
oorzaken: IB en sociale verzekeringen, rijksstudietoelagen

en huursubsidies. De drukstijging waarmee alle werknemers
in ieder geval te maken hebben is die van de IB en sociale
verzekering; zij wordt weergegeven in 4a.
De drukstijging zoals deze heeft plaatsgevonden kan naar

twee hoofdoorzaken worden onderscheiden:

Vier studerende kinderen â f. 8.800 is f. 35.200. Net
geen studie-
toelage wordt meer ontvangen bij een belastbaar inkomen in 1975
van f. 18.890 + (35.200 :0,43) = f. 100.750. In inkomens 1976 is dit
ca. f. 110.000.
Th. A. Stevers,
The impact of growth and infiation on taxation,
Institut International de Finance Publiques, XXIX Session Con-
gress de Barcelona, 1973, blz. 99-127.

%
60

50

40
30

20

10

ESB 12-1-1977

39

Grafiek 3. Drukstijging (in procent-punten) van het geïntegreerde marginale rjksiarief voor relatief gelijke inkomens, in de

periode 1973-1976

100

90
80
70

60
50
40

30

20

10

-10
-20

-30
-40

een drukstijging als gevolg van het niet geheel aanpassen

der marginale-tariefregelingen aan de inkomensstijgingen;

een drukstijging als gevolg van het verhogen van bestaan-

de of het invoeren van nieuwe marginale tarieven.

Ad 1.
a. Bij de loon- en inkomstenbelasting is slechts voor

een deel de infiatiecorrectie toegepast en in het geheel niet
een aanpassing voor de reële inkomensstijgingen. Aange-

zien de belastbare inkomens dus sneller stegen dan de schijf-
grenzen werden opgetrokken, is in de gehele inkomensrange

van f. 20.000 tot f. 200.000 een deel der inkomens in een
hogere schijf terechtgekomen met een hoger marginaal tarief.
b. De premie-inkomensgrenzen van de sociale verzekenn-
gen zijn sterker gestegen dan de lonen. Hierdoor zijn de
inkomenstrekkers die in 1973 nog vlak boven de premie-

grens zaten nu beneden deze grens terecht gekomen en heb-
ben een extra marginaal tarief gekregen (grafiek 4 a, gear-

ceerde gedeelte).

c..Voor de rij ksstudietoelage is de inkomensgrens waar-

boven deze toelage begint af te nemen, niet voldoende op-
getrokken. In 1976.,daalt de toelage vanaf ca. f. 24.500 bruto
en in 1973 was dat eerst het geval boven – een relatief ge-

lijk inkomen van – f. 26.000. Hierdoor hebben de lagere
inkomens, er een hoog marginaal tarief bij gekregen en

raakten de hoogste inkomens er een kwijt (ca. f.. 114.000 –

f. 139.000 bij 4 kinderen).

Ad2.
a. Bij de loon- en inkomstenbelasting zijn alle margi-

nale tarieven met één punt verhoogd.
Bij de sociale verzekeringen werden de premie-percen-

tages voor de ZFW en de WAO verhoogd.

De rijksstudietoelage wordt met een hoger marginaal tarief afgebouwd dan in 1973 (uitgezonderd voor de inko-

mens van f. 64.000 – f. 84.000).
Er werden twee nieuwe marginale tarieven ingevoerd:
die voor de individuele huursubsidie (grafiek 4 c) en de ta-

rieven voor gezinsverzorging.
Duidelijk is dat met nâme de studietoelage-regeling en de
individuele huursubsidie verantwoordelijk zijn voor een ex-
treem hoge marginale drukstijging in deze drie jaren. Hier-

mee vergeleken lijkt de drukstijging van de IB verwaarloos-
baar klein: 7 â 11 procent-punten. Vergelijken we deze IB-

drukstijging van 1973-1976 echter met die welke optrad in
de periode 1956-1972 6) dan blijken de verhoudingen toch
wel anders te liggen. Van 1956 tot 1972 steeg de marginale IB-

druk op belastbare inkomens ca. 8 â 23 procent-punten. In

een periode dus van 16 jaar..De drukstijging in drie jaar tijds voor het merendeel der inkomens van 7 â 11 punten mag dan

wel zeer fors genoemd worden.

Draagkracht en herverdeling

In de praktijk van het regeringsbeleid worden voor ,let

bestaan c.q. invoeren van marginale tarieven over het alge-

meen een tweetal argumenten of beginselen aangevoerd:het
draagkracht-beginsel en het beginsel dat herverdëlin’g’ ‘/an

inkomens gewenst is. Ten aanzien van beide zijn de nodige
vraagtekens te plaatsen, zeker wat betreft de vier niet alge-

meen geldende rijksregelingen (individuele huursubsidie,

studietoelage, schoolgeld en gezinsverzorging). Hieronder
wordt voor deze vier regelingen nader ingegaan op de draag-
kracht- en herverdelings-argumenten, voor zover daartoe
het onderzoek naar het geïntegreerde marginaal tarief

materiaal opleverde.

Draagkracht

De draagkracht-filosofie houdt in, althans zo gebeurt dat
in een aantal regeringsnota’s 7), dat iemand met méér
draagkracht meer dient te betalen voor bepaalde overheids-

voorzieningen of lagere inkomensoverdrachten dient te ont-
vangen: De draagkracht zelf blijkt dan uit het inkomen.

Zie Stevers,
The impact of growth and infiation on taxation.
blz. 113 en figuur 6a.
Zie om.:
Nota studiefinanciering,
Tweede Kamer, 12.778, no.2,
blz.’ 14; t.a.v. de gezinsverzorging publikatie van CRM in alle
grote dagbladen van Ii april 1976; t.a.v. kinderbijslagplannen: de
l%-bezuinigingsnota, Tweede ‘Kamer, 13.951, no. 2, blz. 15.

40

Grafiek 4a. Marginale drukstijging van 1 B en sociale verzekering ze zami

%
20

10

Grafiek 4b. Marginale drukmuzazie z.g.v. andere afbouw
der rijksszudiezoelage HBO! WO

18

20

25

30

35

40

50

60

70

80

90

100

-10

-20
-30

150

200

Grafiek 4c. Marginale drukstijging door invoering van individuele huursubsidie (gemiddelde cijfers)

20

25

30

35

40

50

60

70

80

90

100

125

150

200

bruto inkomens (in f. 1000),
log-schaal

Er mag, bij hantering van de draagkracht-filosofie in
deze als argument, dan toch wel een duidelijke filosofie

worden verwacht over de maatstaven om de draagkracht te
meten. Een juiste tariefstelling lijkt anders immers niet mo-

gelijk. Echter:

• Voor de vier in dit artikel besproken niet algemeen gel-
dende rij ksregelingen bestaan
vier verschillende
maatstaven
voor de zogenaamde draagkracht: het belastbaar jaarinko-
men in combinatiè met de gevraagde huurprijs, het belast-
bare inkomen in combinatie met het fiscale kindertal, het

netto maandinkomen en ten slotte de betaalde inkomstenbe-
lasting in combinatie met het aantal ,,reductiekinderen”.
Daarenboven houdt géén van deze viér regelingen rekening
met de lasten die voortvloeien uit een van de drie andere.
• Herberekenen we deze verschillende maatstaven voor

de draagkracht naar een en dezelfde basis (het bruto inkomen
na betaling van pensioenpremie) dan resulteert een tweede

opvallend verschil. Iedere regeling schijnt gebaseerd te zijn
op een andere opvatting wâr de draagkracht begint en
waar ze ,,eindigt”. De bruto inkomensranges waarbinnen

de tarieven tot hun maxima stijgen en de overdrachten ge-
heel worden afgebouwd, zijn als volgt:

individuele huursubsidie
.
….. …f. 19.800 – f. 39.100
schoolgeld ………….. …. …. f. 18.260 – f. 65.277
gezinsverzorging
.
………. . ……. f. 20.850 – f. 71.170
rjksstudietoelage
.
……. . …….. f. 24.400 – f. 114.000
(bij 4 kinderen)

• Verschillend voor iedere regeling is 66k de marginale

tariefstructuur: Voor de individuele huursubsidie wordt de

draagkracht bij lagere inkomens dusdanig geïnterpreteerd

dat deze een hoger marginaal tarief krijgen toebedeeld dan
de wat hogere inkomens (zie ook grafiek 4 c.). De studie-
toelage wordt daarentegen afgebouwd met een voor alle inkomens uniform percentage. Het schoolgeld heeft een
marginaal tarief dat stijgt bij hogere inkomens. Het margi-
naal tarief van de gezinsverzorging ten slotte stijgt aanvan-

kelijk vrij sterk, waarna het voor de hogere inkomens weer
gaat dalen (zie grafiek 2).
De stelling dat de marginale tariefstructuur en daarmee
het tarief zélf, van deze vier regelingen gebaseerd is op de

draagkracht, doet in het licht van het bovenstaande vreemd
aan. Hetzelfde criterium (draagkracht) lijkt niet te kunnen
leiden tot vier verschillende maatstaven (inkomensbegrip),

tot vier verschillende inkomensranges en tot vier verschil-
lende tariefstructuren.

