Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2878

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 6 1972

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

6 DECEMBER 1972

EsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

57eJAARGANG

INSTITUUT

No. 2878

De tijd
dringt!

In
ESB van 8 november ji. nam ik het de Nederlandse

politieke partijen kwalijk dat zij nalaten concrete politieke
doelstellingen te formuleren 1). Omdat ook zonder die

doelstellingen het land geregeerd moet worden, hebben de

technocraten de gelegenheid hun ideeën te verwezenlijken.

Onder die technocraten rekende ik ook de economen die,

omdat het welvaartsstreven van de mens moeilijk te

kwantificeren is, gemakkelijk politieke waarde-oordelen in
de objectief bedoelde economische analyses laten door

dringen.

Eigenlijk was deze kritiek op Nederlands politieke

partijen niet geheel terecht. Uiteindelijk worden deze partijen
gevormd door groepen belangstellende kiezers. Van een
volk dat met zijn problemen geen raad weet, kunnen we

niet verwachten dat het politieke partijen opricht die voor

elk probleem een ondubbelzinnige oplossing hebben. De
onduidelijkheid in de politiek is een voorbeeld van het
,,kip-en-ei-probleem”.

De uitslag van de verkiezingen voor de Tweede Kamer is
voor de practici, die de huidige maatschappijproblemen
moeten oplossen, teleurstellend. Hoewel er voor Neder-

landse begrippen tamelijk forse verschuivingen optraden

binnen het parlement, is het onduidelijk wat de Nederlandse

kiezers vinden van de loon- en prjspolitiek, de inkomens-

verdeling, de werkgelegenheid, de economische groei en de
ruimtelijke ordening. Het is wel duidelijk dat zowel de

PvdA (met PPR) als de VVD zich erop kunnen beroepen

dat hun visies in de komende regeringsperiode
bij
het

kiezersvolk de voorkeur verdienen. Deze tegenstrjdige
visies kregen echter geen absolute meerderheid.

Er bestaat bij de politici de gewoonte de voorkeur van de

kiezers af te leiden uit de verschuivingen tussen de kamer-
fracties en niet uit de omvang van die fracties. Dit heeft

tot gevolg dat het beleid dreigt te worden bepaald door de

zwevende kiezers, die helemaal niet weten wat er moet gaan
gebeuren. De verkiezingscampagnes worden dan ook gericht

op de zwevende kiezers, die niet door intellectuele be-schouwingen, maar door geraffineerde reclameteksten

worden gelokt. We mogen overigens niet beweren dat de
kiezers die niet zweven ondubbelzinnige opvattingen
hebben.

Het gevolg van het vorenstaande is dat uit de verkiezingen

niet is gebleken wat er straks moet gebeuren. Er wacht ons een
langdurige kabinetsformatie, waardoor de oplossing van

maatschappijproblemen op de lange baan wordt geschoven.
In
ESB
van 8 november schreef ik dat er in de politiek

behoefte is aan een methode als de kosten-batenanalyse in

de economie. Het is opvallend dat politicologen hier
nauwelijks aandacht aan besteden. Zij besteden vrijwel al
hun krachten aan het opstellen van verkiezingsprognoses

en aan het analyseren van het verkiezingsgedrag. Op deze

wijze dreigt de politicologie een aanhangsel van de theore-
tische statistiek te worden.

De politieke wetenschapper dient zich in te zetten bij de

voorlichting en de analyse van de politieke programma’s.

Bij deze analyse dienen de doeleinden van de politieke

partijen te worden geconcretiseerd. Tevens dienen de
middelen te worden aangegeven ter bereiking van deze

doeleinden. Het zou ideaal zijn indien per partij de middelen
en doeleinden zoveel mogelijk worden gekwantificeerd.
Alleen op deze wijze is een ideale welzijnsfunctie te con-
strueren die de volksvertegenwoordigers mogen optimali-
seren.
Een andere vorm van analyse die meer kwantitatieve

mogelijkheden geeft, is een exogene politieke doelstelling

formuleren en nagaan in hoeverre de partijen zich hiermee
kunnen verenigen. Een eerste aanzet hiertoe werd vlak vo9r

de verkiezingen gegeven door de Vereniging Milieudefensie,
die voor een actief milieubeleid een aantal stellingen

formuleerde 2). Door de antwoorden van de politieke
partijen op deze stellingen te wegen, kon een rangorde

worden aangegeven van politieke partijen, die het dichtst

bij de doelstellingen van de Vereniging Milieudefensie staan.

De huidige maatschappijproblemen, die grotendeels van
economische aard zijn, rechtvaardigen bovenstaande

politieke bespiegelingen; de tijd dringt!

L.H.

Politiek in ESB, blz.
1057.
Milieudefensie,
5
november
1972,
blz. 3 t/m 11.

1157

1 h

d

EcONOMISOI STATISTiSCHE BEROf&J

e5b

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Detijddringt’

…………………………………………..1157
Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,

Prof Dr. F. Hartog:
R. hierna. L. H. Klaassen, H. W. Lambers,

Onthechting

………………………………………….1159
P
.J.
Montagne.
J.
H. P. Paelinck.
A.de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Prof Dr. W. Albeda:
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50
vaKverenigingen onderneming

1160
Rotterdam-3016:kop,j voorde redactie:
postbus 4224.

Dr. J. D. de Haan:
Tel. (010)145511 toestel370l.

Internationale samenwerking op wetenschappelijk en technologisch
Bij adreswifziging s. v.p steeds adresbandje
meesturen.
gebied……………………………………………….1166

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafttand, brede marge.

Dr. M. C. Tideman:

Amerikaans reisverkeer structureel gewijzigd

………………….
1170
Abonnementsprjs:f
78.00 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW);studentenf 46,80
(mcl.
4% BTW),francoperpost voor
Nederland, België, Luxemburg. overzeese
Notitie
r,jksdelen (zeepost).

Verdient gij evenveel als gij verdient’

………………………..1171
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart)op girorekeningno. 122945

Toets op taak
t.n. v. Economisch Statistische Berichten

Rede en metafysica in de uitgavendiscussie,
door Drs. R. M. de Haan

1172
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf2.50
(mci.
4% BTWenportokosten).

Boekbespreking
Bestellingen van losse nummers

Macmillan Studies in Economics,
door Drs. A. Ketting …………..
1173
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch

Ontvangen publikaties
……………………….

1176
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke

Rectificatie en aanvulling …………………………………..1177
gewenste datum, maarslechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roe!ants

Schiedam. Lange Haven 141, Schiedam,
tel. (010)260260, toestel 908.

Stichting

4Dii derzoel

Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-30I6: tel.
(010)
14 55
II.

Onderzoekafdelingen:

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
Balanced International Growth

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
Bedrijft-Economisch Onderzoek

voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
Economisch-Sociologisch Onderzoek

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
Economisch-Technisch Onderzoek

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
Vestigingspatronen

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
Macro-Economisch Onderzoek

samenwerking in teams van economisten, econometristefl,
Projectstudies Ontwikkelingslanden

wiskundigen,

sociologen,

sociaal-geografen,

stedebouw-
Regionaal Onderzoek

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een

brede
Statistisch-Mat hemat isch Onderzoek

aanpak van de problemen gewaarborgd.
Transport-Economisch Onderzoek

1158

F. Harlog

Ûnthèchting

Een empirische wetenschap als de

economie en haar beoefenaars moeten

geëngageerd (betrokken) zijn bij de

actuele problemen. Dat eist de mode
van dezé tijd. Onthechting (distantie)
staat niet hoog meer aangeschreven.
In het volgende zal worden getracht,

enig verweer tegen deze thans populaire

zienswijze in te brengen. De bedoeling

is daarbij niet, haar voor de volle
honderd procent te verwerpen. Het gaat

er alleen om, ook de keerzijde naar
voren te halen en te wijzen op de

betrekkelijkheid van betrokkenheid.
Omdat het veeleer losse gedachten rond
een bepaald thema zijn dan een betoog

uit één stuk, zal worden volstaan met
een puntsgewijze vermelding van de

gevoelde bezwaren. In het eerste ge-
deelte gaat het vooral ‘ over enkele

algemene gezichtspunten en in het

tweede gedeelte zullen enige consequen-
ties in de praktische sfeer worden ver-

meld.
De mode van de dag hinkt veela!

op twee moeilijk te verzoenen gedach-
ten, waar zij enerzijds pleit
voor
be-

trokkenheid en anderzijds
tegen in-

kapseling van wetensch’apsbeoefenaars.

De ervaring leert namelijk dat juist

ingekapselde beoefenaars van de eco-nomie doorgaans sterk betrokken zijn

‘bij de problemen van de werkelijkheid. Zij worden op die problemen gebonden

door de belangengroep of de ideologie
waarbinnen zij zijn ingekapseld. Die

inkapseling is het grote ‘gevaar van

betrôkkenheid.
Het is van belang dat er daar tegen-
over vrij zwevende wetenschaps-

beoefenaars zijn d,ie dermate onthecht

zijn dat zij, alles kritisch bezien. Zij

hebben alleen argumenten, maar geen
macht. In hun isolement, ligt hun

kracht.
Is betrokkenheid toch niet van zo

grote betekenis dat we de inkapseling

maar op de koop toe moeten nemen?
Die zienswijze kan wel worden ver-

dedigd, maar als daaruit wordt ge-

concludeerd dat betrokkenheid meer
dan thans het geval is moet worden

ESB 6-12-1972

bevorderd, gaat zij te ver. Betrokkenheid

is, wat de beoefening van de economie
betreft, namelijk wel gegarandeerd.

De werkelijkheid zelf vormt zulk een
grote uitdaging en er zijn zoveel econo-

men met hun neus op de feitelijke pro-
blemen gebonden dat hier geen moeilijk.:

heid ligt. Maar wat niet gegarandeerd is,
is de kritische distantie waarbij men los

van alle bindingen, alleen maar uit is

op waarheid. Daarom moet niet de be-
trokkenheid worden bevorderd,
,
maar
juist de onthechting. Het gevaar is te

grote en niet te kleine ,betrokkenheid.

Het voorgaande betekent geen
pleidooi voor de terugkeer van een be-

spiegelende, axiomatische economie.
Deze was kenmerkend voor de periode van onvolwassenheid van deze weten-

schap, die we thans wel hebben over-
wonnen. Wel gaat het om ruimte voor

fundamenteel economisch denken, dat
op den duur bevruchtend zal inwerken

op het toegepaste denken.

Als alles opgaat in betrokkenheid
en als we de daarmee gepaard gaande

inkapseling op ‘de koop toe nemen,

lopen we steeds meer het gevaar dat de

topfiguren van ‘de belangengroepen uit-
groeien tot leiders die aan hun macht
ook nog het aureool van de wetenschap

toevoegen. De corporatieve staat en de

mandarij nenstaat vinden elkaar. De

ervaring leert dat de kroonleden van de
Sociaal-Economische Raad, die als het
goed is de rol van onthechten spelen,

onvoldoende tegenwicht vormen tegen
de geëngageerden. Bovendien gaat men

als het er op aankomt met het bedisselen
verder in de Stichting van de Arbeid
of op andere bilaterale wijze, waar de

onthechten geen deel aan hebben en waar

de regering alleen het platform voor het
bekokstoven levert.

Op deze wijze kan de democratie

gemakkelijk worden uitgehold door
feitelijke omzeiling van het parlement.

Ook het parlement gaat echter niet Vrij-

uit’ bij het vermijden van alles wat de

kritische zin kan aantasten. De parle-
mentsleden zouden eigenlijk – althans

zolang er geen verkiezing voor de deur

staat – vrij moeten staan tegenover
alles wat zich aan pressie aandient.

Maar ook daar wordt dikwijls zozeer
gehecht aan betrokkenheid dat men

allerlei deskundigheid tracht binnen te

halen. Daarde deskundigen dikwijls’ ook

de ingekapselden zijn, staat ook het par-

lement lang niet altijd vrij tegenover de
te nemen beslissingen. Men kan zich

daarom afvragen of het zin heeft, des-

kundigen aan het parlement ter beschik-,
king te stellen vanuit het ambtelijke

apparaat, die dus los staan én van

politieke partijen én van belangen-

groepen. Waarom is het Centraal Plan-
bureau, dat in feite reeds fungeert als
research-orgaan van de SER, niet

tevens het research-orgaan van het

parlement? Ad hoc gebeurt dit ook
nu wel eens. Het zou meer systematisch
kunnen wordén gedaan.’
Moeten de universiteiten meer

geëngageerd worden? In het algemeen

niet. Laten we veeleer blij zijn dat we
hier ‘nog een stuk vrij zwevende intelli-

gentie hebben die zich, los van alles,

kritisch kan opstellen tegenover alles.

Wij. hebben dit hard nodig. Onze samen-
leving gaat niet zozeer gebukt onder

een te weinig, maar onder een teveel

aan betrokkenheid.
Voor alle zekerheid en wellicht

ten overvloede
zij
nogmaals vermeld
dat in de hiervéôr weergegeven ge-

dachtengang betrokkenheid en onthech-
ting beide nodig worden geacht. Van,
deze beide verkeert alleen de onthechting

in het nauw. Vandaar, dit pleidooi voôr
vrije, kritische, fundamentele, objec-

tieve beoefening van de wetenschap in

het algemeen en van dç economie in het
bijzonder.

,

1159

Vakvereniging en onderneming*

PROF. DR. W. ALBEDA

Zolang de moderne industrie bestaat, bestaat de

problematiek van de relatie tussen de vakvereniging

en de onderneming. De onderneming is het gespecia-
liseerde orgaan voor de produktie. Mensen werken in

de onderneming samen met een zeer zakelijke doel-

stelling: samen produceren van goederen en/of dien-

sten. Die produktie moet economisch verantwoord zijn.

Het geïnvesteerde kapitaal moet rendabel zijn, de ge-

bruikte arbeid moet betaald kunnen worden. Zonder

een rendabele produktie ontvalt aan de samenleving de

economische basis.

De vakvereniging organiseert degenen, die als werk-

nemers deelnemen aan het produktieproces. Zij pre-

tendeert noodzakelijk te zijn als economische organi-

satie, die de voorwaarden, waaronder de werknemer

zijn arbeid verricht, in overleg met de werkgever(s)
vaststelt. Maar het is duidelijk, dat die arbeidsvoor-

waarden enerzijds voorwaarden vormen voor het wél

functioneren van de onderneming, anderzijds het re-

sultaat van dat functioneren vormen. Daarmede is de

vakvereniging een organisatie, die alle belang heeft bij

het goed functioneren van de onderneming.

Daarmede schijnen de voorwaarden van een harmo-

nieuze samenwerking wel voor ons te liggen. Een sa-

menleving die niet zonder produktie kan, mensen die

arbeid nodig hebben voor hun levensonderhoud, maar

ook omdat arbeid een belangrijke mogelijkheid voor

zelfontplooiing inhoudt. Waarom dan al die problemen

rond de plaats van de werknemer in de onderneming?

Die problemen hangen samen met de ingewikkeldheid

van de arbeidsverhoudingen in een industriële maat-

schappij. De industriële maatschappij kan slechts func-

tioneren bij een hoge graad van participatie der be-

volking in het arbeidsproces. Deze doelstelling wordt

binnen ons economische stelsel verwezenlijkt door de

druk van het arbeidsethos en door de koppeling van

arbeid en inkomen. Daarmede wordt de arbeidsver

houding tegelijkertijd een ruilverhouding (arbeid tegen
inkomen) en een gezagsverhouding. Het samenwerken

van grote aantallen mensen wordt door een hiërarchie

geconditioneerd en mogelijk gemaakt.

De moderne arbeid geschiedt dus in een gezagsver-

houding tegen een beloning. Bovendien is er een steeds

verdergaande arheidsverdeling. Die arbeidsverdeling

maakt het mogelijk, dat veel mensen een baan kunnen
vinden overeenkomstig hun capaciteiten. Maar in vele

gevallen leidt zij ook tot eentonige arbeid, die niet

op alle capaciteiten een beroep doet, die weinig mo-

gelijkheden geeft tot zelfontplooiing en waarbij het in-

komen de enige factor wordt, die die arbeid zin geeft.

Juist in dit dualistische karakter van het arbeidscon-

tract schuilt dus de oorzaak van de gecompliceerdheid

van de arbeidsverhouding zelf, en van de relatie tussen
de vakvereniging, die niet alleen economische arbeids-

niarktorganisatie is (kartel voor arbeid, stellen econo-

misten wel eens), maar ook oppositie in een politiek
systeem. Daarnaast kan men in de onderneming ook

een sociaal systeem zien. De onderneming is ook een

verband, waarin mensen met behulp van allerlei appa-

ratuur samenwerken om goederen of diensten te pro-

duceren, en daarbij voor zichzelf en voor degenen, die

hun kapitaal ter beschikking stellen voor dit samen-

werkingsverband, een inkomen trachten te verwerven.

