Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2832

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 19 1972

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

m
ig

UITGAVE VAN DE

STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT

19 JANUARI 1972

57e
JAARGANG

No. 2832

Comptabiliteit in de mist

Hoe triestig toch: daar heeft de Eerste Kamer de

ontwerp-Comptabiliteitswet verworpen. Na zestien jaar

geploeter is dit werkstuk de mist in gegaan. Eerst al die

moeizame studiën van de Commissie-Simons, toen het

diepe nadenken ten departemente, waarbij toch weer een

ander ontwerp uit de bus kwam dan de Commissie had

aanbevolen, toen een moeizame behandeling in de Twee-

de Kamer, vol nota’s van wijziging en batterijen van

amendementen – en nu dit. Zou al het werk voor niets

zijn geweest?

Nu, dat hoeft niet. De Eerste Kamer heeft bezwaar

gemaakt tegen een detail, dat met het ongewapend oog

nauwelijks zichtbaar.
is. Artikel 20, tweede lid, opent

de mogelijkheid dat ministers’ reeds gaan spenderen op
basis van de nieuwe begrotingswet als deze nog slechts
in statu nascendi verkeert, namelijk wél is aangenomen

door de Tweede Kamer, ,maar nog niet door de Eerste

Kamer. Deze ,,splitsing van het budgetrecht” is niet

slechts strijdig met het fijnzinnige rechtsgevoel van

enkele staatsrechtsgeleerden, maar ook met de ponteneur

van de leden van de ,,Senaat”. Natuurlijk, de nieuwe

regeling is strijdig met de Grondwet, en dat moet niet.

Minister Witteveen heeft even zitten suffen. Maar deze

oneffenheid zou makkelijk weggenomen kunnen worden,

bijvoorbeeld door terug te vallen op de oude regeling

van de voorlopige twaalfden, of door wat anders te

bedenken. Als iedereen even meewerkt kan dit varkentje

snel gewassen zijn. Natuurlijk betekent het wel, dat de

nieuwe Comptabiliteitswet niet per 1 januari 1973 in

werking kan treden, zoals men gehoopt had. Het zal

zeker een jaar later worden, en door de algemene ont-

moediging bij de betrokkenen waarschijnlijk véél later.

Is die vertraging dan niet schadelijk? Want we blijven

al die tijd opgescheept met de oude wet van 1927, tot

stand gekomen na tachtig jaar(!) van soortgelijk gehan-

nes en gestrubbel, en uiteraard geconcipieerd in een

tijd toen niemand nog ooit had vernomen van een

Keynesiaanse begrotingspolitiek, van kosten-batenanaly-

se, van programmabudgettering, van structurele begro-

tingsanalyse, laat staan van de nominale progressiekop.

Het zou prettig zijn om te kunnen zeggen: ja, zo is het,

ieder uitstel is zeer, zeer schadelijk.

Helaas, zo is het niet. De nieuwe wet brengt op al

deze punten geen verbetering. Men moet alweer een

vergrootglas gebruiken om de vooruitgang te consta-

teren die de nieuwe rechtsregels kunnen opleveren. En

van ten minste één onderdeel is twijfel gerechtvaardigd

of er niet eerder van achteruitgang sprake is (te weten

de overgang van het rechtenstelsel naar het kasstelsel –

het verplichtingenstelsel ware veel beter geweest). Bo-

vendien kan het Ministerie van Financiën in de tussen-

tijd met enkele uitvoeringsbeschikkingen komen, die

weliswaar bedoeld zijn om onder de nieuwe wet inge-

voerd te worden, maar die het onder de oude desnoods

ook wel doen.

Er dringt dus niets. Maar wél steekt er een aardige

symboliek in dat de juridische zuiverheid van onze

comptabiliteit eens hardhandig aan de orde wordt ge-

steld. Het budgetrecht wordt dagelijks met voeten ge-

treden. Misschien zou de Eerste Kamer, nu zij toch

zo krachtig aan de gang is, ook eens kunnen letten op
de begrotingsoverschrijdingen, die schering en inslag

zijn, en die zich moeilijk verdragen met de Grondwet,

de Comptabiliteitswet en met de Begrotingswetten, welke

laatste ook wel eens met hoofdietters mogen worden

geschreven. De Eerste Kamer heeft het in haar macht,

een daverend protest te laten opklinken tegen deze

misbruiken en wel door eens een Regularisatiewetje te

verwerpen – dat zijn die slappe suppletoire-begrotingen-

achteraf, kleine vloekjes in ons hele bestel – of, beter

nog, door een voorstel van goedkeuring van het slot

van de rijksrekening de mist in te sturen. Dân is Leiden
pas goed in last, want dan moet er een Indemniteitswet

komen, waarbij boetvaardige ministers de fiolen van de

staatsrechtelijke toorn over zich uitgegoten krijgen.