Herverdeling

De herverdeling (spreiding) van inkomens is een tweede

veel gebruikt argument ter verdediging van de aan het inko-
men gekoppelde tarieven en overdrachten. De vier bespro-

ken regelingen lijken, afgezien van afwentelingsmogelijk-
heden, daartoe een bruikbaar instrument te zijn. Er kleeft ech-

ter één groot bezwaar aan. Het zijn geen algemene instru-
menten, er wordt slechts selectief, binnen bepaalde groepen,
aan inkomensherverdeling gedaan. Er werd reeds op gewe-

zen dat het voornamelijk en haast uitsluitend de gezinnen
met kinderen zijn die door deze cumulatie van marginale tarieven van iedere inkomensstijging worden uitgesloten.
Deze bevolkingsgroep kan zich bovendien niet verweren te-
gen deze opgelegde herverdeling. Als kinderen er eenmaal

zijn doe je ze niet zo maar weg, zoals je een auto wegdoet

ESB 12-1-1977

41

Fisconomie

Rente uit levensverzekering

DRS. L. G. M. STEVENS

Het bronnenstelsel

Het inkomensbegrip is niet ondubbel-
zinnig kenbaar. Zodra men het inkomen

tot object van een wettelijke regeling maakt, stuit men op de noodzaak om
eerst concrete inhoud te geven aan dit

begrip. In de wet op de inkomstenbe-
lasting heeft de wetgever daartoe ge-

kozen voor het bronnenstelsel. Volgens
dit stelsel is fiscaal slechts als inkomen

aan te merken datgene wat is voortge-

vloeid uit een bron. Welke deze bronnen

zijn, wordt uitputtend in de wet op de
inkomstenbelasting opgesomd. Ook op het aangiftebiljet vindt men deze bron-

nen terug. Als bestanddelen van het on-

zuivere inkomen kunnen worden aange-
merkt:

• winst uit onderneming;
• zuivere inkomsten uit arbeid;
• zuivere inkomsten uit vermogen;

• zuivere inkomsten in de vorm van
periodieke uitkeringen;
• winst uit aanmerkelijk belang.

De filosofie die aan het bronnenstelsel

ten grondslag ligt, houdt in dat slechts
de inkomsten uit de bron belastbaar zijn

en niet de waardeveranderingen van de

bron zelf. Er wordt in de wetssystematiek
een nadrukkelijk onderscheid gemaakt

tussen de (belaste) inkomenssfeer en de

(onbelaste) vermogenssfeer. Om deze

reden is de verkoopwinst van de eigen

woning dan ook onbelast, terwijl het

inkomen uit de eigen woning in de vorm

van ,,huurwaarde” – weliswaar door

middel van forfaitaire voorschriften –
tot het belastbare inkomen moet worden

gerekend.

Deze grondgedachte is in de wet echter
op een aantal plaatsen doorbroken.

Bij de ,,winst uit onderneming” en ,,winst
uit aanmerkelijk belang” springt dit het

meest in het oog, omdat daar de waarde-
mutaties van de bron zelf mede tot het
belastbare inkomen worden gerekend.

Zelfs méér dan dat. Op basis van de
gulden-is-guldenregel belast de fiscus
ook die waardemutaties die uitsluitend

het gevolg zijn van de daling van de koopkracht van het geld. Het fiscale

winstbegrip omvat dus tevens de ,,schijn-

winst”.
Met betrekking tot de inkomsten uit
arbeid, inkomsten uit vermogen of in-

komsten in de vorm van periodieke uit-

keringen is de onderscheiding tussen de

belaste inkomenssfeer en de onbelaste
vermogenssfeer in de wet strenger ge-

handhaafd. Dit wil in de praktijk echter

niet zeggen dat gemakkelijk valt uit te maken of de baten tot de belaste of de
onbelaste sfeer moeten worden gerekend.

Inkomsten uit vermogen

Ook binnen deze bron is het lang niet
altijd gemakkelijk om een splitsing aan

te brengen tussen inkomsten uit de bron

en opbrengsten van de bron zélf. Op

basis van deze grondgedachte is bijvoor-

beeld de opbrengst van een claimbewijs

onbelast, omdat de claim geen vrucht is

van het aandeel. De opbrengst van een
dividendbewijs ligt echter in de inko-

menssfeer en is als zodanig wél belast.
De onderscheiding tussen vermogens-

sfeer en inkomenssfeer gaat echter nog

veel meer problemen veroorzaken, wan-

neer er een rechtstreekse relatie is tussen

de hoogte van de inkomsten uit de bron
en de waardemutaties van de bron zelf.
Wat fiscaal-juridisch zo nadrukkelijk
wordt onderscheiden en waaraan zulke

verschillende consequenties worden ver-
bonden, is economisch beschouwd vaak

nagenoeg aan elkaar gelijkwaardig. In

economische zin kan het inkomen zowel
zijn uitdrukkingsvorm vinden in hoge
bij te hoge lasten. Het lijkt ook niet toevallig dat een van

de grotere bezuinigingsposten uit de 1%-nota bestaat uit het
voornemen de kinderbijslag te verlagen voor de wat hogere

inkomens. Aangezien deze extra lasten niet ontweken kun-

nen worden is de besparing aan overheidsuitgaven een ze-

kere zaak.

Samenvatting en conclusies.

Het marginale tarief van inkomstenbelasting en sociale

verzekeringen te zamen is, zeker voor de wat lagere in-

komens, hoog te noemen. Het gebruik daarenboven van
marginale tarieven op een viertal terreinen van overheids-

zorg leidt tot een ongecoördineerd extra beslag op inkomens-
stijgingen. Het geïntegreerde marginale tarief stijgt hierdoor
tot grote hoogten. Er is daarbij dan nog geen rekening ge-
houden met de zogenaamde niet-rijksregelingen en de

pensioenpremies.
Het gebruik van marginale tarieven bij de zogenaamde

niet algemeen geldende regelingen kan niet concequent ver

klaard worden vanuit de draagkracht-filosofie noch vanuit

de herverdelingswens. Daarvoor worden ze te verschillend
toegepast en werken ze te selectief. Een werkelijke en eer

lijke herverdeling kan niet gerealiseerd worden door enkele
selectief werkende marginale tarieven, hoe hoog ze ook mo-
gen zijn. Zij kan slechts op een aanvaardbare, dat wil hier
zeggen voor alle inkomens gelijke, wijze gerealiseerd wor-

den door een op áile inkomens drukkende tariefstelling.
Hiervan uitgaande dienen individuele huursubsidie, studie-

toelagen, schoolgelden en tarieven gezinsverzorging voor

alle inkomens gelijk te zijn. Tevens dient te worden afgezien
van een kinderbijslagstelsel dat gekoppeld is aan de inko-
menshoogte.

Naast draagkracht- en herverdelingsbeginselen moet het
te ,,beperkte” overheidsbudget verantwoordelijk worden ge-

steld voor het ontstaan van andere marginale tarieven dan

die bij sociale premies en belastingen, alsook voor de grote stijging daarvan. Zou men ook hier van een beginsel willen
spreken dan zou dat, gezien het resultaat, als plukbeginsel

42

inkomsten uit de bron, als in een waarde-

stijging van de bron zelf. Door fiscaal-

juridisch verschillende consequenties te verbinden aan de uitdrukkingsvorm van

het inkomen, wordt een spanningsveld
opgeroepen tussen het fiscale inkomens-

begrip en datgene wat men in het maat-

schappelijk verkeer als inkomen ervaart.

Dit spanningsveld heeft zijn uitwer-
king naar twee kanten. De rente-op-

brengst van een nominale geidvordering
wordt integraal in de belastingheffing
betrokken, terwijl toch onmiskenbaar

de hoogte van de rentevoet mede wordt
beïnvloed door een vergoeding wegens
waardedaling van de vordering door de

geldontwaarding. In casu wordt dus
méér in het belastbare inkomen begrepen

dan de inkomsten uit de bron. Het

,,compensatie-inkomen” wegens waarde-
daling van de bron wordt eveneens in de

belastbare sfeer getrokken. Dit spanningsveld leidt echter ook tot

resultaten in omgekeerde zin. Wanneer
in verband met de lage nominale rente-

voet en het beduidend hogere effectieve
rendement de koersen onder pari zijn
gedaald, ontvangt de koper van een

dergelijke laagrentende obligatie een
lage couponrente, alsmede een geleide-

lijke koersstijging van de obligatie tot
100% op aflossingsdatum. Alleen de

relatief lage couponrente maakt deel uit

van het belastbare inkomen.

Op dit patroon zijn tal van fiscale

,,grapjes” bedacht, die ten doel hebben
belaste inkomensbestanddelen om te
zetten in onbelaste vermogensstijging.

Door financiering met vreemd vermo-
gen kan voorts een gesloten circuit wor

den opgebouwd waarbinnen aanzienlijke

belastingbesparingen kunnen worden
verkregen. Dit circuit onderscheidt zich

van het ,,zwarte circuit” in die zin dat het

gebruik maken van deze mogelijkheid
niet op gespannen voet staat met de wet-telijke bepalingen.
Mogelijk kan in de studie-Hofstra

die tot onderwerp heeft o.a. ,,een onder

zoek (in te stellen) op welke wijzen en in
welke omvang veranderingen in de waar

de van het geld invloed hebben op de

verdeling van de belastingdruk als gevolg
van de wijze van waardebepaling van

het object van de belastingen van inko-

men, winst, vermogen en vermogens-
overgang”, een hanteerbaar rentebegrip

ontwikkeld worden, waardoor de ge-

schetste problemen worden ondervan-

gen.

De levensverzekeringsrente

Binnen de inkomsten uit vermogen
neemt de levensverzekeringsrente een

belangrijke plaats in. Als levensverzeke-

Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut van de

Erasmus Universiteit Rotterdam

ringsovereenkomsten kunnen – eenvou-
dig geformuleerd – worden aangemerkt

de overeenkomsten waarbij de verzeke-
raar zich tegenover de verzekeringnemer

verbindt tot het doen van uitkeringen
aan de begunstigde(n) onder voorwaarde
van premiebetaling. Beide of een van

beide prestaties moeten afhankelijk zijn van leven of sterven van de verzekerde.

De levensverzekeringsovereenkomsten

kunnen worden verdeeld in twee grote parten welke onderscheiding ook voor

een fiscale benadering van belang is om-

dat beide groepen een eigen fiscaal
regime hebben. De onderscheiding is:
ljfrenteverzekeringen;

kapitaalverzekeringen.