De relatie tussen de onderneming, de werknemer en

de vakvereniging is dus veelzijdig. Het is een econo-

mische ruilverhouding, een politieke gezagsverhouding

en een sociale samenwerkingsverhouding. Zowel de

ruilverhouding als de sociale verhouding worden in

sterke mate beïnvloed door de machtsverhoudingen in

de samenleving als een geheel, op de lokale arbeids-

markt en in de lokale gemeenschap. Het is de betekenis

van deze machtsfactor, die heeft geleid tot het ont-

staan en voortbestaan van de vakverenigingen. Door
het optreden van de vakvereniging wordt vermeden,

dat de werknemers elk individueel tegenover de werk-

gevers komen te staan. Er vindt een structurering

plaats van de ruilverhouding en een poging wordt on-

dernomen de machtsrelatie in evenwicht te brengen.

Omdat de relatie tussen de onderneming en de werk-

nemers gecompliceerd is, is ook de relatie tussen de

vakvereniging en de onderneming gecompliceerd. Juist

omdat het hierbij gaat om meer dan alleen maar een

economische verhouding kan men zeggen, dat we hier

te maken hebben met een sociaal systeem, dat in sterke

mate onderhevig is aan invloeden uit de economische

en politieke, maar ook met elementen uit de technische

sfeer.

Het systeem der arbeidsverhoudingen

Aan de Amerikaanse schrijver Dunlop danken wij
de benadering der arbeidsverhouding als een sociaal

systeem. Dunlop ziet in de arbeidsverhouding een drie-

tal handelende partijen: werkgevers, werknemers en

overheid. Deze groepen ontwikkelen onderlinge relaties

op drieërlei niveau: nl. dat van de onderneming, dat

* Dit artikel is het referaat, gehouden door de auteur, op
1 juni 1972 voor de Algemene Werkgevers Vereniging.

1160

van de bedrijfstak en van de natie. Hij stelt, dat zo’n

systeem wordt samengebonden door een ,,common

ideology”. Mensen kunnen niet samenleven en samen-

werken wanneer er niet een minimum aan congruentie

en onderlinge afstemming is in de opvattingen bij de

samenwerkende partijen over de rol van ieder en over
de manier van functioneren van de arbeidsorganisatie

als een geheel.

Het systeem kan worden gezien als een afzonderlijk
subsysteem van de samenleving, maar het is duidelijk,

dat veranderingen in de samenleving als een geheel,

zoals een andere gezagsopvatting, andere verhouding

op de arbeidsmarkt of een ontwikkeling in de techno-
logie het systeem in sterke mate kunnen beïnvloeden.

Zulke ontwikkelingen zullen de verhoudingen binnen
het systeem veranderen en daarmede de ,,output” van

het systeem. Die output is in essentie het stelsel van

regels
voor de arbeidsverhouding. Bij die regels kan

dan weer onderscheid worden gemaakt tussen materiële

regels, waarin vastgelegd welke de rechten en de

plichten zijn van werkgever en werknemers, en de

proceduré-regels, waarin wordt vastgelegd hoe die ma-

teriële regels worden veranderd. Zulke regels kunnen
schriftelijk worden vastgelegd, of mondeling worden

overeengekomen en bestaan soms eenvoudig als tra-

ditie, nooit vastgelegde gedragsregels, waaraan ieder

zich houdt uit gewoonte.

Men kan het gehele bedrijfsleven zien als zo’n

systeem, dat dan overheid, werkgevers- en werknemers-

organisaties omvat en alle instituten, die daaromheen

gebouwd zijn zoals SER en Stichting van de Arbeid.

Men kan ook de relatie van één onderneming met de

vakbonden, waarin het personeel zich organiseert, als

zo’n systeem bezien. In het Nederlandse systeem van

arbeidsverhoudingen is er lange tijd slechts weinig

ruimte geweest voor de ontwikkeling van een zelfstan-

dig systeem van arbeidsverhoudingen op het niveau

van de onderneming. In vele gevallen was men slechts

gebonden aan het arbeidsrecht, dat geldt voor het ge-

hele bedrijfsleven en aan de CAO, die voor de gehele

bedrijfstak bindend is. In zulke gevallen beperkt de

relatie vakvereniging-onderneming zich tot een inciden-

teel bezoek van een districtsbestuurder ingeval van een
onenigheid over de toepassing der regels, zoals die zijn

voortgekomen uit de hand van de wetgever of zoals ze

resu’teren uit de CAO-onderhandelingen.

Het gehele systeem van regels voor de arbeidsver-

houding binnen de onderneming ontstaat dan eigenlijk

buiten de betrokken onderneming om. Slechts als lid

van een werkgeversorganisatie is de werkgever erbij

betrokken. Slechts als vakbondslid de werknemer. En

niet altijd behoeft zo’n lidmaatschap een intensieve

band te impliceren.

Het is natuurlijk geen toeval, dat in Nederland een

zo’n groot deel van de regels, waardoor de arbeids-

verhouding wordt bepaald, buiten de individuele onder-

neming om wordt vastgesteld. Men kan verschillende

factoren noemen, die voor de relatieve centralisatie van

ons stelsel van arbeidsverhoudingen verantwoordelijk

zijn.

In de tijd dat de Nederlandse vakverenigingen

hun entree maakten in het bedrijfsleven, waren de

vakverenigingen zwak en in sterke mate onderling ver-

deeld. Die verdeeldheid was vooral op het niveau van

de individuele onderneming een nadeel.

De relatieve zwakte van de vakverenigingen wordt

nog geaccentueerd door de blijvende hoge werkloos-

BETALING ABONNEMENTSGELD
EN LEDEN-CONTRIBUTIE 1973

In verband met de automatisering van onze

abonnementen- en ledenadminisfratie per 1 ja-

nuari 1973 verzoeken wij u dringend geen abon-

nementsgeld en contributie te willen overmaken

alvorens u daarvoor een giro-acceptkaart van

ons hebt ontvangen.
U steunt onze poging tot

kostenvermindering, indien u alleen betaalt via

de giro-acceptkaart welke wij u medio januari

1973 zullen toezenden.
Directeuren NEI

heid in de gehele periode tussen de twee wereldoor-

logen. Voor onderhandelingen over de loonshoogte is

dat, van vakverenigingsstandpunt bezien, een ernstig

nadeel. De concurrentie tussen de werkgevers dringt de

lonen omlaag. Elk contract op het niveau van een

onderneming afgesloten, wordt door de aanwezigheid

van werklozen, die bij andere bedrijven tegen lagere

lor’en zouden willen werken, bedreigd. Door onderbie-

ding van werkloze werknemers, zou een ondernemings-

contract zijn gehele betekenis kunnen verliezen. Van-

daar dat men van vakbondszijde ging streven naar

bedrijfstak-CAO’s.

De relatief geringe omvang van de meeste Ne-

derlandse ondernemingen werkte in dezelfde richting.

Tenslotte kan worden gewezen op de ideologische

component. Zowel in de socialistische als in de chris-

telijke vakbeweging bestond er lang een ideologische

voorkeur voor een landelijk contract. De christelijke
vakbeweging streefde naar medezeggenschap via de

bedriifsorcanisatie. De bedrijfsorganisatie bouwde voor

al op de bedrijfstak-CAO en zag de bedrijfstak als een

gemeenschap, waarvoor een gemeenschapsbestuur moest

worden gecreëerd.

Voor de socialistische vakbeweging was lange tijd
nationalisatie het lichtend ideaal. Het is duidelijk dat

ook de nationalisatie (zolang men dacht aan het in

staatshanden brengen van het gehele produktieappa-
raat) op het niveau der bedrijfstak moest worden ge-

realiseerd.

In de naoorlogse fase vonden beide benaderingen

elkaar in de pbo, die ook weer de nadruk legde op

de bedrijfstak. Maar inmiddels waren de omstandig-
heden reeds gewijzigd. In plaats van relatief zwakke

en verdeelde vakverenigingen waren er relatief sterke

en nauw samenwerkende organisaties gekomen. In

plaats van permanente werkloosheid kwam er een bijna

permanente overspanning van de arbeidsmarkt. Ten-

slotte nam de gemiddelde bedrijfsgrootte toe.

Toch zétte de tendentie tot centralisatie der arbeids-

verhoudingen door. Aanvankelijk nam het aantal on-

dernemings-CAO’s nog af, maar er zijn aanwijzingen,

dat dit proces sinds het midden der jaren zestig tot

staan is gebracht. Er is een lichte neiging te bespeuren

tot het ontwikkelen van meer ondernemings-CAO’s.

Maar wat belangrijker is, er is een veel grotere be-

langstelling aan het komen voor wat er gebeurt in de
individuele onderneming. Het onderzoek van Buiter,

Wallenburg en Poppe, in gang gezet binnen de toen-
malige ANMB, openbaarde wat velen reeds bevroed-

den, dat de afwezigheid van de vakverenigingen op het

niveau van de ,,shopfloor”, voor de werknemers, ge-

organiseerde zowel als ongeorganiseerde, een feit was,

ESB 6-12-1972

1161

waar men zich bij had neergelegd. Men verwachtte

,,on the shopfloor” geen vakbondsactiviteit en zag ook

niet in wat de vakbeweging op dat niveau zou kunnen

doen. Dit betekent, dat de Nederlandse vakbeweging

d.âr afwezig was, waar haar aanwezigheid het dui-

delijkst de werknemer zou kunnen aanspreken. Het

betekent, dat de vakverenigingen van haar leden ver-

wachtten, dat zij lid werden van een Organisatie, die

zijn werk doet op bedrijfstaks- en landelijk niveau. De

resultaten van dat werk zijn moeilijk zichtbaar en

vallen bovendien zowel georganiseerden als ongeorga-

niseerden zonder onderscheid in de schoot.

Kortom: de vakverenigingen opereren op een te

hoog niveau, vragen participatie van hun leden op een

te hoog niveau, terwijl de vruchten van hun arbeid aan

iedereen ten goede komen. Het is geen wonder, dat

onder zulke omstandigheden niet slechts de participa-

tiegraad der leden in hun vakvereniging laag is, maar

bovendien de voordelen van het lidmaatschap veel

werknemers nauwelijks aanspreken, met als gevolg een

lage organisatiegraad. In het latere rapport
Vakbewe-

ging en onderneming
trok de ANMB de conclusies uit

dit onderzoek. In dit rapport wordt immers de pre-

sentje van de vakbeweging op het niveau van de

onderneming aan de orde gesteld; het is gevaarlijk

voor de positie van de vakbeweging, wanneer zij niet

aanwezig is op de plaats waar de werknemers hun

arbeid verrichten. Maar bovendien: het is gevaarlijk

voor werknemers indien zij, binnen de onderneming,

de directe bescherming die de vakvereniging kan bie-

den, moeten missen. De onderneming wordt eenzijdig

vanuit economische en technische maatstaven geleid.

Daarmee kan de sociale component, de menselijkheid,

in gevaar komen. Het is wezenlijk voor de vakbewe-

ging, dat zij in actie komt; waar dit laatste het geval

is. Vanuit dit gezichtspunt ontwikkelde de ANMB de

conceptie van het bedrïjvenwerk, een nieuwe vorm van

vakbondsarbeid binnen de onderneming, een blijvende
oppositie tegenover de ondernemingsleiding binnen de

poorten van de onderneming.

In de beide andere organisaties in de metaalindustrie

werden soortgelijke gedachten gelanceerd. Tijdens het

driejaarlijkse congres van St. Eloy van 1964 werd

,,een blauwdruk” ontvouwd voor de nieuwe bondsac-

tiviteiten. Uitgangspunt moest zijn: ,,dat de bond bij

de vermenselijking van de werksituatie een taak heeft”.

De bond is ,,min of meer weggegroeid uit de onder-
neming. In zekere zin zal de weg terug naar het be-
drijf moeten worden gegaan om de emancipatie van

de werknemer te voltooien”.
Kreeg men uit de ANMB-rapporten aanvankelijk

de indruk van een zekere tegenstelling tussen Onder-

nemingsraad en bedrijvenwerk, in de rapporten van

St. Eloy en de CMB heeft men getracht deze tegen-

stelling zo duidelijk mogelijk te vermijden. In de

CMB-brochure
Wat is bedrjjvenwerk?
uit 1965 wordt

gesteld:
,,De o.r. heeft tot taak, naar vermogen bij te dragen
tot een zo goed mogelijk functioneren van de onderne-
ming. Met het bedrijvenwerk beogen wij, dat de leden
gaan meedenken en meespreken over het beleid dat de
bond denkt te voeren m.b.t. hun arbeidssituatie in de
onderneming, waarin zij werken. Naar onze mening is er dan ook geen sprake van dat t.g.v. het bedrijvenwerk het
werk van de o.r. wordt uitgehold. Integendeel, juist door het bedrijvenwerk willen wij het werk van de o.r. stimu-
leren en activeren”.
Men kan de huidige fase in de Nederlandse ar-

beidsverhoudingen karakteriseren als een fase waarin

er een duidelijke
decentra/i.ça’ie
is te constateren in het

landelijke systeem van arbeidsverhoudingen. Met de

systeembenadering van Dunlop kan worden verklaard

waarom dit zo is. Men kan een hele reeks factoren

noemen, die ertoe hebben geleid, dat er een einde

kwam aan de traditioneel sterke centralisatie van ons

systeem.

De economische corn ponent:
Het effect van de volledige werkgelegenheid. Niet

langer behoeven vakverenigingen te vrezen, dat

concurrentie tussen werknemers onderling en tussen

werkgevers onderling de lonen zou drukken. Het

omgekeerde is het geval. Was het, bij een arbeids-

markt met werkloosheid, voordelig, om een grote

onderhandelingseenheid te hebben (om de concur-

rentie uit te sluiten), bij een overspannen arbeids-

markt is het, voor de werknemers althans, voor-

delig een kleine onderhand&ingseenheid te hebben.

De ontwikkeling der EG ondermijnde de sterk ge-

centraliseerde loonpolitiek.

De technische corn ponent:
door de ontwikkeling der

technologie ontstaan grotere ondernemingen. Bovendien

vervaagt het begrip ,,bedrijfstak”. Het krijgt in vele

gevallen minder zin om per bedrijfstak te onderhan-

delen.

De po’itieke corn ponent:
de volledige werkgelegen-

heid verplaatst de macht op de arbeidsmarkt van de

werkgevers naar de werknemers. Dit geeft de vak-

vereniging grotere kansen t.o.v. de onderneming. Bo-

vendien verplaatst de macht zich binnen de vakver-

eniging van de top naar de basis
1).
Werknemers

bemerken, dat zij op de lokale arbeidsmarkt onmid-

dellijke resultaten kunnen boeken door harde acties.

De vakverenigingen worden geconfronteerd door een

meer eisende groep van leden, die aan de basis meer
van hen verwachten. Maar van bijzonder grote bete-

kenis is, wat er gebeurt t.a.v.

De ideologisc lie corn ponent:
de opkomende ideologie

in de samenleving is die van de directe democratie,

die de macht wil brengen naar de basis. Men vindt

deze ideologie niet alleen maar in de discussie over

de arbeidsverhoudingen. Er is een soort culturele re-

volutie aan de gang, waarbij overal het zelfbestuur

door alle betrokkenen als ideaal tegenbeeld wordt ge-

zien van hiërarchische structuren, waarin door weinige

deskundigen de dienst wordt uitgemaakt. Deze ideolo-

gie heeft voor de arbeidsverhoudingen een duidelijke

implicatie. Als groepen werknemers macht krijgen op

de lokale arbeidsmarkt, zegt die ideologie, dat ze die

macht ook behoren te gebruiken.

Decentralisatie der arbeidsvethoudingen

Het Nederlandse systeem van arbeidsverhoudingen
wordt dus vandaag geconfronteerd door een tendentie
tot decentralisatie. Dat wil niet zeggen, dat de traditie

der centralisatie geheel verlaten is. Bij spanningen, bij

dreigende of reeds uitgebroken conflicten treedt de

Stichting van de Arbeid of de SER in werking. Cen-

tralisatie en decentralisatie zijn dan ook geen alterna-

tieven. Men kan, afhankelijk van de materie waarover

het gaat, het ene punt op een hoog niveau en het

andere op een laag niveau aanvatten. Men zou dus

1)
La crise des relations industrielles en Europe,
Uitgave
College van Europa, Brugge.

1162

kunnen spreken van een verschuiving van het zwaar-

tepunt der onderhandelingen naar de basis, met behoud

van het gebruik, dat op sommige punten centrale af-

spraken worden gemaakt. Recente voorbeelden daarvan

zijn: de afspraak over de matiging in 1972, het ak-

koord over de sociale programmatie van april 1972 en

het centraal akkoord voor 1973.

Maar tegelijkertijd zien we de neiging tot het ver-

plaatsen der onderhandelingen. Er komen meer onder-

nemings-CAO’s. Bovendien is er de bepaling in de

CAO-grootmetaal, dat er per onderneming overleg kan

worden gevoerd over aanvullende arbeidsvoorwaarden.