Maar dat doet de Eerste Kamer niet. Liever laden de

Senatoren de verdenking op zich dat zij voor eigen

standje staan te praten, terwijl zij intussen het onwettig

water bij bakken vol over de comptabele akker laten

lopen. ,,First things first” – deze regel is blijkbaar aan

het Binnenhof niet ter harte genomen.

J. Pen

53

,

Inhoud

.
ECONOMISCH

ESb

Prof I.r. J. Pen: Weekblad van de Stichting Het Nederlands

Comptabiliteit in de mist

……………………………………

53
Economisch Instituut

Redactie
Drs. P. A. de Ruiter:

SFofpolitiek
7

……………………………………………55
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. cle Wit.
Prof: Dr. A. J. Reitsma:

.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Internationale monetaire perikelen

…………………………….56

Adres:
Burgemeester Oud/aan
50,

Dr. H. A. tido de Hoes
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie: postbus
4224.
en Drs. J. Vogelaar:
Tel.
(010)145511. ,oesteI3701.
De Leidse Baan en een nieuwe visie op de wegenbouw….
………..

60
Bijadresiiij:igings.v.p.steedsadresbani’ije
meesturen.

Prof:
Mr. P.
Sanders:
Kopij voor de redactie:
in tiveevoud,
Hetnieuwe vennootschaps- en ondernemingsrecht 1971

…………….61
get ipt, dubbele regelafstand, brede marge.

Ingezonden

.

.
Abonnementsprijs:f57.20perfaar,
s!udentenf
36,40.
franco per post i’oor
Het einde van de wereld,
door J. Varkevisser
(met naschrift van
Drs. P.
Nederland, België, Lurenihurg, overzeese
Ressenaar)

……………………………………………….
68
rijksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f
150.
Abonnementen kunnen ingaan op elke

Au
courant
geivetisie datum, maarslechis iiorden
beëindigd per uit imo van een kalenderjaar. Loonpolitiekopz’nZweeds,doorA.
F. van
Zweeden
………………..
70

Betaling:
giroS4O8:Bank Mees& Hope
Boekbespreking
NV. Rotterdam: Ban que de Contmerce,

Eric Paërl: Nederlandse macht in de Derde Wereld,
door H. Visscher
71
Koninklijk plein6, Brussel,
postcheque-rekening
260.34.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelanis

Schiedam,
Lange Hai’en
141,
Schiedam.
ie!.
(010)26 0260.
toestel
908.

Onderzoek

Stichting
Hei Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan
50.
Roiierdani-3016:iei.
(010)145511.

Onderzoekafdelingen:

is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
Balanced International Groivih

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
Bed,ijfs-Economisch Onderzoek

voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
Economisch-Sociologisch Onderzoek

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
Economisch-Technisch Onderzoek

bieden,. in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
Industriële Ves.’igingspaironen

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de Macro-Economisch Onderzoek

samenwerking in teams van econo misten, e’cönometristen,
Project-studies Ontwikkelingslanden

wiskundigen,

sociologen,

sociaal-geografen,

stedebouw-
Regionaal-Onderzoek

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
Staiistisch-Maihemaiisch Onderzoek

aanpak van de problemen gewaarborgd.
Transport-Economisch Onderzoek

54

P. A. de Ruiler

SF of politiek?

Ëen tijdje geleden wisten de kran-

ten te melden dat Prof. Dr. F.

Böttcher voorlopig ophield met het
houden van lezingen over (de rap-
porten van) de Club van Rome. Hij

werd door deze activiteit namelijk te

zeer afgehouden van zijn eigenlijke

werkzaamheden. Een aardig berichtje,

zeer illustratief voor ons aller hou-
ding jegens de door bedoelde. Club
aangesneden problemen. Het is van

belang kennis te nemen van de on-

heilstijdingen die over ons worden uit-

gestort. Maar het moet niet teveel

tijd gaan kosten; onze eigen bijdrage

tot de economische groei kan daar-

door immers in de verdrukking ge-

raken, nietwaar?