Ad A: De lijfrenteverzekering is een
verzekeringsvorm die recht geeft op één
of méér al dan niet ingegane vaste en ge-
lijkmatige periodieke uitkeringen, waar-

van het bedrag is vastgesteld bij het tot

stand komen van dat recht en welke
eindigen bij iemands overlijden. Deze
verzekeringsvorm bevat zowel een

risico-element alsook een spaarelement. Met de lijfrente kan worden geljkgesteld

de kapitaalverzekering waarvan de
kapitaaluitkering uitsluitend kan wor-

den aangewend als koopsom voor een

lijfrente.
Binnen de groep ljfrente-overeen-

komsten vormen de ouderdomsvoor-

zieningen, invaliditeitsvoorzieningen en
weduwen- en wezenvoorzieningen de
hoofdmoot. De voor de Iijfrenteverze-

kering verschuldigde premie kan als per-
soonlijke verplichting op het onzuivere

inkomen in mindering worden gebracht.
Per 1 januari 1977 is de maximale
premie-aftrek verhoogd tot f. 11.000.
De lijfrente-uitkeringen, alsmede de

winstuitkeringen zijn belast. Wanneer

het premiebedrag de f. 11.000-grens niet
te boven gaat, leidt de ljfrente-overeen-

komst per saldo dus tot uitstel van be-
lastingbetaling. De geaccumuleerde

rente in de lijfrentepolis wordt belast

voor zover deze in de termijnen zijn
neerslag heeft gevonden.

Ad B: Kapitaalverzekeringsovereen-
komsten zijn alle levensverzekeringen
die geen lijfrente-overeenkomst zijn. Het
fiscale regime voor de kapitaalovereen-
komsten is afhankelijk van de omstan-

digheid of ter zake van de verzekering al

of niet een koopsom is voldaan.
B 1: Premiepolissen. Indien geen

koopsom is voldaan en de voldoening

van de verplichting plaatsvindt door

premiebetaling is de kapitaaluitkering

onbelast. De geaccumuleerde rente

wordt derhalve niet tot het belastbare
inkomen gerekend. De premie is uiter-

aard ook niet aftrekbaar. De wetgever
heeft zich hierbij door de volgende over-
weging laten leiden: ,,wanneer de ver-

zekering is gesloten tegen een reële pre-
mie, treedt het dekken van risico zo sterk
als oorzaak van de overeenkomst naar

kunnen worden aangeduid. Uit de analyse van de marginale

drukstijging blijkt immers dat alle factoren die tot deze
drukstijging hebben geleid in méér lasten voor de particu-
liere inkomens resulteerden en tot een relatief ruimer over

heidsbudget voerden.
Als algemene eindconclusie laten zich ten slotte twee alter-

natieven formuleren:
1. Er is absoluut geen ruimte meer voor verdere stijging
van de marginale druk: de 100% is bereikt of overschreden.
Dit betekent dat er geen ruimte meer is voor invoering van
nieuwe marginale tarieven, zeker niet wanneer die weer op

de gezinnen met kinderen gaan drukken. Een verdere stijging
van de reeds bestaande tarieven moet daarenboven voor-

komen worden. Dit betekent dat bij de loon- en inkomsten-
belasting jaarlijks niet alleen inflatiecorrectie van 100% doch

tevens een volledige correctie voor de reële inkomensstijgin-

gen dient plaats te vinden. Een zelfde soort maatregel dient er
jaarlijks plaats te vinden in de sfeer van sociale verzekerings-
premies, subsidies en toelagen. De 1
0
/o-ombuigingsoperatie

van de regering lijkt dan ook 1% te weinig. Wat betreft de

marginale tarieven lijkt de nullijn voor de overheid het maxi-

maal toelaatbare.
2. Het absolute gebrek aan ruimte om de marginale ta-

rieven verder te verhogen kan voor een deel ondervangen
worden door de marginale tarieven van de zogenaamde niet
algemeen geldende regelingen af te schaffen of zéér sterk te

matigen. Daardoor ontstaat ruimte, althans formeel, om de
tarieven van IB en sociale verzekering verder te laten stijgen.

Een dergelijke ingreep kan echter slechts plaatsvinden door,
bij gelijk overheidsbudget, voor de meeste inkomenstrekkers
veel lagere studietoelagen, hogere gezinsverzorgingstarieven,
lagere huursubsidies en meer schoolgeld te berekenen.

Zowel de conclusies onder 1 als het alternatief onder 2
zijn ingrijpend en pijnlijk. Ze zijn echter evenzeer onvermijde-

lijk. De korte-termijnpolitiek van het laatste decennium
waarbij werd verzuimd een integraal en lange-termijn-inko-
mensbeleid te voeren, straft nu zich zelf af.

C.
H. I. M. Walenkamp
ESB 12-1-1977

43

Soort polis
Afsluitdatum polis
uitkeringen

vôôr 1januari1977
op of na 1januari1977

premiepolissen
vddr 17 september 1976 oude regeling a)
oude regeling a)
(andere dan die onder 2)
na 16 september 1976 oude regeling a)
nieuwe regeling c)
premiepolissen met een v66r 14 november 1975 oude regeling a)
oude regeling a)
loopttjd van 10 jaren of
na 13 november 1975
oude regeling a)
nieuwe regeling c)
korter en met wisselende
premies
koopsompolissen
vör 14 november 1975
oude regeling b)
oude en nieuwe regeling d)
na 13 november 1975
oude regeling b)
nieuwe regeling c)

Onbelast.
1 14%-regel.
Saldo-methode c.q. bij overlijden als regel onbelasi.
Evenredigheidsmethode c.q. bij overlijden als regel onbelast.

voren, dat het in strijd met de werkelijk-

heid zou zijn, in die overeenkomst tevens
een vorm van vermogensbeleggingte zien
en dienovereenkomstig een deel van het

verzekerd kapitaal als rente te beschou-
wen”.

B 2: Koopsompolissen. Indien ter vol-doening van de verplichting geen premie,

doch een koopsom wordt betaald, wordt
de geaccumuleerde rente wél in het be-

lastbare inkomen begrepen. Het begrip
,,koopsom” wordt in de wet echter ruim

gedefinieerd. Onder een koopsom wordt

tevens begrepen het verschuldigd zijn

van periodieke premies over een tijdvak
dat niet langer is dan vijf jaren, alsmede

het betaald zijn van wisselende perio-
dieke premies waarvan de hoogste meer

bedraagt dan het tienvoud van de laagste

premie welke bij de overeenkomst is
voorzien. Het bedrag van de belaste ge-

accumuleerde premie is voor huidige

begrippen echter op een vrijgevige wijze
door de belastingwetgever bepaald. De

belaste geaccumuleerde rente wordt

namelijk gesteld op 1 ½% van de verzeker-
de som voor elk jaar van de looptijd

van de verzekering met een maximum

van 25 jaar. Voorts wordt deze rente
op verzoek belast volgens het bijzondere
tarief dat kan variëren van 20% tot 50%.

Oneigenlijk gebruik van de levens-
verzekeringsovereenkomsten

In het voorgaande is er reeds op ge-
wezen dat er een spanning bestaat tus-

sen het fiscale inkomensbegrip en het
maatschappelijke inkomensbegrip. De
burger zal bij het naast elkaar bestaan

van diverse fiscale regimes het inkomen
laten neerslaan in de fiscaal meest

gunstige vorm. Ook met betrekking tot

de rente uit levensverzekering kan onder
de huidige wet door opbouw van een ge-
sloten circuit worden bereikt dat aan-

zienlijke belastingbesparingen kunnen

worden geconstrueerd. In de Memorie
van Toelichting op een wetsontwerp tot
wijziging van de regeling van de in-
komstenbelasting met betrekking tot
het belasten van rente begrepen in kapi-

taaluitkeringen uit levensverzekering

wordt hiervan een voorbeeld gegeven:

Koopsom San een gemengde
verzekering afgesloten met
een looptijd van 6 jaar . . .

f. 00.000
Verzekerde som na 6 jaar
(rentestand 1975) ca. ….

f. 160.000

Maatschappelijk’ inkomen

f. 60.000
Belast inkomen 6
5 t
14 x
f. 160.000
………….
f.

14.400
Belast (stel 50%)

f. 7.200

Financiering met geleend geld
0,79% rente per jaar
f. 10.790 over 6 jaar . .. .

f. 64.740
Belast (stel 50%)

f. 32.370

Voordeel:
maatschappelijk inkomen
.
f.
60.000
belaslingbetaling

f.
7.200
helastingbesparing
+
f.
32.370
rentehetaling
………..

f.
64.740

per saldo

…………..
f.
20.430

Bij het afsluiten van deze verzekerings-

overeenkomsten vormt het risico-aspect
nauwelijks het motief en wordt het mo-

tief nagenoeg uitsluitend gevonden in

het fiscale voordeel dat aan deze ver-
zekering verbonden is.

Wetswijziging per 1januari1977 1)

In het hierboven reeds genoemde

wetsontwerp is het regime voor de rente

in kapitaalverzekeringsovereenkomsten

(zie B 1 en B 2) gewijzigd. Als geaccumu-

leerde rente zal worden aangemerkt het

positieve verschil tussen de uitkeringen
(waaronder winstuitkeringen) en het to-
taal van de betaalde koopsommen of

premies. Het bijzondere tarief is niet
meer van toepassing. Deze wijziging

tendeert in de richting van wat ik als

,,maatschappeljk inkomen” heb aan-
gemerkt. Omdat echter in de kapitaal-
verzekeringsovereenkomsten naast het

spaarelement het risico-element een be-
langrijke plaats inneemt, kan de uit-
kering méér omvatten dan alleen de ge-
accumuleerde rente. Omdat in de premie-

betaling echter naast de fondsvorming
ook een prijs voor risico-overdracht
Zit opgesloten, gaat de wetgever ervan
uit dat afsplitsing van het risico-
element uit premie en uitkering over-

bodig is, omdat zij elkaar globaal zullen
compenseren.