Bij dit overleg erkennen de werkgeversorganisaties ,,het

recht der vakverenigingen per onderneming aan de

orde te stellen of en zo ja, in welke mate bij het

overleg tussen vakverenigingen en directie, de delegatie

van de vakverenigingen (mede) zal bestaan uit werk-

nemersleden der vakverenigingen”, ook al wordt daar

dan aan toegevoegd: ,,zowel de werkgever als de vak-

vereniging behouden zich het recht voor te bepalen

of dit tot een aanvaardbare situatie leidt”. Men kan

zeggen, dat de vakverenigingen een les hebben geleerd

uit de jaren der loonpolitiek. Zij realiseren zich thans,

dat niets zo gevaarlijk is als het doen ontstaan van

een te grote afstand tussen leden en leiding. De Ne-

derlandse vakbeweging is lange tijd vrijwel absent ge-

weest op het niveau der onderneming. Het klimaat is

thans gunstig en de wil is aanwezig voor een nieuwe

presentie van de vakbeweging op dit vlak.
Daarnaast kan men wijzen op een ontwikkeling in

de richting van een onmiskenbare polarisatie der ver-

houdingen. In de naoorlogse verhoudingen heeft de

nadruk lange tijd in sterke mate op de noodzaak van
het vermijden van arbeidsconflicten gelegen. Er was

na
1945
een zekere consensus aanwezig, dat ons land
zich geen voortdurende loonsverhogingen kon permit-

teren. Maar bovendien was er een consensus, dat ge-

streefd moest worden naar overleg aan de hand van

rationeel, waar mogelijk ,,wetenschappelijk vastgestelde”

maatstaven. In dat overleg was ruimte voor discussies

aan de hand van CPB-rapporten, statistieken en eco-

nomische analyses, maar eigenlijk niet voor het dreigen

met stakingen. Men kan bovendien stellen, dat de

centralisatie der arbeidsverhoudingen op zichzelf een

factor vormt, die het arbeidsconflict limiteert. Bij een

sterke centralisatie der arbeidsverhoudingen wordt ieder

conflict uiterst kostbaar en krijgen beide partijen be-

lang bij het beperken van het aantal conflicten.

Thans moeten wij vaststellen, dat er een nieuwe

waardering komt van het arbeidsconflict. Men vreest,

dat arbeidsvrede gekocht wordt door het berusten in

misstanden en het accepteren der status quo, resp. het

slechts traag veranderen der status quo. Men wil het

conflict hanteren, om de bestaande verhoudingen dui-

delijk te maken, ten einde ze te veranderen en om die

verandering wel en sneller te realiseren. Daarbij komt,

dat door de decentralisatie der arbeidsverhoudingen een

rem op het aantal conflicten wegvalt. De decentrali-
satie kan dus een zelfstandige oorzaak vormen voor

het herleven van het arbeidsconflict. Daarmede ligt de

problematiek voor ons. Iedere onderneming wordt

vroeg of laat geconfronteerd met de nieuwe relatie

tussen onderneming en vakbeweging en met een nieu-
we, hardere opstelling der vakverenigingen. Uiteraard

is dit geen eenvoudige zaak. Anders dan bijvoorbeeld

in de Verenigde Staten het geval is, zijn de Nederland-

se werkgevers hieraan eenvoudig niet gewend.

Amerikaanse vakverenigingen hebben altijd een an-

dere houding aangenomen tegeno
y
er het management,

dan bijvoorbeeld de Nederlandse. Herding
2)
stelt, dat

de Amerikaanse verhouding tussen onderneming en

vakbeweging neerkomt op een streven van vakvereni-
ging naar ,,job control”. ,,Job control” heeft twee ele-

menten: invloed op de inhoud van het werk en be-

heersing van de entree tot de arbeidsplaats. In de visie

van Slichter
3)
was het uitgangspunt der vakverenigin-

gen niet, dat er een aanslag zou worden gepleegd op

,,the prerogatives of management”. Maar door de ,,ato-

mistische” benadering, waarbij stap voor stap stukjes

personeelsbeleid onder zeggenschap van de vakvereni-
ging kwam, kon toch een belangrijk stuk van dit beleid

medebepaald, of zelfs overwegend bepaald worden door

de vakverenigingen. Een verlicht management moet

zulke ,,inroads” op haar rechten accepteren, ook al

omdat dit meebepalen van het beleid de efficiency wel

ten goede kwam. Chamberlain
4)
stelde een veel verder-

gaande situatie vast in 1967. Er is geen machtseven-

wicht tussen union-committee man en voorman. De

union-man is in vele gevallen machtiger dan de voor-

man. Onderhandelingen, stelt Chamberlain, vormen het
instrumentarium, waarmede de georganiseerde werkne-

mers macht verkrijgen, om die samen met het manage-
ment uit te oefenen
4).
Toch zijn er ook bedrijven, zegt

Herding, die slagen in een :,trade off” tussen de vol-
ledige zeggenschap van het management over de in-

houd van het werk en de werkgelegenheid, en aan de
andere kant hoge welvaart en vaste werkgelegenheid

voor de harde kern van het personeel. Misprijzend

spreekt hij in dit laatste geval van neo-feodalisme.

Nederlandse vakverenigingen gaan zich nu intensie-

ver met de verhoudingen in de individuele onderne-

ming bezighouden. Vele werkgevers hebben het daar

moeilijk mee. Dit kan men bijvoorbeeld lezen in
VNO

’71. ,,Nu de vakbeweging haar doel (een versterking
van de positie der ondernemingsraden en invloed op

de Raden van Commissarissen) grotendeels heeft be-

reikt”, zegt het VNO, ,,lijkt zij bevreesd voor de

groeiende niondigheid en zelfstandigheid van de onder-

nemingsraden”. Deze vrees ziet het VNO in een be-

drijvenwerk, dat de vertegenwoordiging in het bedrijf

wil monopoliseren in een vertegenwoordiging van alleen
georganiseerde werknemers
5).
Hiertegenover is van

werkgeverszijde verzet gerezen. En dan komt het: ,,De

communicatie in de onderneming is er voor alle werk-

nemers en niet alleen voor de georganiseerden”. Het

VNO signaleert, dat enkele vakbonden ,,zich niet heb-

ben ontzien om bij een groot bedrijf aan hun eisen

voor invoering van het bedrijvenwerk kracht bij te zet-

ten door hun leden te verbieden aan de werkzaam-

heden van de o.r. deel te nemen. Duidelijk werd hier

de o.r., die een instelling is voor het gehele personeel,

misbruikt voor het groepsbelang van de vakbond. Dat

vinden wij onaanvaardbaar”. Eerder werd dit standpunt

ingenomen door Mr. J. Hollander
6).

Job control and union structure,
Rotterdam 1972, blz.
347.

Union policies and industrial management,
Washington
1941.
Neil W. Chamberlain,
The Union Challenge to Mange.
ment Control,
Hamden Conn., 1967.
VNO ’71, Ontwikkeling van beleid en activiteiten van
het Verbond van Nederlandse Ondernemingen in 1971.
De vakbonden aan de bedrijfspoort,
ESB,
2 juni 1971,
blz. 518-522.

ESB 6-12-1972
1163

Wellicht kan men deze ingewikkelde problematiek

beter overzien door er enige ordening in aan te bren-

gen. Men kan in het streven van de vakverenigingen

twee liren ontwaren. De ene is de radicale lijn, de

andere de revisionistische. De radicale lijn is al oud.

De kerngedachte achter de radicale lijn is, dat eigenlijk
het gehele arbeidscontract uit den boze is. De christen-

socialisten in Engeland in het midden der 19e eeuw;

de gildensocialisten uit het begin van deze eeuw; de

Franse syndicalisten; de embryonale pogingen tot ar

beiderszelfbestuur in Hongarije na de eerste wereld-

oorlog en de eerste Sovjets in de Russische bedrijven

en tenslotte het ,,arbeiderszelfbestuur” in Joegoslavië,

al deze bewegingen passen in de radicale lijn. Wat de

radicale lijn wil, gaf de Brit Kendall kernachtig weer

in zijn deelname aan de discussie in het symposium

te Brugge
7)
in 1971 met de woorden: ,,Wij willen niet

een groter deel van de koek, zelfs niet de hele koek,

wij willen de hele bakkerij”. Door de theorie der volks-

soevereiniteit op de onderneming toe te passen, wil men
komen tot een democratische ondernemingsstructuur.

De revisionistische lijn kan verschillende vormen

aannemen:
De Amerikaanse vakbeweging, die zich richt op

,,job control” en ,,job ownership”, zonder te vragen

om formele organen van medezeggenschap;

Het streven naar medezeggenschap, zoals die is

gerealiseerd in West-Duitsland, in het nieuwe Ne-
derlandse vennootschapsrecht en in de nieuwe wet

op de ondernemingsraden.

Het door Hollander en het VNO gesignaleerde pro-
bleem van een verschil tussen het gehele personeel en

de vakbondsleden doet zich in de Amerikaanse situatie

niet voor: daar is in een bedrijf 6f iedereen 6f niemand

georganiseerd. In de wettelijk geregelde medezeggen-

schap is het probleem er ook niet, want die betreft

het gehele personeel. Het probleem zoals Hollander dat

ziet, komt pas naar voren, wanneer daarnaast bedrijfs-

intern vakbondswerk wordt ontwikkeld, vooral wanneer

dit verder gaat dan het ondersteunen en stimuleren

van de wettelijk geregelde medezeggenschap.

Als ik het goed zie, dan zijn er dus twee belangrijke

discussiepunten. Het eerste is uiteraard of de revisio-

nistische lijn uiteindelijk niet toch zal willen uitmonden

in ,,arbeiderszelfbestuur” of althans, de balans verder

zal willen verschuiven dan in de huidige wetgeving is

geschied. Ongetwijfeld ligt daar voldoende materiaal

voor een levendige discussie, om niet van conflictstof

te spreken. Deze discussie en dit conflict vinden met

name plaats op het politieke vlak. Via de wetgever

kan men immers deze zaak aanvatten. Het is echter

duidelijk, dat de voorstanders van de radicale lijn

geneigd zullen zijn ook op korte termijn als arbeids-
marktorganisatie harder te opereren. Wie de huidige

onderneming als een verwerpelijk instituut ziet, dat zo

snel mogelijk door een zelfbesturende onderneming

moet worden vervangen, die in een andere economische

orde opereert, heeft minder scrupules t.a.v. die onder

neming, dan de revisionist, die onderneming en eco-

nomische orde slechts wil amenderen.

Het tweede punt is het door de vakbeweging tege-

lijkertijd bevorderen, stimuleren en propageren van de

formele zeggenschap én het verplaatsen van de vak-

bondsactiviteiten naar de ,,shop floor”. Het is de vraag

of Hollander gelijk heeft, als hij stelt, dat deze twee

elkaar niet verdragen. In zijn visie past vakbondswerk

binnen de poorten van de onderneming slechts in zo-

verre het de leden van de vakbond bijstaat bij hun

werk in de organen van medezeggenschap en commu-

nicatie. Gaat dit werk verder en ,,ontaardt” het in wat

Hollander noemt ,,Bedrjvenwerk II”, zodat een vak-

bondsdelegatie ontstaat die met de directie gaat onder-

handelen over (aanvullende) arbeidsverhoudingen, dan

ontstaat een heilloze verwarring en competentiestrijd

met de interne overlegstructuren”.

Eigenlijk is Hollanders’ terminologie verwarrend. Het

is niet de bedoeling, dat bedrijfscontactcommissies zelf

onderhandelen. Zij controleren, noteren klachten, signa-

leren, kunnen eventueel voorstellen voor het overleg

formuleren, maar het echte overleg is voorbehouden

aan de o.r. of de onderhandelingsdelegatie der vakver-

eniging. Wél is het zo, dat er een streven is om de

landelijke bedrijfstaksgewijze onderhandelingen aan te

vullen met bedrjfsgewijze onderhandelingen, waarbij

namens de vakvereniging een delegatie optreedt, die

mede kan zijn samengesteld uit personeel van de be-

trokken onderneming. Hoe moet men deze ,,invul”-

onderhandelingen waarderen?

Eerder in mijn betoog zette ik uiteen, dat er sprake

is van een machtsverschuiving op de arbeidsmarkt,

van werkgever naar werknemers en binnen de vakbe-

weging van de top naar de basis. Dit is een feitelijke

situatie, die zich voorshands niet meer weg laat denken,

tenzij er uiteraard een zeer grote werkloosheid optreedt

(al is te vrezen, dat nu de basis eenmaal zijn machts-

positie gezien heeft, deze er gegeven de kwetsbaarheid

van de onderneming, nog wel even zal blijven).

Men kan natuurlijk doen alsof die machtsverschui-

ving en de ideologische ontwikkeling, die in dezelfde

richting gaat, er niet zijn. Maar dat betekent, dat én

de vakbeweging én de ondernemingsleiding van tijd

tot tijd worden geconfronteerd met onverwachte en

ongeorganiseerde explosies. Het ontkennen van macht

leidt tot onverantwoordelijk gebruik ervan. Door de

macht te erkennen, en op grond daarvan de macht

te delen, bereikt men van beide zijden een meer ver-

antwoordelijk gebruik van de macht en een betere

beheersing van de situatie in het algemeen
8).
Het is

m.a.w. niet in het belang van de werkgever indien

de actie aan de basis ongestructureerd en daarom on-

grijpbaar is. Men kan beter te maken hebben met een

vakbondsdelegatie dan met een ad hoc actiecomité,

zelfs wanneer die vakbond als een actiecomité opereert.

Het grote verschil tussen die twee is immers, dat met

de delegatie van de vakbond een permanent overleg

kan ontstaan, waarin zowel conflictpunten als punten

waarover men het eens is, aan de orde komen. Met

een ad hoc actiecomité is slechts een conflict mogelijk.

De vakbondsdelegatie moet zich voortdurend de vraag

stellen: ,,Maar wat doen we morgen?” De actiegroep

hoeft zich die vraag niet te stellen, want morgen is

ze er niet meer. Daarom kan men met een vakbonds-

delegatie afspraken maken. Met een actiegroep niet.

De vakbondsdelegatie zal zich in het jargon van de

theorie der arbeidsverhouding niet kunnen beperken

tot ,,distributive bargaining”, d.w.z. het onderhandelen

over punten, waarbij de een slechts te winnen en de

andere slechts te verliezen heeft, zoals dat in de loon-

onderhandelingen het geval is. Zij zal daarnaast kennis-

A.w. blz. 231.

W. W. Daniel,
Beyond the wage bargain,
uitgave PEP,
1971.

1164

maken met het ,,integrative bargaining” het overleggen
met de bedrijfsleiding over beleidsproblemen, waarvan

de oplossing in beider belang is. De ervaring leert, dat

een delegatie, die naast distributieve ook integratieve

onderhandelingen te voeren heeft, gedwongen wordt

zich gematigder op te stellen, dan onderhandelaars, die

slechts ad hoc optreden met bijvoorbeeld een looneis.

De ,,affluent worker” waarmede wij meer en meer

te maken krijgen in West-Europa is een realist en een
rekenaar. Nu hij de macht aan de basis heeft ontdekt,

zal hij hem gebruiken
9),
ook al zijn er wettelijke com-

muniecatiestructuren. Een realistisch management zal,

lijkt mij, deze stand van zaken moeten onderkennen

en er rekening mee houden. Betekent dit een herleving

der klassenstrijd en een uitholling der wettelijke mede-

zeggenschapsstructuren? Naar mijn overtuiging behoeft

dit niet het geval te zijn. Het betekent wel dat in mo-

derne verhoudingen de relatie onderneming, personeel

en vakbond gecompliceerder is dan men wel eens denkt

of zou wensen. Dat komt natuurlijk doordat mensen

gecompliceerder zijn dan men denkt. W. W. Daniel

wijst erop, dat uit onderzoek bleek, dat veel werkne-

mers een scherp onderscheid maken tussen het werken
in een onderneming en het vaststellen van het loon.

In het eerste geval gingen zij uit van een ,,harmo-

niemodel”. Ze zagen best in, dat er gemeenschap-

pelijke belangen zijn van werkgever en werknemers.

Maar tegelijkertijd zagen ze de verdeling der resultaten

als een potentieel altijd aanwezig conflict. Conflict en

harmonie sluiten elkaar in die zin niet uit, maar komen

tegelijkertijd voor.

Zo gezien stelt Hollander het probleem te simpel,

door zich af te vragen of formele medezeggenschaps-
structuren en op de individuele onderneming gerichte

vakbondsactiviteiten elkaar wel verdragen. Hij had zich

moeten afvragen of onder de huidige omstandigheden

de ondernemingsleiding én de vakbondsleiding het zich

kunnen veroorloven het bij formele structuren te laten.

Ik vrees, dat in het licht van de ervaringen sinds 1963

het antwoord negatief moet luiden.

