Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2863

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 23 1972

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

esb

UITGAVE VAN DE 23 AUGUSTUS 1972

STICHTING HET NEDERLANDS
57e
JAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 2863

Om de mens

Volgens Prof. Dr. B. M. S. van Praag, hoogleraar

aan de Rijksuniversiteit te Leiden en lector aan de

Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam,

worden de menselijke aspecten in de economische we-

tenschap sterk verwaarloosd, waardoor deze wetenschap

van een groot stuk realiteitswaarde wordt beroofd.
Prof. Van Praag stelde dit in zijn te Rotterdam uit-

gesproken openbare les, die onlangs in enigszins ge-

wijzigde vorm, in druk verscheen
1).

Om de mens weer onderwerp van studie te doen

zijn, pleit Prof. Van Praag voor een interdisciplinaire

aanpak van de maatschappijwetenschappen, zodat naast

de economische, de psychologische en sociologische fa-

cetten een grotere rol kunnen spelen in het economisch-

politieke beleid. Terecht stelt hij hierbij de vraag of

dan nog van een economische wetenschap kan worden

gesproken. Hij geeft echter niet exact aan hoe de

nieuwe ,,super”-wetenschap eruit zal moeten zien en

hij gaat niet in op de vraag of deze wetenschap, die

in het verleden wel eens werd opgeëist door de politi-

cologie, de geschiedwetenschap, de sociologie en de

metafysica, niet te algemeen wordt.

Prof. Van Praag onderbouwt zijn mening door

achtereenvolgens een kritische beschouwing te wijden

aan de theorie van het consumentengedrag, de micro-

economische theorie, de macro-economische theorie en

de relaties die deze theorieën hebben met de sociale

wetenschappen. Om zo concreet mogelijk de mens in

het betoog te betrekken, geeft Prof. Van Praag zijn

visie op het in Nederland gevoerde loon- en prijsbeleid;

hij pleit voor een beleid waarbij een ,,volledige com-

pensatie voor prijsstijging automatisch wordt gegeven

op het moment dat de kosten van levensonderhoud 2

of 3% uit zijn gegaan boven het niveau op de dag van

contractafsluiting”.

Hoewel deze visie zeker aandacht verdient, krijg ik

toch de indruk dat Prof. Van Praag in zijn betoog is

vastgelopen. Hij begint zeer wetenschappelijk, maar ein-

digt met een visie over het loon- en prijsbeleid – alsof

daarmee de mens in de theorie wordt gebracht -,

zoals er de afgelopen tijd meer zijn gelanceerd. Zijn

interessante wetenschappelijke visie (vooral die over

de zgn. ,,preference drift”
2))
werkt hij niet uit en hij

komt te gemakkelijk tot concrete uitspraken die, hoe-
wel ze misschien juist zijn, niet altijd voldoende wor-

den bewezen. Laat ik enkele voorbeelden noemen:

Prof. Van Praag geeft niet aan waarom een daling

van het rendement van
5,7%
naar 3% in 15 jaar tijd

een veeg teken is; hoewel het door hem bepleite loon-

beleid in België gunstige resultaten afwerpt, geeft hij

onvoldoende aan waarom dat ook in Nederland zo zal

zijn; de opvatting dat werknemers de sterkere klasse

zijn geworden, terwijl de ondernemers met de rug te-

gen de muur staan, zal op een vergadering van ver-

ontruste werkgevers weinig weerstand ontmoeten, maar

vereist in academisch gezelschap minstens zorgvuldige

toelichting.

Desalniettemin vind ik dat Prof. Van Praag een

interessante visie geeft over de betekenis van de eco-

nomische theorie. Een waardevrije economische weten-

schap bestaat volgens hem niet. Prof. Van Praag, spe-

cialist in de theorie over het consumentengedrag, be-

weert dat deze theorie in een impasse verkeert door

het willen uitbannen van niet-verifieerbare veronder-

stellingen, waardoor o.a. de interpersonele nutsverge-

lijking onmogelijk wordt gemaakt.

Naast een onvoldoende interdisciplinaire aanpak tus-

sen de maatschappijwetenschappen, signaleert Prof.

Van Praag ook een gebrek aan samenwerking tussen

micro- en macro-economie. De micro-economie vindt

hij te abstract, terwijl de macro-economie zich zou

moeten kunnen baseren op de micro-economische theo-

rie en de empirie. De macro-economie kan volgens

Prof. Van Praag weinig ontlenen aan de micro-econo-

mie. Hierbij denkt Prof. Van Praag echter alleen aan

de Keynesiaanse macro-economie; de – overigens wei-
nig operationele -.- neoklassieke macro-economie staat

soms stijf van de micro-economische veronderstellin-

gen.

Al met al heeft Prof. Van Praag een materie aan-

gesneden waarover ongetwijfeld velen in de toekomst

meer van hem zullen willen lezen.

L.H.

Dr. B. M. S. van Praag,
De mens in de economie,
in
de serie Bedrijfskundige signalementen, publikatie van de
Stichting en Interfaculteit Bedrijfskunde te Rotterdam,
H. E. Stenfert Kroese NV, Leiden, 1972, 37 blz., f. S.
,,Preference drift” noemt Prof. Van Praag het verschijn-
sel dat voorkeuren meeschuiven of dat eisen die aan het
leven worden gesteld omhoog gaan naarmate men het
beter krijgt.

785

Inhoud

ge

Omde mens

. 785

Drs. R.
F. M.
Lubbers:

Geld…………………………………………………787

Dr. C. J. Rijnvos:

Maatschappijkritieken methodologie ………………………..788

Dr.
J. A.
Warina:

Een berekening van de kapitaalgoederenvoorraad per sector en per

bedrijfstak …………………………………………….791

Ingezonden

Regionale inkomens- en prijselasticiteiten van de Belgische buiten-
landse handel,
door
F. J.
Clavaux en Dr. D. van der Werf
met naschrift
vanP.de
Grauwe ……………………………………….
795

Maatschappijspiegel

Welzijn als beroep,
door.
Dr.
A.
Peper …………………………
798

Geld- en kapitaalmarkt

Deviezenbesluit in een nieuw jasje,
door Drs.
A.
D. de Jong …………
800

Au courant

Het externe proletariaat,
door
A. F.
van Zweeden ………………..
802

Boekbespreking

Raiïl Prebish: De grote taak van Latijns-Amerika,
door Prof Dr.
J.

Tinbergen…………………………………………….
804

Ontvangen publikaties
……………………………………..804

Mededeling
……………………………………………..805

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie:
H. C.
Bos.
R.
iwema.
L.
H.
Klaassen,
H. W.
Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck. A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres: Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; kopij voÔr de redactie:
postbus 4224.

Tel. (010)145511, toeste/3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij
voor de
redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f72.80perjaar.
studenten! 46,80.franco per post voor
Nederland, &lgië Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f2,00.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Postrekeningno. 8408;
bankrekening no. 25 50 56 877 bij
Bank Mees & Hope NVte Rotterdam.
Voor België: Ban que de Commerce.
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening260.34.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants – Schiedam,
Lange Haven 141. Schiedam.
fel. (010)260260, toestel 908.

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden,
in
een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een spècialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; te!. (010)145511.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Growth

&drijfs-Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Industriële Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek

786

R. F. Al. Lubbers

Geld

Geld wordt als koopkracht geken-

merkt door een menigvuldigheid

van financieel-technische verschijn-

ningsvormen. Een wezenlijk kenmerk

van geld ,,betrapt” men, door zich

te realiseren, dat rijkdom voor een

persoon de som is van zijn geldtitels

en concrete materiële bezittingen,

terwijl voor alle personen te zamen

– de gemeenschap zo men wil –

alleen de materiële bezittingen zelf

tellen; het geld valt er als het ware

tussen uit.

Nu spreekt een land wel van zijn

(deviezen)reserves, maar bij het be-

rekenen ervan wordt het nationale

betaalmiddel zelf niet meegeteld. Bij

aggregatie van bezit valt het betaal-

middel van dat land eruit; bij inter-

nationale aggregatie alle betaalmid-

delen.

Hieruit blijkt, dat geld zijn voor-

naamste betekenis ontleent aan het

functioneren als koopkracht, poten-

tieel of daadwerkelijk uitgeoefend.

Bij die uitoefening van koopkracht

is de frequentie, waarmee geld wordt

gebruikt van belang. ‘De ,,rollende”
gulden verschilt van die in de kous.

Door middel van het begrip om-

loopsnelheid krijgt geld als koop-

kracht concrete betekenis. Daarom

is het ook begrijpelijk geld vooral

als stroomgrootheid te beschouwen.

De monetaire theorie leert ons dat

een verlaging van de omloopsnelheid

van het geld kan worden gecorri-

geerd met geldcreatie en vice versa.

Het geld zou daardoor volledig ma-

nipuleerbaar worden.

Evenzo wordt de internationale

monetaire problematiek wel gesim-

plificeerd tot een onevenwichtigheid

tussen de nominale en de werkelijke

koopkrachtverhoudingen van de ver-

schillende valuta’s.

Beide stellingen zijn niet onwaar;

de mate echter waarin het monetaire

bestel in staat is distorsies in die

koopkrachtverhoudingen op te van-

gen en de geidhoeveelheid te mani-

puleren, wordt sterk verminderd door

een structureel verschijnsel, dat aan-

dacht verdient om de toenemende

mate van zorgen, die het baart. Dit

is het gegeven, dat mondiaal gezien,

aanhoudend koopkracht wordt ont-

trokken aan het economische ver-
keer, terwijl diezelfde koopkracht

niet werkelijk wordt vernietigd.

Er vindt op internationale schaal

een soort schifting plaats tussen in

het economische proces circulerende

koopkracht en tussen speculatieve,

niet gebonden beschikkingsmacht, die

als een zwaard van Damocles zweeft
boven de geld- en goederenmarkten;

oppotting op internationale schaal.

In de nationale economie wordt

dit proces niet zichtbaar, omdat de

plaats van de niet meer uitgeoefende

koopkracht ingenomen wordt door

sociale en overheidsprogramma’s, die

steeds nieuwe koopkracht aanzwen-
gelen. Met dezelfde frequentie wor-

den echter steeds weer schijven hier-

van onttrokken aan de kringloop en

slaan als geldtitels in het internatio-

nale bankwezen neer.

De intensiteit van dit proces ver-
schilt van geval tot geval. Wanneer

bijvoorbeeld de Nederlandse over-

heid in een hulpverleningsprogram-

ma wegen financiert in Zuid-Ameri-

ka, zal hiervan een grotere schijf

belanden op vertrouwelijke rekenin-
gen bij internationale banken, dan bij

eenzelfde injectie in Nederland zelf.

De permanente neiging van kapita-

listen en machthebbers in ontwikke-

lingslanden om substantiële delen van

hun vermogen op buitenlandse ban-

ken veilig te stellen, gaat hand in

hand met de fiscale vlucht uit de

ontwikkelde landen. Wat hier legaal
en illegaal is, valt moeilijk te onder-

scheiden.

Wel valt te constateren dat de on-

gebonden koopkracht sterk groeit

doordat het zoeken naar zekerheid,

waar de transfers uit de ontwikke-

lingslanden om substantiële delen van

vinden, zich thans paart aan het ver-

mijden van belastingen in de ont-

wikkelde landen. Een algemene struc-

turele factor kan ook zijn een fun-

damenteel wantrouwen in de moge-

lijkheid om bij herinvestering in

eigen land een redelijk rendement te

behalen.

Het is echter moeilijk te onder-

scheiden of de risico’s van bijvoor-

beeld nationalisaties en de druk van

belastingen als te zwaar worden er-

varen, of dat de complicaties van

de legaliteit zo groot zijn, dat vele

kapitalen zich niet meer lenen voor

een normale inschakeling in het eco-

nomische verkeer. Dit geeft deze in-

ternationale vrije beschikkingsmacht

in ieder geval het karakter van één-

richtingsverkeer.

Of het kapitaal nu wit of zwart

is gevormd, heeft het eenmaal zijn

internationale ,,vagebonderende” sta-

tus gekregen, dan wordt het niet snel

opnieuw ingeschakeld in nationale

investeringen. Men moet bij dit ver-

schijnsel overigens niet in de eerste

plaats denken aan de multinationale
concerns. Deze vinden immers juist

wel concrete aanwendingsmogelijkhe-

den voor hun accumulerende koop-

kracht.

Neen, de eigenaren van deze ver-

mogens worden juist gekenmerkt

door het feit, dat zij’ 6f nooit de in-

tentie hebben .gehad hun rijkdom te

investeren (vgl. de oliesheik), 6f een

deel veilig willen stellen
naast
hun

economische activiteiten (veel geld

uit de ontwikkelingslanden), 6f hun

vermogen willen optimaliseren
na

hun economische activiteiten (ten

onzent de verkoop van het familie-

bedrijf). Dit verschijnsel van inter-

nationale accumulatie van vermogen,

onttrokken aan nationaal gevormde

koopkracht, heeft zich natuurlijk

altijd voorgedaan.

Het is echter opvallend dat het

verschijnsel toeneemt. De combinatie

van fundamenteel wantrouwen in

rendabele investeringen, belastingont-

duiking en belastingvlucht is kenne-

lijk sterker dan de nadelen van de

inflatie, die deze kapitalen genade-
loos treft. Juist dit laatste maakt de

zaak des te opvallender.

Hoe dan ook, er is een internatio-

nale beschikkingsmacht in geldtitels

groeiende, die ongebonden boven de

valutamarkten hangt; in een poging

de valutarisico’s te vermijden, richten

deze kapitalen zich steeds weer op

de sterkere valuta’s en veroorzaken

daarmee de crisissen, die zij willen

ontgaan.

ESB 23-8-1972

787

Maatschappijkritiek en methodologie

DR. C. J. RIJNVOS*

Volgens Zimmerman is het nadenken over de eco-

nomisch-wetenschappelijke wijze van werken typisch

een bezigheid voor epigonen. Volgens deze opvatting

moet men van een wetenschapsfylosofische bezinning

geen nieuwe impulsen verwachten. •Methodologen zijn

hoogstens nabloeiers in het voetspoor van de werkelijke

wetenschappelijke pioniers. Degenen die de werkwijze

van de economie bestuderen, kunnen slechts – nadat

het eigenlijke wetenschappelijke gebouw reeds is op-

getrokken – registreren op welke wijze de bouw tot

stand is gekomen. Een werkelijke vernieuwing gaat er

van de methodologie niet uit.

Hiermee kan ten dele worden ingestemd, in zoverre

er eerst behoefte zal zijn aan een methodologische

bezinning, wanneer de economische wetenschap reeds

een zekere ontwikkeling heeft doorgemaakt. Het een

en ander kan echter voor de verdere ontwikkeling tot

lering strekken. In dat geval is de methodologie mo-

gelijk wel van betekenis voor de toekomstige econo-

misch-wetenschappelijke gang van zaken. Zij biedt dan

niet slechts werk aan degenen, die balans opmaken

van de tot dusver gevolgde gedragslijn, maar geeft

tevens aanwijzingen omtrent de manier van werken,

die past voor de naaste toekomst.

Aan een methodologische bezinning waarbij zowel
chter- als v6ôruit wordt gekeken, is een toenemende

behoefte.

Zorgen

In een recente studie van Gunnar Myrdal over

Obiectivity in Social Research
is duidelijk blijk gegeven

van de groeiende ontoereikendheid, die kenmerkend is

voor de gangbare economisch-wetenschappelijke werk-

wijze. We volgen even Myrdals gedachtengang. Reeds

in het eerste kwartaal van deze eeuw bestond er een

zekere naïviteit bij de beoefenaren van de economie

met betrekking tot belangrijke methodologische vraag-

stukken. Daarin is tot op heden weinig verandering

gekomen. Maar wel worden de tekorten en problemen

steeds duidelijker. De economisch-wetenschappelijke

werkwijze moge ook nu nog enige naïviteit in zich

dragen; dat is niet zo erg. Belangrijker is dat zij in

toenemende mate een bron wordt van zorg.

Het is een verdienste van Myrdals studie dat de

kern van het probleem er duidelijk in is aangegeven.