In drie gevallen blijft de geaccumu-
leerde rente in het wetsontwerp onbe-

last, omdat daarin volgens de wetgever
het risico-element overheersend is:

• indien ter zake van de verzekering
gedurende ten minste 20 jaar jaarlijks

premies zijn voldaan, waarvan de
hoogste niet meer dan het tienvoud

bedraagt van de laagste premie en de
uitkering plaatsvindt, voordat de ver-

zekerde de leeftijd van 70 jaar heeft
bereikt;
• indien de uitkering plaatsvindt ten

gevolge van overlijden v66r het be-
reiken van de 70-jarige leeftijd;
• indien de uitkering plaatsvindt na de

70-jarige leeftijd en de verzekering is
gesloten tot bestrijding van de begra-

fenis- of crematiekosten, mits de uit-
kering het bedrag van f. 5.000 niet
te boven gaat.

Overgangsregeling

Door de wijziging van het fiscale

regime voor kapitaalverzekeringen
moest een overgangsregeling worden

getroffen. Voor sommige polissen is de
oude regeling van toepassing gebleven.
Voor andere polissen geldt de nieuwe

regeling. Voor een derde groep geldt

de evenredigheidsmethode waarbij de
renteaccumulatie naar evenredigheid

van de looptijd v66r 1 januari 1977 en
ná 1 januari 1977 wordt belast volgens

het oude en het nieuwe regime.

Bovenstaand staatje moge het een en
ander verduidelijken.

Commentaar

De fiscale behandeling van de ge-
accumuleerde rente sluit thans naar mijn

mening beter aan bij de maatschappe-
lijke opvattingen omtrent het begrip

,,inkomen”. Het vraagstuk van de in de

rente begrepen geldontwaardingsver

goeding is echter niet opgelost. Opmer

kelijk is dat de wetgever het verschijnsel
,,onbelaste polis” heeft laten voortbe-

staan. Waarom moet een polis met een
looptijd van 20 jaar onbelast zijn, terwijl
deze bij een kortere looptijd en dus bij

minder rente-accumulatie belast is? De
mogelijkheden om belasting te ontgaan
zoals thans bij de premiepolissen alge-meen bestaan, blijven zodoende voort-
bestaan. Hierbij kan worden gedacht

aan de hypotheekvormen waarbij alleen
rente wordt betaald. De aflossing vindt

(op zijn vroegst na 20 jaar) plaats door

een uitkering uit een kapitaalverzeke-
ring. Door opbouw van een gesloten
circuit kan hier in feite een gedeelte

van de aflossing ten laste van het belast-
baar inkomen worden gebracht, omdat
de geaccumuleerde rente van de polis

– gefinancierd door uitstel van aflos-
sing en dus hogere rentebetalingen –

onbelast is. Ook bij uitkeringen ten ge-

volge van overlijden behoeft naar mijn

mening de wetgever niet zo terughou-

dend te zijn. Belastingheffing over inko-
men dat voortvloeit uit risicodekking is
in ons huidige stelsel niet uniek. Ik ver-

1) Het wetsontwerp is thans nog geen wet!

Bedrijfseconomie

Reclame: bezien vanuit een

geïntegreerd beslissingsproces

DRS.
J. C. REUIJL

Op
grond van de toenemende kritiek op reclame hebben wij in een voor-

gaand artikel een aantal facetten van deze kritiek belicht. Wij hebben ons

daarnaast de vraag gesteld in hoeverre de geuite kritiek een reflectie vormt

van een kritische houding tegeno ver bepaalde vormen van reclame en het ge-

bruik van specfieke media 1). De conclusie was dat met name de op consu-

menten gerichte reclame van producenten weerstanden oproept en dit in ver-

sterkte mate doet, zodra gebruik wordt gemaakt van radio en televisie. Een

deel van de kritiek blijkt ook gerechtvaardigd te zijn. Desondanks hebben wij

niet gepleit voor afschaffing
of
reductie van de mogelijkheid tot reclame voe-

ren. In de eerste plaats vanwege de maatschappelijke nevengevolgen, die een

dergelijke maatregel met zich zou brengen. Voorts omdat door de afschaffing

van reclame aan producenten de mogelijkheid wordt ontnomen om consu-

menten rechtstreeks te benaderen. Dit zal de positie van de producenten ten

opzichte van de afzeikanalen verzwakken en bovendien de machtsverhou-

ding tussen de producenten onderling beïnvloeden. Meer geschikt achten

wij daarom een benadering, die naar een oplossing voor de gesignaleerde

kritiek zoekt vanuit de individuele ondernemingen en wel door pogingen in
het werk te stellen om het communicalieproces te verbeteren. Hoe dit kan

geschieden, hopen wij duidelijk le maken door de reclamebeslissin gen te

analyseren in de context van het totale beslissingsproces binnen een organi-

satie.

Beslissen

Wij gaan ervan uit dat het nemen van
reclamebeslissingen geen geïsoleerd pro-

ces kan zijn. Zinvol beslissen is slechts

mogelijk, indien de reclamebeslissingen

worden genomen in samenhang met de

wijs hiervoor naar de belastbaarheid

van het weduwenpensioen en naar uit-
keringen ineens wegens overlijden van

de werknemer ten gevolge van een on-
geval. Indien voor uitkeringen ten ge-
volge van overlijden de mogelijkheid

wordt geboden alsnog de kapitaal-
verzekering belastingvrij om te zetten in
een lijfrenteverzekering of eventueel
een ,,sterftetarief” wordt ingebouwd,

lijkt mij dat belastingheffing over het
verschil tussen de uitkeringen en het to-

taal van de betaalde koopsommen of
premies beter aansluit bij het lijfrente-
regime en de pensioenregelingen. Bin-
nen dat systeem zou het echter passend
zijn dat de premiebetalingen en koop-
sombetalingen als persoonlijke verplich-

tingen kunnen worden aangemerkt die op het onzuiver inkomen in mindering

kunnen worden gebracht. In dat geval

beslissingen in andere functionele gebie-

den binnen een Organisatie. In navolging
van Bosman zien wij de Organisatie
O-
gebouwd uit een verzameling beslissings-
elementen, die ieder voor zich beslissin-
gen nemen, doch waarbij de uitkomst

van het beslissingsproces mede wordt

zou een negatief verschil 66k tot het be-
lastbaar inkomen worden gerekend,
waarmee een bezwaar van het huidige
wetsontwerp wordt ondervangen.

Dat in dit systeem ook de zuivere

risicopolissen, studieverzekeringen, uit-
zetverzekeringen enz. worden betrok-
ken, lijkt mij niet problematisch. Even-
tueel kunnen hiervoor in de uitvoerings-sfeer nadere voorzieningen worden ge-
troffen.

Een algehele opheffing van de wrijving

tussen de belaste sfeer en onbelaste

sfeer binnen de belastingheffing is met
dit wetsontwerp dus slechts partieel
opgelost. Het wetsontwerp is duidelijk
alleen bedoeld als middel tot bestrijding

van misbruik. Voortgaande studie op
dit terrein blijft geboden.

L. G. M.
Stevens

beïnvloed door de relaties met andere

beslissingselementen 2). Een aldus ge-
definieerd beslissingsproces brengt de
noodzaak mee van een strakke coördi-
natie in de organisatie. Welke gevolgen
een verwaarlozing van het coördinatie-
aspect teweegbrengt, hebben Boskma en
Bosman aangetoond in hun analyse van

de coördinatie tussen produktie- en re-
clamebeslissingen 3).

De beslissingselementen kan men zich

op verschillende niveaus in de organisa-

tie gepositioneerd denken. Daarbij gaat
het niet in de eerste plaats om hiërar-

chische niveaus, doch om niveaus die

worden bepaald door de mate van aggre-
gatie en de aard van de beslissingen.
Bosman maakt in dit verband onder-

scheid tussen
detail-
en
globale
beslis-

singen 4). Hypothese daarbij is dat ken-

nis over de detailbeslissingen het uit-

gangspunt vormt voor het nemen van
de globale beslissingen. Een voorbeeld
moge dit verduidelijken. De beslissing
over het centrale thema van een reclame-
campagne is in de terminologie van

detail- en globale beslissingen aan te
merken als een detailbeslissing. Niet om-
dat deze beslissing van geringe betekenis
is in het totale beslissingsproces. Integen-
deel, het is een beslissing die grote in-
vloed heeft op de uiteindelijke effectivi-

teit van de gevoerde reclame
5).
De rang-

schikking onder de detailbeslissingen
berust op het veelal ontbreken van de
mogelijkheid een rechtstreekse relatie te
leggen met de detailbeslissingen uit andere beslissingsgebieden, bijv. de
detailbeslissingen in het produktieplan.

!) J. C. Reuijl, Reclame: macro-economi-
sche aspecten,
ESB,
17 november 1976.
A. Bosman,
Een metatheorie over hei ge-
drag van organisaties, de sysieemiheorie en
de bedrijfseconomie,
H. E. Stenfert Kroese BV, Leiden, verschijnt binnenkort; zie ook
A. Bosman, De Organisatie, studie-object
der bedrijfseconomie,
ESB, 8
augustus 1973.
K. Boskma, A. Bosman, Het proces in de
organisatie,
ESB. 8
mei 1974.
A. Bosman, Beslissingsprocedures: Inlei-
ding 11,
ESB,
14 augustus 1974.
J. Stapel,
Reclameresultaten meten voor
marketing,
Samsom, Alphen aan den Rijn,
1972, hoofdstuk 2.
ESB 12-1-1977

45

De coördinatie tussen de produktie- en

reclamebeslissingen vindt daarom plaats

op het globale niveau, uiteraard in

samenhang met het geheel van detail-

beslissingen in beide functionele ge-

bieden 6).

Vanuit het hierboven geschetste me-

thodologische concept zullen wij trach-

ten ons betoog over het beslissings-

proces bij reclame op te bouwen. Daar-

toe is het van belang vast te stellen welke

de relevante reclamebeslissingen zijn.

In grote lijnen zijn drie beslissingsvelden
aan te geven:

• de beslissingen met betrekking tot het

creatieve proces;

• de beslissingen ten aanzien van de
allocatie van het budget naar media 7);

• de beslissing aangaande de omvang
van het reclamebudget.

De beslissingen in deze beslissings-

velden zullen steeds genomen moeten

worden tegen de achtergrond van een

omgeving. Beukenkamp en Leeflang
maken daarbij onderscheid tussen de

,,interne” en ,,externe” omgeving 8).