Blijft natuurlijk de problematiek der discriminatie.
Ik ben van mening, dat dit een schijnprobleem is. De

vakbeweging is de enige instelling, die in geval van een

belangenconflict dat een machtsconflict wordt, de werk-

nemers kan representeren. Bij een werkelijk conflict zal

ook blijken, dat dit ook door de ongeorganiseerden zo

wordt ervaren. Door met de vakbond of met een ver-

tegenwoordiging daarvan te onderhandelen, discrimi-

neert een werkgever niet, maar constateert hij een-

voudig een feitelijkheid en houdt daarmede rekening.

Veel moeilijker ligt het uiteraard, wanneer méér dan

één vakbond binnen de onderneming opereert en er

verschillende intenties zijn. Rivaliteit tussen vakbewe-

gingen, zich uitend in het elkaar overbieden en een

onderlinge machtsstrijd is een heilloze zaak, waar nie-

mand bij gebaat kan zijn.

In mijn visie zou de relatie dus zo worden, dat er
binnen de onderneming naast de o.r. ruimte is voor

het bedrijvenwerk. Mits er duidelijke afspraken bestaan
inzake de rolverdeling tussen de verschillende organen.

Dit betekent dat de bedrijfscontactcommissie zich be-

perkt tot de rol van het ondersteunen van het werk

der formele organen en het signaleren van misstanden

en achterstanden, die om nader overleg vragen, hetzij

in de o.r. hetzij via een gesprek van een vakbonds-

delegatie met de betrokken onderneming.

Harmonie of conflict?

Ik heb in het voorgaande getracht de relatie tussen

de vakvereniging en de onderneming te schetsen. Het

is een wat ingewikkeld verhaal geworden, omdat het
een ingewikkelde materie betreft. Ik heb ook gepro-

beerd het verhaal realistisch te houden, door de zaken

niet schoner voor te stellen dan ze zijn. Toch zou het

verkeerd zijn deze problemen alléén maar zakelijk, zo
men wil, vanuit een machtspolitieke benadering te be-

zien. Dat zou toch weer een vermagerd beeld van de

werkelijkheid geven. De onderneming, zei ik aan het

begin van mijn betoog, is de gespecialiseerde eenheid,

die de produktie verzorgt in onze industriële maat-
schappij. In onze pluralistische maatschappij is die

onderneming een autonome eenheid, die zijn eigen

interne richtsnoer heeft voor succes of falen. Dat
richtsnoer is het streven naar rendement. Het wordt

meer en meer duidelijk, dat een werkverband meer

nodig heeft om het samen te houden, dan het naleven

van dit richtsnoer. De ondernemingsleiding moet kun-

nen rekenen op een minimum aan solidariteit van het

personeel met de onderneming. Dit te realiseren is

een moeilijke opgaaf. Moeilijk, juist omdat mensen

steeds hogere eisen stellen aan hun arbeidsomgeving.

Ik betwijfel sterk of hieraan kan worden voldaan door

een relatief hoge beloning en een relatief korte werk-

tijd, zoals soms wordt gehoopt. Dat zou een te ge-

makkelijke koop zijn.

De ondernemingsgewijze produktie, zegt men wel

eens, is niet idealistisch. Zij neemt de mensen zoals

ze zijn, zegt F. Hartog
10)•
Het is de vraag of dat

helemaal waar is. Het ondernemingsbeleid heeft vaak

de mensen voor egoïstischer en minder verantwoor-

delijk aangezien dan ze zijn, met als gevolg dat men-

en zich overeenkomstig die verwachtingen gingen ge-
dragen. In die zin krijgt de onderneming, het personeel
en ook de vakvereniging die zij verdient. Het moeilijke

met menselijke verhoudingen is natuurlijk, dat men

met evenveel recht kan zeggen, dat de vakvereniging

de ondernemingsleiding ontmoet, die zij verdient.

Slechts wanneer beide bereid zijn voortdurend de mens

en de menselijkheid serieus te nemen, is er een andere

en een betere oplossing dan een voortdurend conflict.

Wil dat zeggen, dat men, in de modieuze benadering,
moet kiezen tegen het conflictmodel en v66r het har-

moniemodel?

Ik vrees dat ook dât een te simpele benadering is.

Natuurlijk is het onjuist arbeidsverhoudingen te be-

naderen met het vooroordeel, dat er een voortdurende

en volstrekte harmonie is tussen werkgevers- en werk-

nemersbelangen. Die harmonie is er niet. In vele ge-

vallen moet men leren leven met belangentegenstellin-

gen en met zich telkens weer voordoende conflicten.

Maar dat is nog wat anders dan eenzijdig de positieve

kanten van het conflict te benadrukken zoals thans,

in een soort reactie op het nabije verleden, wel gebeurt.

Wie mens en menselijkheid serieus neemt, weet wel

beter. Men behoeft niet in een reeds bestaande har-

monie te geloven, en de ogen voor conflicten te sluiten,

om op de lange duur het heil slechts te verwachten

van een streven naar harmonie.

W. Albeda

0)
Reynaud
in ,,La crise
…..
, blz. 212.
10)
F. Hartog, De onderneming als zondebok,
Intermediair,
22 oktober 1971.

ESB 6-12-1972

1165

Internationale samenwerking

op wetenschappelijk

en technologisch gebied

DR. J. D. DE HAAN*

De wetenschappelijke samenwerking tussen indivi-

duele onderzoekers in de vorm van uitwisseling van

informatie is reeds zeer oud. Met name na de tweede

wereldoorlog heeft deze samenwerking zich verder uit-

gebreid, in de vorm van uitvoering van wetenschap-

pelijk onderzoek in internationale laboratoria (Euratom,

CERN). De rol van de regeringen is daarbij op het

terrein van ,,Research” en ,,Development” (R en D)

steeds belangrijker geworden, mede doordat de finan-

ciering van speurwerk en ontwikkeling een steeds gro-

ter deel van de nationale begrotingen is gaan opeisen.

De in de jaren zestig ingezette schaarbeweging, ener-

zijds een afvlakking van de nationale middelen die

voor R en D beschikbaar komen, anderzijds een duur-

der worden van de projecten door de stijging van de

kosten van de vereiste mankracht en van de steeds

geraffineerdere apparatuur, dwingt tot een nauwere

internationale samenwerking op dit terrein. Ook po-

litieke motieven, zoals de bij bepaalde landen levende

wens Europa op geavanceerde gebieden, zoals de ruim-
tevaart, meer onafhankelijk te maken van de Verenigde

Staten, kunnen hierbij een rol spelen.

Een regering zal er daarbij voorts naar streven dat,

mede in het kader van toekomstige werkgelegenheid,

een dergelijke internationale samenwerking de beschik-

baarheid van voldoende wetenschappelijk kader en

,,know how” in het nationale vlak niet aantast. Toch

wordt een klein land veel sneller met de vraag ge-

confronteerd of het verder ontwikkelen in het natio-

nale vlak van een dure infrastructuur voor weten-

schappelijke research op een bepaald gebied, welke

zich eerst in een veel later stadium misschien in in-

dustriële resultaten kan rechtvaardigen, opportuun is.

Tussen enerzijds de niet te realisertn wens, gezien de
beschikbare mankracht en de financiële middelen, in
Nederland aan alle R en D op nieuwe technologische

gebieden intensief deel te nemen (vergelijk nieuwe

transporttechnieken) en anderzijds de realiteit om al-

leen die R- en D-projecten te •entameren waarbij een

redelijk marktaandeel voor het bedrijfsleven – al dan

niet in het kader van consortia — verwacht mag

worden, zal bij voortduring naar een middenweg moe-

ten worden gezocht. Prioriteiten zullen hier zo goed

mogelijk mede door kosten-batenanalyses moeten wor-

den vastgesteld
1)

Daarnaast kan het voor de Nederlandse gebruiker

vaak voordeliner zijn – al dan niet in licensie ge-

bouwde — buitenlandse apparatuur aan te schaffen.

Voorts ziet men vooral ook bij bedrijven werkzaam

op geavanceerde technologische gebieden door fusie

het nationale karakter verdwijnen. Veel van de in

Nederland verrichte research komt dan ook mede het
buitenland ten goede, een verschijnsel dat inherent is

aan de multi-nationale onderneming.

In het rapport dat door de onderzoekers van de

OESO over het Nederlandse wetenschapsbeleid werd

opgesteld kwam de fundamentele vraag aan de orde:

,,How can a small industrialized country develop modern
tools in R and D for sectors in which the critical mass
exceeds the needs of the nation” en ,,International colla-
boration seems inevitable but with a plan for specialisation
that assures that each country is not developing the same
tools” ).

Oud-minister De Brauw wees er tijdens een discussie

over dit rapport te Eindhoven op 21 juni jI. op, dat

wil Nederland in internationaal verband meespreken

een bepaalde mate van nationale research vereist is.

Prof. Böttcher stelde voorts dat de keuze niet altijd

rationeel bepaald is, er moet bekeken worden wat

past in het nationale patroon
3).
De tendens is overi-

gens steeds aanwezig dat instituten op den duur teveel

een eigen leven gaan leiden.

Wat betreft de universitaire research, waar de on-

derzoekers eveneens op zijn ingegaan, merkte de Reken-

kamer onlangs op dat

,,over het algemeen de keuze van de researchprojecten sterk afhankelijk is van de capaciteiten en de wensen van
de individuele hoogleraren” alsmede ,,dat veel hoogleraren
maximale eisen stellen t.a.v. de inrichting van hun la-
boratoria en daarbij zo veel mogelijk willen steunen op
perfect geoutilleerde eigen werkplaatsen. Het College heeft
de indruk dat de geringe benutting van de in vele la-
boratoria en werkplaatsen aanwezige kostbare apparatuur
en outillage een bron is van ernstige verspilling. Het ont-
breken van een infrastructuur heeft, naar het voorkomt,
in het verleden geleid tot een uit nationaal oogpunt gezien
ondoelmatig instrumentatiebeleid. Gewezen moge worden
op het beleid m.b.t. de aanschaffing van kernreactoren
en deeltjesversnellers”.

* De auteur is verbonden aan de afdeling Coördinatie
Wetenschapsbeleid van het Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen.

Vgl. ook mijn artikel: Streven naar grotere doelmatig-
heid, Beleids- en Projectanalyse”,
ESB. 8
maart 1972.
Committee for Scientific and Technological Policy,
National Science Policies, the Netherlands.
Stencil, 29 mei
1972, blz. 16.
Nederlands wetenschapsbeleid op het juiste moment
doorgelicht,
Uitleg, 5
juli 1972, blz. 13.

1166

Het College constateert wel een begin van wijziging

op dit gebied
4).
Wanneer men aldus ziet vastgesteld hoe moeilijk

deze problematiek nog in het nationale vlak ligt, is

het duidelijk dat een werkverdeling in het internatio-

nale vlak, resp. een wederzijds gebruik maken van

nationale apparatuur, op enkele gunstige uitzonderin-

gen na, nog aan hun begin staan. Wat dit laatste

aspect betreft is in 1971 in het kader van de werk-

groep ,,Po
1
itioue de la recherche scientifique et tech-

nioue” (PREST) besloten tot een inventarisatie te ko-

men van kostbare wetenschappelijke installaties, welke
op verzoek tegen vergoeding door geleerden uit landen

van de EG voor hun onderzoek kunnen worden ge-

bruikt. Nadat door Frankrijk reeds een dergelijk over-

zicht is verstrekt, zal ook in het najaar een Duitse

opgave gereedkomen, terwijl ook in Nederland activi-

teiten in dit vlak worden ontplooid. Zulks zou uitein-

delijk kunnen resulteren in een totaal-overzicht van der-

gelijke installaties voor alle EG-landen.

In
het verleden wogen ongetwijfeld op het terrein

van R en D de wetenschappelijke opvattingen zwaar,

thans wordt algemeen wel erkend dat andere aspecten
hier mede bij betrokken dienen te gaan worden. Zoals

in het zgn. Brooks-rapport wordt geformuleerd:

,,Science and technology are an integral part of social
and economic development and we believe that this im-
plies a much closer relationship between policies for
science and technology and all socio-economic concerns
and governmental responsibiities than has existed in the
past”
5).

Samenwerking in de Europese Gemeenschap

De lichamen waarin de nationale overheden over

R- en D-vraagstukken contact onderhouden zijn onder

meer de OESO, waarin vooral een samenspraak tussen

de hoog geïndustrialiseerde landen, te weten West-
Europa, Amerika, Japan, Australië en Canada plaats-

vindt; de Economische Commissie voor Europa, welke

voornamelijk de overdracht van technologische kennis
tussen West- en Oost-Europa bevordert; de UNESCO,

die gezien haar nadruk op cultuur en onderwijs zich

meer richt op het fundamentele onderzoek en de Euro-

pese Gemeenschappen. Als gevolg van een EG-initiatief

zijn in 1971 de eerste, zij het zeer bescheiden, stappen

gedaan van overheidswege internationaal onderzoek-

werkzaamheden, op bepaalde terreinen bij nationale

onderzoekinstituten verricht, meer op elkaar af te

stemmen en de hiervoor vereiste structuur te creëren.

Hiertoe werd in november 1971 door de ministers

van 19 landen te Brussel besloten. Het betrof hier

onderzoekwerkzaamheden in het vlak van de commu-

nicatie, metallurgie, milieuverontreiniging en informa-

tica. Bij de langdurige besprekingen, in het kader van

de werkgroep ,,Coopération Europeéne dans le domaine

de la recherche scientifique et technique” (COST),

welke tot deze samenwerking geleid hebben, is wel

gebleken, dat de ontwikkeling van een succesvolle

samenwerking op een onderzoekterrein nauw samen-
hangt met het afwezig zijn van industriële of politieke

tegenstellingen. Wellicht mede daardoor is de onder

havige samenwerking zich steeds meer gaan richten

op projecten in de publieke sector, waarbij er nog op

zij gewezen dat het aantal deelnemende landen per

project verschilt. Deze samenwerking heeft zich ont-

wikkeld uit initiatieven ontplooid door de werkgroep

PREST, die als een eerste aanzet op dit terrein, in
1965 door het EEG-Comité voor de Economische

Politiek op middellange termijn in het leven werd ge-
roepen. Binnen de werkgroep PREST wordt systema-

tisch naar nieuwe onderwerpen gezocht die voor sa-

menwerking in aanmerking komen zoals medische

research en research m.b.t. de volksgezondheid, urba-

nisatie en technieken en materialen bij de bouw, terwijl

de werkgroep COST eerder overeengekomen samen-

werkingsprojecten verder tracht te concretiseren. (Bijv.

het centrum voor weersvoorspelling op middellange

termijn).

Algemeen wordt erkend dat de door de werkgroep

COST gevolgde werkwijze met haar vele sub-werk-

groepen van deskundigen niet de meest ideale is. An-

derzijds kan gesteld worden dat deze samenwerking,

welke in haar uitvoering sterk politiek bepaald wordt,

toch tot de nodige ervaringen leidt en een net van

onderlinge verbindingen creëert waarop verder kan

worden voortgebouwd. Voorts kan niet worden ont-

kend dat voor een dergelijke samenwerking tussen een

aantal nationale regeringen een, zij het nog beperkt,

geëquipeerd apparaat van de Commissie toch een

sterk ondersteunende functie vervult.

Mede uit hoofde van de tot dusverre bij de ont-

wikkeling van de samenwerking op R- en D-gebied

tussen de lidstaten opgedane ervaring streeft de Com-

missie reeds enige jaren naar een sterkere structurele
opzet voor dit gebied. Zij wordt daarbij echter steeds
geconfronteerd met het feit dat toen in
1958
de Ver

dragen tot oprichting van de Europese Gemeenschap-

pen tot stand kwamen – en dit is typerend voor de

snelle ontwikkeling op dit gebied – generlei bepalin-

gen t.a.v. mogelijke activiteiten van de Gemeenschap-

pen op het terrein van R en D werden opgenomen,

met dien gevolge dat de Commissie hier geen bevoegd-
heden heeft. Deze heeft dan ook herhaaldelijk gewezen

op de wenselijkheid in voorkomende gevallen art. 235

van het Verdrag door de Raad van toepassing te doen

verklaren dat luidt:

,,Indien een optreden van de Gemeenschap noodzakelijk
blijkt om, in het kader van de gemeenschappelijke markt, één der doelstellingen van de Gemeenschap te verwezen-
lijken, zonder dat dit Verdrag in de daartoe vereiste be-
voegdheden voorziet, neemt de Raad met eenparigheid
van stemmen op voorstel van de Commissie en na raad-
pleging van de Vergadering de passende maatregelen”.

Wil men de bevoegdheden op dit terrein voor de

Commissie meer permanent maken dan valt mi. vrij-

wel niet te ontkomen aan een toepassing van art. 236

waarvan het eerste lid luidt:

,,De regering van elke Lid-Staat of de Commissie kun-
nen aan de Raad ontwerpen voorleggen tot herziening van
dit Verdrag”.