Van die tot niets verplichtende,

vriendelijke vrijblijvendheid zijn de

voorlopige rapporten van de Club.

van Rome doortrokken. Het defini-

tieve werkstuk verschijnt in maart. Er

is weinig reden om aan te nemen

dat dit eindrapport wél zal uitmonden

in conclusies over de belangrijke

vraag naar het politiek operationeel

maken
van de uitkomsten van het

onderzoek. Indien het dezelfde vage

kwalitatieve aanbevelingen, die boven-

dien nog gebaseerd zijn op een wei-

nig werkbare middeling over de ge-

hele wereld, zal bevatten als de

voorlopige studies, dan zal het eind-

rapport, hoe informatief en alarrhe-

rend het dan wellicht ook moge zijn,

ons weinig aanknopingspunten bieden

voor de ontwikkeling van een prak-

tisch politiek instrumentarium. Hoog-
uit zal het dan een voedingsbron kun-

nen zijn voor SF-achtige verhaaltjes

als dat van Wouter van Dieren in dat

produkt bij uitstek van onze con-

sumptiemaatschappij, het maandblad

Avenue
(januari 1972).

Geen wonder dat sommigen ge-

neigd zijn levensgrote vraagtekens te

zetten bij hetgeen de Club-van-Rome-

computer voor ons becijfert. Zo heeft

bijvoorbeeld het voormalige Tweede-

Kamerlid voor de PSP, Bram van der

Lek, in
Vrij Nederland
van 2 en 23

oktober ji. er
op gewezen dat veel

belangrijker dan het vraagstuk van

de produktie
dat van de
verdeling
zal

worden in die hopelijk naar meer

stabilisatie neigende wereld. Daarover

geen woord bij Peccei c.s. Hoezeer

ook de Club van Rome a-politieke

pretenties heeft, we kunnen hier niet

om een politieke oordeelsvorming

heen.

Belangwekkend is daarom ook de

inhoud van het vraaggesprek tussen

Prof. Dr. F. Böttcher, het Nederland-

se lid van de Club van Rome, en T.

Kreykamp, medewerker van de werk-

groep 2000. Dit vraaggesprek is af-

gedrukt in
De Nieuwe Linie
van 12

januari. De confrontatie tussen beide

heren is daarom ook zo aardig, omdat

Kreykamp in De Nieuwe Linie
van

7 oktober jI. liet weten dat de Club

van Rome hem gestolen kon worden,
omdat hij goed gerichte actiegroepen

belangrijker vond dan de inhoud van

het MIT-rapport.

Kreykamp acht in dit vraaggesprek

het MIT-rapport een ,,systeemanaly-

tische prestatie”, waarmee je niet veel

verder komt. Hij wil ook de machts-

politieke verhoudingen tot voorwerp

van onderzoek maken. Terecht stelt

hij: ,,de politiek bepaalt mede de

macro-economische structuur van een

.land. Die moet je bij je onderzoek

betrekken”. Evenzeer eens ben ik het
echter met Böttcher, die zegt dat niet

verlangd kan worden ,,dat we ook

nog op de borstwering gaan staan en

de boosdoeners binnen de machtscdn-

centraties aanwijzen”. Dat is inder

daad iets dat beter aan de politici kan

worden overgelaten. De waarheid ligt

tussen de standpunten van beide

heren in. De resultaten van het on-

derzoek van de Club van Rome moe-

ten inderdaad zodanig gepresenteerd

en gekwantificeerd worden dat
ze ge-

schikte aanknopingspunten vormen

voor het uitstippelen van de weg,

waarlangs politieke instrumenten ont-

wikkeld kunnen worden. Dat ontwik-

kelen zélf moeten de politici doen.

En dat zijn wij allemaal.

ESB, 19-1-1972

55

Internationale monetaire perikelen

PROF. DR. A. J. REITSMA

this is the age of’ the politicians, and not of the
central bankers, in monetary policies”.
(The Economist, 27
november 1971, blz. XI)

Hij die tegenwoordig bereid is zijn visie te geven op
de internationale monetaire problematiek, dient er zich

van bewust te zijn dat hij zich in de positie kan bevinden

van de ontwerper van het militaire vliegtuig, dat reeds

is verouderd als het model het tekenbord verlaat. Hij

zal er verstandig aan doen te trachten zoveel mogelijk

afstand te nemen.

Het onderstaande moet dan ook worden gezien als

een wat zakelijke poging om na de jongste internationale
monetaire gebeurtenissen inventaris op te maken, zonder

overigens in detail te treden. Over deze problemen

heeft de laatste tijd een enigszins geladen politieke sfeer

geheerst. Het lijkt – ofschoon hierover reeds heel veel

is geschreven – daarom dienstig, zij het uiterst summier

en dus ook onvolledig, nogmaals te trachten de feiten

op een rijtje te zetten.