De gangbare economie maakt er aanspraak op waarde-

Vrij te zijn. Maar dit uitgangspunt moet onhoudbaar

worden genoemd, omdat het economisch denken steeds

een beoordeling van het maatschappelijk gebeuren in-
sluit en deze heeft methodologische consequenties. Er

is zodoende een nauwe verwantschap tussen de maat-

schappijkritiek en de methodologie, maar tot nu toe

is die relatie onvoldoende onderkend. De toenemende

onrust heeft hierdoor als diepste oorzaak dat het waar-

derende denken over de samenleving nog geen juiste

plaats in de werkwijze van de economie heeft gekregen.

Het doel van de sociale wetenschappen en bijgevolg

van de economie – zo gaat het betoog van Myrdal

verder – bestaat uit objectief regels aan te geven,

die bij de praktische vormgeving van het maatschappe-

lijke bestel tot richtsnoer kunnen dienen. Ter beoor-
deling van de methode die daarbij wordt gevolgd, is

het gewenst een onderscheid te maken tussen ,,Wer-

tungen” en ,,Ansichten”. De eerstgenoemde zijn intel-

lectuele waarde-opvattingen, waarmee in beginsel wordt

aangeduid hoe de samenleving geordend moet zijn of

destijds geordend was. De ,,Ansichten” zijn praktisch-
beoordelende standpunten in de maatschappij, die dik-

wijls een moreel compromis bevatten ter rechtvaardi-

ging van de eigen positie.

Het sociaal-wetenschappelijke denken moet steunen

op ,,Wertungen”. Maar dikwijls – en daar zit voor
Myrdal de kern van het probleem – worden ,,An-

sichten” als ,,Wertungen” tot •uitgangspunt genomen,

met als gevolg dat via de sociale wetenschappen de

positie van de heersende groep rationeel en vermeend-

objectief wordt gecontinueerd. Met een bepaalde van-

zelfsprekendheid mondt Myrdals studie uit in een aan-
sporing om voortaan de ,,Wertungen” onpartijdig, goed.

en duidelijk als uitgangspunten voor de sociale weten-

schappen te omschrijven. Dit is echter een te mager

voorstel voor een werkelijk-constructieve vernieuwing

van de economische wetenschap.

Waardevrijheid?

De probleemstelling van Myrdal is ongetwijfeld juist.

De economie pretendeert waardevrij te zijn, maar dat

is zij niet. De gewenste methodologische bezinning op

de economische wetenschap van vandaag begint bij

een nadere beschouwing van deze waardegebondenheid.

* De auteur is afdelings-directeur van de AMRO-bank,
Economisch Bureau te Amsterdam. Dit artikel vormt een
inleiding tot zijn studie
Waardering van het economisch
denken,
die op 24 augustus as. verschijnt en waarin de re-
cente ontwikkeling van de maatschappijkritiek voor de
economisch-wetenschappelijke methode
is onderzocht.

788

Het waarderende denken met betrekking tot het

maatschappelijke gebeuren – over de aard daarvan
dient nu eerst een enkel woord te worden gezegd –

kan gestalte krijgen op basis van een analytische of

een kritische ideologie. Vooraf past de opmerking dat

onder zo’n ideologie qua begrip wordt verstaan een

centraal waardencomplex met betrekking tot de inrich-

ting van de maatschappij. Het onderscheid tussen de
twee ideologieën is betekenisvol. In het eerste geval

vindt maatschappijkritiek plaats vanuit de overtuiging

dat er een ideale maatschappelijke-orde-in-gedachten is,

los van plaats en tijd. Uiteraard dienen de maatschap-

pijhervormende activiteiten dan op de verwerkelijking

van deze ideale samenleving te worden gericht. De

tweede vorm van maatschappijwaardering is een his-

torisch-gebonden kritische benadering van de bestaan-

de samenleving. Dit sluit in dat dan ook de plannen

en activiteiten ter hervorming van het maatschappelijke
bestel historisch-betrekkelijk zijn. Deze onderscheiding

is instructief voor een juiste onderkenning van de ver-

meende waardevrijheid binnen het economische denken

van vandaag.

De gangbare economie is methodologisch in zoverre

waardevrij, dat zij indifferent is voor analytische
So-

ciale ideologieën. Maar een kritisch-waarderend denken

over de samenleving in de zoëven aangeduide vorm

volgens de kritische ideologie, laat zij binnen haar

grenzen niet toe. In zoverre is de economie niet waar-

devrij. Wat ons nu op de eerste plaats – in het kader

van een beschouwing over maatschappijkritiek en me-

thodologie – interesseert is, tot welke gevolgen voor

de wetenschappelijke werkwijze deze neutraliteit ten op-

zichte van analytische ideologieën leidt, waarbij tegelijk
het kritisch-sociale denken wordt afgewezen.

Vier kenmerken

De betrekkelijke waardevrijheid van de economische

wetenschap in haar huidige opzet geeft – als direct

gevolg van de geschetste sociaal-ideologische standpunt-

bepaling – aanleiding tot een viertal methodologische

kenmerken. De economie is momenteel:

• met een beperking tot analytische ideologieën waar-

devrij.
Methodologisch betekent dit dat waarde-opvat-

tingen in een eenzinnige omschrijving fungeren als

data voor de theorie. Omdat de overige data van ge-

lijke strekking zijn – de uitgangspunten voor de theo-

retisohe economie bevinden zich vrijwel geheel op één

lijn met datgene dat behoort tot de wereld der dingen

– heeft binnen de economie een natuurwetenschap-

pelijk getinte wijze van werken toepassing gevonden;

• hypothetisch-deductief van aard.
Deze eigenschap

vloeit voort uit het systeem van datakeuze, waarbij in

feite een volkomen narekenbaar economisch proces

wordt vô6rondersteld. Dit maakt het mogelijk om

binnen de economie op grote schaal mathematische

methoden toe te passen, hetgeen sinds Keynes dan ook

in hoge mate het geval is;

• tijdloos, in die zin dat de wijze waarop het economi

sche proces gestalte krijgt, hypothetisch buiten de ge-

schiedenis staat.
Voor de momentele economie geldt

zodoende als uitgangspunt dat het economische en het

historische geheel los staan van elkaar;

• zowel micro- als macro-economisch.
Deze eigenschap

steunt op de overweging dat het economische proces

als een volkomen rationeel geordend geheel niet in-

eens kan worden overzien en geanalyseerd. Dienten-

gevolge is er een zekere taakverdeling nodig, in het

kader waarvan de macro-economie een globale schets

biedt van het geheel, terwijl de micro-economie hier-

op verdiepende aanvullingen geeft.

Deze vier eigenschappen bevatten de methodologi-

sche consequenties van de betrekkelijke waardevrijheid.

Een en ander heeft tot strekking dat de kern van

de momentele economisch-wetenschappelijke wijze van

werken hierin bestaat, dat de data – in overeenstem-

ming met het gebeuren in de wereld der dingen –

slechts een vrijheid kennen in één richting conform de

aard van de analytische ideologie. Hieruit spruit voort

dat volgens de gangbare methode slechts een strikt-

logische benadering van het economische gebeuren mo-

gelijk is. Deze methode roept vraagtekens op.

Behoefte aan reflectie

De bron van de ontevredenheid over de momentele

economisch-wetenschappelijke wijze van werken is dat

de analytische ideologie als vorm van maatschappij-

kritiek wel paste in een recent verleden, maar nu niet

meer. Tot voor kort – zelfs tot diep in de jaren vijftig

– had de maatschappijkritiek tot strekking dat op

basis van levensopvatting of wereldbeschouwing vrij

concreet kan worden aangegeven hoe de samenleving

geordend dient te zijn. Maatschappijkritiek was een

zeer principiële aangelegenheid. In het licht van on-

aantastbare beginselen meenden wij een goed idee te

hebben van het samenleven in optima forma. Dat is

nu niet meer het geval. De wijze waarop wij de sa-

menleving kritisch beoordelen, is sedert enkele jaren

belangrijk veranderd. Een principieel maatschappelijk

ideaalbeeld komt ons anno 1972 als onwerkelijk voor;

de kritische ideologie wint veld.

Hiermee is een eigenaardig dualisme ontstaan. Ener

zijds is het normatieve denken over de samenleving in

het kader van een analytische ideologie – en bijgevolg

vanuit de levensovertuiging of wereldbeschouwing –

voor velen een wat meewarige bezigheid geworden. Dé

goede maatschappij bestaat niet; zelfs niet in gedach-

ten. Wie pretendeert een schets te kunnen geven van

de samenleving zoals deze eigenlijk in ideale vorm

moet zijn, plaatst zichzelf buiten de sociale werkelijk-

heid, terwijl slechts binnen de maatschappelijke reali-
teit een verantwoord toekomstperspectief kan worden

ontworpen. Impliciet betekent dit dat het maatschap-

pijkritische denken in termen van een werkelijk-goede-

samenleving iets zonderlings heeft. Anderzijds echter

ervaren velen •het als een leegte, dat er geen werkelijk-

principiële kijk meer is op de ordening van de samen-

leving zoals in vroeger dagen. Wanneer wij de maat-

schappij slechts gestalte geven op basis van praktisch-
doelmatige overwegingen, is dat een dor, arinoedig en
mogelijk zelfs gevaarlijk uitgangspunt. Waarschijnlijk

immers vindt in dit sociaal-ideologische vacuüm de vrij

grote belangstelling van een aantal jongeren voor het

neomarxisme zijn oorzaak.

De geschetste tweeslachtigheid houdt in dat de

maatschappijkritische veranderingen niet zonder vraag-

tekens zijn. Deze hebben tot strekking dat het nodig

is ons rekenschap te geven van de wijzigingen die wij

hebben meegemaakt en doorgevoerd. Er is behoefte –

ESB 23-8-1972

789

gelet op de veranderingen in de vormgeving van de
maatschappijkritiek, opdat wij deze kunnen verant-

woorden tegenover onszelf en anderen – aan een

waarderend herdenken van onze maatschappijkritische

standpuntbepaling in het recente verleden. Daarmee

wordt in feite de analytische ideologie reeds prijsgege-

ven. Methodologisch heeft dat belangrijke gevolgen.

Analytische ideologieën leiden tot vormen van we-

tenschappelijk denken, die geen ruimte bieden voor

waarderende reflectie; in dit verbod ligt de kern van

de huidige methodologische impasse van de economie.

Vandaag is er behoefte aan een beoordelend-reflectief

denken, waarmee we onze maatschappijkritiek van gis-

teren waarderend benaderen. Wanneer methodologisch

daartoe ruimte wordt geboden, betekent dat een aan-

vaarding van de kritische ideologie. Inderdaad ligt hier-

in het begin voor een oplossing van de problemen,

die de momentele economisch-wetenschappelijke wijze

van werken oproept. Deze oplossing – die als het

ware steunt op een kritische dialoog met een voorgaan-

de generatie – bevat een schakel tussen het heden

en het verleden. Hieruit spruit de vraag voort in hoe-

verre een methodologische heroriëntatie op basis van

de kritische ideologie aansluit op de wetenschapsleer,

zoals die in het recente verleden binnen de economie

werd toegepast.

Wetenschapsleer

Een wetenschapsfilosofische verantwoording van de

methode die binnen de economie momenteel wordt ge-

volgd is neergelegd in het werk van Karl Popper; met

name in diens studie over The Logic of Scientific Dis-

covery.
Het is gewenst nu even het betoog van Popper

te volgen.

Wij stellen er prijs op, aldus de Oostenrijks/Engelse

wijsgeer, wiens wetenschapsleer nu onze aandacht trekt,

de wereld te verstaan – inclusief onszelf, als deel van

die wereld – door empirisch, epistemologisch weten.

In een studie over
What is dialectic?
heeft Popper dit
laatste nader verantwoord met de stelling dat logisch-

tegenstrijdige uitspraken wetenschapsfilosofisch niet

toelaatbaar zijn, omdat – ware dat wel het geval –

men daarmee een vrijbrief zou verkrijgen kritiekloos

alles te beweren.

De noodzakelijkerwijs empirische strekking van het
boven omschreven kennen betekent dat het moet wor-

den opgebouwd vanuit ervaringsgegevens. Ter wille
van de theoretische analyse dienen deze gegevens te

worden geschreven in een strikt-logische vorm, waar-

door zij het karakter krijgen van ‘hypothesen. Op deze

wijze denkend neemt Popper nadrukkelijk afstand –

zo zegt hij – van het oude positivisme, dat tot doel

had volkomen zekere kennis te registreren op grond

van de overweging dat wij zonder deze niets zeker

weten. Het is voor ons betoog van belang te weten in

hoeverre Popper zich met dit alles inderdaad verwij-

dert van het oud-positivistische denken.

Dat is in feite niet ver. De wetenschapsleer behoudt

bij Popper belangrijke positivistische elementen, als wij

haar toetsen aan een studie van Schnâdelbach over

Erfahrung, Begründung and Reflexion; Versuch über

den Positivismus.
Volgens Schnâdelbach is – wat hij

noemt – het ,,systematisch centrum” van de positi-

vistische wetenschapsleer, het uitgangspunt, dat het

feitelijk-reële steeds de basis is voor het verkrijgen van

wetenschappelijk inzicht, terwijl dit inzicht steeds strikt-

logisch van aard dient te zijn. De opvattingen van

Popper zijn hiermee geheel in overeenstemming, zodat

diens leer als een vertakking van het positivisme kan

worden aangemerkt. Wel heeft die leer als specifieke

kenmerken dat het empirische, epistemologische weten

steeds betrekkelijk van aard is en tekortkomingen kan
vertonen. Dientengevolge moet dit weten altijd onder-

worpen kunnen worden aan een strikt-rationele discus-

sie. Dit is conform de werkwijze van de economie van

onze dagen.

Evolutie

De concrete toepassing binnen de economie van de

wetenschapsleer die zoëven werd besproken, is vooral

te danken aan Alfred Marshall. De economie is, vol-

gens de leider van de Cambridgeschool destijds in een

entreerede van 1885, een middel voor het ontdekken

van concrete waarheid. Deze opvatting is neergelegd in

een beroemd geworden verklaring, welke inhoudt dat

de economie niet moet worden gezien als ..a body

of concrete truth”, maar als ,,an engine for the dis-

covery of concrete truth”. Marshall kwam tot deze

conclusie omtrent de aard van de economische weten-

schap als resultaat van een kritische beschouwing van

de methode der klassieken, met name van Ricardo.

Op de achtergrond van hetgeen hier beschreven

wordt, bevindt zich een opmerkelijk parallellisme in de

ontwikkeling van de positivistische methodologie in het

algemeen en de economisch-wetenschappelijke methode

in het bijzonder. In de klassieke school leefde de op-
vatting – zoals onder andere duidelijk tot uiting komt

in de bevolkingswetten van Malthus – dat het eco-

nomische proces wordt beheerst door wetten met de-

zelfde strekking als die welke optreden in de natuur.

Deze gedachte werd door het oude positivisme, dat

zoals gezegd als doel van de wetenschap zag het op-

sporen en vaststellen van volkomen zekere kennis, we-

tenschapsfilosofisch gefundeerd. Hierin is verandering

gekomen. De momentele economie beschouwt het eco-
nomische proces op hypothetische wijze waardevrij op

basis van dingmatig geformuleerde data. Impliciet be-

tekent dit, dat het desbetreffende proces wordt gezien

als een strikt-rationeel geordend geheel in overeenstem-

ming met het positivisme van Popper. Zo voltrok zich

reeds een wetenschapstheoretische evolutie van Comte

naar Popper, respectievelijk van Ricardo naar Marshall.

Vervolgens rijst de vraag of een methodologische ver-

nieuwing op basis van de kritische ideologie hiërop

aansluit.