De politieke ontwikkeling van de afgelopen jaren

(Frankrijk) heeft een verdere uitbouw van de Ge-

meenschappen ook op het terrein van R en D in de

weg gestaan. Wanneer de toetreding van de nieuwe

Doelmatigheid van de besteding van overheidsgelden
ten behoeve van het Wetenschappelijk onderzoek verricht
bij de Nederlandse Universiteiten en Hogescholen; stuk
11036, nr. 3, blz.
5.
Science, growth and society, a new perspective,
OECD,
1971, blz. 96.
ESB 6-12-1972

1167

leden tot de EG in 1973 een feit zal zijn geworden
zal de toekomst er in dit opzicht voor de Gemeen-

schappen wel beter uit gaan zien. Ongetwijfeld bestaan

ook bij de nieuwe leden op dit terrein reserves zoals

onder meer naar voren kwam in een recent artikel

in de
New scienhist,
waarin n.a.v. de hieronder te

bespreken nieuwe voorstellen van de Commissie werd

gesteld:

.,Those who feit their virginity threatened by Lord Rot-
schild, may now see it as in even greater danger: there
is, after all, a difference between being raped by an
English brd and by a bunch of foreigners”
6).

Nieuwe voorstellen van de Commissie

Opgemerkt zij dat reeds in november 1970 de Com-

missie aan de voorzitter van de Raad een aantal voor-

stellen had doen toekomen m.b.t. een communautaire

actie op het gebied van het wetenschappelijke en tech-
nische onderzoek- en ontwikkelingswerk
7)
. De Raad

besloot daarop in zijn vergadering van 16 en 17

december 1970 onder meer dat de nationale deskun-

digen in samenwerking met de Commissie de bestu-

dering van het structuurvoorstel van de Commissie

zouden voortzetten. De Commissie stelde indertijd

reeds dat zij geen reden zag op het terrein van de

R en D inactief te blijven tot de beëindiging van de

toetredingsonderhandelingen met de kandidaatleden,

omdat in een vergrote Gemeenschap weliswaar de

omvang van de problemen anders iag, doch deze van

natuur niet veranderden. Reden ongetwijfeld waarom

de Commissie op 14 juni jI. haar nieuwe voorstellen

betreffende het beleid aangaande het wetenschappelijke

onderzoek en de technologische ontwikkeling aan de

Raad deed toekomen, met het verzoek om een bij-

eenkomst van de Raad over deze kwestie in juli
8).

Wanneer

men nu nagaat dat de voorstellen van de

Commissie toepassing vereisen van verdragsartikelen

die hiervoor tot dusverre niet gebruikt zijn en op 1

januari 1973 de Gemeenschap uit 9 leden zal bestaan,

zal men m.i. op korte termijn niet veel beslissingen

mogen verwachten.

Door de toetreding van de nieuwe lidstaten zal

uiteraard de wetenschappelijke en technologische capa-

citeit van de Geméenschap een aanzienlijke uitbreiding

ondergaan, waardoor bedenkingen die in een eerder

stadium tegen de door de Commissie op R- en D-

gebied voorgestelde samenwerking – met name ook

op het gebied van de fundamentele research – van-

wege het te kleine kader, dan wel niet geheel worden

weggenomen, doch wel worden verzwakt. Van Ne-

derlandse zijde is steeds het standpunt ingenomen dat

uitbreiding van de samenwerking in beginsel mogelijk

en nuttig is, doch dat deze niet dan geleidelijk kan

worden gerealiseerd, zoveel mogelijk aansluitend aan

gebleken behoeften bij industrie en wetenschap. Ook

na uitbreiding van de Gemeenschap zal echter de

mogelijkheid van samenwerking in kleinere of grotere

kring open moeten blijven
9).

De voorstellen van de Commissie, waarover zij, dus

mede aan de hand van haar eerdere voorstellen, de

deskundigen van de lidstaten reeds gepolst had, geven

met name een andere samenstelling te zien van het

Europees Comité voor Onderzoek en Ontwikkeling,

dat thans meer het karakter heeft van een advies-

sinds 1917

sinds 1917

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeentereadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veidhoven.
Wij leveren ook:

notulen van directie- en

aandeelhoudersvergaderingen

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd
op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

J.M.

orgaan en niet zozeer van een vertegenwoordiging

van belangengroepen.

Gezien de haar tot dusverre ontbrekende bevoegd-

heden vraagt de Commissie nu, een expliciete erken-

ning door de lidstaten van de bevoegdheid van de

Gemeenschap op alle gebieden van wetenschappelijk

onderzoek en technologische ontwikkeling op te treden,

door hetzij de bepalingen van art.
235
of die van

art. 236 van toepassing te verklaren. Zij stelt dat de

landen van de Gemeenschap op communautair niveau

goed te keuren doelstellingen inzake onderzoek en ont-

wikkeling onderschrijven en op basis hiervan streven

naar de geleidelijke coördinatie van hun nationale

beleidslijnen inzake onderzoek en ontwikkeling. In

dit kader zullen de lidstaten zich systematisch met

elkaar dienen te verstaan alvorens aan derde landen

bijv. in het kader van de groep COST, nieuwe acties
voor samenwerking voor te stellen. Ook zal een der-

gelijk beleid de leden-landen en hun industrie een

sterke onderhandelingspositie in het industriële vlak

bieden.

De Commissie wijst erop dat met name ook de

landen van de Gemeenschap in de komende jaren in

een aantal behoeften moeten voorzien zoals bevorde-

ring van het fundamentele onderzoek en integratie

van de resultaten ervan in het proces van de technische

vooruitgang, uitbreiding van onderzoekwerkzaamheden

ten dienste van de sociale vooruitgang (optimalisering

van de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen, milieu-

verbetering, urbanisatievraagstukken e.d.) en de op-

bouw van nieuwe infrastructuren (telecommunicatie en

informatica).

De Commissie merkt verder terecht op van oordeel

te zijn dat een gemeenschappelijk beleid alleen tot

gemeenschappelijke acties zal moeten leiden in die

gevallen waarin de noodzaak hiertoe wordt onderkend.

Reeds in een eerdere nota merkte de Commissie op

dat zij haar activiteiten op het terrein van de R en D

Europe looks for community science,
29 juni 1972.
Nota van de Commissie aan de Raad betreffende een
omvattende communautaire actie op het gebied van het
wetenschappelijk en technisch onderzoek- en ontwikkelings-
werk, 11 november 1970.
Objectifs et moyens pour une politique commune de
la recherche scientifique et du développement technolo-
gique.
Wetenschapsbudget-1972, blz. 34.

1168

beperkt zag tot een soort referentiekader en dat zij

slechts de bevordering van R- en D-initiatieven in het

overheids- of het particuliere vlak beoogde.

Naar de mening van de Commissie dienen gemeen-

schappelijke resp. communautaire acties aan de vol-

gende criteria te voldoen:

acties, die zo groot zijn dat nationaal de financiële

resp. menselijke hulpbronnen onvoldoende zijn (vgl.

CERN);

acties, waarvan de ontwikkelingskosten resp. de be-

nutting van de resultaten ervan een grote markt

vragen (vgl. de air-bus);

acties, die in collectieve behoeften van ieder der

betrokken landen voorzien (informatica en docu-

acties, die in collectieve behoefte van ieder der

betrokken landen voorzien (informatica en docu-

mentatiewerk, milieuonderzoek);

acties, vereist in het kader van de ontwikkeling en

realisatie van het beleid van de Gemeenschap voor

verschillende sectoren (landbouw, transport).

Een belangrijke factor voor deze acties, welke aldus

de Commissie, kunnen zijn ,,actions communes”, dus

geheel uit het budget van de Gemeenschap betaald,

of ,,actions communautaires” en dan betaald door de

leden-landen en de Gemeenschap, is uiteraard dat een

meer evenwichtige verdeling van de middelen voor

activiteiten van de Gemeenschap tot stand wordt ge-

bracht. Immers, in de jaren zestig ging het merendeel

hiervan naar de landbouw. De Commissie vraagt dan

ook per 1 januari 1973 voor een overgangsperiode

van 3 jaar voorlopig een budget van gemiddeld 120

mln. RE per jaar, overeenkomend met 2% van de

huidige nationale overheidsbegrotingen voor onder-

zoek en ontwikkeling. Zoals bekend, zal eerst in prin-

cipe vanaf 1 januari 1975 de begroting van de EG

integraal uit de eigen middelen kunnen worden ge-

financierd, waarbij de landbouwheffingen en de douane-

rechten zullen worden aangevuld met opcenten uit

de belasting op de toegevoegde waarde
10).

De voorgestelde organen

Nog kort zij ingegaan op de organen welke de

Commissie voor de realisering van haar plannen wen-

selijk acht.

De Raad van Ministers voor Onderzoek en Ont-

wikke’ing.
Deze Raad dient regelmatig bijeen te komen

en daarbij tevens zijn standpunt te bepalen t.a.v. de

wetenschappelijke doelstellingen en prioriteiten die op

het gebied van onderzoek en ontwikkeling moeten

worden toegekend (vgl. in Nederland de Raad voor

het Wetenschapsbeleid).

Een Comité van Hoge Ambtenaren van de Lid

staten.
In een dergelijk Comité, bestaande uit nationale

ambtenaren en vertegenwoordigers van de Commissie

zou de periodieke confrontatie van projecten, program-

ma’s en nationale begrotingen voor onderzoek en ont-

wikkeling moeten plaatsvinden (vgl. nationaal het In-

terdepartementaal Overleg voor het Wetenschapsbeleid).

Een Europees Comité voor Onderzoek en Ont-

wikkeling.
Een uit twintig – om persoonlijke capa-

citeiten gekozen – leden bestaand Comité, zal onder

leiding van een permanente wetenschappelijke adviseur

voor de Commissie het technische potentieel en de

sociaal-economische behoeften van de Gemeenschap

analyseren, waarop de Commissie dan haar adviezen

en voorstellen inzake ontwikkeling-onderzoek kan ba-
seren (vgl. de Raad van advies voor het wetenschaps-

beleid). Dit Comité kan zich laten bijstaan door in-

terdisciplinaire werkgroepen, terwijl de Commissie

tevens voorstelt bij haar Organisatie een hooggekwali-

ficeerd interdisciplinair ,,bureau de conception et de

programmation” op te richten. Dit dient met name

in overleg met de overeenkomstige nationale instituten,

de sociaal-economische behoeften, de voorziene tech-

nische ontwikkeling op lange termijn en de weten-

schappelijke en technisch mogelijke of wenselijke pro-

gramma’s te identificeren.

Een Europese Stichting voor de Wetenschap.

Met name gezien het eigen karakter van de funda-

mentele research komt het de Commissie wenselijk

voor, ter bevordering van de Europese samenwerking

op dit gebied, een Stichting in te stellen met eigen

financiële middelen bestuurd door een beheersraad. Zij

zal onder meer bestaan uit de leiders van de grootste

wetenschappelijke instellingen der lidstaten (vgl. ZWO).

Terwijl de genoemde organen op beleidsniveau liggen

denkt de Commissie in het uitvoerend- en beheersni-

veau aan de oprichting van:

een autonoom agentschap van de Gemeenschap
voor onderzoek en ontwikkeling, belast met het
beheer, de uitvoering van, en de controle op ge-

meenschappelijk, communautair of in onderling

overleg uit te voeren onderzoek- en ontwikkelings-

werk;

het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek,

dat een nieuwe opzet moet krijgen, alsmede nieuwe

opdrachten.

Conclusie

De Commissie heeft haar gedachten vastgelegd in

een tekst van een Resolutie door de Raad en de re-

geringsvertegenwoordigers van de lidstaten te bekrach-
tigen. Over deze tekst pleegt o.a. een werkgroep ad hoc

van deskundigen van de lidstaten en van de Raad en

de Commissie overleg ten einde na te gaan in hoeverre

de gedachten van de Commissie door de lidstaten

kunnen worden overgenomen resp. afgezwakt of on-

aanvaardbaar geacht dienen te worden, om aldus even-

tueel nog dit jaar tot een voor de lidstaten aanvaard-

bare ontwerp-resolutie te komen.

Daarbij is niet te veronachtzamen dat de op 19 en
20 oktober jl. te Parijs gehouden topconferentie van

de EG-landen zich t.a.v. samenwerking op het weten-

schaps- en technologisch beleid positief heeft opgesteld

door de volgende tekst te aanvaarden:

,,Doelstellingen moeten worden gedefinieerd en een ge-
meenschappelijk wetenschaps- en technologisch beleid moet
worden ontwikkeld. Dit beleid vereist dat binnen de in-
stellingen van de Gemeenschap het nationale beleid van
de lidstaten wordt gecoördineerd en dat projectendie voor
de Gemeenschap van belang zijn gezamenlijk worden uit-gevoerd. Hiertoe moeten de instellingen van de Gemeen-
schap v66r 1 januari 1974 een actie-programma hebben
opgesteld met een tijdschema en passende maatregelen”.

10)
Publikatieblad EG, 28 april 1970.

ESB 6-12-1972

1169

Amerikaans reisverkeer

structureel ge w

i
*jzi
*gd

DR. M. C. TIDEMAN*

In
ESB
van 19 februari jI. schreven wij onder de

titel .,Meer Amerikaanse toeristen gevraagd” over de

sterke teruggang van de reisuitgaven van Amerikanen

in ons land: yan 4,0% van de totale bestedingen in

Europa in 1968 via 3,5% in 1969 naar 3,1% in 1970.

,,De cijfers over het eerste halfjaar 1971 wettigen he-

laas geen optimisme t.a.v. een trendombuiging”, voeg-

den wij eraan toe.

Nu het ,,Department of Commerce” in Washington

de officiële gegevens over het reisverkeer in 1971 heeft

gepubliceerd (Survey of Curreni Business,
juli 1972,

blz.
50-55)
is er alle aanleiding dit onderwerp nog eens

aan te snijden, te meer omdat er tevens een voor ons

land nadelige structurele wijziging in het patroon van

het Amerikaanse reisverkeer naar Europa valt waar te

nemen.

Aandeel Nederland daaltverder

De vorig jaar uitgesproken vrees dat 1971 geen

trendombuiging te zien zou geven van het aandeel

van de Amerikaanse reisuitgaven in ons land in die

voor totaal Europa is helaas bewaarheid: aan de

hierboven genoemde reeks kan nu 2,86% voor 1971

worden toegevoegd. Immers, volgens het US De-

partment of Commerce bleven de reisuitgaven van

Amerikanen in Nederland in 1971 op hetzelfde peil
staan als in 1970 ($ 44 mln.), maar namen de beste-
dingen in heel Europa (mcl. alle Middellandse Zee-

landen, hetgeen vooral door toevoeging van Israël be-

langrijk is, zie hierna) toe van $ 1.425 mln, naar

$ 1.540 mln.

De cijfers van De Nederlandsche Bank geven ter zake

minder houvast, omdat deze registratie niet per land,

maar naar valuta geschiedt. Uit de
Maandstatistiek van

financiën,
juli 1972, blz. 503 blijkt dat de totale dollar-
Ongetwijfeld zal door de gecompliceerdheid van het

onderhavige terrein, nauw verweven met – en vaak

voortvloeiend uit – het veelal nog (nader) te formu-

leren en te concretiseren beleid in tal van sectoren

van de Gemeenschappen (bijv. het industrie-, landbouw-

beleid, het vervoer) ook de voortgang en de institutio-
nalisering van de samenwerking op R- en D-gebied in
Gemeenschapsverband zich echter zeer geleidelijk con-

cretiseren.

Dr. J. D. de Haan MBA

ontvangsten van 1968-1971 resp. 19, 22,
233/
en

19% van de totale reisontvangsten uit het buitenland

in beslag namen. Maar dollarontvangsten zijn geenszins

gelijk aan bestedingen van reizigers uit de Verenigde

Staten, omdat zij eveneens afkomstig zijn van het –

sneller stijgende – Canadese en Latijns-Amerikaanse

bezoek aan ons land; trouwens, het gebruik van travel-
Ier’s cheques vervaagt de relatie tussen valuta-ontvang-

sten en nationaliteit van de bezoekers.

Blijven wij bij de wellicht niet exacte, maar wel

consistente cijfers die het Ministerie van Handel in

Washington uit jaarlijkse steekproeven verzamelt, dan

daalt ook het aandeel van Nederland in het aantal

reizigers naar Europa. En dat niet alleen voor het

laatste jaar, maar ook over een periode van vijf jaren,

zoals tabel 1 aantoont.

Tabel 1. Het Amerikaanse reisverkeer naar Europa a),

1966-1 971

Bestemmingsiand

1966
1971
stijging in,
%

reizi- beste-
dingen

.

.
relzi-

beste- dingen
reizi-
F
gers
1.000
$
1
gers

x 1.000
x
$
1
gers
mln.