De interne omgeving staat in dit artikel
centraal, omdat wij reclame vanuit een

gecoördineerd beslissingsproces be-
schouwen. De externe omgeving heeft

betrekking op o.a. de concurrentie-
structuur, institutionele factoren en de
verschillende facetten van het consumen-

tengedrag. Aan dit onderwerp is uitvoe-

rig aandacht besteed door Van den Heu-
vel en Zwart, terwijl wij er zelf ook bij

hebben stilgestaan in ons vorige arti-

kel 9). Wij kunnen ons dus beperken tot
het maken van een enkele opmerking.

Wel zullen wij, voorafgaand aan de be-

handeling van het beslissingsproces,
moeten ingaan op de formulering van de
reclamedoelstellingen.
Reclame en omgeving

Wat betreft de relatie tussen reclame

en de omgeving willen wij onze aandacht

toespitsen op het produktperceptiepro-

ces van consumenten. Beperking tot dit

punt betekent niet, dat wij geen waarde
hechten aan bijv. de socio-economische
en demografische kenmerken van con-
sumenten. Integendeel, kennis daarover
is van groot belang voor het nemen van
reclamebeslissingen, o.a. omdat de

media aan de hand van deze kenmerken
een schat van gegevens verschaffen over

hun lezerskring. Deze data krijgen echter
meer inhoud, indien zij in relatie worden

gebracht met de uitkomsten van onder-
zoek naar het produktperceptieproces

van consumenten. Kiezen wij de door
Kotler gegeven definitie van marketing

als uitgangspunt, dan gaat het om ,,the

exchange of values between parties” 10). Een Organisatie die deze definitie onder-

schrijft, zal niet voorbij kunnen gaan
aan image-onderzoek voor haar produkt

of merk. Bestaat er namelijk geen kennis

over de dimensies (kenmerken) die een

consument van belang acht voor een

produkt, dan ontbreekt het richtsnoer

voor de constitutie van het produkt in

technische zin en voor de waarden, die
men via het proces van reclame wil over-

brengen.

Joyce definieert de image van een

merk als ,,the set of associations which

a brand has acquired for an individ-
ual” II). Dit samenstel van associaties

kan gebaseerd zijn op het gebruik van het
merk. Noodzakelijk is dit echter niet.

Ook
voor
het gebruik kan een merk be-

paalde associaties oproepen bij consu-

menten. Joyce noemt een aantal fac-
toren, die van invloed kunnen zijn op
deze image, o.a.:

• de naam van het merk of de naam van
de Organisatie die het merk voert;

• de reclame die voor het merk wordt
gevoerd;

• de numerieke distributie, de prijs en

de verpakking van het merk;

• het gebruik van het merk door andere
consumenten;

• de door de consument gepercipieerde
dimensies van het merk.

Voor ons betoog is met name de laat-

ste factor van belang. Daarbij gaat het
vooral om die dimensies, die de onder-

neming de mogelijkheid bieden haar

merk te differentiëren ten opzichte van andere merken. Het is een allesbehalve

eenvoudige opgave deze dimensies te
onderkennen, met name voor merken die

deel uitmaken van een vrij homogene

produktklasse. Men ervaart snel, dat het
perceptieproces bij consumenten sterk

kan worden beïnvloed, bijv. door re-
clame.

Het feit dat het definiëren van de

dimensies een moeilijke opgave is, kan
echter voor organisaties geen reden zijn
af te zien van pogingen om met behulp van ééndimensionale of niet-metrische

multidimensionale schaling een confi-
guratie-analyse in te stellen. Daarvoor

vormt het kennen of zelfs het verkrijgen

van een aanwijzing over de relevante

dimensies een te belangrijke hoeksteen
voor de vaststelling van het marketing-

concept. Wij zullen dit toelichten aan de
hand van een casus, te wetende sigaren-
industrie in Nederland. Voor zover wij

dit als buitenstaander kunnen beoor-
delen, is deze bedrijfstak de laatste jaren

geconfronteerd met een aanzienlijke
wijziging van het produktperceptie-
proces bij consumenten. Zouden wij het
aantal jaren geleden vastgestelde pro-

duktprofiel voor sigaren vergelijken met
het op dit moment geldende profiel, dan
zullen niet onbelangrijke verschillen in

essentiële dimensies naar voren komen.
Niet alle ondernemingen in de bedrijfs-

tak hebben deze wijzigingen in gelijke

mate onderkend en de gevolgen daarvan

zijn zichtbaar in gewijzigde marktver-

houdingen. Opvallend in positieve zin is

daarbij de voor één merk gevolgde

marktbenadering, die – gezien de in de

reclamecampagnes naar voren gebrachte
claims – de resultante zou kunnen zijn

van een goed uitgevoerde configuratie-
analyse. Gegeven het gerealiseerde suc-

ces, zou dit voor concurrerende onder-
nemingen een aansporing dienen te zijn

produktprofielen voor eigen en concur-
rerende merken op te stellen. Een daar-
toe ingesteld onderzoek zou uitwijzen,

dat imitatie van de door het succesvolle

merk gehanteerde dimensies niet de eerst

aangewezen strategie behoeft te zijn.
Veel belangrijker is het clusters van con-

sumenten te ontdekken, waarvoor ver-

schillende dimensies of dezelfde dimen-

sies in verschillende mate betekenis

hebben. Daarmee worden aanknopings-

punten verkregen voor het vaststellen

len van mogelijke marktsegmenten. Seg-
menten, die zichtbaar worden door de

structuur van de dimensies te analyseren.

Bij Haley vinden wij een aantal voor

delen van deze – op dimensies gebaseer

de – wijze van segmenteren (,,benefit
segmentation”) genoemd 12):

• het is voor een Organisatie minder
moeilijk zich op reeds bestaande, door

,,benefit segmentation” gemanifes-
teerde segmenten te richten dan op
nieuw te creëren segmenten;

• het gevaar is minder groot dat eigen

merken elkaar beconcurreren, omdat
men verschillen in dimensies tussen
de merken kan benadrukken;

• bij de introductie van nieuwe merken
kan men zo dicht mogelijk aansluiten

bij de dimensies, die voor het beoogde

segment van belang geacht kunnen
worden;

• een organisatie die inzicht heeft in be-

staande ,,benefit” segmenten, is beter
in staat tegenacties te ondernemen in
het geval van introductie van nieuwe
merken door concurrerende onder-
nemingen.

Wij hadden reeds gesteld, dat het

segmentatieproces vanuit de voor con-sumenten relevante dimensies in relatie

Wij spreken over de coördinatie tussen het
produktie- en reclameplan. In feite gaat het
uiteraard om de coördinatie tussen het pro-
duktie- en marketingplan.
De toedeling van het budget kan in feite
geschieden naar meer aanwendingsmogelijk-
heden, zoals naar geografische gebieden en
produkten. Wij beperken ons echter tot de
allocatie naar media.
P. A. Beukenkamp, P. S. H. Leeflang,
Probleem ge bied marketing: een management-
benadering,

1 nterfaculteit

bedrijfskunde,
Delft, blz. 10 e.v.
R. R.
van den Heuvel, P. S. Zwart, Mar

keting en omgeving,
ESB,
18 februari 1976.
P. Kotler, A generic concept of marketing,
Journal
of
Marketing,
april 1972.
II) T. Joyce, Techniques of brand image
measurement, in: A. S. C. Ehrenberg, F. G.
Payatt,
Consumer Behaviour,
Penguin Rook,
1973, blz. 126.
12)
R.
F. Haley, Benefit segmentation: a
decision-oriented research tool,
Journal
of
Marketing,
juli 1968.

46

dient te worden gebracht met meer tradi-

tionele segmentatiemethoden. Wat daar-

mee wordt bereikt, kunnen wij het een-

voudigst aangeven door Haley te citeren:

,,Once people have been classified into

segments in accordance with the benefits
they are seeking, each segment is con-

trasted with all of the other segments in

terms of its demography, its volume of

consumption, its brand perception, its
media habits, its personality and life-

style, and so forth. In this way, a reason-
ably deep understanding of the people

who make up each segment can be ob-
tained. And by capitalizing on this under-
standing, it is possible to reach them,

to talk to them in their own towns, and

to present a product in the most favor-

able light possible”.

De doelstellingscontroverse

In de marketing gaat men uit van

de hypothese dat er klassen van instru-

mentele variabelen zijn, die te zamen
met de niet-beheersbare exogene varia-belen de uitkomsten van het marketing-

proces beïnvloeden. Om deze uitkomsten
te evalueren, zullen variabelen gekozen
moeten worden die dienen als doelvaria-

belen. Daarvoor komen in principe
variabelen in aanmerking, die een relatie
vertonen met de instrumentele varia-
belen. Voor het definiëren van de doel-
variabelen van reclame moeten wij dus

nagaan, welke van de aan dit instrument
gerelateerde variabelen kunnen dienen

om de resultaten van het gevoerde
reclameproces te evalueren.
Als een voor de hand liggende doel-
variabele komt dan de afzet naar voren,

omdat voor commerciële organisaties
het voeren van reclame toch in eerste

instantie wordt gezien als een middel om

de afzet op korte en lange termijn te be-
invloeden. Nu zijn er bij het leggen van
een relatie tussen de reclame-uitgaven
en de afzet een tweetal problemen te sig-

naleren.
• De afzet in de huidige periode
(Qt)
wordt niet alleen beïnvloed door de
reclame-uitgaven in deze periode

(R), doch ook door reclame-uitgaven
in voorgaande perioden (R.1 , R.21
R
t.,,
). Reclamebestedingen wor-
den dus gekenmerkt door een
,,carry

over”-effect.
Voor het bestaan van

dit effect kunnen twee oorzaken wor-

den aangegeven. In de eerste plaats
zal een aantal consumenten vertraagd
reageren op een reclame-impuls. Ze

hebben dus de reclame gezien in de

periode (t-l) en kopen pas in de perio-

de (t). Met name wanneer de aankoop-
frequentie voor het produkt niet hoog

is, zal dit gemakkelijk voorkomen.