We keren nu even terug naar het punt waar het

netelige probleem werd gesignaleerd, dat de overgang

van de analytische naar de kritische ideologie met zich

meebrengt. Hoe kan worden verantwoord – zo vroe-

gen wij ons zoëven af – dat een eerlijke maatschap-

pijkritische standpuntbepaling vroeger met een bepaald

sociaal ideaalbeeld voor ogen nû niet behoeft te wor-

den verloochend, terwijl men er toch van overtuigd

is geraakt dat een dergelijk ideaalbeeld in wezen niet

bestaat, omdat elke maatschappijkritiek een plaats- en

tijdgebonden aangelegenheid vormt? Een verloochening,

als hier bedoeld, kan worden voorkomen als de mo-

gelijkheid er is een bepaalde vorm van maatschappij-

kritiek te verantwoorden als passend binnen grenzen

van plaats en tijd. De analytische ideologie opent daar-

toe geen mogelijkheden. Want binnen het kader van

790

Een berekening

van de kapitaalgoederenvoorraad

per sector en per bedrijfstak

DR. J. A. WARTNA

Het vraagstuk van het meten van de

kapitaalgoederenvoorraad

Aan het meten van het geïnvesteerde kapitaal in

vaste activa zitten statistisch gezien diverse haken en
ogen, die o.a. Van Wensveen
i)
duidelijk heeft weten

te schetsen. De problemen zijn de volgende.

Een vast kapitaalgoed verslijt bij gebruik. Op hoe-

veel precies een dergelijke technische slijtage moet

worden geschat, is niet vast te stellen. De afschrijving
vormt slechts een grove benadering van het technisch

verbruikte deel van een kapitaalgoed; zij is bovendien

meer op de economische dan op de technische vervan-

ging gericht. De waarde van een uit diverse jaargangen

bestaande kapitaalgoederenvoorraad, kan op grond hier-

van niet nauwkeurig worden geschat.

Er is nog een andere moeilijkheid. Als gevolg van

de muntontwaarding, bestaat een kapitaalgoederenvoor-

raad uit een verzameling investeringsgoederen, die tegen

verschillende prijzen zijn aangekocht. Deze prijzen zijn
niet vergelijkbaar. Drukt men de kapitaalgoederenvoor-

raad uit in constante prijzen, door deflatie van de

jaargangen, dan kunnen nog statistische onzuiverheden

optreden. De waargenomen prijsstijgingen kunnen voor

deze kan men slechts het maatschappijkritische verle-

den niet verloochenen door er inhoudelijk aan vast te

houden.

Het eigenlijke probleem is dat de analytische ideo-

logie niet de vrijheid biedt om de tijd aan te geven,

gedurende welke een bepaalde vorm van maatschappij-

kritiek inhoudelijk geldingskracht heeft. Opdat maat-

schappijkritiek kan worden verantwoord in bovenbe-
doelde zin dient de analytische ideologie dan ook •te
worden geamendeerd, in die zin dat de critici de vrij-

heid wordt gegeven de tijd aan te duiden, gedurende
welke hun kritiek inhoudelijk geldig is. Het resultaat

van deze amendering is echter de kritische ideologie,

op grond waarvan mag worden vastgesteld dat zij past

in de geschetste historische ontwikkelingslijn en een

basis kan vormen voor een methodologische heroriën-

tatie van het economische denken.

Vragen

Een nadere uitwerking van voorgaande gedachten-

gang in methodologische richting zal met name een

antwoord bevatten op de volgende vragen:

een deel het gevolg zijn van factoren, welke niet met

de muntontwaarding in verband staan (met name kwa

liteitsverbeteringen en/of veranderingen in de reële

vraag- en aanbodverhoudingen). Bij deflatie dienen de

prijsstijgingen, welke het gevolg zijn van deze factoren,

buiten beschouwing te worden gelaten. Wordt dit niet

gedaan, dan kan de deflatie tot een beduidende onder-

schatting leiden van de werkelijke waarde van de ka-

pitaalgoederenvoorraad. Aangezien deze prijseffecten

met de momenteel beschikbare statistieken en theoreti-

sche kennis nog niet met precisie zijn te elimineren,

wordt veelal ,,meer” gedefleerd dan verantwoord is.

Al met al leidt dit ertoe, dat de schattingen van het
kapitaal in vaste activa nog niet zo betrouwbaar zijn.

Enkele methoden van meting in het verleden

Er zijn diverse berekeningen gemaakt van de natio-

nale kapitaalgoederenvoorraad, zowel in ons land als

i) D. M. N. van Wensveen,
De kapitaalcoëfficiënt van de
Verenigde Staten,
Diss. Rotterdam, 1966.

• welke consequenties heeft bedoelde heroriëntatie voor

de vier methodologische kenmerken; i.c. de data-

keuze, de analytische werkwijze, de historische be-

paaldheid en de taakverdeling tussen micro- en

macro-economie?

• in hoeverre kan bij de heroriëntatie de architecto-

nische kritiek van – onder andere – Galbraith,

Mishan, Boulding en Tinbergen, waarbij onder meer

de democratisering van gezagstructuren, de kosten

van de economische groei, de gerichtheid van de

voortbrenging en de harmonische ontwikkeling van

de welvaart aan de orde zijn gesteld, een even-

wichtige plaats in de economisch-wetenschappelijke

werkwijze worden gegeven?

• hoe moet in het kader van de gehele gedachten-

gang het neo-marxistische perspectief voor vernieu-

wing van de wetenschapsleer – met name de kri-

tische theorie van de Frankfurter Schule – worden

beoordeeld?

Een waardering van het economische denken in deze

tijd zal onder andere een antwoord op deze vragen

bevatten.
C. J. Rijnvos

ESB
23-8-1972

791

in het buitenland. Hierbij werd gebruik gemaakt van

enkele principieel van elkaar verschillende wijzen van

statistische ,,meting”. In het volgende zal in het kort

daarover het een en ander worden opgemerkt.

Census-methode

Voor de schatting van het kapitaal is deze methode

o.a. gevolgd door Creamer, Dobrovolsky en Boren-

stem
2)
en gedeeltelijk ook door het CBS
3).

De Census-methode houdt in, dat de vaststelling van

de nationale kapitaalgoederenvoorraad gebaseerd wordt

op
bedrijfsie/lingen,
met de daaraan verbonden enquê-

tering van het kapitaal van de bedrijven. Deze methode

komt erop neer, dat het kapitaal wordt afgeleid uit de

(o.a. voor de fiscus bestemde) balans en resultatenreke-

ningen van de bedrijven.

Een nadeel van deze methode is gelegen in het feit,

dat teveel een wissel wordt getrokken op de juistheid

waarmede de boekhouding in de bedrijven is gevoerd.

De vraag kan worden gesteld of: 1. de duurzame activa

tegen de boekwaarde zijn opgegeven; 2. de vervan-

gingswaarde als uitgangspunt is genomen. M.a.w. het

gevaar is reëel dat de uit de balans en resultatenreke-

ning resulterende kapitaalgrootte van de bedrijven on-

zuiver is.

Perpetual inveniory-methode

Deze methodiek van kapitaalschatting is o.a. gevolgd

door Goldsmith
4)
en Kuznets
5)
voor de Verenigde
Staten.

Deze methode gaat uit van de kapitaalomvang in

een bepaald basisjaar, die vervolgens door
accumulatie

van de netto-investeringen
wordt Voortgezet voor de
jaren nadien. »

Ook deze methode van cumulatie van netto-investe-

ringen heeft zijn nadelen, o.a. het feit dat: 1. de om-

rekening in constante prijzen in verband met de keuze
van de deflator moeilijkheden geeft; 2. het bedrag aan

netto-investeringen niet exact is Vast te stellen (vervan-

gingsinvesteringen zijn niet gelijk aan de afschrijvings-

bedragen).
CBS-methode

Ook het CBS heeft zich met de meting van de na-

tionale kapitaalgoederenvoorraad beziggehouden, zowel

in de tijd v66r als na de oorlog. De meest recente

CBS-schattingen op dit gebied dateren van de jaren

zestig
6).
Nog recentere gegevens zijn helaas niet aan-

wezig. Vanwege het grote belang van dit soort gege-

vens, zal bij de CBS-methodiek iets langer worden stil-

gestaan.

In het kort is de CBS-methode aan te geven als de

methode, waarbij in verband met het beschikbare

grondmateriaal verschillende schattingswijzen zijn toe-
gepast en wel: 1. de Censusmethode; 2. de kapitalisatie

van opbrengsten ter bepaling van de contante waarde

van vermogensobjecten; 3. het gebruik maken van ge-

gevens van derden (van instituten, zoals het LEI en

EIM); 4. het toepassen van ,,improvisaties”, zoals het
gebruikmaken van kengetallen.

Zo is de
Censusmethode
toegepast voor de bosbouw,

vissersvloot, kapitaalgoederen in de land- en tuinbouw,

gebouwen en voorraden in het ambacht, groothandel,

zeevaart, binnenvaart en het beroepswegvervoer.
Kapi-
talisatie
ten behoeve van de vaststelling van de con-
tante waarde vond plaats ten aanzien van de land- en

tuinbouwgrond. Van
gegevens van derden
werd gebruik

gemaakt bij het ambacht (outillage), de detailhandel,

de zeehavens, spoorwegen, het gemeentelijke vervoer,

de PTT en de luchtvaart.
Ken getal/en
zijn aangewend

voor de schatting van: de gebouwen, grond, outillage

en voorraden in de industrie en voor de kapitaalgoede-

renvoorraad van de overheid.

Op deze wijze heeft het CBS voor
totaal bedrijven

de kapitaalgoederenvoorraad gemeten voor de jaren

1948-1958. Daarbij is slechts voor één jaar, en wel

voor 1952, een beperkte uitsplitsing naar
sectoren
ge-

maakt. De omvang van het onderzoek noopte tot deze

beperking. Uit deze opzet blijkt wel de bewerkelijkheid

van de door het CBS gevolgde schattingsmethode. Deze

bewerkelijkheid leidt ertoe, dat de CBS-methode geen

navolging verdient om te worden gebruikt voor ,,re-

volving”-schattingen van de kapitaalgoederenvoorraad

per sector en bedrijfstak. Een ander bezwaar is het

feit dat de veelheid van schattingsmethoden geen vol-

doende waarborg biedt voor de consistentie van de

resultaten.

De kapitaa/coëfficiënt-methode

Volgens Wartna
7),
is de gemiddelde kapitaalcoëffi-
ciënt via de marginale kapitaalcoëfficiënt te schatten,

en wel op de volgende wijze:

ly

y Aki Ak
gemiddelde kapitaalcoëfficiënt = c
=

1- 1.-

kJ Ay

Hierbij is y = inkomen en k = kapitaal. De margi-

nale kapitaalcoëfficiënt, welke door de term Ak/Ay

wordt gesymboliseerd, kan met behulp van het aanwe-

zige statistische materiaal worden geschat.

Voor trendmatige ontwikkelingen kan worden aange-

toond, dat het kapitaalaccres gelijk te stellen is aan

het investeringsaccres (Ak/k = Ai/i). Zie voor de

motivering van deze gelijkheid
ESB
van 10 februari
1965
(blz. 140, noot 3). Op grond van deze gelijkheid

kan de groei van het kapitaal (Ak/k) worden bena-

derd. Hieruit volgt bij benadering de grootte van de

gemiddelde kapitaalcoëfficiënt c. Is deze bekend, dan

volgt daaruit bij gegeven inkomensgrootte de omvang

van de kapitaalgoederenvoorraad.

Het gebruik van de gemiddelde kapitaalcoëfficiënt

impliceert het gebruik van de complementaire Harrod-

Domar-relatie van de vorm: y = . k, waarbij van

substitutiemogelijkheid tussen de factorinputs is geab-

straheerd. Dit is in strijd met de substitutiehypothese,

zodat deze methode derhalve minder wenselijk geacht

moet worden.

D. Creamer, S. Dobrovolsky en I. Borenstein,
Capital in
Manufacturing and Mining, 1960.
B. Korn en Th. D.
v.
d. Weide, Het nationale vermogen
van Nederland, 1948-1958, Statistische en econometrische
Onderzoekingen,
CBS, 3e kwartaal
1960.
R. W. Goldsmith,
A study of saving in the United
States,
National Bureau of Economic Research,
1956.
S. Kuznets,
Capital in the American Economy,
National
Bureau of Economic Research,
1961.
Zie voetnoot 3.
J. A. Wartna, Bewegingen van de marginale en gemid-delde kapitaalcoëfficiënten, in Nederland en in enkele an-
dere landen,
ESB, 29
juni
1966.

792

Tabel 1. Waarden der variabelen in vergelijking (2) voor de periode 1950-1 965

Inkomen in 1965
Loonsom in
1965
Som
minus inkomen
minus loonsom
netto-investeringen
in 1950
in 1950
1950-1965
Loonsomquote
A

(mln. gid.)
(mln. gid.)
(mln. gld.)

Totaal bedrijven
36.718
27.238
62.704.
0,742
1,0870
Landbouw
2.821
1.983
2.023
0,703
1,3527
Bouwnijverheid
3.600
3.094
1.449
0,859
1,2954
Industrie
14.662
10.951
21.585
0,747
1,1278
Diensten
15.635 11.210 37.647 0,717
0,9902

Tabel 2. Cumulatie van investeringen volgens eigen schatting en volgens het CBS (in mln. gid.)

Totaal
Bouwnijver-
bedrijven
Landbouw
heid
Industrie
Diensten

Geschat kapitaal in 1950
22.583 2.197 412
6.924
11.963
Geschat kapitaal in 1965
83.306
4.406
1.825
27.788 48.607
Geschatte cumulatie van investeringen
60.723
2.209
1.413
20.869 36.649
Cumulatie van investeringen volgens CBS
61.270
1.940
1.437

.
21.036
36.857

Tabel 3. Kapitaal in vaste activa voor totaal bedrijven, in prijzen 1952 (in mrd.. gid.,).

1950
1951
1952
1953
1954 1955 1956
1957
1958

CBS
(Sta tistische en econometrische onderzoekingen,

3e kwartaal

1960)
31,6
32,5 33,2
34,1
35,8
38,0
40,9
43,6
45,4
Alternatieve schatting
28,2
29,7
30,9
32,7
35,0 38,0
41,7
45,4
48,2

Een nieuwe methode van meting van de kapitaalgoe-

derenvoorraad met behulp van de produktiefunctie

Het uitgangspunt is een constante functionele inko-
mensverdeling. Dit betekent dat de daarbij behorende

produktiefunctie van het type als die van Cobb en

Douglas in lopende prijzen.

Y=ALK

(2)

Hierbij weerspiegelen
a
en 1 – de functionele inko-
mensverdeling en is A een constante, L de loonsom

en de kapitaalgoederenvoorraad, beide in lopende prij-

zen.

De ,,eerste verschillen” van vergelijking (2) leveren

bij benadering een schatting op voor A. De oc,
iy,
tL
en de investeringen 1 (in lopende prijzen) zijn namelijk

bekend. Dit komt neer op de relatie:

Y –

= A [L1 – L
1….
]01
.
[
K1 –

(
3)

Hierbij kan s één of meer jaren omvatten. Gekozen

werd voor de ,,approach”, s over de gehele beschouw-

de periode, en wel de periode
1950-1965,
te nemen.

Voor het totaal en sub-totalen werden de uitkomsten

verkregen, die vermeld staan in tabel 1.

(IM.)

Met de gevonden grootte voor A, werd door middel

van (2) het kapitaal als volgt uit de vergelijking ge-

schat:

-1
f
K = AI
Y
t


I-c

(4)
L1J

Schatting van K voor het tijdstip t = 1965 en voor

tijdstip t-s =
1950,
en vervolgens de laatste van de

eerste afgetrokken, leidde tot de cumulatie van inves-

teringen, zoals staat aangegeven in tabel 2.

Tabel 2 illustreert: 1. de bruikbaarheid van de

,,approach”; 2. een cumulatie van de investeringen

welke enkele malen groter is dan het geschatte kapitaal

in het beginjaar 1950 (landbouw uitgezonderd).

Dit laatste heeftgeleid tot de overweging, de nieuwe

kapitaalschattingsmethode volgens de vergelijkingen (2),

(3) en (4) alleen toe te passen voor de schatting van

het kapitaal over één enkel jaar, met name het begin-

jaar 1950, en het kapitaal voor de latere jaren te ver-

krijgen door daarbij de netto-investeringen op te tellen

(de ,,perpetual inventory”-methode).