Europaa)
1.570
920
3.202 1.540
104 67
waarvan
Verenigd Koninkrijk
770
167
1.358
324
76
94
Oostenrijk
303
36
438
52
45
45
Nederlana
301
28
461
44 53
69
Spanje
245
53
481 105
96 99
België-Luxem.burg
194 13
310
22
60
69
Ierland
132
24 232
52
76 116
Israël a)
123
1

35
300 110
1

144
1

214

a) mcl. niet-Europese Middellandse Zee-landen.

Het opvallende in dit overzicht t.a.v. de ontwikkeling

in Nederland is dat de stijging van het aantal Ameri-

kaanse reizigers slechts de helft is van die voor geheel

Europa, maar dat de toename in de bestedingen gelijk

is. Dit kan twee oorzaken hebben:

een verkorting van de verblijfsduur in ons land;

een relatief sterke prijsstijging.

Beide oorzaken hebben ongetwijfeld hun invloed doen

gelden.

Nu behoeft de kritische lezer niet te denken dat wij

alleen de landen met een ontwikkeling, gunstiger dan

die in Nederland hebben weergegeven; voor de Duitse

Bondsrepubliek gelden bijv. stijgingspercentages van

320 resp. 385!

* De auteur heeft een eigen adviesbureau voor toerisme
en horecavraagstukken en is docent horeca-economie en
marktkennis aan de Hogere Hotelschool te ‘s-Gravenhage.

1170

Echte verblijfslanden winnen terrein

In 1971 heeft zich een opvallende structurele wijzi-

ging in het reisverkeer van Amerikanen naar Europa

voltrokken: het bezoek aan de niet-Middellandse Zee-

landen is nI. sterk gedaald ten gunste van de landen

waar de toerist langer verblijft. Een aandachtige be-

studering van het aantal reizigers per land leert nI.

dat slechts in Spanje, Griekenland, Israël en – merk-

waardigerwijs – België-Luxemburg een stijging van

het aantal Amerikaanse bezoekers werd genoteerd. Dit

hangt ongetwijfeld samen met de wijzigingen in de

luchtvaarttarieven.

Waren vô6r 1971 ook in e’cursie- en jeugdtarieven

,,stop-overs” toegestaan, in de nieuwe tariefstelling

vorig jaar werd deze faciliteit slechts mogelijk tegen

betaling van toeslag. Dit heeft ertoe geleid dat veel

Amerikanen rechtstreeks naar het Middellandse Zee-

gebied reisden in plaats van via West-, Noord- of

Midden-Europa. In Israël bijv. steeg het Amerikaanse

bezoek van 198.000 in 1970 tot 300.000 vorig jaar,

in Griekenland van 203.000 naar 260.000, in Spanje

van 439.000 naar 481.000. Daardoor nam het aantal

bezochte landen in Europa af: het totaal aantal rei-
zigers in de 15 opgesomde landen gedeeld door het

totaal voor Europa bedroeg in 1971,
2,5
tegen 2,9 in

1970!

Een andere oorzaak is dat steeds veelvuldiger ,,repeat

visits” aan Europa plaatsvir.den: de ervaren Amerikaan

bezoekt minder landen, gaat meer rechtstreeks naar zijn

doel.

Dit alles komt ook tot uiting in de voortdurende

daling van het aantal verblijfsdagen in Europa, waarbij

overigens een grote invloed van de keuze van het

vervoermiddel tot uiting komt (tabel 2).

Tabel 2. Het Amerikaanse reisverkeer naar Europa,
1950-1971

(naar transporrmanier, -prijs en verblijfsduur)

Jaar
transpoi-tmanier
transportprijs a)
verblijfsduur
lucht

zee
lucht

zee
lucht

zee
x 1.000 reizigers
in dollars
in dagen

1950 92
210
647
593
50 71
1954 200 220
640 b) 620 b)
43
68
1958
419
218 650
664
41
68
1962
710
221
595
635
38 67
1966
1.395
175
460
715
33
70
1970
2.818
80b)
370 700
27
58b)
1971
3.137
1

65 b)
350 c) 700 c)
26
58 c)

Bron: diverse publikaties Department of Commerce, Washing-
ton.
Gewogen gemiddelde.
Eigen berekening.
Eigen raming op grond van trend.

Moeilijk voor Nederland

Deze structurele wijzigingen in het Amerikaanse

reisverkeer naar Europa (,,no stop-over in special fares”,

een continu dalende verblijfsduur van gemiddeld 64

dagen in 1950, 42 in 1961 en slechts 26 in 1971)

komt het bezoek van ingezetenen uit de Verenigde

Staten aan ons land niet ten goede. Daarbij komt wat

de bestedingen betreft dat ons land een relatief erg

groot aandeel krijgt van de weinig koopkrachtige Ame-

rikaanse jongeren (Vondelparkslapers!) waardoor de

gemiddelde besteding per Amerikaan in constante prij-

zen daalt (in 1971 met 4%). Natuurlijk wordt dit ook

beïnvloed door de grotere prijsstijgingen in ons land

in vergelijking met de meeste Europese landen. Even-

Verdient gij evenveel
als gij verdient?

Er
zijn
de laatste tijd nogal wat stemmen op-

gegaan die aandringen op publikatie van hoge

inkomens. Nu is uiteraard op openbaarheid in het

algemeen weinig tegen. Een ieder kan zich pas

dan een goed beeld van de maatschappij vormen

wanneer het inzicht daarin om, via statistische

gegevens kan worden verkregen. Het is dan ook

niet zozeer de vraag 6f deze gegevens moeten

worden gepubliceerd, naar vooral in welke vorm

dit dient te geschieden. Indien en voor zover de

beloning het gevolg is van deelneming aan het

arbeidsproces zal dus niet alleen de hoogte van

de beloning gepubliceerd moeten worden, doch

ook de omstandigheden waaronder het arbeids-

inkomen tot stand is gekomen. Daarvoor is inzicht

nodig in een aantal belangrijke elementen zoals:

de tijdsduur in jaren dat het beroep gedu-

rende het gehele leven van de man of vrouw kan

worden uitgeoefend, welke enerzijds wordt beperkt

door de studieduur en
anderzijds
door de eisen
die het beroep stelt;

het aantal werkuren per week;

de verantwoordelijkheid resp. zwaarte van

het beroep en daarmee verband houdend de ge-

mniddelde lei’ensduu.” van de heroepsbeoefenaar;
de inkomnensoverheveling gelegen in bijv. de

sociale verzekeringen en het onderwijs;

de verdeling van het inkomen over de jaren

(aangezien dit de gemiddelde hoogte van de

inkomstenbelasting merkbaar kan beïnvloeden);

de aard van de pensioenvoorziening;

de betekenis van het beroep voor de maat-

schappij in het algemeen.
Al deze factoren
zijn
in feite correcties die op

de inkomens dienen te worden aangebracht al-

vorens zij vergelijkbaar worden. En vergelijkbaar-

heid is een essentiële voorwaarde voor publikatie.

Nu is voor een ieder die zich enigermate met deze

problematiek heeft bezig gehouden de gecompli-

ceerdheid daarvan volkomen duidelijk en van

deze
zijde
kan dan ook geen voorbarig oordeel

worden verwacht. Het gevaar schuilt in het oor-
deel van degene die de onvergeljkbaarheid over

het hoofd ziet. Om hieraan te ontkomen ware het

aan te bevelen bij de publikatie van de hoge

inkomens te vermelden in hoeverre zij vergelijk-

baar
zijn
met lagere inkomens. Dit kan de publi-

katie vertragen, doch het inzicht verdiepen en het

oordeel verscherpen. En dit zijn zaken die we in

Nederland wel kunnen gebruiken.

L. H. Klaassen

eens heeft ook de herziening van de dollarkoers in

1971 geen positieve invloed gehad.

Al met al blijft onze kreet van vorig jaar: ,,Meer

Amerikaanse toeristen gevraagd” nog steeds en zelfs

extra van kracht.

M. C. Tideman

ESB 6-12-1972

1171

Toets op taak

Rede en metafysica

in de uitgavendiscussie

DRS. R. M. DE HAAN

Aan economisten die zich bezig
houden met de uitgaven en inkomsten

van de staat en van andere publiek-
rechtelijke organen worden, of zij dat

prettig vinden of niet, rollen toebedeeld
in de politieke strijd welke over omvang
en samenstelling van de openbare

budgetten sinds mensenheugenis voort-
woedt. Dit geldt vooral hen die zich

niet tot het fundamenteel of historisch

onderzoek bepalen, maar ook actuele
problemen aanpakken. Ook als zij er

naar streven feiten te presenteren en

relaties daartussen aan de oppervlakte

te brengen, zullen de strijdende partijen
onmiddellijk nagaan wie er wapens uit

kan smeden. En wanneer de onder-

zoeker zelf aan zijn resultaten een be-
paalde strekking heeft gegeven, door, al

is het maar in vragende vorm, enige sug-

gesties naar voren te brengen, kan hij
de hoop dat aan het positieve deel van

zijn analyse nog aandacht wordt besteed
helemaal wel laten schieten.

Het instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven, dat nu ruim drie

jaar aan het werk is, heeft hiermee in-
middels wel wat ervaring opgedaan.

In deze rubriek zullen een paar voor

beelden worden gegeven.

In het juninummer van
Openbare
Uitgaven
(1972) werd door Drs.

Hilferink verslag uitgebracht van een

onderzoek naar de oorzaken van de

groeiende exploitatietekorten bij het
gesubsidieerd beroepstoneel. Baumol en

Bowen hadden de achterblijvende
arbeidsproduktiviteit en de hoge prijs-
elasticiteit van de vraag in deze sector

als belangrijkste oorzaken aangewezen,
maar Hilferink liet zien dat de toe-

nemende tekorten in Nederland voor

41%door de groei van het aantal aan de
gezelschappen verbonden medewerkers
werden veroorzaakt (terwijl intussen

het aantal gegeven voorstellingen daal-

de). Niet alleen de acteurs, maar ook de
leden van het technisch en administra-tief personeel namen toe in tal en last.

De bruto-opbrengst van de voorstellin-

gen steeg nog enigszins, doordat de
prijzen werden verhoogd en zelfs bijna

gelijke tred hielden met de loonstijgin-

gen. Het aantal bezoekers liep niet in

dezelfde mate terug. (Volgens Max

Arian in
De Groene
van 1 augustus
jI. trouwens vooral door het vastlopen

van de bekende formules en nauwelijks

door de hogere toegangsprijzen).

De meeste reacties op dit artikel kwa-

men van gegriefde toneelliefhebbers
die het de onderzoeker kwalijk namen

dat hij zoveel harde cijfers over het

toneelgebeuren had gepresenteerd en
die ertegen waarschuwden om ook maar
enige beleidsconclusie te verbinden aan

de op zichzelf onweerlegbare feiten en
die erover klaagden dat de schrijver de

vragen op een rijtje had gezet die bij een
normaal mens opkomen als hij van de

resultaten kennis neemt. Hans van den

Bergh schreef in
Het Parool
een com-
mentaar onder de titel ,,Toneel is niet
in cijfers te vangen”. Piet Ruivenkamp
(Haagsche Courant)
miste ,,het brede

Deze rubriek wordt verzorgd door
het Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven

kader der achtergronden” en Leo
Hanekroot schreef in het
Eindhovens

Dagblad:
,,Als de economen zich een

en andermaal en nog eens een keer
druk gaan maken over de besteding

van het schijntje geld (in verhouding
tot een begroting van 40 miljard) dat de

overheid spendeert aan het toneel, dan
staat het toneel zwak”, daaraan toe-

voegend
S
.,, Het instrumentarium der
economische wetenschap is te bot om er

de theaterkunsten mee aan het lijf te

komen”. Wie zich daarmee wil bezig-
houden ,,moet het bedrijf van die

kunsten hun beleid en vooral hun
wezen en sociale zowel als culturele

werking even goed kennen als het eigen-

lijke vak van zijn competentie”, anders
,,loopt hij aan essentiële aspecten van

zijn onderwerp voorbij”.
Bagatellisering van de offers die de
gemeenschap zich voor de sector ge-

troost, het incompetent verklaren van

ieder die niet tot de clan behoort, het in

algemene termen verwijzen naar diepere
achtergronden en het vermijden van

elke concrete – om maar niet te

spreken van gekwantificeerde – aan-
duiding van doelstellingen en instrumen-

ten zijn het stereotype antwoord van de

zich bedreigd voelende belangengroep.

Fraai blijkt dit ook uit de houding

die is aangenomen tegenover het rap-

port van Drs. Springer over de subsi-

diëring van kerkgenootschappen, eind

augustus door het Instituut gepubliceerd.
A. A. van Rhijn schrijft daarover in

Woord en Dienst:
,,Kerken zijn instel-
lingen sui generis. Dit wordt door

Springer niet onderkend”. ,,Kerken
worden kennelijk met gewone verenigin-

gen gelijkgesteld. Ook dat is er naast”

en eindigt met: ,,lk vrees dat onbekend-
heid met het interne leven van de kerken

Springer parten heeft gespeeld”. Wat dit

laatste betreft, de rapporteur had zich

geen andere taak gesteld dan de argu-
mentatie voor permanente overheids-

subsidie die de kerken zelf hebben aan-

gedragen op zijn consistentie te toetsen.
Als
het interne kerkleven nog nadere
argumenten zou kunnen opleveren –

wat weinig waarschijnlijk is – kan

rustig worden afgewacht tot de kerken

ze zelf naar voren brengen. De on-

kerkelijke belastingbetalers en volks-
vertegenwoordigers (aan wie een even-

tueel subsidievoorstel toch ook zal
worden voorgelegd) hebben aanspraak

op een nuchtere en ook voor hen be-
grijpelijke uiteenzetting over de vraag

waarom zij moeten bijdragen aan de

financiering van activiteiten die hen
op het eerste gezicht misschien als over-
bodig voorkomen.

Springer had, reagerend op de door
de kerken als argument aangevoerde on-

macht om hun activiteiten zelf te be-
kostigen, een paar schreden op het

glibberige pad van de advisering gezet.
Waarom, vroeg hij zich af, de tering
niet naar de nering gezet? Als kerken

in de binnenstad bijna leeg zijn, waarom

moeten dan in de buitenwijken kerk-
gebouwen verrijzen? Kan het aantal

professionele zielzorgers niet meer be-

perkt blijven als de leken actiever
optraden?

Over enkele voorzichtige en in het

betoog weinig essentiële opmerkingen

1172

in deze richting hebben zich de fiolen

van toorn uitgestort. Het dagblad
Trouw

was er dermate verontwaardigd over

dat het een bijtend-sarcastisch hoofd-
artikel aan die suggesties wijdde. Ook

afwijzend was het GPV gezinde
Neder-

lands Dagblad,
dat ervan zei: ,,Natuur-

lijk een volstrekt onzinnige redenering:
naarmate het geloofsleven inzinkt, zal de

kerk haar zielszorg eerder moeten

intensiveren”. Algemeen werd het be-
treurd dat het
theologische
aspect in de

analyse ontbrak. Daarbij over het hoofd

ziende dat die kant van de zaak geen rol
kan spelen in een discussie over de

financiering van kerkelijke activiteiten met andersdenkenden.
Intern kan de

toetsing aan een theologische norm
natuurlijk wél van groot belang zijn.

De kritiek van Paul Beugels in

Politiek perspectief
(juli/augustus

1972) over het aan de overheidsuitgaven

voor Kunst gewijde hoofdstuk X in het
rapport
Verlaging van de verhoging,

vertoont het nu al bekende beeld.
Opgemerkt wordt: de sector kunst vraagt

maar een bescheiden hoeveelheid
gemeenschapsgeld; de onderzoeker is

een barbaar die zich niet ontziet om
culturele onderwerpen met zoiets bots

als de economische analyse te lijf te gaan;

het essentiële in de relatie kunst en ge-
meenschap is door hem niet begrepen en

kan ook alleen worden aangevoeld, zeker
niet in economische begrippen worden

gevat. Kortom, economen moeten

zorgen dat het geld op tafel komt en niet
zeuren over de vraag waar dat voor

nodig is.
Deze voorbeelden zijn gemakkelijk

te vermeerderen. Of nu werd ge-

schreven over de ruilverkavelingsrente,
over de leesgelden van de openbare
bibliotheken, het voor en tegen van

sluiting van de Oosterschelde, de onrust-
barende groei van de sociale werkvoor-

ziening, de huursubsidies of over
crèches, steeds weer heette het dat aan

de
bijzondere betekenis van de voor

ziening in kwestie was voorbijgegaan,
althans geen recht gedaan. In menig

geval werd dat dan ook nog toe-

geschreven aan een combinatie van on-

macht en kwade trouw. De pogingen om
aan de argumenten van de belangen-

groepen recht te doen door die over te
brengen in termen van externe effecten,

merit-goederen of inkomenspolitiek

werden nauwelijks opgemerkt of ge-

interpreteerd als valsemunterj. Mis-
schien begrijpelijk omdat veel moti-
veringen, eenmaal van ballast en
metafysica ontdaan, er tamelijk ar-
moedig uitzagen.