De feiten

Zoals bekend, werd door de grote geallieerde mogend-

heden gedurende de jongste wereldoorlog in 1944 te

Bretton Woods geopteerd voor een wisselkoersstelsel dat

sindsdien de naam heeft gekregen van, het systeem van

de ,,adjustable peg”.
Dor
de mogelijkheid van koers-

wijziging, indien noodzakelijk voor het herstel van het

betalingbalansevenwicht, zou – zo werd gedacht –

het Bretton Wood systeem de nodige flexibiliteit kunnen

verschaffen, zonder dat het principe van vaste wissel-

koersen werd aangetast.

Gebleken is evenwel, dat sinds de jaren zestig, dit

stelsel steeds duidelijker in gebreke bleef in zijn functie
van aanpassingsmechanisme. Koerswijzigingen van be-
langrijke valuta’s gingen gepaard met speculatiegolven,

d,e zogenaamde goudpool moest worden opgeheven en

het aantal monetaire ,,crises” in het afgelopen decennium

is op de vingers van twee handen niet meer te tellen.

Met name voor de reservevaluta’s bleek het element

,,peg” van meer belang dan het element ,,adjustable”.

Het pond sterling behield 18 jaar lang (van 1949 tot

1967) een zelfde koers. De dollarkoers had zich in 37

jaar (1934-1971) niet gewijzigd:

Intussen waren de verhoudingen in de wereld wel in

belangrijke mate veranderd. Hulpbehoevende Europese

landen groeiden uit tot produktieve en sterke econo-

mieën. Toch bleef Amerika een groot deel dragen van

de defensielasten van de westerse wereld. Het bleef

tevens voor een belangrijk deel de ontwikkelingshulp

verzorgen. Ook de investeringen in het buitenland bleven

op een hoog peil. Geen wonder dat er in Amerika aan-

zieni ijke betalingsbalanstekorten ontstonden. Ofschoon

deze geruime tijd konden voorzien in de grote behoefte

aan dollars als internationaal betaalmiddel, was het toch

onvermijdelijk dat het vertrouwen in de vaste dollarkoers

door die tekorten steeds meer zou worden ondermijnd.

Dit geldt temeer indien men bedenkt dat op het einde

zelfs de traditioneel gunstige goederenbalans van Ame-

rika een importsaldo ging vertonen.

Beperkte mogelijkheden

Met name van Europese zijde werd er bij Amerika

herhaaldelijk op aangedrongen, stappçn te ondernemen

ter verbetering van de betalingsbalans. Men zou dan

in Europa niet langer gedwongen zijn dollars aan zijn

reserves toe te voegen en aldus, zo werd wel gesteld,

inflatie te importeren. Ondanks Amerikaanse pogingen

vooral de kapitaalexport wat in te dammen bleef een

permanente verbetering van de betalingsbalans uit.

Het klassieke middel – deflatie van de economie –

was voor Amerika niet geschikt. Men moet hierbij be-

denken dat het in dat land, in de tweede helft van de

jaren zestig, qua groei en werkgelegenheid allerminst

naar wehs ging. Een land waarvan de internationale

handelssector een zeer gering percentage uitmaakt van

de totale economische activiteit, kan bezwaarlijk bewust
een verdere economische teruggang gaan verwekken ten

behoeve van de betalingsbalans. Dit zou een geval zijn

van ,,the tail wagging the dog”. Terwijl binnenlandse

deflatie dus weinig haalbaar bleek gaf ook het alternatief,

een wisselkoerswijziging, speciale moeilijkheden. Het

feit dat de dollar, via zijn band met het goud, tevens

internationale waardestandaard was, maakte een zelf-

standige depreciatie van deze munt ten opzichte van de

rest van de wereld onmogelijk.

Een verandering van de pariteit van de dollar als

algemene interventievaluta zou in eerste aanleg immers

niet meer behoeven te betekenen dan een verandering

van de goudwaarde. De koersverhouding met andere
valuta’s behoefde daardoor niet te worden gewijzigd.

Devaluatie van de dollar zou dan slechts een verhoging

56

van de goudprijs betekend hebben, waaraan in ruime

kring weinig behoefte bleek te bestaan.

Naast interne deflatie en devaluatie bleef als tweede

alternatief een opwaardering van de relatief sterke valu-

ta’s. Zoals bekend, werd dit proces, onder de drang der

omstandigheden, sinds mei 1971 inderdaad in gang gezet,
ten dele door het gaan ,,zweven” van belangrijke valuta’s.