Door cumulatie-van de investeringen komen op deze

wijze eventuele onnauwkeurigheden in recente jaren

grotendeels op rekening van de betrouwbaarheid van

de geraadpleegde investeringen, terwijl voorts wordt ge-

waarborgd dat de kapitaalramingen consistent zijn met

de aanwezige statistische cijfers over de investeringen.

Qua methode is het dus een tussenoplossing die hier

wenselijk wordt geacht. Deze methode is toe te passen

voor kapitaalramingen in: a.
constante prijzen, b. lo-
pende prijzen.

In constante prijzen dienen bij het geraamde kapitaal

in 1950 (dat vanwege de gebruikte grootheden in de

produktiefunctie luidt in prijzen van 1950) de inves-

teringen te worden opgeteld in prijzen van 1950. Van-
uit deze reeks is een kapitaalreeks in constante prijzen

voor elk gewenst basisjaar te verkrijgen.

Alle bankzaken
65 vestigingen.

in Nederland

Affiliatie te New York

0

ESB 23-8-1972

793

Tabel 4. Consistente schatting van het kapitaal in vaste activa in mln. gid. (in prijzen van 1952) a)

Industrie
Steen-
Overige
Voedingsmiddelen
G
middelen
Textiel
Kleding
Papier

Cliemie

Metalen dierlijke
overige
schoeisel
naderijen

1950 9.131 903
327 233
826 238
661
288
212
1.0Ö2
1.895
1951
9.812
858
318
273 908
242 740
294
252
1.172
2.036
1952
10.291 823 307
282 899 243 763
284
273
1.251 2.211
1953
10.791
786
296 302
894 242
802
290
288 1.332
2.408
1954 11.548
801
299
317
908
254
866
300
316 1.514
2.566 1955
12.592
817
285 352 956
277
938
339
354
1.653 2.848
1956
13.914
849
282
398
1.025
307 1.033
386
434
1.894 3.260
1957
15.165
857
282
435
1.073
334
1.101
404
489
2.122
3.642
1958
15.944
857 292
455
1.105
363
1.123
408 517
2.277
3.873
1959
16.816
850 295 488
1.156
373
1.151
428 539
2.494
4.087
1960
18.048
831
272
519
1.223
390
1.183
444
570
2.795
4.403
1961
19.482
810
251
559
1.309
417 1.242
469
623 3.151
4.865
1962
21.088
818
245
611
1.460
450
1.296
505
745
3.401
5.327
1963
22.709
825
244
661
1.618
488
1.317
539
854
3.769
5.716
1964
24.951
813
508
710
1.776
535
1.373
589
889
4.177 6.192
1965
27.206
798
718
744
1.940 582
1.406
625
906
4.681
6.593
1966
29.763
773
966
807
2.090
649
1.432
644 930
5.457
7.065
1967
32.367
767
1.167
866
2.250
719
1.451
660 950
6.198 7.578
1968
35.111
763
1.361
927
2.425
781
1.474
674
965
6.950 8.116

O en-

n

e-
drijven

Industrie

nijver-
heid

:

heid
Diensten
Handel
Verkeer
Ven

1950 1.697
849
9.678
547
15.678
1.390
4.289
9.999
2.802
28.158
1951
1.814
905 10.365
553
16.446
1.365
4.426
10.655
2.875
29.686
1952
2.054
901
10.844
553
17.194
1.321
4.566
11.307
2.895
30.933
1953
2.218
933 11.397
606
18.321
1.331
4.773
12.217
2.942
32.660
1954 2.401 1.006
12.232
684
19.739
1.421
5.148 13.170
3.037
35.008
1955
2.621 1.152 13.383
791
21.495
1.656
5.724
14.115 3.145
38.023
1956
2.760
1.286 14.833
919
23.615
1.869
6.453
15.293
3.229
41.677
1957
3.052 1.374
16.145
980
26.016
1.996
7.418
16.602
3.278 45.439
1958
3.239
1.435
16.965
1.021
27.959 2.076
8.057 17.826
3.299
48.223
1959 3.464
1.491
17.926 1.110
30.176
2.245
8.746
19.185
3.370
51.472
1960
3.832
1.586
19.217
1.169
32.700
2.518
9.669
20.513 3.452
55.369
1961
4.065
1.721
20.747
1.265
35.160
2.849
10.479
21.832
3.594
59.501
1962
4.321
1.909
22.484
1.396
37.525 3.200
11.198
23.127
3.720
63.729
1963
4.610
2.068
24.266
1.557
39.746
3.569
11.708
24.469
3.853
67.865
1964
5.106
2.283
26.648
1.697
42.533
4.027
12.053
26.453
4.090
73.271
1965
5.699
2.514
29.057
1.851
45.654
4.528
12.462
28.664
4.331
79.042
1966
6.267
2.683
31.768
2.005
49.063
4.999
13.050
31.014
4.587 85.418
1967
6.923
2.838 34.538
2.171
52.923
5.521
13.618
33.784 4.858
92.319
1968
7.633
3.042
37.480
2.369
57.366
6.188
14.256
36.922 5.158
100.004

a) De cijfers na
1965
behelzen niet meer dan een tentatieve poging de cijferreeks voort te zetten. De onbekende afschrij-
vingspercentages zijn voor dit doel door extrapolatie gevonden, ten einde de netto-investeringen te kunnen vaststellen en te
kunnen cumuleren.

In lopende prijzen wordt de raming van de kapitaal-

reeks verkregen door de reeks in constante prijzen te

infieren met de investeringsprijsindex.

Vooralsnog is alleen het kapitaal in
constante prijzen

geraamd. Een vergelijking van deze uitkomsten met

die van het CBS is voor de periode
1950-1958
(alleen

voor deze periode zijn CBS-gegevens voorhanden) voor

het macro-totaal (CBS geeft geen uitsplitsingen) te trek-

ken. De vergelijking van de uitkomsten staat in tabel 3.

De hier met de nieuwe methode berekende kapitaal-
reeksen tegen constante prijzen uitgesplitst naar secto-

ren en bedrijfstakken staan in tabel 4 vermeld.

Samengevat komt het voorgaande erop neer dat:

a. de lineair-homogene produktiefunctie van Cobb en

Douglas is gebruikt; b. deze produktiefunctie tot goed

bruikbare resultaten heeft geleid, hetgeen is gebleken bij

vergelijkingen met CBS-cijfers; c. de produktiefunctie

alleen is benut voor de raming van het kapitaal in

het uitgangsjaar
1950
(voor latere jaren is het kapitaal

door cumulatie van netto-investeringen gevonden).

Opgemerkt wordt dat de hier gevolgde methodiek al-
leen onder voorbehoud toepasbaar is, met name indien:

1. van de substitutie-elasticiteit tussen de factorinputs
geen invloed uitgaat (implicatie van de gebruikte pro-

duktiefunctie van Cobb en Douglas; 2. winstmaxime-

ring het gedragspatroon is van de ondernemers (impli-

catie van de gebruikte lineair-homogene vorm van de

functie); 3. de ,,embodied” technische ontwikkeling geen

overheersende rol speelt (implicatie van de gebruikte

,,perpetual inventory”-methode).

Deze beperkingen illustreren de wenselijkheid van

verder onderzoek op dit gebied. De bereikte resulaten

zijn dan ook als tentatief te beschouwen.

A. Wartna

794

ESb
In gezonden

Regionale inkomens- en prjselasticiteiten
van de Belgische buitenlandse handel

F. J. CLAVAUX

DR. D. VAN DER WERF

In aansluiting op een studie van

Houthakker en Magee
1)
over prijs-

en inkomenselasticiteiten in de inter-

nationale handel heeft P. de Grauwe

in
ESB
van 22 december 1971 een

onderzoek ingesteld naar deze elas-

ticiteiten in de handel van België

met zijn voornaamste handelspart-

ners. De wijze waarop dit is ge-

schied en de daarbij verkregen re-

sultaten hebben ons aanleiding gege-

ven tot enkele kritische opmerkingen,

met name ten aanzien van de vol-

gende punten:

de econometrische aanpak van het

probleem;

de betrouwbaarheid van het statis-

tische materiaal, in het bijzonder

de prijsreeksen;

de bruikbaarheid van de gevon-

den resultaten.

a. Econometrische aanpak

1. De gevonden correlatiecoëffi-

ciënten van de diverse regressiever-

gelijkingen zijn in het algemeen vrij

hoog. In dit geval impliceert dit nog

niet dat men mag besluiten tot het

bestaan van een stochastische samen-
hang. Enkele der grootheden die deze

correlatiecoëfficiënten bepalen, na-

melijk invoer en inkomen, vertonen

over de waarnemingsperiode een

sterk stijgende trend, die samenhangt

met de sterke economische groei in

de naoorlogse jaren (gedeeltelijk als

herstel op het lage uitgangsniveau als

gevolg van die oorlog) en de daar-

mede ook verband houdende forse

handelscreatie. Er bestaat geen be-

zwaar tegen om de verhouding tus-

sen de stijgingstempo’s van beide

reeksen met behulp van een regres-

sieberekening vast te stellen. Het be-

staan van een empirische samenhang

was echter van tevoren bekend. De

regressie-analyse, zoals de schrijver

die toepast, lijkt niet de doelmatigste
methode om tot conclusies te komen

ten aanzien van het bestaan van een

oorzakelijke samenhang.

De wijze waarop de schrijver

zijn conclusies trekt uit de standaard-

fouten van de gevonden regressie-

coëfficiënten is weinig overtuigend.

Hij stelt namelijk:

,,Uit de resultaten van tabel 1 blijkt
dat de schattingen van de inkomens-
elasticiteiten ,zeer significant zijn, de
schattingen van de prijselasticiteiten
daarentegen teleurstellend, met uitzon-dering van de export- en importrelaties
naar en van de Verenigde Staten. De
,,Durbin-Watson statistics” zijn over het
algemeen laag, hetgeen dus wijst op
het bestaan van positieve autocorrela-
tie”.

Het valt aan te’ nemen- dat de

schrijver bedoelt: autocorrelatie in

de storingsterm. Het zal hem echter

niet onbekend zijn dat de formules

van de gewone correlatierekening in

dat geval niet mogen worden toege-

past, omdat de parameters verkeerd

kunnen worden vastgesteld. De com-

binatie van uitgesproken autocorre-

latie in de storingen en in de ver-

klarende reeksen maakt de uitkom-

sten zelfs onbruikbaar, aangèzien de

standaardfouten, indien correct be-

rekend, zeer groot kunnen worden
2).

In dit licht bezien doet de wijze

waarop de F-toets bij tabel 1 wordt

uitgevoerd wat kinderlijk aan. Deze

bezwaren gelden in mindere mate

voor de tabellen 3 en 4, waar de

DW-ratio’s dichter bij de 2 liggen.

De reeksen waaruit de gegevens van

deze tabellen berekend zijn, omvatten

niet meer dan 9 waarnemingen, een

periodelengte die erg kort is om op

basis van de residuen iets te weten

te komen over het gedrag van de

storm gsterm.

Indien er aanleiding bestaat om

de gekozen methode te verwerpen

voor de vaststelling van de causale

samenhang tussen handel en inko-

men, dan behoeft men zich ook niet

te verbazen over de vreemde coëffi-

ciënten die voor de prijselasticiteiten

worden waargenomen (zie onder

bruikbaarheid).

4. Ten aanzien van de specificatie

kan nog worden opgemerkt dat de

ervaring – en de logica – leert

dat de in- en uitvoercijfers met enige

vertraging op de prijsveranderingen

reageren
3).
Bij de internationale han-

del kan het enige jaren duren voor-

dat de reactie volledig is uitgewerkt.

Met dit verschijnsel is geen rekening

gehouden.

b. Betrouwbaarheid

Aan de statistische betrouwbaar

heid van de gebezigde prijsvariabelen

kan met name om de volgende rede-

nen worden getwijfeld:

1. de algemeen gebruikelijke me-

thode van vaststelling der in- en uit-

voerprijsindices op basis van ;,unit-

values” kan niet anders dan tot vrij

onnauwkeurige resultaten leiden;

2. de hier vergeleken- reeksen heb-

ben op duidelijk verschillende goe-

derenpakketten betrekking (de Belgi-

sche invoer bevat bijv. veel meer

grondstoffen en voedingsmiddelen

dan de uitvoer);

3. de invoerprijsindices zijn op cif-

basis, de uitvoerprijsindices op fob-

basis;

Income and Price Elasticities in
World Trade in Review of Economics
and Staiistics;
mei 1969.
Vgl. J. Johnston,
Econometric Me-
thods,
New York, 1960, blz. 191.
Zie o.m. Helen B. Junz en Rudolf
R. Rhomberg, Prices and Export Per-
formance of Industr ja! Countries 1953-
1963,
IMF Staff Papers no. 2, juli
1965.

ESB 23-8-1972

‘ 795

er is geen rekening gehouden

met mutaties in invoerrechten;

de groothandelsprijsindices zijn
qua pakketsamenstelling onvergelijk-

baar met de internationale handel.

c. Bruikbaarheid

De uitkomsten tav. de prijselasti-

citeiten zijn in de helft van de ge-

vallen positief. O.i. is dit een conse-

quentie van de gekozen specificatie

alsmede van de gebruikte tijdreeksen.

Wat de berekende inkomenselasti-

citeiten betreft, blijken deze zeer

hoge waarden op te leveren, althans
indien men ze vergelijkt met de his-

torische longterm-waarde die ergens
tussen 1 en
1,5
ligt
4).
Voor de jaren

1950-1958 bedraagt het gemiddelde
van de 28 door De Grauwe bereken-

de inkomenselasticiteiten 2,2 en voor

de periode 1959-1967,
2,0.

In laatstgenoemde periode blijken

deze elasticiteiten van de Belgische

in- en uitvoer met de andere EEG-

landen (excl. Nederland), zelfs nog

belangrijk hogere waarden op te leve-

ren namelijk gemiddeld bijna 3, ter-

wijl die m.b.t. de handel met de

andere genoemde landen (Nederland,

Engeland, de Verenigde Staten en
Zweden) gemiddeld de helft lager

uitvallen. De bekende verklaring
5)

hiervoor ligt in de invloed van de

inwerkingtreding van de EEG in

1959 waardoor de onderlinge handel

tussen de lidstaten sterk is toegeno-

men.

Dat de Belgisch-Nederlandse han-

del hiervan niet heeft geprofiteerd,

doch zelfs relatief is vertraagd is toe

te schrijven aan de omstandigheid

dat deze landen lang voordien in het

kader van de Benelux hun onderlin-

ge invoerrechten hadden afgeschaft

en ook anderszins hun handel had-

den geliberaliseerd; door de EEG

werd een groot deel van deze onder-

linge preferenties teniet gedaan.

In de jaren 1950 heeft zich even-

eens een proces van handelscreatie

afgespeeld, dat onder meer werd be-

paald door een algemene liberalisa-

tieprocedure t.a.v. de intra-West-

europese handel en de invoer uit
Noord-Amerika en door autono-

me handelsbevorderende maatregelen,

waarvan de belangrijkste waren de

halvering van de West-Duitse invoer-

tarieven in
1956
en 1957.

Hierdoor wordt bevestigd dat De
Grauwe geen eigenlijke inkomens-

elasticiteiten heeft berekend, maar

slechts empirische verhoudingscijfers

tussen invoer en nationaal inkomen

voor bepaalde landen in een bepaal-

de periode. Deze uitkomsten blijken

nauwelijks door de samenstelling van

de betrokken goederenpakketten te

worden bepaald, zoals wordt gesug-

gereerd, doch overwegend door pro-

cessen van handelscreatie in de ja-
ren vijftig en van handelscreatie te

zamen met handelsverschuiving in de

jaren zestig.

De onwaarschijnlijkheid van de ge-

vonden resultaten moge tenslotte blij-

ken uit de uitkomst, welke schrijver
in zijn ,,Besluit” releveert, namelijk

dat ,,sinds 1959 de goederen die

België uit de Verenigde Staten im-

porteert een hogere inkomenselastici-

teit hebben dan de goederen die

België exporteert naar de Verenigde

Staten”. Het is een erkend feit dat

grondstoffen een lagere inkomens-

elasticiteit hebben dan gereed pro-

dukt. Men kan zich in dit verband

afvragen hoe bovenstaande conclusie

te rijmen is met de omstandigheid

dat de Belgische invoer uit de Ver-

enigde Staten voor de helft uit

grondstoffen en voedingsmiddelen be-

staat en de Belgische uitvoer naar

de Verenigde Staten voor minder dan

5% op deze produkten met een lage

inkomenselasticiteit betrekking heeft.