Een tweede mogelijkheid is dat con-

sumenten bij het zien van reclame in

de periode (t-l) ook in diezelfde

periode kopen, doch bovendien in de
periode (t) door het ontstaan van

merkentrouw opnieuw een aankoop

doen 13).

• De afzet is een grootheid die onder

invloed staat van een groot aantal
variabelen, zoals elementen van de

,,marketing mix” en factoren uit de
interne en externe omgeving van de or-

ganisatie. Variabelen bovendien die

een grote mate van interactie verto-

nen. Dit geeft aanleiding tot de
vraagstelling of het wel mogelijk is
het geïsoleerde effect van reclame te
bepalen.

De door ons aangegeven problematiek
is aanleiding geweest tot een verhitte

discussie. Gezien de relevantie van het
onderwerp is dit ook begrijpelijk. Im-

mers, de doelvariabele vormt het richt-
snoer voor de vaststelling van de effecti-

viteit van de reclamebestedingen. Aan-

gezien het moeilijk is de vele nuances
van deze discussie in het korte bestek van
een artikel over te brengen, zullen wij
ons beperken tot het weergeven. van de
standpunten in extremis.
In de eerste plaats is er de groep van

praktici en wetenschapsmensen, die me-
nen dat het in uitzonderingsgevallen

Deze rubriek wordt verzorgd door
de afdeling Bedrijfseconomie van
de Rijksuniversiteit Groningen.

(bijv. bij ,,direct mail” of postorderbe-

drijven) weliswaar mogelijk kan zijn het

geïsoleerde effect van reclame vast te
stellen, doch dat het onderling verweven

zijn van instrumentele en omgevings-

variabelen dit over het algemeen on-
mogelijk maakt. Reclame dient daarom

in eerste instantie gericht te zijn op
communicatie. Colley zegt in dit ver-
band: ,,Advertising’s job purely and

simply is to communicate, to a defined
audience, information and a frame-of-
mmd that stimulates action. Advertising

succeeds or fails depending on how well it communicates the desired information

and attitudes to get the right people at

the right time and the right cost” 14).

Dit citaat impliceert dat gezocht dient te
worden naar andere variabelen, die
kunnen fungeren als doelvariabele voor

reclame. Daartoe worden door deze
groep variabelen gekozen, die een meer
directe relatie vertonen met de reclame-

bestedingen en die op zich een meer of

minder stringent verband laten zien met

de afzet. Dit heeft geleid tot een veelheid
van modellen, waarvan in de tabel een
bloemlezing is gegeven (blz. 48) 15).

Alhoewel deze modellen terminol9-

gisch verschillen, bestaat er in essentie
veel overeenkomst. Het gemeenschap-
pelijke uitgangspunt vormt de hypothese,

dat een consument bij het ontvangen

van reclame-impulsen een aantal stadia

doorloopt, die een hiërarchische struc-

tuur ten opzichte van elkaar vertonen.

Het op elkaar herleiden van de modellen

is mogelijk door een kennis-, waarde-

rings- en actiestadium te onderscheiden.

De opvatting dat men voor de be-
paling van de effectiviteit gebruik moet
maken van intermediërende variabelen,

is fel bekritiseerd door degenen, die de
mening huldigen dat het leggen van een

rechtstreekse relatie tussen reclamebe-
stedingen en afzet wel mogelijk is. Ten

aanzien van commerciële organisaties stelt Ackoff: ,,Management advertises

for one reason:
to increase sales.
There-

fore advertising can only be evaluated

meaningfully for management (not the agency) by determining whether or not

it does increase sales and by how
much” 16). Deze uitspraak reflecteert

duidelijk de overtuiging van Ackoff dat

directe meting van de effectiviteit moge-

lijk is. Voor dit standpunt vindt hij o.a.
steun bij Rao: ,,The modern techniques
of controlled experimentation together
with the analysis of variance and co-

variance offer us means to measure
directly the effectiviness of advertising
– that is, in terms of sales – even when
this effect is small and difficult to iso-

late” 17).
Twee zo extreme standpunten lijken

moeilijk op één noemer te herleiden en
maken het doen van een keuze van de

doelvariabele erg moeilijk voor organi-
saties. De vraag is echter of er wel sprake

is van twee elkaar uitsluitende doelstel-
lingen. Naar onze opvatting is dat niet

het geval. Waaraan in deze discussie

volledig wordt voorbijgegaan, is het
coôrdinatieprobleem.
Wij stelden reeds

dat het nemen van reclamebeslissingen
gecoördineerd dient te geschieden, om-

dat de uitkomsten van deze beslissingen

mede afhangen van de beslissingen ten
aanzien van de andere elementen van de

,,marketing mix”, de beslissingen in

andere functionele gebieden en de ex-
terne omgeving. In concreto betekent
dit, dat een onderneming reclame nim-
mer geïsoleerd mag beschouwen, doch

Zie
voor
een diepgaande beschouwing
over het ,,carry over”-effect: F. M. Bass,
D. G. Clarke, Testing distributed lag models
of advertising effect,
Journal of Marketing
Research,
augustus 1972; Z. Griliches, Dis-
tributed lags: a survey,
Econometrica,
januari
1967.
R. H. Colley,
Defining advertising goals
for measured advérlising resuits,
Association
of National Advertisers, New York, 1961,
blz. 21. Deze modellen worden door Van Westen-
dorp bestempeld als pre-wetenschappelijke
modellen. De wetenschappelijke modellen
(Nicosia, Engel, Howard en Sheth) laten wij
buiten beschouwing. Zie P. H. van Westen-
dorp, Reclame, consument en psychologie,
preadvies uitgebracht aan de Nederlandse Vereniging van Erkende Reclame-advies-
bureaus, Amsterdam 1970. Aldus R. L. Ackoff in een briefwisseling.
over dit onderwerp; zie A. G. Rao,
Quan-
titative theories in advertising,
Wiley, New York, 1970, blz. 9.
A. G. Rao, op. cit., blz. II.

ESB 12-1-1977

47

Model
Stadia Model van Lavidge
en Steiner a)
Dagmarmodel b) Aidamodel
c)
Innovatiemodel van Rogers d)

Unawareness
Kennis

…………..Awareness
Awareness
Attention
Awareness

Knowledge
Liking Compre hension
Interest
Interest
Waardering
………..

Preference
Desire
Evaluation
Conviction Conviction

Actie

……………Action
1 1
Action
Action
Trial
(purchase)
Adoption

R.
J.
Lavidge.
0.
A. Steiner, A model for predictive measurement
ofadvertisingeffecliviness,JournulofMa,keijng
oktober
1961.
R. H. Colley,
Op.
Cit.
E.
K.
Strong,
The psychology
of selling.
Mc0raw.Hill, New York,
1925.
E. M. Rogers,
D(/jusions in innovo:ions.
The Free Press, New York,
1962.

altijd vanuit een interactief systeem.
Binnen de Organisatie geschiedt dit op
het globale niveau. Als enige doel-

variabele komt in dit geval de afzet of

een daarvan afgeleide variabele in aan-
merking.

Juist omdat er sprake is van een inter-

actief systeem, dienen wij ons er echter

van bewust te zijn, dat de effectiviteit

van de reclame mede wordt bepaald door
andere variabelen. Dit brengt belang-

rijke consequenties met zich. Het is zeer

wel denkbaar dat een uitstekende re-

clamecampagne geen of een te geringe
invloed heeft op de afzet, omdat er bijv.

sprake is van onvoldoende numerieke

distributie, een te hoge prijs of een on-
voldoende coördinatie tussen marketing

en produktie. Het zou in een dergelijke

situatie ongewenst zijn wijzigingen aan

te brengen in de reclamestrategie. Veel-
eer zou gezocht moeten worden naar een

aanpassing van het niveau van de overige instrumentele variabelen of een wijziging

in de coördinatie.

Daarmee dient zich de noodzaak aan

om naast de afzet een doelvariabele te
definiëren, die het mogelijk maakt het

effect van de reclamebestedingen te be-
oordelen, indien er geen sprake is van

coördinatie met andere beslissingsge-
bieden. Een dergelijke variabele moet
aan twee voorwaarden voldoen. Zij dient

meetbaar te zijn en daarnaast is het van
belang, dat deze variabele in zo gering
mogelijke mate onderhevig is aan in-

vloeden van exogene variabelen die niet
op het communicatieproces betrekking
hebben.

Het aanwijzen van een dergelijke

variabele is geen eenvoudige opgave.
De communicatietheorie kent een groot

aantal begrippen, waarvan wij een deel
hebben weergegeven in de tabel. Per-

soonlijk zouden wij voor het doen van

een keuze het door Stapel ontwikkelde model als uitgangspunt kiezen 18). Dit

model kent een aantal variabelen, die

hiërarchisch als volgt aan elkaar zijn ge-
relateerd.

Bereik – Inkijken – Opmerken-
Lezen— Herinneren —Koopneiging-
Aankoop

Een variabele in deze keten die redelijk

aan de door ons geformuleerde voor

waarden voldoet, zou ,,herinneren”
(recall) kunnen zijn. Om na te gaan in

hoeverre de gevoerde reclame beant-
woordt aan de gestelde communicatieve
doelstelling, zou het gerealiseerde niveau

van deze variabele gerelateerd dienen te

worden aan een van te voren gedefinieerd
aspiratieniveau 19). Daarbij kan dan

tevens worden nagegaan, in hoeverre

de dimensies die de Organisatie beoogt
over te brengen door de reclamecampag-
ne inderdaad zijn overgebracht.
Voor de hand liggend is nog de vraag
of het niet beter is het begrip ,,attitude”
als doelvariabele te hanteren. Wil men

Tabel. Doelvariabelen van de reclame

zo zuiver mogelijk de mate van commu-
nicatie meten, dan is dit niet het geval.