De Amerikaanse maatregelen

Het zou onjuist zijn te stellen dat President Nixon
met zijn in het midden van augustus 1971 plotseling

aangekondigde pakket van maatregelen met één slag

een ernstige monetaire ,,crisis” in het leven had ge-

roepen. De monetaire onrust was er al lang. Het was

een ieder duidelijk dat er iets moest gebeuren. De in-

ternationale koortsthermometer, de vrije goudprijs, was

fiks opgelopen en de patiënt vereiste dringend behan-

deling. Het is tegen deze achtergrond dat men de maat-

regelen van Nixon moet zien. Mede gelet op de zeer ver-

deelde reacties in de wereld, zowel binnen als buiten

Europa, is het de vraag of ook het abrupte en eénzijdige

karakter van de maatregelen had kunnen worden ver-

meden.

Het Amerikaanse pakket van maatregelen kan worden

verdeeld in interne stimuleringsmaatregelen, de import-

heffing en de monetaire ingreep van het sluiten van
het goudluik. Beginnen wij met het laatste, dan lijdt

het weinig twijfel dat met het verbreken van de band
tussen dollar en goud het Bretton Woods systeem, of

althans de goud-dollar-standaard waartoe het zich had

ontwikkeld, in de wortel werd aangetast. We zagen

echter dat voor Amerika, wilde het zelfstandig een

poging doen om een einde te maken aan de fundamen-

tele onevenwichtigheid in zijn betalingsbalans, er weinig

keuze overbleef. Bovendien kwam daarmee slechts een

einde aan een door de geslonken Amerikaanse goud-

voorraad reeds in feite fictief geworden inwisselbaarheid
van dollars tegen goud voor centrale banken als houders.

Een devaluatie zonder meer zou, wij zagen het reeds,

de pariteit ten opzichte van andere yaluta’s niet behoe-

ven te wijzigen en zou in dat geval slechts de officiële

goudprijs hebben verhoogd.

De breuk met het goud ontlastte andere landen van

hun verplichting jegens het IMF ten behoeve van de

dollarkoers te intervenniëren. Op deze wijze, zo werd in

Amerika gehoopt, zou een effectieve depreciatie van de

dollar ten opzichte van de sterkere valuta’s kunnen wor-

den bewerkstelligd met – naar men kon hopen –

uiteindelijk een gunstig effect op de Amerikaanse han-

delsbalans. Op deze wijze zou ook de speculatie de wind

uit de zeilen kunnen worden genomen.

Wat de tweede maatregel betreft, de extra-heffing op

de invoer, hier kon men uiteraard bezwaarlijk gelukkig

mee zijn. Het is bekënd dat het beoogde effect van

koersveranderingen op de handelsbalans tijd vraagt. Het

instrument van de invoerheffing bij acute betalingsba-

lansmoeilijkheden heeft zijn precedenten. Bedenkelijker

was echter, dat het tevens werd gehanteerd als onder-

handelingsmiddel. Gelukkig is de extra-heffing inmiddels

ingetrokken.

Van de interne maatregelen kan tenslotte worden ver-

meld dat de stimulering van de investeringen een ,,buy

American”-clausule bevatte, terwijl de belastingverlaging
op auto’s eveneens de concurrentie met niet-Amerikaanse

auto’s moest vergemakkelijken. Dergelijke protectionisti-

sche maatregelen zijn op de lange duur eveneens bepaald
ongewenst en zullen, naar verluidt, worden afgeschaft.

Reacties

Wij zagen dat de Amerikaanse maatregelen eerder

dienden te worden gezien als gevolg, dan als oorzaak
van een monetaire ,,crisis”. Deze laatste vloeide weer

voort uit onvolkomenheden in het tot voor kort vige-

rende stelsel, dat een grote mate van starheid heeft

vertoond met betrekking tot het evenwichtsherstel in

het internationale handels- en betalingsverkeer.

Toch hebben de reacties op de Amerikaanse maat-

regelen velen zorg gebaard. Men kan zeggen dat tot in
mei 1971 internationale monetaire zogenaamde crisis-

situaties met behulp van allerlei maatregelen ad hoc

steeds eendrachtig door de samenwerkende centrale

banken werden aangepakt. De oplossing van de meest

recente moeilijkheden scheen evenwel in de politieke

sfeer te moeten worden gezocht. Beslissingen over het

al dan niet devalueren van de dollar schenen mede af

te hangen van besprekingen tussen de Presidenten van

Amerika en Frankrijk. – –

Gebleken is dat men aanvankelijk wel bereid was de

schuld van betalingsbalansmoeilijkheden te geven aan

het betrokken land, doch dat men veel minder bereid

bleek de consequenties van herstelmaatregelen, zoals een
lagere dollarkoers en een daardoor vergrote Amerikaanse

co-icurrentiekracht te aanvaarden. Indien het evenwichts-

herstel moest komen van het herstel van een belangrijk

gunstig saldo: op de handelsbalans, dan betekende dit

voor het betreffende land dat de importen moesten dalen

en/of de exporten moesten stijgen. Voor het buitenland

betekent dat normaliter een vermindering van de expor-
ten en/of een stijging van de importen. Was dit voor dat

buitenland onaanvaardbaar, dan is het duidelijk dat er

moeilijkheden moesten ontstaan. Het gevaar van het

ontketenen van een handels- of valuta-oorlog, waarmede

uiteindelijk niemand gediend zou zijn geweest, was aller-

minst denkbeeldig.