Het is alleen maar logisch te noemen
dat mensen met gelijkgerichte belangen
zich aaneensluiten om hun visie beter

te kunnen uitdragen en kracht bij te

zetten. Minder mooi, maar niet on-

handig is het, dat dit deelbelang onder

de term algemeen belang wordt ge-
presenteerd. De woede
bij
onthulling van

de ware toestand hoeft niet zo serieus

te worden genomen. Wie er met de rede
niet komt, zal het met emoties gaan
proberen. De onderzoeker van open-

bare uitgaven mag zich er niet over ver-
wonderen dat bij weinig beslissingen

Boek

ieuws

Ook Macmillan heeft nu zijn serie

boekjes op ,,inleiding”-niveau. Voor

zover de onderwerpen het gebied van

de ,,Internationale Economische Be-

trekkingen” betreffen, zijn er reeds

drie boekjes verschenen (de twee
welke hier besproken worden, en

International Monetary Reform
van

Graham Walshe), en zal nog uitko-

men:
Monefary Theory of Internatio-

nal Trade
van G. McKenzie.

Het systeem van een reeks aparte

deeltjes heeft ongetwijfeld voordelen
boven één tekstboek: de auteurs kun-

nen specialisten op hun terrein zijn;

(gewijzigde) herdrukken zijn snel te

realiseren; de docent kan zijn on-
derwerpen flexibel selecteren; de

student geeft geen geld uit voor

boeken waarvan slechts een deel

voor hem van nut is. Voorwaarde

voor het welslagen van een dergelij-

ke opzet is natuurlijk wel dat de

continuïteit in (een samenhangend

deel van) de serie aanwezig is (en
blijft, in geval van herdrukken)
1);

het coördinerende en synchroniseren-

de werk van de redactie is niet mis,

zeker niet wanneer, zoals in casu,

de serie is opgebouwd uit betrek-

kelijk veel deeltjes (maar liefst 32,

waarvan thans 12 verschenen) en

bijna elk boekje door een andere

auteur is geschreven.

Een belangrijke consequentie van

de gevolgde aanpak is dat de ge-

bruikswaarde van een boekje nu

mede wordt bepaald door de kwali-

teit van aansluitende boekjes
2);
naar-

mate het aantal deeltjes groter is,

manifesteert dit compiementaire ka-
rakter zich natuurlijk indringender.

Wat mijn oordeel over de onder-

havige boekjes betreft, zal ik de

lezer niet lang in het onzekere laten:

alleen rationele overwegingen mee-

spelen. Natuurlijk wordt het hem niet

in dank afgenomen als hij dat in een

bepaald geval weer eens aan het licht

heeft gebracht.

R.M.de Haan

Robertson heeft een werkje afgele-

verd waarop wel wat af te dingen

is, maar dat per saldo toch niet

onaardig is. Beziet men de boekjes

echter in hun onderlinge samenhang,

dan maakt Shones boekje dat van

Robertson onbruikbaar. Shone heeft

namelijk een miezerig boekje geschre-

ven, dat bij mij op de ranglijst (van

goed naar slecht) misschien alleen

nog boven Hellers
International

Trade
3)
komt. Bovendien worden de

gedeelten ,,welfare” en ,,tarieven”

eveneens door Robertson behandeld,
waar deze onderwerpen ook thuisho-

ren. Dit laatste houdt dan een ver-

wijt in aan het adres van de verant-

woordelijke redacteur. Enige overlap-

ping is natuurlijk niet te vermijden

bij twee onderwerpen die z6 dicht

tegen elkaar aan liggen; hier echter

constateren we een samenvallen van

behandelde zaken dat niet acceptabel

is
4)
wanneer de op- en aanbouwbe-

doelingen van de serie in aanmerking

worden genomen.

Na dit algemene commentaar zul-

len we beide boekjes nog even af-

zonderlijk onder de loep nemen. De

1)
Uit het (voor alle deeltjes gelijklui-
dende) voorwoord van de ,,Editors”:
the studies aim to form an inte-
grated series .
2
)the studies… seen as a whole
supply a balanced overview of the
subject of economics” (voorwoord ,,Edi-
tors”).
Zie mijn bespreking van dit boekje
in
ESB
van 23
juni
1971,
no.
2803, blz.
593.
Heil, Heller, Hellest.
De hoofdstukken
5
(,,Welfare and
Trade”) en 6 (,,Policy and Trade”) van
Shone tellen samen
24 bladzijden; dit
op een totaal aantal tekstpagina’s van
79!

Macmillan Studies in Economics.
General Editors: D. C. Rowan/G. R.

Fisher. Executive Editor: D. W. Pearce.

ESB6-12-1972

1173

aandacht wordt voorts gevestigd op

de slotopmerkingen.

David Robertson: International Trade
Policy,
1972, 79 blz.,
f.
7,30.

Na een inleidend hoofdstukje,

waarin ook even de belangrijkste in-

ternationale instituties worden ge-

noemd, valt Robertson meteen met

de deur in huis: hoofdstuk 2 is ge-
titeld ,,Theory of Tariffs”. Achter

eenvolgens wordt zeer kort behan-

deld:

• The Ca.çe for Free Trade. Ana-

lyse met behulp van transformatie-

curve en consumptie-indifferentiecur-

ven; enige minder fraaie uitspraken.

• Theory of Second Best.

• Effects of Tariffs.
Partiële analyse;

met het begrip ,,consumentensurplus”

wordt wel gewerkt, niet echter met

het symmetrisch-analoge begrip ,,pro-

ducentensurplus”, hoewel dit laatste

toch nog minder aanvechtbaar is dan

het ,,consumentensurplus” waarbij de

marginale-nutcurve onder ,,the mo-

netary rod” gebracht moet worden,

om herleid te kunnen worden tot

een prijs-vraagcurve.

• Terms of Trade Effects.
Niet ge-

steld wordt dat wanneer de ruilvoet

ten gunste van het tariefheffende

land verandert, het totale welvaart-

effect niet meer noodzakelijk negatief

behoeft te zijn
5).
De lastige Lerner-

analyse van het heffen van een

irnporttarief in termen van een hef

fing in het import- resp. exportgoed

wordt (mijns inziens onnodig) wel

aangeroerd, maar onvoldoende uit-

gewerkt.

• The Optiinurn Tariff.
Robertson

heeft verzuimd de ,,rnarginal rate of

transformation through international

trade”, een essentiële variabele in de

analyse, in te tekenen als raaklijn

aan de offercurve, zodat het ondui-
delijk blijft wat dit, verder ook niet

omschreven, begrip inhoudt. Voorts:

Robertson beschrijft wel verbaal het

retaliatieproces waarbij elk land bij
zijn reactie op de tariefheffing door

het andere land deze maatregel als

datum beschouwt, maar vergeet dit

verhaaltje even grafisch af te werken

met de reactiecurven, zodat de lezer

het moet doen met een ,,and
50 0fl”

(blz. 26), in plaats van met de even-

wichtsuitkomst van dit duopolie

(onder de gegeven gedragsveronder-

stellingen wordt deze bepaald door

het snijpunt van de twee reactiecur-

ven).

• Argurnents for Protection.
Verwij-

zing naar andere tekstboeken.

• Domestic Distorsions.
Aftreksel

van Bhagwati/Johnson.

• Tariffs and Jncome Distribution.

Besproken wordt de door een tarief

veroorzaakte inkomensherverdeling

tussen categorieën van
produktie fac-

toren
(relatief intensief werkzaam in

de met de import concurrerende

resp. exportbedrijfstak). In eerste

aanleg wordt echter op blz. 29 ver-

wezen naar een partieel p-Q-diagram,

waarmee natuurlijk slechts een her-

verdeling tussen categorieën van

h uisl,oudin gen
(consumenten, produ-
centen, overheidssector) geïllustreerd

kan worden. Verder wordt bij de

korte bespreking van het Stolper-

Samuelson-theorema bij de ,,highly

restrictive” (blz. 30) veronderstellin-

gen één van de belangrijkste verge-

ten: die van de onveranderde ruil-

voet. Hierdoor zal de lezer, die net

over een optimumtarief heeft gele-

zen, enigszins vreemd opkijken van
de uitspraak ,,Notice, however, that

a country levying a tariff is impo-

verished compared with its position

under free trade
…..
(blz. 30). De

zin welke hierop volgt, maakt de

zaak ook al niet duidelijker: ,,More-

over, the terms of trade are likely

to be altered by the tariff so that

the domestic price of the protected

commodity need not rise
……..

(Robertson doelt hier kennelijk op

de analyse van Metzler
6)).
Waarom

,,likely”? Een internationale monop-

sonistische marktpositie is toch niet

zé waarschijnlijk? En waarom ,,al-

tered” als het ,,improved” moet zijn?

Een
verslechterde
ruilvoet versterkt

namelijk de Stolper-Samuelson-uit-

komst dat een importheffing de re-

latief schaarse produktiefactor be-

voordeelt.

Hoofdstuk 3 behandelt niet-tari-

faire handelsbelemmeringen (afge-

kort: NTB’s). Robertson zegt op blz.

34 bij zijn indeling ,,the headings

chosen by GATT” te volgen, maar

noemt de door GATT bestempelde

categorie ,,Customs and administra-

tive entry procedures”: ,,Para-tariffs”

(blz. 36), wat hij omschrijft als

,,measures which in their effects are

very sirnilar to tariffs”. Een ongeluk-

kige benadering die verwarrend

werkt, omdat dit nu juist, in het al-

gemeen gesoroken, de eigenschap is

die âlle NTB’s aankleeft
7).

Robertson maakt het er niet beter

op door op blz. 39 te schrij-

ven
.
.. … American Selling Price eva-

luation . . . which as a dear para-tariff

is readily quantifiable
…..
. Is deze,

overigens door mij zeer betwijfelde,

kwalificatie soms kenmerkend voor

,,para-tarieven”?

De auteur is naar mijn gevoel

enigszins naïef als hij op blz. 39

gelooft dat het gevaar van de uit-

voerige inventarisatie die GATT van

NTB’s heeft gemaakt, is dat slapen-

de honden worden wakker gemaakt:

landen kunnen aldus door GATT

wel eens op ideeën gebracht worden

bij het bedenken van geschikte

NTB’s. Wat al of niet verkapte pro-
tectiemethoden betreft zullen mijns

inziens integendeel de landen GAIT

altijd wel enige stapjes v66r blij-

ven…

,,Measuring the Effects of Trade
Policy” is de titel van hoofdstuk 4,

wat blijkt neer te komen op een

uiteenzetting van het effectieve tarief.

Hierbij valt op te merken dat

Robertson er niet in slaagt de essen-

tie van dit (althans voor tekstboeken)

nieuwe concept weer te geven. Het
wezenlijke van het effectieve tarief

is dat dit een maatstaf Js voor de

protectie van de toegevoegde waarde,

wat relevant is voor de producent

en de herallocatie van produktiefac-

toren; terwijl het ,,oude” begrip ,,no-

minaal” tarief van belang is voor

de consument. Voor zover met een

tarief een bedrijf(stak) beschermd wil

worden, is het effectieve tarief dus

het criterium dat de mate van pro-

tectie het meest adequaat weergeeft.

Robertson legt naar mijn smaak te-

veel nadruk op de tarief structuur

(tarief op eindprodukt en op ge-

importeerde grondstof); dit is echter

slechts een (belangrijke) toepassing

van het begrip effectief tarief.

Bij een rekenvoorbeeld op blz. 44

is aan te tekenen dat het didactisch

onjuist is om te werken met een

,,verbruik” van 50 bij een eindpro-

dukt ter waarde van 100. Zowel

verbruik als toegevoegde waarde zijn

nu
50,
en het hoeft dan bij volgende

bewerkingen niet meer eenduidig te

zijn waarop een
,,50″
betrekking
Robertson spreekt van ,,The analysis
is only slightly modified
…..
(blz. 22).
Metzler trachtte een synthese te vin-
den tussen de Klassieke benadering (het
effect van het tarief op de ruilvoet;
geabstraheerd van de binnenlandse in-
komensverdeling) en die van Stolper

Samuelson (geabstraheerd van ruilvoet-
verbetering; het effect van een tarief
op de binnenlandse inkomensverdeling).
Robertson zelf zegt, bijv., op blz. 36
quotas are treated in terms of
their tariff equivalent” (quota’s vallen
onder het hoofd ,,Specific limita-
tions
…..
, bij GAT!’ en Robertson) en
op blz. 38
.
.. … the costs of the de-
posits, which will have an effect similar
to a tariff” (importdeposito’s vallen
onder het hoofd ,,Restraints . . .through
the price mechanism”, bij GAT!’ en
Robertson).

1174

heeft. Ik signaleer dit hier even,

omdat deze kleine zonde ook door

anderen
8)
veel begaan wordt (overi-

gens het kenmerk van zonden, ook

van kleine).

Hoofdstuk
5
gaat over economi-

sche integratie. Bij de analyse van

de welvaarteffecten (blz.
53)
is het

onduidelijk of het gaat om één land,

de twee integrerende landen, of ,,de

wereld”.

Met ,,Indirect Effects of Customs

Unions” bedoelt Robértson niet bij-

voorbeeld het effect van een grotere

mate van groei van de douane-unie
op de export van derde landen naar

de douane-unie (wat in mijn ogen

een werkelijk ,,indirect” effect zou

zijn), maar wat algemeen genoemd

wordt ,.dynamische” effecten. Voor

dergelijke individuele afwijkingen van

de gangbare terminologie kan ik echt

geen waardering hebben.

Het laatste hoofdstuk gaat over de

handelspolitiek met betrekking tot de

ontwikkelingslanden; het âllerlaatste

hoofdstukje bevat enige ,,Concluding

Remarks”.

Een trefwoordenregister ontbreekt,

zoals bij alle deeltjes uit deze serie.
Ik zag maar weinig zetfoutjes; de

,,storendste” is die op blz. 15, waar

ergens het woordje ,,less” vergeten is

voor ,,developed countries”; de ,,grap-

pigste” die op blz. 39 waar we lezen

a study by Grubel and Corn-
mon Johnson… of levels of effec-

tive tariff protection in the Market

countries.)”.

R. Shone: The Pure Theory of In-

ternational Trade,
1972, 95 blz.,

f. 7,30.

Een hutspotje, maar dan wel aan-

gebrand, van de overbekende ingre-

diënten van de ,,zuivere” theorie van

de internationale handel.

Voorbeelden van:

• Ele,nentaire fouten in de tekst.

Blz. 16: het verschil tussen abso-

luut voordeel en comparatief voor-

deel wordt afgelezen aan het al of

niet snijden van de transformatiecur-

ven, zonder enig woord over de in

totaal aanwezige hoeveelheid arbeid

per land.

Blz. 20: bij concave transformatie-

curven wordt met één produktiefac-

tor arbeid, en vaste technische coëffi-

ciënten, gewerkt.

Blz. 30: de veronderstelling
…..

neither country specialises either

before or after trade” is zeker geen

Heckscher-Ohlin-hypothese.

• Elementaire fouten in illustraties.

Blz. 20: internationale-handeldrie-

hoeken niet congruent; evenwicht-

ruilvoet ,,voorbij” de autarkieprijs-

verhouding van één der landen.

Blz. 34: foutieve factorprijsverhou-

ding; foutief Harrod-Johnson-dia-

gram.

• Rare uitspraken; onbeholpen be-

weringen; schone beloften.

Blz. 23:
.. …
the offer curve, al-

though referred to as a reciprocal

demand curve, embodies
both
de-

mand and supply responses
……

,,Although”? Juist omdt de vraag

naar een goed zich aandient als aan-

bod van een ander goed, is de vraag

,,reciprook”.

Blz. 31: ,,This curve is called an

isoquant and
s
1
= 1 is the unit

isoquant … the production functions

are linearly homogeneous means that

every other isoquant is just like

si =. 1 but is further from the ori-

gin 0
1
and denotes a greater output”.

Blz. 32 ..

the economy must

always be at a point such as
P
where

the isoquants are tangential, for only

then will all the factors be fully

employed”. Nee, aldaar is ,,full em-

ployment” plus Pareto-optimum; full

employment alléén is (ook) overal

waar twee isocivanten snijden.

Blz. 36:,,It is generally agreed

that the physical definition (van de

factorintensiteit van een. land; AK)

is the more acceptable of the two”??

Blz. 39: ,,There is a tendency for

economists when thinking of produc-

tion to have in mmd a Cobb-Dou-

glas production function
…..

Blz.

43:

.. …
the

multilateral,

many-commodity and many-factor

world of which we are hoping to

come to an understanding”. Komt

natuurlijk niets van terecht.

• Wat klungelige aanpak.