Het doet tenslotte geforceerd aan

als De Grauwe concludeert dat ,,Bel-

gië v66r 1959 zijn handel met Duits-

land, Nederland en Italië slechts in

evenwicht kon houden door een tra-

gere groei van zijn inkomen ten op-

zichte van het inkomen in elk van

deze drie landen”.

F. J. Clavaux

D. van der Werf

Zie o.m. A. Maizels,
Industrial
Growth and World Trade, 1963.
Zie om. F. J. Clavaux The import-
elasticity as a yard stick for measuring
trade creation,
Economia Internaziona-
le,
november
1969.

NASCHRIFT

In ons antwoord op de kritiek

geuit door Clavaux en Van der

Werf naar aanleiding van een artikel

gepubliceerd in dit tijdschrift zullen

we de door hen geformuleerde op-

merkingen één voor één behandelen.

a. De. economefrische aanpak van het

probleem

1. De interpretatie van de deter-

minatiecoëfficiënten
(R
2
).

De eerste opmerking die Clavaux

en Van der Werf maken, geeft ons

de indruk dat een open deur wordt

ingetrapt. Het is immers evident dat

een hoge determinatiecoëfficiënt nog

geen causaliteit betekent. We hebben

daarom ook nergens in ons artikel

het bestaan van een hoge determina-

tiecoëfficiënt als bewijs van causali-

teit ingeroepen. Wat meer is, we

zouden Clavaux en Van der Werf

erop willen wijzen dat onze studie er

niet op gericht is na te gaan wat

het
aandeel
is van de inkomenswij-

zigingen in de verklaring van import-

en exportwijzigingen. Het doel was

eerder, gegeven dat inkomenswijzi-

gingen een invloed uitoefenen op

import- en exportwijzigingen (en

welke empirisch onderzoek heeft deze

hypothese weerlegd?), te analyseren

van welke aard deze invloed is en

in welke mate ze significant is. En

tenslotte zullen we Clavaux en Van

der Werf erop attent maken dat aan-
gezien slechts één van de verklaren-

de variabelen een trendmatig verloop

kent (zodat geen problemen met

multicollineariteit rijzen) de schattin-

gen van de regressiecoëfficiënten niet

beïnvloed worden door deze trend.

2. We komen meteen aan het

tweede punt. Indien wij Clavaux en

Van der Werf goed begrepen hebben

bedoelen ze dat de standaardfouten

van de regressiecoëfficiënten onder-

schat zijn. Wij sluiten hier natuurlijk

bij aan. Het is welbekend dat de

autocorrelatie in de storingsterm tot
gevolg heeft dat de gewone kleinste

kwadratenmethode (GKK) de stan-

daardfouten onderschat. Het moge

echter aangestipt worden, dat ten

eerste de GKK-schatters hun eigen-

schap van zuiverheid (,,unbiased-

ness”) bewaren indien er autocorre-

latie is in de storingsterm
1),
en ten

i) Zie bijv. C. .Christ,
Econometric Mo-
dels and Methods,
New York,
1966,
blz.
366, of H.
Theil,
Economic Fore-
cast and Policy,
Amsterdam,
1965, blz.
219
e.v.

796

Percentage van de
import uit de EEG
Percentage van de
export naar de EEG

1959
1968
1959 1968

Grondstoffen en voedingsmiddelen
(0 tot 4 van de SITC)
34
26
23
18
Chemie, machines en transportmaterieel
(5
en 7 van de SITC)
35 40
19
27
Halfafgewerkte fabrikaten
(6 van de SITC)
22
23
53
45
Overige
(8 en 9 van de SITC)
9
11
5
10

tweede het feit dat de standaardfou-

ten onderschat zijn, nog niet tot de

conclusie kan leiden dat de uitkom-

sten ,,onbruikbaar” zijn zoals CIa-

vaux en Van der Werf voorhouden.

Immers bij nadere analyse van de

verhouding tussen de geschatte inko-

menselasticiteiten en de corresponde-

rende standaardfouten in de tabel

constateren wij dat de laatst genoem-

de gemiddeld tussen 10 en
20
maal

kleiner zijn dan de inkomenselastici-

teiten. Zelfs bij gevoelige onder-

schatting van de standaardfouten

(bijv. indien de geschatte standaard-

fouten gemiddeld slechts
20%
van

de echte standaardfouten zouden

zijn) zouden de geschatte inkomens-

elasticiteiten nog altijd significant

blijven. Dat de geschatte standaard-

fouten waarschijnlijk groter zijn dan

20%
van de echte standaardfouten

blijkt uit een vergelijking met de

standaardfouten in de tabellen 3 en
4. Uit deze tabellen komt tot uiting

dat, ondanks de kleinere steek-

proef
2),
het verdwijnen van de auto-

correlatie de standaardfouten slechts

3 â 4 maal verhoogt.

Clavaux en Van der Werf hebben

nog een vriendelijk woord van kri-

tiek over voor de F-toets, weergege-

ven in tabel
2.
Omdat het waarom

van hun afkeer voor deze test niet

wordt uiteengezet, kunnen we hen

ook moeilijk een antwoord bieden.

Tot slot van deze paragraaf kan

worden opgemerkt dat indien de in-

komenselasticiteiten die we in onze

studie verkrijgen overschat zijn, dan

is het om andere redenen dan de-

gene aangeduid door Clavaux en

Van der Werf. Het kan namelijk

zijn dat een variabele die belangrijk
is in de verklaring van de import en

export niet werd opgenomen in de

regressie,
en
dat deze variabele sterk

positief gecorreleerd is met de in-

komensvariabele. Indien dit het ge-

val is dan zijn de inkomenselastici-

teiten overschat
3
). Zulk een variabele

zou de tendens tot liberalisatie van
de handel kunnen zijn. Het zou in-

teressant zijn in dit verband een

verdere studie te ondernemen. We

mogen echter niet uit het oog ver-

liezen dat het kwantificeren van deze

variabele op belangrijke moeilijkhe-

den zou stuiten (tenminste indien we

verder willen gaan dan het gebruik

van dummy-variabelen).

We willen er hier ook op wijzen

dat het belang van onze schattingen
niet zozeer ligt in de absolute waar-
den die we verkrijgen voor de inko-

menselasticiteiten, doch eerder in de

verschillen die we constateren tussen

deze elasticiteiten bij de import en

de export en in de verschuivingen

die in deze elasticiteiten optreden

over de geanaliseerde periode.

De aangewende prijsreeksen

De kritiek die Clavaux en Van

der Werf uitoefenen i.v.m. de ge-

bruikte prijsreeksen klinkt ons ver-

trouwd toe. Het is de klacht van

elke onderzoeker die met prijsreek-

sen van de internationale handel

werkt. De bestaande prijsstatistieken

op aggregatief niveau zijn inderdaad

deficiënt in elk opzicht. Om die re-

den hebben we ook in ons artikel

slechts één enkele conclusie willen

trekken uit de geschatte prijselastici-

teiten, namelijk dat een verdere ge-

detailleerde studie noodzakelijk is

om tot een beter inzicht te komen

in de invloed van de prijsvariabelen

op de handelsstromen. Clavaux en

Van der Werf schijnen tot dezelfde

conclusie te zijn gekomen.

De interpretatie van de resultaten

In hun laatste reeks kritische op-

merkingen geven Clavaux en Van

der Werf een interessante uiteenzet-

ting over het belang van handels-

creatie in de naoorlogse periode. De

auteurs specificeren echter nergens

wat met handelscreatie wordt be-

doeld. Het zal hen zeker niet onbe-

kend zijn dat het begrip handels-

creatie een zeer ruim begrip is. Bui-

ten de betekenis die door Viner werd

gegeven in een statische context, kan
handelscreatie ook worden gezien als

het gevolg van een aantal dynami-

sche factoren resulterende uit de op-

richting van een douane-unie. Zo

leidt bijv. het bestaan van een rui-

mere markt tot grotere schaalvoor-

delen voor de ondernemingen en ge-

woonlijk tot een snellere expansie
van deze sectoren die berusten op

massaproduktie. Het bestaan van een

ruime markt verhoogt de intensiteit

van de competitie en zodoende ver-

andert het de industriële structuren

zelf. Het is duidelijk dat in deze ge-

vallen de handelscreatie gepaard gaat

met belangrijke verschuivingen in de

goederenstructuur van de import en

de export van een land, deelnemend

aan de douane-unie.

Dat de goederenstructuur van de

Belgische import en export met de

andere EEG-landen een belangrijke

verschuiving heeft ondergaan blijkt

uit de tabel, die het aandeel van ver-

schillende goederencategorieën in het

totale Belgische import- en export-

pakket weergeeft voor de jaren 1959

en
1968
4).

Het is precies deze gewijzigde

goederenstructuur die we als de be-
langrijkste factor hebben aangeduid

om de verschuivingen in de regiona-

le inkomenselasticiteiten te verklaren.

Het lijkt ons dan ook ten zeerste

verwonderlijk dat Clavaux en Van

der Werf besluiten dat de resultaten

van onze schattingen ,,nauwelijks

door de samenstelling van de be-

trokken goederenpaketten worden be-

paald, zoals wordt gesuggereerd,

doch overwegend door processen van

handelscreatie in de jaren 50 en van

handelscreatie te zamen met handels-

verschuivingen in de jaren 60″. Het

zal de lezer duidelijk zijn dat han-

delscreatie niet in tegenstelling staat

tot wijzigingen in de goederenstnk-

tuur voor een land als België. We

vragen ons zelfs af of het in dit

geval zin heeft beide van elkaar te

scheiden.

Een vermindering van de grootte van
de steekproef uit eenzelfde populatie
heeft over ‘t algemeen tot gevolg dat
de geschatte standaardfouten verhogen.
Zie bijv. C. Christ, op. cit., blz. 388.
Het is duidelijk dat deze tabel slechts
een ruw inzicht geeft van de verande-
ringen in de goederenstructuur van de
Belgische handel. Een meer gedetailleer-
de studie zou deze veranderingen waar-
schijnlijk nog beter in het licht bren-
gen.

ESB
23-8-1972

797

Om op de ,,onwaarschijnlijkheid”

te wijzen van de gevonden resultaten

i.v.m. de geschatte regionale inko-

menselasticiteiten van België maken

Clavaux en Van der Werf een ver-

gelijking tussen deze schattingen voor

de handel met de V.S. en het aan-

deel van grondstoffen in het Belgi-

sche import- en exportpakket met

de V.S. Ze constateren dat ,,de Bel-
gische invoer uit de V.S. voor
50%

bestaat uit grondstoffen en voedings-

middelen en de Belgische uitvoer

naar de V.S. voor minder dan
5%

op deze produkten met een lage in-

komenselasticiteit betrekking heeft”.

Om te beginnen slaan deze cijfers op

de periode v66r 1960 (het jaar waar

op hun cijfers betrekking hebben,

wordt door Clavaux en Van der

Werf verzwegen). Sindsdien is het

aandeel van de grondstoffen en voe-

dingsmiddelen gestadig gedaald. In

1968 bedroeg dit 37% van de Bel-

gische invoer uit de V.S. Deze per

centages geven daarenboven slechts

een zeer onvolledig beeld van de

goederenstructuur van de Belgische
handel met de V.S. Bij nadere ana-

lyse blijkt bij voorbeeld dat 66%

van de Belgische export naar de V.S.
in 1968 bestond uit de halfafgewerk-

te fabrikaten (vooral metalen en

textiel) van de goederencategorie 6

van de SITC, terwijl het Belgisch

importpakket vanuit de V.S. slechts

20% van deze produkten bevat.

Anderzijds maakten chemische pro-

dukten (nr.
5
van de SITC) en de

machines en transportmaterieel (nr.
7 van de SITC) slechts 16% uit van

het Belgisch exportpakket naar de

V.S., terwijl deze produkten 36%

uitmaakten van het Belgisch invoer-

pakket uit de V.S.

Welnu het is welbekend dat de

inkomenselasticiteiten van de import-

vraag naar metalen en textielgoede-

ren relatief klein zijn, terwijl de in-

komenselasticiteiten van de vraag

naar chemische produkten, machines

en transportmaterieel veel groter zijn.

Maizels
5)
vindt bijv. voor deze laat-

ste drie groepen inkomenselasticitei-

ten van resp. 1,48; 1,47 en 2,48
6);

tegenover 0,79 voor metalen en

—0,22 voor textielprodukten. In het

licht van deze gegevens lijkt onze

bevinding dat in de jaren 60 de in-

komenselasticiteit van de Belgische

export naar de V.S. lager was dan

de inkomenselasticiteit van de Belgi-

sche import vanuit dit land, niet

meer zo ,,onwaarschijnlijk”.

Tot slot blijken Clavaux en Van
der Werf moeilijkheden te hebben

met onze conclusie dat België v66r

1959 zijn handel met West-Duits-

land, Nederland en Italië slechts in

evenwicht kon houden door een tra-

gere groei van zijn inkomen t.o.v.

het inkomen in elk van deze drie

landen. Het zal Clavaux en Van der

Werf zeker niet onbekend zijn dat

België in de jaren 50 een typische

trage-groei-economie kende, hetgeen

in nauw verband stond met het ta-

melijk grote belang van de traditio-

nele sectoren in zijn industriële pro-

duktie. In die zin was de Belgische

economie vergelijkbaar met de Britse

economie. En zoals in deze laatste

werd de handelsbalans als een be-

langrijke ,,constraint” ervaren voor

een snellere economische groei. Deze

constateringen komen volledig over

een met de door ons geschatte regio-

nale inkomenselasticiteiten van Bel-

gie.

P. de Grauwe

5)
Maizels,
Industrial Growth and World
Trade,
Cambridge,
1963,
blz.
181.
De
schattingen zijn gebaseerd op de perio-
de
1899-1955
en geven per capita das-
ticiteiten.
8)
Exclusief personenvoertuigen, waar-
voor Maizels
1,81
vindt.

Maatschappijspiegel

Welzij n als beroep

Deze maand is – in Amsterdam

en Den Haag – een aantal inter-

nationale congressen gehouden over

de plaats en betekenis van de wel-

zijnszorg. Beroepskrachten, zoals be-

leidsfunctionarissen, docenten en

welzijnswerkers, uit een groot aantal

landen zijn bijeen geweest om –

zoals dat heet – zich te bezinnen

op de bijdrage die het welzijnswerk

als professionele activiteit kan leve-

ren aan ontwikkelingen in de sa-

menleving die het welzijn bevorde-

ren. Dat is rijkelijk vaag, maar het

is niet anders. Zeker bij een onder

werp als welzijn (,,social welfare”)

is de kans levensgroot dat dergelijke

congressen massale demonstraties van

misverstanden worden. De verschil-

len tussen de landen zijn op het

punt van de welzijnszorg z6 groot

dat een zinnige discussie over ge

meenschappelijke problemen nau-

welijks mogelijk is. Toch zijn er de

laatste jaren, hier en elders, discus-

sies aan de gang die vanuit gelijk-

soortige probleemstellingen gevoed

worden
1)

Beperken we ons tot de geïndu-

strialiseerde wereld, dan zien we dat

in bijna alle landen – hier meer,

daar minder – het welzijnswerk een

crisis doormaakt. Mensen die van het

welzijnswerk hun beroep hebben ge-

DR. A. PEPER

maakt – maatschappelijk werkers,

vormingsleiders, werkers in de gees-

telijke volksgezondheid, de kinderbe-

scherming, de reclassering e.d. –

beginnen zich in toenemende mate

af te vragen welk nut (effect) hun

werk heeft. Mensen die op de an-

dere manier hulp behoeven worden

1)
Een enkel voorbeeld uit West-Euro-
pa. Voor Engeland: William A. Robson
en Bernard Crick (eds.),
The future of
the social services,
A Pelican Original,
Harmondsworth,
1970;
voor Frankrijk
kan verwezen worden naar het specia-
le nummer van
Esprit,
april-mei
1972,
getiteld: Pourquoi le travail social?