Een tekortland weigeren zijn munt effectief te laten

depreciëren, ruikt sterk naar het soort acties dat in de

jaren dertig werd aangeduid met ,,competitive exchange

depreciation”, hetgeen door het Internationale Monetaire

Fonds formeel werd uitgebannen. Het weigeren van het

accepteren van reële wisselkoersen zou het monetaire
bestel de speelbal maken van neo-mercantilistische en

puur nationaal-politieke motieven. De recente voorlopige

akkoorden waren er in hoofdzaak op gericht dit gevaar

af te wenden.

Ontwikkelingen sinds medio augustus 1971:

Alice in dollarland

De recente monetaire gebeurtenissen en onderhande-

lingen moeten vele beschouwende krantelezers wel eens
het gevoel hebben doen bekruipen van Alice in Wonder-

land, waar alles zo anders plaatsvond dan in de normale

mensenmaatschappij. Een eenvoudige van geest zou zich

de loop der zaken als volgt hebben kunnen voorstellen.

ESB 19-1-1972
57

Iedereen was het er over eens dat er een meer realis-

tische dollarkoers moest komen. Ieder was het er ook

over eens, dat een hervorming van het internationale

monetaire bestel dringend gewenst was. Welaan, men

laat de valuta’s geruime tijd zweven ten opzichte van

de dollar, ten einde meer realistische koersen te ver-

krijgen. Zij die onderling vaste koersen wensen (bijv.

de EG-landen) zweven gezamenlijk.

Tntussen beraadt men zich over de hervormingen die

het internationale monetaire bestel dient te ondergaan.
Afhankelijk van de besluitvorming worden de koersen
daarna al dan niet gefixeerd; in het eerste geval al dan

niet met grotere bandbreedte en/of ,,sliding peg”.

In de praktijk hebben we een heel andere gang van
zaken gezien. Van meet af aan is er een roep geweest

om herstel van

vaste pariteiten, iets waaraan Amerika

aanvankelijk weinig behoefte bleek te hebben. Van meet

af aan ook, trachtten de betrokken landen te voorkomen

dat er een aanzienlijk lagere dollarkoers ten opzichte

van de eigen valuta tot stand zou komen. Deze po-

gingen werden aangeduid met een nieuwe term, die aan

het reeds zo uitgebreide Engelse jargôn werd toegevoegd,

namelijk ,,dirty floating”.

Inmiddels bleek Amerika plotseling wel bereid te

onderhandelen over het herstel van vaste pariteiten. De

,,prijs” die het bereid bleek te betalen, was een devaluatie

van de dollar ten opzichte van het goud. Vooral dit

laatste – hoeksteen blijkbaâr van de onderhandelingen

– is voor de economist als zodanig een weinig dui-

delijke zaak. Immefs, een nieuwe koersverhouding is

een nieuwe koersverhouding, of die nu tot stand komt

met of zonder een verhoging van de dollarprijs van het

goud.

Waar vooralsnog de Amerikanen het goudluik niet

heropenden, leek het er sterk op dat het ging om zaken

van psychologie en politiek prestige: het afdwingen van

een Amerikaanse erkenning dat de dollarmoeilijkheden

grotendeels de schuld waren van de Amerikaanse inflatie

en betalingsbalanspolitiek.

Waarom zo spoedig mogelijk vaste pariteiten?

Waarom, zo kan men vragen, kon in ruime kring

reeds aanstonds de roep worden vernomen tot een snelle

terugkeer naar vaste pariteiten? Was het omdat het

laten ,,zweven” van een aantal valuta’s een chaotische

toestand had geschapen en bedrijven en financiële in-

stellingen had lam gelegd?

Volgens een recente enquête, gepubliceerd in
The

Econoinist
van 27 november jI., is dit geenszins het

geval geweest: ,,While the politicians and their advisors

were acting out a grim and self-inflicted game of statues,

the wheels of commerce continued to turn with sur-

prising smoothness”.
The Economist
acht het woord

,,crisis” dan ook een onjuiste omschrijving van wat

zich de laatste maanden heeft afgespeeld. Tegen zwe-

vende koersen bleken minder bezwaren te bestaan dan

tegen niet-realistische koersen. De ondervonden last

vloeide in hoofdzaak voort uit ingrepen in de valuta-

markten die het afwentelen van risico op de termijn-

markt belemmerden.