De attitude kan namelijk de invloed van

verscheidene variabelen ondergaan. Zou
bijv. tutsen het moment van plaatsing

van een reclameboodschap en het meten

van de attitude reeds een aankoop heb-
ben plaatsgevonden, dan kan een

attitudewijziging zowel veroorzaakt zijn
door de reclameboodschap als door het

gebruik van het produkt 20).

Het creatieve en mediaselectieproces

Het is niet gebruikelijk bij een analyse

van het beslissingsproces ten aanzien

van reclame eerst het creatieve en media-

selectieproces te beschouwen en vervol-
gens pas de budgetbepaling. Dat wij des-

ondanks voor deze benadering kiezen,
berust op het door ons gehanteerde

onderscheid tussen detail- en globale
beslissingen. Kennis over de beslissingen

ten aanzien van het creatieve concept en
de te gebruiken media is noodzakelijk

voor het nemen van reclamebeslissingen
op het globale niveau. Laten wij dit nader

verduidelijken door reclame interactief

te beschouwen op het globale niveau.
Daartoe kiezen wij de volgende afzet-

vergelijking als uitgangspunt.

Q
=
kpPAa Dd Rr

(1)

waarin:

Q

=
de afzet;
k

= een schaalfactor;
p, a, d, r = constante elasticiteiten;
R

= de reclamebestedingen;
P, A, D
=
de overige marktinstru-
menten.

Een logaritmische transformatie van
vergelijking (1) leidt tot

logQ= logk+ p log P+a logA+
dlogD+rlogR

(2)

De coëfficiënt r kan worden geïnter-

preteerd als de procentuele verandering

in de afzet als gevolg van een verandering

van 1% in de reclamebestedingen. Dit is
niets anders dan de
effectiviteit
van de
reclamebestedingen. De numerieke

waarde van deze coëfficiënt vormt te
zamen met de numerieke waarde van de

coëfficiënten der overige marktinstru-
menten het uitgangspunt voor de be-
paling van de
efficiency
21).
Belangrijk is nu dat die numerieke
waarde van r mede afhankelijk is van

de wijze waarop het creatieve proces is

uitgevoerd en de media zijn gekozen 22).

Om de waarde van deze responsepara-

meter te verbeteren, zullen wij dus duide-

lijk inzicht dienen te hebben in deze

detailbeslissingen. Daarbij kan het han-
teren van een tweede doelstelling van

groot nut zijn. Is een reclamecampagne
niet in staat het geaspireerde niveau ten

aanzien van de doelvariabele ,,recall” te
realiseren, dan zal men geen al te hoge
verwachtingen mogen hebben over de

waarde van de responseparameter r.
De oorzaak voor een lage waarde van

J.
Stapel, op. cit.
Het aspiratieniveau definieert Bouma als de maximaal respectievelijk minimaal
aanvaardbare waarde van een doelvariabele.
De vaststelling van het aspiratieniveau ten
aanzien van de doelvariabele ,,recall” zou
dienen te geschieden aan de hand van onder-
zoek, zoals dat door Stapel is uitgevoerd.
– Zie
J. L.
Bouma,
Leerboek der bedrijfsecono-
mie,
deel IA, NV Uitgeversmaatschappij
v/h G. Delwel, Den Haag,
1968,
blz.
71; J.
Stapel, op. cit.
Zie voor een interessante beschouwing
over dit onderwerp: C. K. Ramond, Must
advertising communicate to seli?,
Harvard
Business Review,
september/oktober
1965.
Voor de relatie tussen efficiency en ef

fectiviteit
zij
verwezen naar: A. Bosman,
De commerciële bedrijfseconomie: Inleiding
111,
ESB, 14
januari
1976.
J.
Stapel, op. cit.; R. D. Buzell, Predict-
ing short-term changes in market share as a function of advertising strategy,
Journal
of
Marketing Research,
augustus
1964.

48

deze parameter zal dan in de eerste

plaats gezocht dienen te worden bij het

creatieve en mediaselectieproces en pas

daarna bij bijv. het niveau van de

andere instrumentele variabelen.

Gegeven de relevantie van de detail-
beslissingen is het zinvol kort stil te staan

bij de inhoud die het creatieve en media-

selectieproces dienen te krijgen, indien

men een systeembenadering als uitgangs-

punt kiest. In grote lijnen hebben de be-

slissingen ten aanzien van het
creatieve

proces
betrekking op:

• de ontwikkeling van het centrale the-

ma van de reclamecampagne;
• de visualisatie van het centrale thema;
• de tekst en de illustratie van de adver-
tentie (persmedia) of de inhoud van
de spot (radio en televisie);
• de lay-out;

• een aantal technische factoren, zoals

het formaat van de advertentie, de

lengte van de spot, de positie in het
medium enz.

Bij het
mediaselectieproces
gaat het
met name om:

• het vastellen van de geschiktheid van

de individuele media om de reclame-

boodschap over te brengen aan de

potentiële kopers;
• de bepaling van het aantal malen dat
en het tijdstip waarop de potentiële

kopers de reclameboodschap moeten

zien of horen;
• de keuze van het samenstel van media

dat de reclameboodschap moet over-

brengen.

Wij behandelen beide beslissingsge-
bieden gelijktijdig, omdat ook hier de
coördinatie van zo groot belang is. De
belangrijkste invoer voor zowel de crea-
tieve als de mediaselectiebeslissingen

vormt het model van de externe omge-

ving. Aan de hand van marktonderzoek
zal moeten worden vastgesteld, welke de
door de consument belangrijk geachte
produktdimensies zijn. Dit onderzoek
kan geen incidenteel karakter dragen,

omdat het produktperceptieproces van
de consumenten in de loop van de tijd
kan veranderen. Wij hebben daar een
voorbeeld van gegeven. Slaagt men erin
een aantal dimensies vast te leggen, dan
is daarmee een goede basis gevonden

voor de creatieve opzet van de reclame-
campagne. Afhankelijk van de dimensies

die naar voren moeten worden gebracht,
zal de keuze van de media worden be-
paald. Bij deze keuze zal men een even-

wicht moeten vinden tussen de geschikt-
heid van de verschillende media en het
aantal media dat wordt ingeschakeld.

Wij delen de mening van Beike dat daar

bij aan een multimediaal plan de voor-
keur is te geven boven een mono- of oh-

gomediaal plan. Beike geeft daarvoor

een aantal redenen, waarvan wij er twee
citeren:

Multimediale Plane verhindern die Habi-
tuation, sie halten das Interesse eher wach,
da die Botschaft in unterschiedlichem
Kontext erscheint. Multimediale Plane berücksichtigen viele
Lerntypen mit unterschiedlichem Zugang
zum Lernstof . …… Die Medien akti-
vieren ihre Nutzer in unterschiedlicher
Weise – durch die Art der angesproche-
nen Sinneskanale, durch Layout und Um-
bruch, durch Auswahl und Aktualitat
des Angebotenen – und führen so zu
unterschiedlichem

Nutzungsverhalten,
was sich auch in der Lernhaltung auspragt
Printmedien begünstigen alige-
mein ein selektives bewusztes Lernen ent-
sprechend der aktuellen Interessenlage
ihrer Nutzer. Fernseh-Nutzung weckt
auch bei.beilaufiger Lernhaltung die Auf-merksamkeit fOr alles, was auf dem Bild-
schirm ablauft”
23).

Risicovermindering in het creatieve en

mediaselectieproces kan worden bereikt

door
pretesling
van de reclamebood-

schap (bijv. door een ,,split-run”) en een
zorgvuldig op elkaar afstemmen van de
secundaire (door media verschafte) ge-
gevens over consumenten en de uit eigen
onderzoek verkregen informatie. Niet
onvermeld mag ten slotte blijven dat de
door ons voorgestelde integratie van de
creatieve en mediabeslissingen in het

totale beslissingsproces in een Organisa-
tie onvermijdelijk als consequentie zal

meebrengen, dat het reclamebureau niet
gezien dient te worden als een derde,
doch als een integrerend deel van de

organisatie. Aan dit laatste ontbreekt

het in de praktijk nog al eens.

De budgetbepaling

De problematiek met betrekking tot de vaststelling van de effectiviteit van
reclame is terug te vinden in de wijze
waarop organisaties in de praktijk de

omvang van het reclamebudget vaststel-
len. In vele gevallen wordt het leggen
van een relatie tussen de reclamebeste-
dingen en de afzet volledig verwaar

loosd. Men zoekt zijn toevlucht tot –
veelal onlogische – vuistregels, bijv.:

• de omvang van het reclamebudget
voor een bepaalde periode wordt be-

paald aan de hand van een percentage
van de omzet of – in wat verfijnder
vorm – een percentage van de omzet-

prognose (percentage of sales method);

• de omvang van de reclamebestedingen

wordt vastgesteld aan de hand van het
niveau van de reclamebestedingen

van concurrenten (competitive bud-
geting);

• men vermindert de verkoopopbren-

sten over een periode met alle kosten en een noodzakelijk geachte winst en
stelt het restant beschikbaar voor
reclame (maximum spending).

Het zou niet moeilijk zijn deze opsom-

ming van budgetmethoden nog verder
uit te breiden. In het kader van ons be-

toog heeft het echter weinig zin dit te

doen. Evenmin zal een kritische be-

schouwing van de afzonderlijke varian-
ten veel aanvullende informatie verschaf-

fen. Kenmerkend voor het merendeel der

varianten is dat bij de budgetbepaling
wordt voorbijgegaan aan het inter-

actieve karakter van reclame. Essentieel

is echter dat reclame moet worden gezien

als één der elementen van de ,,marketing

mix”, waarmee een Organisatie vanuit

een gecoördineerd beslissingsproces
tracht de afzet te beïnvloeden. Erkent
men dit, dan is het aan de hand van de
door ons geschetste benadering ook mo-
gelijk het budget op logische wijze af te

leiden. Uitgangspunt daarvoor vormt het

gecoördineerde beslissingsproces op
detailniveau, dat betrekking heeft op het
creatieve en mediakeuzeproces. Door de

op dat niveau te nemen beslissingen
wordt de numerieke waarde van de res-
ponseparameter beïnvloed. Een directe

koppeling van deze detailbeslissingen
met beslissingen uit andere beslissings-
gebieden zal veelal niet mogelijk of zin-

vol zijn. De koppeling geschiedt daarom
op het globale niveau, waar de reclame-

beslissingen worden gecoördineerd met
de beslissingen aangaande de andere

marktinstrumenten en met het globale
produktie- en financieringsplan. Uit dit

gecoördineerde beslissingsproces vloeit
dan het reclamebudget
als resultante
voort. Voorwaarde daarbij is dat de

schatting van de numerieke waarde van

de responseparameters voor de indivi-

duele marktinstrumenten bekend is. Om
die waarde te bepalen zal men gebruik

kunnen maken van een gecontroleerd
experiment of een post facto analyse 24).