798

door de welzijnswerkers ,,opgelapt”,

doch blijken dikwijls moeilijk van

hun problemen verlost te kunnen

worden. Naast de ,,recidivisten” wor

den welzijnswerkers geconfronteerd

met een wassende stroom van nier

we gevallen (in het vakjargon cliën-

ten genaamd), die hun het gevoel

geeft tegen de bierkaai te vechten.

Zij beginnen zich af te vragen welke

situaties en processen hiervoor ver-

antwoordelijk gesteld moeten wor

den. En komen dan onvermijdelijk

terecht bij de totale samenleving, die
kennelijk steeds weer en steeds meer

cliënten ,,produceert”. Uitgaande van

de stelling dat bijna alle westerse

maatschappijen met soortgelijke pro-

blemen worstelen – grof aangeduid:

industrialisatie, verstedelijking, hoge

welvaart gecombineerd met het ach-

terblijven van grote groepen (gede-

priveerden in het jargon) e.d. – is

het niet verwonderlijk dat welzijns-

werkers uit verschillende landen ge-

meenschappelijke gespreksstof heb-

ben.

Vroeger, toen we welzijnswerk nog

maatschappelijk werk noemden, zijn

er ook discussies geweest over de

vraag of menselijke nood in de

eerste plaats moest worden toege-

schreven aan de feilen van een maat-

schappelijk systeem of dat hij toch

vooral gezocht moest worden in hef

falen van individuen. Interessant is

nu te constateren dat, gemeten aan

concrete maatregelen, beide stand-

punten gehonoreerd zijn. Aan de

ene kant zijn er de maatregelen die,

met name in economische zin, er-

voor hebben gezorgd dat een ieder

verzekerd is van een minimum aan

inkomen bij een tijdelijke of perma-

nente afwezigheid in het arbeids-

proces. Ziekteverzekeringen, ouder-

domsvoorzieningen, bijstandsregelin-

gen, invaliditeitsuitkeringen enz. zor-

gen ervoor dat althans de ernstige

materiële gevolgen van uitschakeling

worden opgevangen. Aan de andere

kant bestaan, er voorzieningen in de
sfeer van het maatschappelijk werk,

die erop gericht zijn persoonlijke

problemen op te lossen. De overeen-
komst tussen beide vormen van hulp

is dat zij zijn uitgegroeid tot een

recht, dat door de samenleving is
erkend. Het verschil is echter dat

sociale voorzieningen en wetgeving

een generale werking hebben, terwijl

het maatschappelijk werk specifiek

individu-gericht is.

Dit heeft tot gevolg gehad dat,

toen we het ons economisch konden

veroorloven, specialisten in te zetten
voor individuele hulpverlening, deze

hulp werd opgezet vanuit de gedach-

te dat een individu-gerichte aanpak

de meest adequate vorm van helpen

was. De sociale wetgeving corrigeer-

de immers het maatschappelijk sy-

steem. En de caritas van de gegoede

burgerij werd vervangen door een in

steeds sterkere mate door de over-

heid gesubsidieerd systeem van indi-

viduele hulpverlening. Daarbij moet

worden aangetekend dat een belang-

rijk deel van het uitvoerende werk

op dat vlak nog immer gedragen

wordt door een uit de vroegere ca-

ritas stammend systeem van particu-

liere organisaties. Een ander gevolg

is geweest dat het maatschappelijk

werk zich sterk heeft geïsoleerd van
wat er elders in de maatschappij aan

ontwikkelingen aan de gang was
2).

Dit werd onder meer bevorderd door

de opleiding voor maatschappelijk

werker te richten op de problematiek

van individuen (het zgn. ,,case

work”), m.a.w. door de professiona-

lisering én het streven naar eigen-

standigheid (maatschappelijke erken-

ning) te enten op deze benadering.

De vrijwillige hulpverlening, of an-

ders gezegd: de bijdrage van vrijwil-

ligers, neemt door de professionali-

sering in betekenis af.

De laatste jaren zijn vele welzijns-

werkers – de discussies in hun vak-

bladen leggen daar getuigenis van af

– bezig om opnieuw te definiëren

wat hun taak is. Zij vragen zich af

of zij op de ingeslagen weg door

moeten gaan. Er is inmiddels een

omvangrijk apparaat ontstaan van
welzijnsorganisaties – vooral door

CRM en Volksgezondheid gesubsi-

dieerd -, dat alleen door zijn om-

vang getoetst moet worden op effec-

tiviteit. Peil ik de stemming in wel-

zijnskringen goed, dan, is er eer

groeiende twijfel te constateren over

de effectiviteit van het werk. Som-

migen gaan zo ver te stellen dat

wanneer er geen ingrijpende sociaal-

politieke maatregelen van preventie-

ve aard worden genomen, de wel-

zijnsorganisaties gedoemd zijn te

verdrinken in de vloedgolf van werk.

Zij zijn van mening dat het welzijns-

werk aan de periferie van de samen-

leving opereert en derhalve onvol-

doende gewicht in de schaal kan

leggen om de oorzaken van het vele

werk weg te nemen. Zij willen, zoals

dat tegenwoordig heet, het welzijns-

werk politiseren. Dit was in het al-

gemeen ook de strekking van enkele

welzijnsmanifestaties die vorig jaar

zijn gehouden tegen het beleid van

het eerste kabinet-Biesheuvel, dat in

zijn bezuinigingsdrift ook fors het

mes zette in de welzijnssector. Het

was ook een protest tegen de ver-

starde structuur van de welzijnszorg,

die er mede de oorzaak van is dat

het welzijnswerk in een maatschap-

pelijk isolement vertoeft, d.w.z. wei-

nig relaties onderhoudt met de rest

van de maatschappij. Het belangrijke

winstpunt van allerlei ,,alternatieve”
initiatieven op welzijnsgebied is mi.

dat zij hebben aangetoond welke be-

langrijke rol vrijwilligers kunnen

spelen in de hulpverlening. (Sosjale

Joenit, Relaese, JAC). Wel moet

worden opgemerkt dat deze initiatie-
ven met weinig welwillendheid door

het beleid zijn tegemoetgetreden.

Het probleem waarvoor de wel-

zijnssector staat is, enerzijds te zor-

gen dat er een levende band wordt

gelegd met die sectoren van de maat-

schappij, die het cliëntenbestand le-

veren, anderzijds te zorgen dat waar

zich individuele nood voordoet sne

hulp wordt verleend. Dit impliceert

een herdefiniëring van de sociale

zorg. Het betekent meer concreet:

het kappen van voorzieningen en

hulpverlening die zichzelf overleefd

hebben, het uitbreiden van voorzie-

ningen op terreinen waar nieuwe be-

hoeften zich manifesteren, het ver-

eenvoudigen en toegankelijker maken

van de, nu nog volmaakt onoverzich-

telijke, organisatiestructuur en het

aandragen van materiaal, dat de

basis kan leveren voor sociaal-poli-

tieke maatregelen met een preven-
tieve strekking. Dat daarbij ook de

bij de wet geregelde sociale voorzie-

ningen moeten worden betrokken

spreekt vanzelf. Als ik goed ben in-

gelicht, kunnen de miljarden die

daar jaarlijks worden uitbetaald een

doelgerichtere besteding vinden.

Daarbij schaar ik mij niet – o

misverstanden te voorkomen – bij

degenen die nog steeds moeite heb-

ben het grote goed van de sociale

wetgeving door de keel te krijgen,

wel bij degenen die menen dat de

sociale voorzieningen bij voorrang

moeten worden aangewend t.b.v. hen

die door omstandigheden veroordeeld

zijn tot een karig bestaan. Onder-

tussen wordt een krachtige aanpak

van die omstandigheden steeds nood-

zakelijker; opdat welzijnszorg wer-

kelijk een perifere aangelegenheid

blijve.
Bram Peper

2)
Hierover bijv. mijn
Vorming van
welzijnsbeleid,
Boom, Meppel, 1972,
blz. 324-361, waarin ook suggesties
voor veranderingen worden gegeven.

ESB 23-8-1972

799

Geld- en kapitaalmarkt

Deviezenbeslu it

in een nieuw j asj e

DRS. A. D. DE JONG *

Vorige maand is bij de Tweede

Kamer der Staten-Generaal inge-

diend een ontwerp van Wet inzake
de financiële betrekkingen met het

buitenland (korter: Wet financiële be-

trekkingen buitenland, of WFBB)
1),

Deze wet dient ter vervanging van

het Deviezenbesluit 1945 en de Wet

internationaal betalingsverkeer 1934.

1-let Deviezenbesluit is nog een over-

blijfsel van de direct na de bevrij-
ding tot stand gekomen bijzondere

wetgeving. Met de toenemende libe-

ralisatie van het geld- en kapitaalver-

keer lag het voor de hand, dat ook

te zijner tijd het Deviezenbesluit aan-

gepast zou moeten worden.

Positief systeem

De nieuwe wet gaat uit van een

positief systeem, dat wil zeggen alles
is toegestaan, tenzij het expliciet ver-

boden wordt. Dit in tegenstelling tot

het negatieve systeem van het De-

viezenbesluit, waarbij alle financiële
verkeer met het buitenland verboden

was, tenzij hiervoor een vergunning

was verleend. Nu was er kort na de

oorlog alle reden om zuinig om te

springen met de schaarse deviezen-

reserves. In deze situatie is een ver-

gunningenstelsel op zijn plaats.

Deze schaarste aan deviezen is in

de loop der jaren echter verdwenen

en de’ huidige toestand laat vrijwel

het omgekeerde zien: men doet alle

moeite om de buitenlandse valuta

buiten de deur te houden. Toen de

noodzaak om de deviezenreserves te
beschermen afnam, en het financiële

verkeer steeds meer werd geliberali-

seerd, kwamen de bezwaren van een

negatief systeem duidelijker naar

voren. Het Deviezenbesluit werd

steeds minder overzichtelijk. Naar-

mate er meer wordt vrijgesteld,

groeit namelijk het aantal vergun-

ningen. Door de overgang naar een

positief systeem wordt nu een einde
gemaakt aan deze tegenstrijdigheid.

Internationale liberalisatie

In het kader van internationale af-

spraken (IMF, OESO, EG) is gaan-

deweg eerst het lopende verkeer

(goederen, diensten, kapitaalopbreng-

sten) geliberaliseerd en vervolgens

ook het kapitaalverkeer, hoewel dit

laatste nog lang niet volledig. Binnen

de EG wil men echter uiteindelijk

komen tot een vrij kapitaalverkeer.

Men kan zich afvragen of het dan

nog zin heeft om een eigen devie-

zenwetgeving te handhaven. Als de

economische en monetaire unie van

de EG eenmaal tot stand is geko-

men, is er inderdaad weinig plaats

meer voor nationale regelingen, ook

niet ten opzichte van derde landen.

Zolang dit doel echter nog niet is

bereikt, moeten de nationale rege-

ringen over instrumenten kunnen be-

schikken om ongewenste geld- en

kapitaalstromen te kunnen tegen-

gaan. zoals de recente gebeurtenissen

hebben bewezen.

Het ingediende wetsontwerp heeft

hoofdzakelijk betrekki’ng op maatre-

gelen ten aanzien van het kapitaal-

verkeer. Ingrijpen in het lopende

verkeer ligt in normale tijden niet in

de bedoeling. In buitengewone om-

standigheden (‘oorlog, oorlogsgevaar,

ook valutacrises?) wil men echter

wel dergelijke maatregelen kunnen

nemen, maar dit zal in een aparte

wet worden geregeld: de Noodwet

financieel verkeer, die nog in voor-

bereiding is. In de praktijk is de

grens tussen lopend en kapitaalver-

keer echter moeilijk te trekken. Ver-

schuivingen in het betalingspatroon
bij het lopende verkeer (de bekende

,,leads” en ,,lags”) hebben het ka-

rakter van een kapitaalbeweging. Bij

het toeristenverkeer kan zich iets

dergelijks voordoen. De Franse en

Italiaanse ,,toeristen”, die met kof-
fers vol bankbiljetten naar het bui-

tenland gingen, hadden bepaald te-

veel bij zich om de hotelrekening

te betalen. Tegen deze mengvormen

van lopend en kapitaalverkeer kun-
nen de autoriteiten op grond van de

nieuwe wet wél blijven optreden.

Inhoud van de nieuwe wet

Het wetsontwerp bevat geen uit-

breiding van de bestaande bevoegd-

heden. De mogelijkheden, die het

Deviezenbesluit gaf, zijn alleen sterk

ingekrompen en overzichtelijker ge-

rangschikt binnen een beperkt aantal

artikelen. De oorspronkelijke functie
van het Deviezenbesluit, namelijk de

bescherming van de monetaire re-

serves, heeft met de jaren plaatsge-

maakt voor een andere, en wel het

ondersteunen en beschermen van het

binnenlandse monetaire beleid. De

opzet van het ontwerp voor de nieu-

we wet onderstreept deze ontwikke-

ling.

De artikelen kunnen in drie groe-

pen worden ingedeeld: bescherming

van de binnenlandse kapitaalmarkt

(art. 3), bescherming van het bin-

nenlandse monetaire beleid (art. 4,
5

en 7) en bescherming van de mone-

taire reserves (art. 6). Verder bevat

de wet de mogelijkheid om betalin-

gen van en naar een land via een

* De auteur is medewerker bij het Eco-
nomisch Bureau van de AMRO-bank
te Amsterdam.
1)
Wetsontwerp financiële betrekkingen
met het buitenland, zitting 1971-1972,
nr. 11907.

800

vereffeningsinstituut te leiden (dit

ter vervanging van de Wet interna-

tionaal betalingsverkeer 1934) en

een artikel om internationale afspra-

ken inzake boycotacties te kunnen

effectueren. Tenslotte bestaat er een

verplichting om inlichtingen te ver-

schaffen, ten behoeve van de samen-

stelling van de betalingsbalans en

voor controle op de naleving van

eventuele maatregelen.

Bescherming van de binnenlandse ka-

pitaalmarkt

De Nederlandsche Bank (DNB)

kan voorschriften geven met betrek-

king tot het beroep van niet-ingeze-

tenen op de Nederlandse kapitaal-

markt. Dit betreft niet alleen de

openbare of onderhandse plaatsing

van buitenlandse effecten of de in-

troductie daarvan op de beurs, maar

ook het verstrekken van leningen

aan niet-ingezetenen, het verkrijgen

van aandelen of participaties in bui-

tenlandse beleggingsinstellingen en

het opnemen van gelden door in

Nederland gevestigde financierings-

maatschappijen ten behoeve van in
het buitenland gevestigde onderne-

mingen.

Deze mogelijke maatregelen ter

bescherming van de binnenlandse ka-

pitaalmarkt worden gemotiveerd met

de redenering, dat de besparingen

van de Nederlandse economie in de

eerste plaats ten goede dienen te

komen aan de Nederlandse overheid

en het Nederlandse bedrijfsleven.

Men vreest voor een onbelemmerde

afvloeiing van besparingen naar an-

dere landen, die in het algemeen

een geheel ander besparings- en in-
vesteringsbeleid volgen dan ons

land
2)
Hoewel dit bij de toenemen-

de Europese integratie wel wat na-

tionalistisch aandoet, en de groei van

Nederland als internationaal-finan-

cieel centrum niet zal bevorderen,

kan men hiervoor begrip hebben,

omdat de kapitaalmarkten in andere

landen kennelijk nog ontoegankelij-

ker zijn dan de Nederlandse.

Monetair beleid en monetaire reser-

ves

De Wet Toezicht Kredietwezen

(WTK) biedt DNB mogelijkheden

om, al dan niet in overleg met het

bankwezen, maatregelen te nemen,

indien de economische en monetaire

situatie daartoe aanleiding geeft.