Toch was de vrees voor een realistische vrije koers

wel begrijpelijk. Een dollarkoers die het evenwicht op

de Amerikaanse betalingsbalans herstelt, zou – indien

sinds 1917

sinds 1917

STEN OGRAFEN BUREAU

W. STEMMER
&
ZN N.V.

Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66,
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum,
Rheden, Rotterdam en Veidhoven. Wij
leveren ook:

NOTULEN VAN DIRECTIE- EN

AANDEELHOUDERSVERGADERINGEN

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.

(I.M.)

dit hoofdzakelijk dient te geschieden door een verbe-

tering van de handelsbalans – een bijzonder forse ver-

schuiving in de handel van om. de industrielanden moe-

ten betekenen. In Amerika is wel gesproken over een ver-

schuiving van $ 13 mrd. per jaar ten einde, bij volledige

werkgelegenheid, te komen tot een voordelige goederen-

balans van $ 8 mrd., die dan de buitenlandse hulp en

troepen in het buitenland alsmede de investeringen naar

buiten zou moeten dekken.

Dat is inderdaad een schrikbarend bedrag en men

kan zich voorstellen dat Amerika’s handelspartners die

ommezwaai zo geleidelijk mogelijk zouden willen zien

geschieden, onder meer door dè dollarkoers wat minder

concurrerend te maken dan vereist voor de doelstelling

van Amerika. Men vergete echter niet, dat het effect

van een lager gewaardeerde dollar op de buitenlandse
handel slechts zeer geleidelijk zal worden gesorteerd.

Men kan ook het standpunt innemen dat de mate van

economische groei belangrijker is dan de wisselkoersen.

Indien een overgewaardeerde dollar de economische

groei in Amerika zou belemmeren, dan zou dit zijn

terugslag hebben op de rest van de wereld. Het beste

zou dan zijn een sterk groeiende wereldhandel, waarbij

de Amerikaanse exporten relatief het sterkst zouden

stijgen.

De korte en de lange termijn

In de kolommen van dit tijdschrift is recentelijk dis-

cussie gevoerd over het prioriteitenprobleem van vaste

pariteiten v66r of nâ een hervorming van het inter-

nationale monetaire bestel. Terwijl Drs. Van der Heijden

het noodzakelijk achtte dat men het over de contouren

van een nieuw bestel eens moet zijn alvorens over te gaan

tot het vaststellen van nieuwe pariteiten
(ESB, 8
de-

cember 1971), was Dr. Advokaat van mening, dat het

nieuwe bestel een probleem is op wat langer zicht. Daar-

entegen achtte hij het overeenkomen van nieuwe vaste
pariteiten urgent ten einde”
….
voor enige tijd een

redelijk verloop van het internationale handels- en be-

talingsverkeer (te) garanderen”
(ESB,
13 oktober 1971,

blz. 915).

Wij hebben reeds geconstateerd dat blijkbaar over
het al dan niet redelijk verloop van zaken bij banken

en bedrijven in het recente verleden genuanceerd kan

58

worden gedacht. Zou door de zwevende koersen, of

wellicht juist door de voortdurende interventie die ze

begeleidde, het handeisverkeer grote schade gaan lijden,

dan diende men zich zeker op te stellen achter Dr.

Advokaat. Zouden echter conjunctuur en handel weinig
invloed hebben ondervonden van de monetaire situatie,

dan zou er wellicht meer voor te zeggen zijn geweest

om prioriteit te geven aan het hervormen van het hui-

dige monetaire systeem, ondertussen de koersen de kans

gevend om een realistisch niveau te vinden. In de wer-

kelijkheid lijkt het alternatief van vaste pariteiten echter

.,dirty floating” te zijn geweest.

Onder die omstandigheden zijn eerstgenoemde wellicht

te prefereren omdat er minder kans zou kunnen zijn

op manipulatie. ,,Clean floating” is tot op heden niet

gebleken tot de praktische mogelijkheden te behoren.

Een belangrijke zaak is dat landen, alvorens zich de-

finitief vast te leggen op nieuwe pariteiten, zullen willen

weten welke handelsbelemmeringen in de naaste toe-

komst kunnen worden verwacht. Het lijkt derhalve lo-
gisch dat aan bindende afspraken op dit gebied priori-

teit wordt gegeven.