Een voordeel van deze benadering is
dat de numerieke waarde van de respon-

separameter van reclame meer inhoud

krijgt, omdat men weet welke detail-
beslissingen eraan ten grondslag liggen.

Men zou als post facto analyse boven-

dien een voortschrijdende tijdreeks-
analyse kunnen kiezen, waarbij de schat-
ting van de waarde der responsepara-
meters steeds geschiedt op basis van n
waarnemingen, doch waarbij de oudste

waarneming steeds wordt vervangen
door de meest recente waarneming.

Daarmee wordt dan inzicht verkregen

in de voigtijdelijke ontwikkeling van de
effectiviteit van reclame 25).

J.
C.
Reuijl

P.
Beike,
Lernprozesse in der Werbung.
Praktische Anwendung, Axel Springer Ver-
lag AG, Hamburg, 1976, blz.
20
e.v.
Voor het verkrijgen van een inzicht in de
wijze waarop via een post facto analyse de
waarde van de responseparameters wordt
bepaald, zij de geïnteresseerde lezer verwe-
zen naar: P. S. H. Leeflang, Marktonderzoek
en marketingmodellen,
Jaarboek van de Ne-
derlandse vereniging van markionderzoekers,
1976.
Zie ook J. J. Lambin, Measuring the pro-
fitability of advertising: an empirical study,
Journal of Industrial Economics,
april 1969.

ESB 12-1-1977

49

Anne
C.
Mayes en David
G.
Mayes: Introductory economic
statistics. John Wiley
& Sons, Londen, 1976, 223 blz., £ 6,75.

Het boek bestaat ruwweg uit drie de-

len: beschrjvende statistiek, kansreke-

ning en wiskundige statistiek, en eco-
nometrische methoden. De in het boek
behandelde theorie wordt rijkelijk toe-

gelicht met voorbeelden. Aan het eind
van elk hoofdstuk zijn een groot aantal

vraagstukken, met antwoorden, opge-
r*omen. Zoals met meer boeken van dit

type is ook dit een in boekvorm uitge-

geven collegedictaat. Het is bedoeld,
lijkt mij, voor eerstejaars economie-stu-

denten met een zeer beperkte kennis

van de wiskunde.
In de laatste hoofdstukken van het

boek worden een aantal econometrische

technieken behandeld die aangewend

kunnen worden voor het oplossen van
problemen met betrekking tot het line-
aire model. De onderwerpen worden

niet diepgaand behandeld, maar geven

een beeld van hoe dergelijke proble-

men tot een oplossing kunnen worden
gebracht. De behandeling als in het boek

gegeven, vergt echter meer kennis van
wiskunde en statistiek dan in het voor-
gaande verondersteld, resp. gegeven

wordt.

Van duidelijk lage kwaliteit zijn de

hoofdstukken over beschrijvende statis-tiek, kansrekening en wiskundige statis-
tiek. De formuleringen zijn vaak slordig
en soms geheel onjuist. Op blz. 41 buy.

staat
.
.. … the formula for the arithme-
tic mean of the sample . . . is a point es-

timator”. Op blz. 60 zeggen de auteurs:
,,Perhaps the best approach is to think
of the nulI hypothesis as a ,,maintai-

ned” or ,,working” hypothesis …..
Het boek bevat meer van dergelijke on-
juiste opmerkingen.
Bij de lezer wordt verwarring gewekt
door4at begrippen uit de kansrekening

verhaspeld worden met de overeenkom-
stige begrippen uit de beschrijvende sta-
tistiek. In het gedeelte over beschrij-

vende statistiek wordt bijv. de (theoreti-

sche) variantie geïntroduceerd (blz. 16),

terwijl in het hoofdstuk over de kansre-
kening de (theoretische) variantie gede-

finieerd wordt als Y
=Z(Y
—Y)
2
/n. In

het hoofdstuk over beschrijvende statis-

tiek horen begrippen als verwachte

waarde, (theoretische) variantie en the-
oretische verdeling niet thuis. Deze be-
grippen hadden beter in het hoofdstuk

van de kansrekening behandeld kunnen
worden. Dan had ook de onjuiste op-

merking: ,,Strictly, in calculating EtXI we should deal in terms of relative fre-

quency ….., vermeden kunnen wor-

den (blz. II).
De behandeling van het kansbegrip

in minder dan 2 bladzijden is zonder

meer slecht te noemen. De auteurs had-
den beter kunnen volstaan met het ge-

ven van de axiomatische definities. In
het boek wordt eerst de definitie van

Laplace gegeven, vervolgens wordt iets
gezegd over de relatieve-frequentie defi-

nitie en ten slotte wordt iets gezegd
over een schatting van de relatieve fre-

quentie. Beide definities zijn niet ge-
schikt voor de econometrische metho-

den die in het boek worden behandeld.

Er wordt echter geen woord gewijd aan

de bezwaren die aan de definities kle-

ven.
De onvolledige en soms onjuiste be-
handeling van de kansrekening en de

wiskundige statistiek heeft zijn weerslag

op de behandeling van de econometri-
sche methoden. De auteurs geven de in-

druk dat men, zonder eerst veronder

stellingen te maken, allerlei schattings-

en toetsingstechnieken klakkeloos kan
toepassen. Dat dit wel eens tot onjuiste

conclusies aanleiding kan geven, is dui-
delijk. Ook in dit boek staan dergelijke
onjuiste conclusies. Gesteld moet wor-
den dat ook het gedeelte van het boek
dat handelt over econometrische me-

thoden, niet zo best is. Een nadeel van dit boek is ook dat er
in de tekst geen literatuurverwijzingen

staan. Zo is het voor de lezer moeilijk
om een bepaalde, niet bewezen bewe-

ring, elders te verifiëren.
Naar mijn idee is het boek van
Mayes en Mayes van onvoldoende

kwaliteit. Er zijn betere boeken op dit
gebied. Alle behandelde onderwerpen
worden, bijv. in het voortreffelijke leer-

boek van Rijken van Olst
(Algemene

Statistiek) op
een veel betere wijze be-

handeld. Aan een boek als van Mayes

en Mayes is geen behoefte.

B. S. van der Laan

Mr. D. W.
F.
Verkade: Intellectuele ei-
gendom, mededinging en consument.

Kluwer BV, Deventer, 1976, 31 blz.,

f. 5,90.
Rede uitgesproken bij de aanvaar-

ding van het ambt van gewoon lector in
het handeisrecht aan de Katholieke

Universiteit te Nijmegen op 30 januari

1976.

CBS: Basis- en metaalindustrie 1971-

1973. Produktiestatistieken, Staats-

uitgeverij, Den Haag, 1976, 28 blz., f. 7.

CBS: Gieterijen 1973.
Produktiestatis-

tieken, Staatsuitgeverij, Den Haag,
1976, 25 blz., f. 7.

Dr. L. Bak: Gewogen beweging. Een

evaluatie van het begrip mobiliteit in de

planologische praktijk.
VU, Amster-

dam, 1976, 22 blz.
Rede uitgesproken bij de aanvaar-

ding van het ambt van buitengewoon

hoogleraar in de praktische planologie

aan de Vrije Universiteit te Amsterdam

op 13 februari 1976.

Mr. P.
C.
van den Hoek: ,,Oneigenlijk”

gebruik van emissiebevoegdheid door

besturen van naamloze vennootschap-

pen.
Kluwer BV, Deventer, 40 blz.,

f. 7,50.
Inleiding voor de studiekring ,,Prof.

Mr. J. Offerhaus” op 18 november

1975.

S. W. van der Meer Ll.B.: Corporate

law of the Netherlands and of the

Netherlands Antilles.
Tjeenk Willink

BV, Zwolle, 1976, 126 blz., f.
15,75.

Behandelt het ondernemingsrecht

van Nederland en van de Nederlandse

A ntillen.

Prof. Dr. D. Brüll: Fiscale voorraad-

waardering.
Fed’s Fiscale Brochures, IB:

3.42, FED BV, Deventer, 41 blz., f. 8.

Besproken worden de algemene richt-

lijnen besloten in de rechtspraak m.b.t.

de fiscale voorraadwaardering. Deze

rechtspraak zorgde voor een geheel ei-

gen cachet aangezien, vanwege de afwe-
zigheid van een afzonderlijke wetsbepa-

ling, de voorraadwaardering wordt be-paald door goed koopmansgebruik.

ESb
Mededeling

Bijeenkomst Vereniging voor Statistiek

De Studiekring Den Haag van de Ver-

eniging voor Statistiek, Economische

Sectie, zal haar volgende bijeenkomst
houden op dinsdag 18 januari as. Er

zullen tijdens deze bijeenkomst twee
sprekers optreden: Drs. H. K. van Tuinen
en Drs. J. D. Lock, beiden werkzaam bij

het CBS, resp. bij de Nationale Rekenin-
gen en bij de Prijzenstatistieken. Hun

onderwerp is Prijsanalyse.

Plaats: Grote vergaderzaal van het

CBS, Prinses Beatrixlaan 428, Voorburg.

Aanvang: 19.45 uur precies. Inlichtin-

gen: Secretariaat van de Studiekring,
K. Mulder, Shell Gebouw, Hofplein,
Rotterdam, tel.: (010) 69 67 45.

50

Auteur