Een bekend voorbeeld daarvan is de

kredietrestrictie, die dit jaar werd

beëindigd. Het beleid van DNB zou

nu gefrustreerd worden, als de kre-

dietvragers, die in Nederland bij de

banken niet aan hun trekken konden

komen, in het buitenland krediet

zouden gaan opnemen. In art.
5
van

het wetsontwerp wordt bepaald, dat
voorschriften kunnen worden gege-

ven ten aanzien van kredietopname

in het buitenland door niet-banken

gedurende de perioden, waarin voor

het bankwezen enige vorm van res-

trictie geldt. Wel lijkt art.
5
nog uit

te gaan van de oude vorm van kre-

dietrestrictie, waarbij duidelijke pe-
rioden waren te onderscheiden.

Bij het aangekondigde nieuwe

systeem van indirecte kredietbeheer-

sing met een permanente bewaking

van de liquiditeitsquote, is dit niet

zo duidelijk meer. Ook kan DNB

regels geven voor de buitenlandse

uitzettingen van banken (het netto

buitenlands actief). Dit is gebeurd in

1969, toen de hoge rente op de

Eurodollarmarkt veel geld uit Neder-

land wegtrok, waardoor de geidmarkt

sterk verkrapte en de geldmarktrente

omhoog schoot. Het is echter niet

billijk om in een dergelijke situatie
alleen de buitenlandse uitzettingen

van banken te beperken. Ook aan

niet-banken, bijvoorbeeld grote be-

drijven, kan DNB volgens art. 4

voorschriften geven met betrekking

tot het uitzetten van gelden in het

buitenland. De artikelen 4 en
5
van

de WFBB geven DNB derhalve de

mogelijkheid om haar monetaire be-

leid ook via niet-banken te effec-

tueren in die perioden, waarin voor

banken voorschriften gelden krach-

tens de WTK.

Artikel 7 is van toepassing op een

bijzonder actuele situatie, die zich

in ons land sinds 1970 voordoet,

namelijk de toevloed van kapitaal uit

het buitenland. De maatregelen, die

op grond van art.
5
kunnen worden

genomen, kunnen in een dergelijk

geval ontoereikend zijn. Bovendien

geldt art.
5
alléén als op het bank-

wezen restricties van toepassing zijn.

Artikel 7 is zeer ruim geformuleerd:

naast een aantal met name genoemde
handelingen kunnen ook voor ,,ande-

re handelingen van ingezetenen met

betrekking tot het kapitaalverkeer
met het buitenland” voorschriften

worden gegeven. Men wil begrijpelijk

ook kunnen optreden tegen ,,nu nog

niet te voorziene vormen” van ka-

pitaalinvoer. Zoals de geschiedenis

van het Bardepot in West-Duitsland
heeft geleerd, is de inventiviteit van

de ingezetenen op dit terrein zeer

groot! Ter wille van de rechtszeker-

heid zal bij toepassing van deze be-
paling wel een duidelijke omschrij-

ving worden gegeven van de ver-

boden handeling
3).
Enkele maatrege-

len, die op dit moment van kracht

zijn, zoals het 0-circuit en het te-

gengaan van ongebruikelijke beta-

lingstermijnen (de ,,leads” en ,,lags”)

worden in art. 7 omschreven onder

a, 1 respectievelijk onder a, 3 en b, 1.

In ernstige gevallen van kapitaalin-

voer kan zelfs worden bepaald dat

betalingen van en naar het buiten-

land uitsluitend via daartoe gemach-

tigde financiële instellingen moeten

lopen. In de MvT wordt opgemerkt,

dat de huidige beperkingen met be-

trekking tot de rentevergoeding door

kredietinstellingen (aan niet-ingezete-

nen) niet via deze wet tot stand zou-

den komen, maar via de WTK
4).

Het huidige wetsontwerp WTK kent

deze mogelijkheid echter slechts bij

de direct opvraagbare tegoeden van

particulieren (de ,,betaalrekeningen”).

Hoewel de laatste jaren alleen de

situatie van een sterke toestroming

van deviezen actueel is, moet men

vanzelfsprekend ook bedacht zijn op

de mogelijkheid van een plotselinge

kapitaalviucht. Omdat de normale

monetaire maatregelen in zo’n geval

niet of te langzaam werken, geeft

art. 6 de mogelijkheid om de mone-

taire reserves te beschermen door be-

perkingen op de kapitaaluitvoer. Dit

artikel is de tegenhanger van het

reeds genoemde artikel 7, dat ge-

richt is tegen kapitaalimport. Ook

hier een bepaling tegen de ,,leads” en

,,lags”, en een mogelijke kanalisering

van buitenlandse betalingen via daar-

toe aangewezen instellingen. Als
extra maatregelen kent art. 6 nog

de verplichte verkoop van deviezen

aan DNB of aan door DNB aange-

wezen instellingen, alsmede het ver-

plicht in bewaring geven van effec-

ten bij daartoe geniachtigde effecten-

bewaarders.

Overige artikelen

Het reeds vermelde vereffenings-

instituut van artikel 8 biedt de mo-

gelijkheid om schulden en vorderin-

Mernorie

van
Toelichting,

blz.

7,
rechterkolom.
Memorie van
Toelichting,

blz.

10,
rechterkolom.
Memorie van
Toelichting,

blz.

10,
rechterkolom.

ESB 23-8-1972
801

gen van ingezetenen ten opzichte

van een bepaald land via dit instituut

te laten lopen, indien dit land be-

perkingen heeft opgelegd aan het ex-

terne betalingsverkeer. De in 1934

in het leven geroepen retorsiemoge-

lijkheid blijft hierdoor gehandhaafd.

Artikel 9 heeft ten doel internatio-

nale afspraken inzake boycot-acties

te kunnen effectueren door het ge-

ven van voorschriften ten aanzien

van het financiële verkeer met be-

paalde landen of ten aanzien van

bepaalde goederen. Dit artikel, dat

meer op politieke dan op econo-

misch-monetaire gronden zal worden

toegepast, en daardoor eigenlijk een

wat vreemde eend in de bijt is, is

bedoeld ter vervanging van de nu

nog benodigde ad hoc-wetgeving.

De controle op de uitgëvaardigde

voorschriften zal geschieden door

DNB, of door de minister van Fi-

nanciën of door DNB aan te wijzen

instellingen, waarbij een ieder tot het

geven van inlichtingen verplicht is.

Volgens de MvT denkt men echter

eerder aan een controle via steek-

proeven dan aan een zwaar controle-

apparaat. Daarnaast blijft vanzelf-

sprekend informatie nodig ten be-

hoeve van de samenstelling van de

betalingsbalans. Sancties op overtre-

ding van de op grond, van de

WFBB gegeven voorschriften zullen,

evenals bij het Deviezenbesluit, be-

rusten op de Wet economische de-

licten. Dit betekent boete of zelfs

gevangenisstraf.

De minister van Financiën wordt

primair verantwoordelijk voor het

deviezenbeleid, maar bij de belang-

rijkste maatregelen moet hij wel de

instemming hebben van zijn collega’s

van Buitenlandse Zaken, Economi-

sche Zaken en Landbouw en Visserij.

De wet geeft •aan DNB bevoegdhe-

den ten aanzien van de kapitaal-

markt, de effectuering van het mo-

netaire beleid tegenover niet-banken

en de controle (art. 3, 4,
5
en 10),

maar de minister van Financiën kan

algemene richtlijnen geven, die DNB

bij uitoefening van haar bevoegdhe-

den in acht moet nemen.

De artikelen, die gericht zijn op

het tegengaan van een kapitaaltoe-

vloed, respectievelijk -vlucht (art. 6

en 7), hebben de vorm van een mi-

nisteriële beschikking met een duur

van ten hoogste één jaar. Binnen

twee maanden moet echter een wets-

voorstel worden ingediend ter be-

krachtiging hiervan, of anders ver-

valt de beschikking. Deze procedure,

waarbij enerzijds een slagvaardig

handelen wordt mogelijk gemaakt,

maar anderzijds het parlement zijn

goedkeuring moet hechten aan ingre-

pen in het normale financiële ver-

keer, is zeker een verbetering ten

opzichte van het Deviezenbesluit.

Het is echter niet denkbeeldig, dat

een dergelijke maatregel binnen twee

maanden al het beoogde effect heeft

gesorteerd, zodat indiening van het

wetsvoorstel achterwege zal blijven.

De maatregelen ex artikel 6 en 7
worden genomen na overleg met

DNB. Wellicht zou het aanbeveling

verdienen om ook het bankwezen te

horen, vooral ten aanzien van de

technische en administratieve uitvoe-

ring. Bij de invoering van het 0-

circuit bleek deze procedure zeer ef-

fectief te werken.

Conclusie

Samenvattend kan worden gesteld,

dat de nieuwe wet een verbetering

inhoudt ten opzichte van het De-
viezenbesluit. Toch’ heeft de wet

enigszins het karakter van een over-

gangsregeling, namelijk tussen de na-

oorlogse deviezendistributie en de

reeds gestalte: krijgende monetaire

unie van de EG-landen in. Het De-

viezenbesluit heeft een fraai, nieuw

jasje gekregen, maar de Brusselse

coupeurs zijn al bezig met het ont-

werpen van een nieuwe lijn.

A. D. de Jong

Au courant

Het externe proletariaat

A. F. VAN ZWEEDEN

De uitbarsting van primitieve

volkswoede tegen Turkse pension-

houders in de Rotterdamse Afri-

kaanderbuurt was een voorspelbare

gebeurtenis. Ongeveer een jaar ge-

leden waarschuwde de NVV-dis-

trictsbestuurder in Rotterdam, Ab

Schravemade, tegen de gettovorming
in bepaalde Rotterdamse straten. Zo-
als gebruikelijk reageren overheid en

volksvertegenwoordigers pas als de

probleemsituatie tot verstoring van

de openbare orde heeft geleid.

Het verbondsbestuur van het NVV

heeft een verklaring uitgegeven,

waarin wordt gezegd dat het toela-

tingsbeleid moet worden aangepast

aan de thans opgedane ervaringen.

,,Het is thans duidelijk gebleken, dat

het op grote schaal opnemen van

buitenlanders in het arbeidsproces en

de Nederlandse leefgemeenschap pro-

blemen oproept”.

Een dergelijke uitspraak is minder

treffend door haar inhoud, dan ont-

hullend voor de ambivalente houding

van die Nederlandse gemeenschap –

ondernemers, vakbeweging, burgers

en overheid – tegenover het feno-

meen gastarbeider. Op gezag van het

802

Ministerie van Cultuur, Recreatie

en Maatschappelijk werk mag die

laatste term eigenlijk helemaal niet

meer worden gebruikt, we moeten

spreken van buitenlandse werkne-

mers. CRM heeft bij het uitvaardi-

gen van deze terminologische richt-

lijn goed begrepen dat de term

,,Gastarbeiter” – om het oorspron-

kelijke Duitse woord maar ineens te

gebruiken – inhoudt dat de geron-

selde werkkrachten alleen maar ,,te
gast” zijn. Ze zijn aangeworven om

tijdelijk te voorzien in de behoefte

van onze economie aan werkkracht.

Het industriële kapitalisme heeft

van zijn oorsprong af behoefte ge-

had aan mensen die hun arbeid

goedkoop konden aanbieden. Aan

het eind van de 18e en in het be-

gin van de 19e eeuw waren het de

landloos geworden landarbeiders die

op grote schaal door de industrie

konden worden aangetrokken na

een proces van grootscheepse land-

onteigening. Er ontstond toen een

groot intern proletariaat dat zich

langzaam en na moeizame strijd

wist te bevrijden van de ergste uit-

buiting en zich dank zij de voortdu-
rende stijging van het reële inkomen

en de macht van de vakbeweging

een positie wist te verwerven waarin

het kon bedanken voor de slechtst

betaalde en vuilste baantjes. De

werkloze Turken, Grieken, Joegosla-

ven, Noordafrikanen, Spanjaarden en

Italianen, die hun plaatsen zijn gaan
innemen, vormen het nieuwe, exter

ne, proletariaat, dat zich in de ,,gast-

heerlanden” in de nagenoeg rechte-

loze en onbeschermde positie be-

vindt, waarin het interne proletariaat

van het begin van de industriële re-

volutie verkeerde.

In de landen van de Europese

Gemeenschap werken nu een tien

miljoen van deze buitenlandse werk-

krachten, die naar een uitspraak van

de Franse president Pompidou in

september 1963, ,,een bijdrage leve-

ren tot ontspanning van de arbeids-

markt en een middel zijn om weer-

stand te bieden tegen sociale pres-

sie”. Het is duidelijk, dat de buiten-

landse werknemer niet een tijdelijk

verschijnsel is. De Europese indu-

strie kan hem eenvoudig niet meer

missen.

In het raport dat de economische

deskundigen van de Sociaal-Econo-
mische Raad in het najaar van 1971

uitbrachten, zeggen zij het onjuist te

vinden dat investeringen worden ver-

richt, die alleen maar kunnen wer-

ken met behulp van buitenlandse ar-

beidskrachten. Zij gaven de regering

toen in overweging een heffing te

leggen op het aantrekken van bui-

tenlandse arbeidskrachten.

De oud-werkgeversvoorzitter, Ir.

J. Bosma, had op dat advies in een

interview met het werkgeversblad

De Nederlandse Onderneming
toen

het volgende antwoord: ,,Die heffing

zal de ondernemingen die buitenlan-

ders nodig hebben op extra kosten

jagen . . . De realiteit is dat men niet

zonder het buitenlandse personeel

kan. Vallen de buitenlanders weg,

dan zullen tal van bedrijven met on-

derbezetting te kampen krijgen, die
een zo grote omvang zal aannemen

dat het onmogelijk is nog langer

rendabel te produceren

Het is dus duidelijk: de werkge-

vers hebben de buitenlandse arbeids-

krachten nodig om winstgevend te

kunnen werken. Een heffing zou die

winst alleen maar afromen, maar de

behoefte aan buitenlandse arbeids-

krachten niet opheffen. Zijn onder

nemers gedwongen van deze werk-

kracht af te zien, dan kunnen zij

hun poorten wel sluiten en komt ook

het Nederlandse personeel zonder

werk.

Het Centraal Planbureau heeft aan

het begin van dit jaar met meer

objectieve maatstaven berekeningen

gemaakt van de economische effec-
ten voor Nederland van het toelaten

van buitenlandse werknemers. Im-

migratie van 40.000 buitenlandse

werknemers in een jaar zou, volgens

het CPB-model, vrijwel geen invloed

uitoefenen op het reëel beschikbare

loon per werknemer, maar wel op

het overige inkomen (winsten), dat
stijgt in samenhang met een daling

van de loonvoet en geringere onder

bezettingsverliezen. De stijging van

winsten leidt weer tot toeneming van

de investeringen en van de vraag

naar arbeidskrachten.

Zou de immigratie met hetzelfde

aantal (40.000 of 1% van de be-

roepsbevolking) worden afgeremd,

dan dalen de winsten evenals het

reëel beschikbare loon, terwijl ook

de produktie en de bedrijfsinveste-
ringen afnemen. Conclusie van het
Centraal Planbureau: de nationaal-

economische rentabiliteit van immi-

gratie valt bij een bestaand arbeids-

tekort positief uit. De uiteenlopende

consequenties voor het reëel beschik-

bare looninkomen en de winsten

maken het begrijpelijk dat immigra-

tie meer wordt bepleit vanuit werk-

gevers- dan vanuit werknemersstand-

punt.

De nationale rentabiliteit neemt

toe ondanks de eisen die de immi-

gratie aan het sociaal milieu stelt.

Daaruit blijkt, aldus nog steeds het

Centraal Planbureau, dat een solitai-
re buitenlandse werknemer in termen

van infrastructurele voorzieningen

goedkoop is. De overkomst van ge-

zinnen is daarentegen duur. Een be-

leid gericht op afremming van im-

migratie via een belasting op buiten-

landse werknemers is inconsistent

met de constatering dat de gevolgen

van de immigratie zich diffuus over

de gehele nationale economie ver-

spreiden.

Anders gezegd: niet alleen de be-

drijven die buitenlandse arbeids-

krachten in dienst hebben profiteren,

maar de hele economie. Een derge-

lijke belasting zou daarom discrimi-

nerend zijn. De Europese landen

hebben over het algemeen nog geen

consistent beleid tegenover het ver-

schijnsel buitenlandse werknemers

kunnen bedenken. Ze dienen, zoals

een Duitse econoom heeft gezegd,
als een buffer voor de ingezetenen

tegen de wisselvalligheden van de

conjunctuur. Bij een recessie neemt

de werving in het buitenland af,

of worden buitenlanders afgestoten.