Blz. 40/42: bij het factorprijsega-

lisatietheorema stelt Shone niet dat

een voldoende voorwaarde is dat de

factorintensiteitomkering
niet relevant

is. Of dit niet optreden van een

,,reversal” nu komt door de aard

der produktiefuncties (substitutie-

elasticiteiten) dan wel doordat de

,,reversal” buiten het relevante ge-

bied van de totale factor-,,endow-
ment”-verhouding ligt, is niet van

belang. Hierdoor wordt Shones tekst

nogal warrig.

Jammer van alle moeite, zou ik

zeggen, te meer omdat het boekje

mét een vlekkeloze tekst, maar van

dezelfde opzet, toch al grotendeels

overbodig zou zijn geweest.

• Overbodig omdat er dingen in

staan die er niet in thuishoren, daar

ze te weinig passen bij

het niveau (bijv.: multipele

evenwichten van offercurven; stuk-

ken uit het hoofdstuk ,,Growth and

Trade”; het hoofdstukje ,,A Warning:

Three Commodities and Three Fac-

tors”);

het onderwerp (hoofdstukken

5 en 6 horen bij Robertsons boekje).

• Overbodig vooral wanneer we

Shones considerans in aanmerking
nemen: ,,This book is not an expo-

sition of trade theory; it is an ac-

count of the literature on internatio-

nal trade theory . . . With the ready

reprint of many trade articles … the

student requires a sifting process

and a means of seeing the literature

in perspective. It is this purpose to

which this book is directed . .

(voorwoord, blz. 9). Het enige wat

aan deze bedoelingen doet herinne-

ren, is het feit dat van de 44 litera-

tuurverwijzingen er 25 artikelen zijn

die men in de AEA-Readings (Ellis

& Metzier; Caves & Johnson) en

Penguin-bundel (Bhagwati) kan te-

rugvinden.

Slotopmerkingen

Gezien de kwaliteit en kwanti-

teit van de reeds bestaande vergelijk-

bare literatuur hebben beide boekjes

in feite geen be- en ontstaansrecht.

Het (desalniettemin) verschijnen er-

van kan slechts het resultaat zijn van

een vanwege de producentenzijde

kunstmatig gecreëerde behoefte. Voor

zover het de studenten van Robert-

son en Shone betreft, zal de Wet

van Say wel opgaan; voor het overige

vrees ik een verspilling ten gevolge

van overproduktie.

Het schrijven van een boek

(over Internationale Economische

Betrekkingen op inleidend niveau)

lijkt langzamerhand een soort rage

te worden. Het uitkomen van boe-

ken die niet meer doen dan op de

gebruikelijke wijze de gebruikelijke

dingetjes reproduceren, heeft veel

weg van het gezelschapsspelletje

waarbij men een of andere zin fluis-

terend aan elkaar doorgeeft; wanneer

het laatste resultaat tenslotte verge-
leken wordt met de originele bewe-

ring, kan het gezelschap in lachen

uitbarsten. Vrolijk blijven dus.

8)
Bijvoorbeeld ook door M. E. Kreinin
op blz. 253 van zijn overigens meer
dan

voortreffelijke

tekstboek

Interna-
tional Economies
(Harcourt Brace Jo-
vanovich, 1971).

ESB 6-12-1972

1175

3. Het is de vraag of de auteurs

eigenlijk wel voor een aanvaardbaar

resultaat kônden zorgen. In zeer kort

bestek een veelomvattend onderwerp

op heldere wijze beschrijven, en dat

op elementair niveau (waar bijna

niets bekend verondersteld mag wor-

den), lijkt mij welhaast ,,onbegonnen

werk”. De meeste auteurs willen dan

toch maar graag âlles éven aan de

orde stellen; het gevolg is een ,,aan-

raken-en-wegwezen” wat voldoende

mogelijkheden biedt voor een huts-

pot
(slamppot
is eigenlijk beter, en

lekkerder bovendien) â la Shone.

A. Ketting

Prof. Dr. H. Hoefnagels: Ons maat-

schappelijk bestel bedreigt zijn eigen

toekomvt.
Gehundelde maatschappij-

kritische opstellen, Eurosboekje
1972/

2,
Wolters-Noordhoff NV, Gronin-

gen, 96 blz., f.
7.

Het door de werkgroep
2000
vier-

maal per jaar verschijnende Euros-

boekje bevat dit keer een aantal ge-

bundelde beschouwingen die alle,

telkens onder een andere gezichts-
hoek, het grote probleem van onze

maatschappelijke toekomst belichten.

De leidende gedachte is, dat onze

maatschappij aan de problemen,

voortkomend uit haar eigen onge-

rijmdheden, te gronde dreigt te gaan

en in elk geval niet in staat is een

menselijk leefbare toekomst te ver-

zekeren. Het heeft schrijver veel

moeite gekost, tot de erkenning te

komen, dat er iets fundamenteel mis

is met ons maatschappelijk bestel.

Zijn artikel ,,Nederland een sociaal

paradijs”, dat door zijn kritische ge-

luid tien jaar geleden zoveel stof

deed opwaaien, ging nog uit van

de veronderstelling, dat de grondsla-

gen van onze maatschappij geen ver-

andering behoefden. Het was nog

niet maatschappijkritisch in eigenlijke

zin; de kritiek bleef binnen het ka-

der van de bestaande maatschappe-
lijke orde. Van de verspreiding van

de gedachten, waartoe hij sinsdien

gekomen is, hoopt hij, dat zij ande-

ren kan helpen eveneens de stap te

doen, die voert van kritiek op feilen

van ons maatschappelijk systeem tot

kritische bezinning op onze maat-

schappij zelf, die thans dringend

noodzaak is geworden.

Drs. S. Aukema: De financiële po-

sitie van landbouwbedrijven.
Boek-

jaar 1970/71,. Landbouw-Economisch

Instituut, Den Haag, 98 blz., f.
6,50.

Sinds 1964 wordt door het LEI

de ontwikkeling van de financiële po-

sitie van landbouwbedrijven op de

voet gevolgd. In dit rapport is de

situatie in het boekjaar 1970/197 1 in

beschouwing genomen.

In het rapport wordt een beeld

gegeven van de ontwikkeling in het

boekjaar 1970/1971 van de inko-

mens- en vermogenspositie van ver-

gelijkbare groepen van landbouwbe-

drijven in 11 gebieden van Neder-

land. Het onderzoek is gebaseerd

op gegevens van 669 bedrijven die

in het boekjaar
1970/1971
bij het

LEI in administratie waren. Deze

bedrijven zijn bijna allemaal volgens

steekproef gekozen.

KATHOLIEKE HOGESCHOOL

Voor de
algemene leer en
geschiedenis van
de economie aan de sociale en juridische faculteit wordt gevraagd een

WETENSCHAPPELIJK

MEDEWERKER
Hij zal o.a. worden belast met het geven van werkcolleges
economie aan studenten in de kandidaatsfase voor sociolo-
gie en rechten.
In aanmerking voor deze functie komen doctorandi econo-
mie, c.q. zij, die binnenkort in de economische studierich-
ting denken af te studeren.

Er wordt gelegenheid geboden voor eigen onderzoek en
studie, bijvoorbeeld voor het voorbereiden van wetenschap-
pelijke publikaties, waaronder een dissertatie.

Schriftelijke sollicitaties kunnen binnen veertien dagen na verschijnen van dit blad gericht worden aan het hoofd van
de afdeling personeelszaken van de Katholieke Hogeschool,
Hogeschoollaan 225, Tilburg.

Nadere inlichtingen omtrent de functie kunnen worden
verkregen bij prof. dr. A. A. J. Smulders.
telefoon 013-662295 of 013-662245.
1176

M. H. Douna, ing.: De invloed op

de bedrijfsresultaten van verschillen

in jongveebezetting per melkkoe.

Programmering voor een weidebe-

drijf, Landbouw-Economisch Insti-

tuut, ‘s-Gravenhage, 1972,
57
blz.,

f. 4,50.

Deze publikatie gaat in op het feit

dat er diverse melkveehouders zijn die

het jongvee, nodig voor de vervan-

ging van de melkveestapel, niet meer

zelf opfokken. De opfok kan dan

gebeuren op een speciaal daarvoor

ingericht centraal opfokbedrijf, maar

kan ook worden overgelaten aan

andere melkveebedrijven. In dit laat-

ste geval kunnen de bedrijven zonder

eigen opfok hun melkveestapel ook

op peil houden door veeaankopen op

de markt. Dit betekent dat er melk-

veehouders moeten zijn, die meer

jongvee opfokken dan voor de ver

vanging van hun eigen melkveestapel

noodzakelijk is.

Om de invloed van verschillen in

aantal stuks jongvee per melkkoe op

de bedrijfsresultaten na te gaan, zijn

met behulp van lineaire programme-

ring bedrijfsmodellen berekend.

Daarbij is zoveel mogelijk uitgegaan

van in de literatuur voorkomende

normen, die in het algemeen bij goe-

de produktieomstandigheden en een

doelmatige bedrijfsvoering door veel

melkveehouders te realiseren zijn.

De conclusies zijn dan ook niet zon-

der meer op ieder individueel bedrijf

van toepassing, maar geven wel al-

gemene tendenties aan.

Standard rules for the operations of

instffijtions for collective investment

in securities.
OECD, Parijs, 1972, 77

blz., $
2.25.

Verslag van de studie van het

Committee on Financial Markets van

de OECD over maatregelen ter ver-

betering van de werking van de na-

tionale en internationale financiële

markten.

RECTIFICATIE EN AANVULLING

In mijn stukje over beleidsanalyse
in
ESB
van 22 november jl. is buiten

mijn schuld een storende drukfout
geslopen in voetnoot
5
(blz. 1117).
Daar staat gedrukt: aan
socialistische
zijde kan worden genoemd G. J. Kruijer,
Organiseren en evalueren;
Meppel,
1969. Ik heb geschreven: aan
socio-
logische
zijde

…………………
Een omissie waar ik verantwoorde-

lijk voor ben is, dat ik in mijn stukje

een belangrijk initiatief op het terrein
van de beleidsanalyse heb vergeten te

vermelden, nI. de in 1968 opgerichte
Stichting Instituut voor Onderzoek

van Overheidsuitgaven.

Bram Peper

Nede
rlandse Economische Hogeschool

Hogeschool voor Maatschappijwetenschappen
19j

Bij de Vakgroep MONETAIRE ECONOMIE aan de economische faculteit der Nederlandse Economische Hogeschool bestaat een plaatsingsmogelijkheid voor een

WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER

De Vakgroep omvat vooralsnog een gewoon hoogleraar, een tweetal wetenschappelijke
medewerkers en een tweetal student-assistenten.

De Vakgroep verzorgt de doctorale werk- en hoorcolleges in de monetaire economie. Voorts
vindt de vakgroep een belangrijke taak in het onderzoek van de Nederlandse monetaire
sector. Het lopend onderzoek betreft een drietal projecten: de beheersbaarheid van de geld-
hoeveelheid in Nederland, de ontwikkeling van een monetair submodel voor de Nederlandse
economie, en de determinanten van het private en bancaire kapitaalverkeer met het buiten-
land. Momenteel wordt gestart met een onderzoek maar de mate waarin monetaire en fiscale impulsen oorzaken van de inflatie in Nederland zijn.

De functie
omvat in de eerste plaats het deelnemen aan het onderzoek van een der boven-
genoemde monetaire projecten. In de tweede plaats betreft een deel van de functie het assis-
teren bij het geven van werkcolleges aan doctoraal-studenten, en het begeleiden van werk-
stukken en scripties.

De aan te stellen medewerker moet een afgestudeerd economist (econometrist) zijn, met
belangstelling voor monetaire macro-economische problemen, en met een goede kennis van
de moderne kwantitatieve macro-economische methoden. Enige ervaring in de financieel-
economische sector strekt tot aanbeveling, maar ook zij die juist
zijn
afgestudeerd met
goede resultaten kunnen solliciteren. Leeftijd tot 30 jaar.

Aanstelling
vindt plaats in het rangenstelsel wetenschappelijke medewerkers. Premie
A.O.W. voor rekening van de hogeschool. Directe opneming in welvaartsvast pensioenfonds.

Indien u geïnteresseerd bent in deze functie, richt dan uw schriftelijke sollicitatie binnen
veertien dagen aan Prof,dr. P. Korteweg, Nederlandse Economische Hogeschool, Burgemees-
ter Oudlaan 50, Rotterdam-3016.

Inlichtingen worden gaarne door hem telefonisch verstrekt. Telefoon (010) 14.55.11 of (01807)
6060.

ESB 6-12-1972
1177

INTERACADEMIALE

OPLEIDING

ORGANISATIEKUNDE

Het Curatorium van de Stichting Interacademiale Oplei-ding Organisatiekunde (S100) maakt bekend dat binnen-
kort vrijkomt de functie van:

RECTOR

De SIOO verzorgt een post-academiale inter-universitaire
opleiding van academici met enkele jaren praktijkervaring en werkzaam in een organisatorische functie, tot organisa-
tiekundige.
In de Stichting zijn vertegenwoordigd, naast de Minister
van Onderwijs en Wetenschappen: de Universiteit van
Amsterdam, de Vrije Universiteit te Amsterdam, de Rijks-
universiteit te Groningen, de Katholieke Hogeschool te Til-
burg, de Nederlandsche Economische Hogeschool te Rot-terdam en de Technische Hogescholen te Delft, Eindhoven
en Twente.

De rector wordt terzijde gestaan door een Docentenraad
waarin zitting hebben docenten van vrijwel alle Universitei-
ten en hogescholen in Nederland alsmede een aantal orga-
nisatie-adviseurs.
De vaste staf bestaat uit: de rector, de studieleider en een
secretariaat.

De rector is verantwoordelijk voor de voorbereiding en rea-
lisatie van het beleid op langere termijn en voor het berei-
ken van de gestelde leerdoelen bij de lopende cursussen.

Het betreft hier een volledige werkkring van hoog weten-
schappelijk en didactisch niveau, waarbij leidinggevende
capaciteiten noodzakelijk zijn.
Een ruime algemene, praktische ervaring op het gebied van Organisatiekunde is noodzakelijk.
Aanstelling vindt plaats op hoogleraarsniveau met opname
in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.

Zij die voor deze functie in aanmerking wensen te komen
of namen willen noemen van naar hun mening geschikte
kandidaten, worden uitgenodigd zich schriftelijk te richten
tot de Voorzitter van het Curatorium: Dr. R. A. Jellema,
p.a. 5100, Postbus 20736 te Rotterdam.

Nadere inlichtingen kunnen worden verkregen bij de
Voorzitter van de Docentenraad drs. D. J. Da Silva (tel.-
kantoor 030 – 916916) en bij de huidige rector: Prof. drs. A. H. Hulshof(tel. 010- 122416 of thuis 04970- 2886).

ROERMOND VRAAGT

voor de gemeentesecretarie een

Dit afdelingshoofd zal in de eerste
plaats worden belast met het invoeren
van een systeem voor integrale be-
leidsplanning en het opbouwen van
de daarvoor nodige centrale plan-
ningsfunktie.
Daarnaast zal tot zijn taak behoren de
nodige onderzoeken (bijvoorbeeld op
sociaal-geografisch, sociaal-econo-
misch en demografisch gebied) te
coördineren c.q. binnen de afdeling te laten uitvoeren. Voor dit laatste taakonderdeel is reeds enige assistentie aanwezig.
Bij de uitvoering van vorengenoemde
taken bestaan mogelijkheden tot
contact met externe adviseurs. De gedachten gaan uit naar een in
toepassing van planningstechnieken

DE GEMEENTE ROERMOND IS
een centrumgemeente temidden van
een gebied van circa 130.000 inwo-
ners; Zij maakt deel uit van het her-structureringsgebied Zuidelijk Lim-
burg. Roermond staat bekend als
koopstad en cultureel centrum en ligt in een aantrekkelijk recreatiegebied
(waaronder een watersportcentrum)
en kenmerkt zich door gevarieerde
onderwijsvoorzieningen.

DE GEMEENTE ROERMOND BIEDT

deze toekomstige medewerker een
salaris afhankelijk van opleiding en
ervaring tot maximaal ca. f 3.000,-
per maand (per 1 januari 1973). De
bij de gemeenten gebruikelijke rechts-
positieregelingen zijn van toepassing.
Bij het verkrijgen van huisvesting wordt bemiddeling verleend.
Een psychologisch onderzoek maakt
deel uit van de selektieprocedure. Wanneer u meent aan deze eisen te
voldoen en de geboden arbeids-
voorwaarden u eveneens aanspreken,
wordt uw sollicitatie graag binnen
14 dagen door burgemeester en wet-houders ingeacht, met vermelding
van de letters P. en 0. in de linker-
bovenhoek van de sollicitatiebrief.

HOOFD VAN DE AFDELING
PLANNING EN ONDERZOEK

ervaren meaewerKer van akaclemlscfl
of anderszins hoger niveau.
Ervaring in de bestuursdienst strekt
tot aanbeveling.

1111rrrr
gemeente roermond

1178

Auteur