Trekt de economische groei weer

aan, dan worden ze opnieuw aange-

trokken.

Als economische ,,reserve-armee”

vormen zij een fluctuerend bestand,

politiek rechteloos (in West-Duits-

land is het buitenlaiiçlers verboden

zich politiek, te organiseren), niet of

nauwelijks beschermd door de natio-

nale sociale wetten (met uitzondering

van de Italianen als EG-partners),

niet aangesloten bij vakbonden,

slecht gehuisvest, gediscrimineerd en

gehaat door hun naaste buren, ge-

isoleerd door hun taal.

Het zijn alleen wat particuliere
organisaties die zich hun lot aan-

trekken, zoals de burgerlijke liefda-

digheid zich het lot van de arme

werkman in de 19e eeuw aantrok.

Laten we maar nieuwe verordenin-

gen en wetten bedenken, zoals het

NVV en minister Van Agt zeggen,

om ons tegen de sociale en psy-

chologische effecten van de immi-

gratie te beschermen. Ze zullen in

feite op een verdere inperking van

de rechten van de buitenlandse werk-

nemer neerkomen.

A. F. van Zweeden

ESB 23-8-1972

803

Raul Prebisch: De grote taak van Latijns-Amerika.
Deelgenoten in Ontwik-

keling 111, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1971, 387 blz., f.
5,90.

Onder deze titel is het in het Ne-

derlands vertaalde rapport van Pre-

bisch aan de Inter-Amerikaanse Ont-

wikkelingsbank ,,Transformaci6n y

desarrollo; la gran tarea de la Amé-

rica Latina”, in 1970 uitgebracht,

door de Nederlandse regering toe-

gankelijk gemaakt voor het grote pu-

bliek dat hier te lande belangstelling

heeft voor ofitwikkelingspolitiek. Het

is een uitgebreid rapport, in vijf de-

len onderverdeeld, die achtereenvol-

gens de titels dragen:
De ontwikkeling van Latijns-Ame-

rika en de daaraan verbonden

problemen.

Het tekort aan stuwkracht en hoe

daarin verbetering te brengen.

Internationale samenwerking.

Het economische systeem en de

verandering ervan.

Conclusie ten dienste van actie.

Prebisch, die, zoals men weet, een

groot aandeel heeft gehad in de or-

ganisatie van de Economische Com-

missie (van de Verenigde Naties)

voor Latijns-Amerika (CEPAL),

daarvan jarenlang uitvoerend secre-

taris is geweest en nu directeur-gene-

raal is van het Latijns-Amerikaanse

Instituut voor Economische en So-

ciale Planning (ILPES), is de gang-

maker geweest voor de gedachte der

noodzakelijke ontwikkeling en de

planning daarvan, met name in La-

tijns-Amerika. Intussen heeft hij ook

een zeer zware taak vervuld door de

UNCTAD te propageren, te helpen

oprichten en het ambt van Secretaris-

Gencraal ervan te vervullen, daarin

opgevolgd door Manuel Perez Guer-

rero.

Weinigen kennen Latijns-Amerika

als hij; zowel praktisch als theore-

tisch heeft hij zich met de grote

economische en sociale vraagstukken

van dit continènt beziggehouden.

Voor hen die van zijn vroegere ge-

schriften op de hoogte zijn, is het

rapport dan ook vooral te zien als

een samenvatting ten dienste van die-

genen die de sociaal-economische

ontwikkeling willen uitvoeren. Zoals

men weet, zijn de politici die zich

daarvoor werkelijk inzetten, te weinig

talrijk, ten gevolge waarvan de span-

ningen steeds groter worden en be-

gonnen zijn zich te ontiaden. Prebisch

moet dan ook velen in gebreke stel-

len, zowel in de meeste Latijns-Ame-

rikaanse landen zelf als daarbuiten.

Hij constateert een gebrek aan dy-

namiek van regeringen en bedrijfsle-

ven en slechts aarzelende stappen op

de weg van de regionale samenwer-

king.

Terwijl de totale bevolkingsaanwas

voor 1965-1969 lager ligt dan voor

1960-1964 en dan de tot dan toe

stijgende cijfers sinds 1940, is de

aanwas van de ,,actieve bevolking”
(d.w.z. van degenen die actief zou-

den kunnen zijn wat hun leeftijd be-

treft) tussen 1950 en 1969 steeds

sneller gestegen. Naast een aantal be-

lemmeringen door de buitenwereld
en door de sociale systemen van de

meeste Latijns-Amerikaanse landen is

deze groei van de werkzoekenden

een der grootste problemen waarvoor

men staat. En dit leidt de schrijver

tot het belangrijkste cijfer van deze

nieuwe stellingname: de produktie

zou met 8% per jaar moeten groeien

om alle arbeidskrachten te gebruiken

en, van de andere kant bezien, een

menswaardig bestaan te bieden.

Dit is een getal dat velen als on-

haalbaar zullen beschouwen, ook al

is het in Japan overtroffen en in

enkele Oostaziatische landen bereikt.

Het getuigt van moed dat Prebisch
dit getal heeft durven stellen en de

wijzigingen in de verhouding tussen

verbruik en investeringen, die daartoe

nodig zullen zijn, heeft aangegeven

voor 1980 en 1990. Uiteraard be-

klemtoont hij daarnaast de noodzaak

van grotere invoeren door de rijke

landen van Latijns-Amerikaanse pro-

dukten en wijst daarbij op de grote

verantwoordelijkheid van de EG.

J. Tinbergen

Wet op de jaarrekening van onder-

nemingen.
NIVRA geschrift nummer

6, Nederlands Instituut voor Regis-

teraccountants, Amsterdam, 1972,

140 blz., f. 27,50 (voor studenten

f. 18).

Officiële tekst in het Nederlands en

het Engels van de Wet op de jaar-

rekening van ondernemingen met

een toelichting ontleend aan de offi-
ciële stukken naar aanleiding van de

parlementaire behandeling. In de
wettekst en de toelichting zijn de

wijzigingen verwerkt, welke bij re-

cente wetten tot wijziging en aanvul-

ling van het Wetboek van Koophan-

del zijn aangebracht.

Prof. Mr. P. Sanders, Prof. Drs. G.

Groeneveld en Prof. Drs. R.

Burgert (red.): De jaarrekening nieu-

we
stijl. Commentaar op de Wet

jaarrekening, Samsom NV, Alphen

aan den Rijn, 1972, 312 blz.,

f. 17,50.

Dit boek, in het bijzonder bedoeld

voor studenten economie, rechtswe-

tenschappen en accountancy, geeft
de stand van zaken met betrekking

tot de Wet op de jaarrekening weer

per 1 januari 1972. De uitgave is

grotendeels ontleend aan de losbla-

Prof. Dr. A. J. van den Tempel

(e.a.): Tributen aan het recht. Klu-

wer NV, Deventer, 1971, 271 blz.,

f. 35.

Bundel samengesteld ter gelegen-

heid van het honderdjarig bestaan

van het Weekblad voor Fiscaal

Recht.
Opgenomen zijn een selectie

van artikelen die vele auteurs in de

loop der jaren aan dit weekblad

hebben geleverd ter wille van een

beter recht. Hieraan vooraf gaat een

inleiding van A. J. van den Tempel

en een vooruitblik op het belasting-

recht door F. M. H.
Grapperhaus.

De opgenomen artikelen zijn van de

hand van J. Troelstra, J. Kuiper, J.

van der Poel, H. J. Hofstra, M. J.

H. Smeets, W. H. van den Berge,

B. Schendstok, C. J. Sleddering, H.

J. Doedens, J. G. Detiger, J. E. A.

van Dijck, C. P. Tuk, A. J. van

Soest, P. J. A. Adriani, W. P. Eras-

mus, M. J. Prinsen en J. H. R.

Sinninghe Damsté.

Mr. Th. S. IJsselmuiden: Wet op de

jaarrekening.
Kluwer NV, Deventer,

1972, 260 blz., f. 22,50.

Deze uitgave is een overdruk uit

VVS
deel A en bevat een inleiding

over de Wet op de jaarrekening en

een artikelsgewijze bespreking hier-

van.

804

dige bundel
Jaarrekening van onder-

nemingen en beperkt zich tot een

algemene inleiding op de voornoem-

de wet en een artikeisgewijs com-

mentaar.

Mr. H. C. J. G. Janssen: Inleiding

tot het nieuwe ondernemingsrecht.

H. D. Tjeenk Willink, Groningen,

1972, 408 blz., f. 23,50.

Dit boek is opgezet als een hand-

leiding bij de nieuwe wetten inzake

het ondernemingsrecht en bevat

daartoe een beschrijving en uitleg

van het nieuwe ondernemingsrecht,

de fusiegedragsregels en de op 29

februari 1972 vastgestelde nieuwe

departementale richtlijnen voor op-

richting en statutenwijziging van

naamloze en besloten vennootschap-

pen.

Het boek is geschreven voor stu-

denten in de rechtsgeleerdheid, eco-

nomie, bedrijfskunde en sociologie

aan universiteiten, hogescholen en

HEAO-scholen en is daarnaast afge-

stemd op de examens van het

NIVRA, de Staatspraktijkdiploma’s
en de MO-akten Boekhouden, Eco-

nomie en Handelswetenschappen.

Summary Proceedings Annual Mee-

ting 1971. International Monetary

Fund, Washington, 1971, 364 blz.

Bevat de inleidingen en discussies

van de 26e jaarvergadering van 27

september tot 1 oktober 1971 van

de ,,Board of Governors” van het

IMF.

Dr. A.
J.
Hendtiks: Beheersing van

stedelijke groei. Wolters-Noordhoff

NV, Groningen, 1972, 23 blz.,

f.
4,25.

Rede uitgesproken bij de aanvaar-

ding van het ambt van buitengewoon

hoogleraar in de economische aard-

rijkskunde aan de Katholieke Hoge-

school te Tilburg op 23 maart 1972.

ES-JO
Mededelingen

Marketing van de communicatieme-

dia

Op zaterdag 2 september a.s. or-

ganiseert de ,,Marketing Manage-

ment Groep” in het Jaarbeurs- en

Congrescentrum te Utrecht een bij-

eenkomst over de marketing van de

communicatiemedia. De inleiders

(met het onderwerp van hun inlei-

ding) zijn:

• Drs. T. P. S. van Neerven: Mar-

keting van een dagblad;

• J. de Mol: Flexibiliteit in de

commerciële radio;

• Drs. C. J. Smeekes: Signalement

van de STER.

De kosten bedragen: f. 10 voor

studenten; f. 15 voor MMG/NIMA-
leden; f. 20 voor introducés. Inlich-
tingen en aanmeldingen: Marketing

Management Groep, le Van de

Boschstraat 281, Den Haag, tel.:

(070)
85 75
19.

U
V~G)

DE VERENIGING VAN NEDERLANDSE GEMEENTEN

roept ten behoeve
van
de Raad voor de gemeentefinanciën
kandidaten op voor de
functie van

STAFMEDEWERKER BIJ HET SECRETARIAAT

(vacature nr. 5.901)

Taak
: De aan deze functie verbonden werkzaamheden bestaan uit

• het 6f zelfstandig 6f in een klein team voorbereiden van en zo nodig redigeren van door de Raad

uit te brengen adviezen. Deze adviezen beslaan het gehele terrein van de gemeentefinanciën, in het

bijzonder van de financiële verhouding tussen Rijk en gemeenten.

Tot het werk kan behoren

• onderzoek naar wetmatigheden in de uitgaven van de gemeenten;
• het opstellen van prognoses omtrent de ontwikkeling van de financiële behoefte van de gemeenten;

• het ontwerpen van uitkeringsregelingen en het verzamelen van de daarvoor noodzakelijke statis-

tische en andere gegevens.

Vereisten
: Naast veel belangstelling voor research op financieel.economisch gebied en interesse voor de finan-

ciële belangen van de gemeenten is vereist

• theoretische en praktische kennis van de openbare financiën, in het bijzonder voor wat betreft de

gemeenten;

• enige iaren praktijkervaring op de afdeling financiën van een gemeente;

• zo mogelijk tevens enige ervaring met het toepassen van statistische methoden.

Aanstelling

in dienst van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten

geschiedt, afhankelijk van opleiding
en ervaring, op een salaris tot maximaal
f
2913,— per maand.

De secundaire arbeidsvoorwaarden zijn nagenoeg gelijk aan die voor het overheidspersoneel.

Een psychologisch onderzoek kan tot de selectieprocedure behoren.

Sollicitaties,
met vermelding van het vacaturenummer, binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad te richten
aan de Personeelsdienst van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, Paleisstraat 5 te ‘s-Graven-

hage.

ESB 23-8-1972

805

1

o
de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie van Financiën

t.b.v. het secretariaat van de Commissie voor de Ontwikkeling van Beleidsanalyse van
het Directoraat-Generaal von de Rijksbegroting

stafmedewerker
.
..
nr.2-453310936

De Commissie voor de Ontwikkeling van Beleidsanolyse stimuleert de toepassing van
beleidsanalyse bij de Ministeries, coördineert. de ontwikkeling en uitbreiding van de
beleidsanalyse der verschillende Ministeries en vergeliikt de waarde van de analyses voor
de praktijk. Daarnaast worden methoden ontwikkeld voor nieuw te entameren
toepassingsgebieden voor de beleidsanalyse. Tevens worden de ontwikkelingen gevolgd van de wetenschap betreffende moderne begrotingssystemen (wo. planning,

M
grammastrukturen en costbenefit analyses). De Commissie adviseert en rapporteert rover aan de Regering. Het secretariaat van de Commissie is belast met de
voorbereiding van bovengenoemde opdracht. De functie brengt veel externe
kontakten met zich mee.

Vereist: doctoraal examen economie of politicologie met enige jaren ervaring bij de
Rijksoverheid en belangstelling voor de moderne toepassing van de leer der openbare financiën en welvaartstheorie.

Standplaats: s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, van f3180,- tot f4070,- per maand.
voor het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
t.b.v. de Afdeling Volkskredietwezen, Onderafdeling Controle en Tarieven

bedrijfseconoom
vac. nr
. 2.490710936

De onderafdelin9 is belast met het onderzoeken van administraties van onder de Wet op het consumptief geldkrediet vallende voorschotbanken. Ook zullen kosten/nuts-
analyses dienen te worden samengesteld.

Taak o.m.: als chef van de onderafdeling plannen van en leiding geven aan activiteiten
van medewerkers m.b.t. controle op instellingen, die zich op het gebied van het consumptief geldkrediet bewegen; onderhouden van contacten met laatstgenoemde
instellingen en metpublic accountants van die instellingen
;
adviseren van en signaleren
aan de afdelingsleiding m.b.t. de ontwikkeling op het gebied van consumptieve
kredietverlening
;
opstellen van onderzoekinstructies en procedures.

Vereist: voltooide universitaire opleiding economie
;
ruime ervaring in bank- en/of
verzekeringswezen. Kennis van vraagstukken de accountancy betreffende.

Standplaats: Rijswijk (Z.-H.).

Salaris, afhankelijk von leeftijd, opleiding en ervaring, max. f3384,- per maand.
voor het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk

t.b.v. de Afdeling Financieel-Economische Zaken en Financiële Programmering

medewerk(st)er
vac. nr
. 2-484410936

Taak: het ontwerpen van en meewerken aan onderzoeken m.b.t. financiële en
economische aspekten van de bijstandsverlening
;
het analyseren van het verloop van de
bijstandsuitgaven
;
het berekenen van het financiële effect van alternatieve beleids-
maatregelen
;
het verrichten van werkzaamheden t.b.v. de middellange termijn-planning
van de bijstandsuitgaven
;
het behandelen van begrotingszaken.
Vereist: universitaire opleiding met specialisatie in de overheidsfinanciën of de bedrijfs-
economie, dan wel gevorderde accountantsstudié.

Standplaats: Rijswijk (Z.-H.).

Salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring, max. f2909,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
brief) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 7% vakantieuitkering

806

Auteur