De resterende nroblemen

Met de afsoraak omtrent nieuwe pariteiten en een
vergrote bandbreedte is slechts dan veel gewonnen,

indien zij het bewijs zou zijn van een hernieuwde op-

rechte wil tot monetaire samenwerking en indien hier-

mede het gevaar van een voortschrijdende valuta-oorlog
inderdaad voorlopig is bezworen. Indien men zich thans
tevens zet aan het opruimen van handélsbelemmeringen

dan is dat ongewo’on belangrijk in de huidige fase van

de wereldconjunctuur. Toch beseft iedereen, dat we er

dan ook nog lang niet zijn. Immers, wat. betreft de zo

noodzakelijke hervorming van het internationale geld-

stelsel, is men het zelfs over de blauwdruk nog niet eens.

Welke alternatieven er op dit gebied bestaan, werd

op heldere en overzichtelijke wijze geschetst door T. de

Vries in zijn artikel ,,Het internationale geldstelsel op

de tweesprong”
(ESB, 15
december 1971, blz.
1117
:
1123). Door De Vries wordt gesteld dat door hun sterk

geslonken reserve-activa en door het niet-acceptabel zijn

van een deflatoire binnenlandse politiek, de Verenigde
Staten een herstel van de convertibiliteit van dollars in

goud niet zullen kunnen én willen aanvaarden.

Dit betekent echter tevens, zo zegt hij, dat Amerika

– zolang men alleen de dollar als interventiemiddel

blijft gebruiken – wat betreft de dollarkoers geheel

afhankelijk blijft van het beleid van andere landen.

Waar, volgens hem, het gebruik van goud als inter-

ventiemiddel niet gewenst moet worden geacht, zou

men de speciale trekkingsrechten deze functie kunnen

toebedelen, hetgeen hem technisch mogelijk lijkt. Daar-

naast zou het bestaan van een dollargebied denkbaar

blijven. Men moet hier echter bij aantekenen dat het

niet waarschijnlijk is dat de grote handelslanden het op

korte termijn eens zouden kunnen worden over het

aanvaarden van een stelsel waarbij de SDR’s het in-

terventiemiddel bij uitstek zouden worden.

Als alternatief zou dan nog kunnen gelden – aldus

De Vries – het gebruiken van een aantal veel verhan-

delde valuta’s. Dit zou neerkomen op een soort ,,in-

ternationale betalingsunie” in analogie met de Europese

betalingsunie uit de jaren vijftig. Lukt ook een dergelij-

ke opzet niet, zo zegt De Vries, dan moet men vrezen

dat er valutablokken zullen ontstaan met het gevaar dat

een Europees blok zich van het goud als interventie-

middel zou gaan bedienen.

Uit bovenstaande korte schets van de alternatieven

blijkt dat we nog voor heel grote en (politiek) wellicht

schier onoplosbare problemen staan. Daarbij dreigt dan

voortdurend het gevaar van toenemende restrictieve

maatregelen op valuta- en handelsgebied. Behoudens de

grotere koersmarges zijn we in feite nog niet veel verder

gekomen. Met name betreft dit ook de vooralsnog

voortdurende onmogelijkheid voor de Amerikanen om

zelfstandig de dollarkoers aan te passen. Dit klemt te

meer, daar, door de veelvuldige interventies tijdens het

,zweven” van de koersen, niemand weet hoe ,,realis-

tisch” de huidige pariteiten zijn.

Het. systeem der flexibele koersen heeft geen feitelijke

proefperiode kunnen doormaken. Dit stelsel wordt door

De Vries niet als alternatief gezien en zonder meer

van de hand gewezen. Toch moet men bedenken dat,

indien men het niet eens zou kunnen worden over duur-

zame hervorming van het internationale monetaire bestel,

een ‘systeem van vrije koersen, waarvan nog niet is

bewezen dat het niet kan fungeren, wel eens het enige

stelsel’ zou kunnen zijn dat voortdurend toenemende

belemmeringen op handels- en valutagebied zou kunnen

voorkomen

Speciale problemen, tenslotte, liggen er nog binnen

de EG. Zoals bekend, wordt officieel door de EG-

landen gestreefd naar het bereiken, in het huidige

decennium, van een monetaire unie, waarbij de onder-

linge koersen – bij volledige convertibiliteit – on-

herroepelijk vast zouden komen te liggen. Op weg naar

deze unie wil men de onderlinge koersmarges geleidelijk

vernauwen. Men had hiervoor het beeld ontworpen van

..de slang in de’ tunnel”. Een (holle) slang waarbinnen

de onderlinge koersen konden fluctueren en een wat

wijdere tunnel waarbinnen men gëzamenlijk (als slang)

zou kunnen bewegen. De aanzienlijk ruimere marges

welke thans in wereldverband zijn overeengekomen,

scheppen hierbij thans problemen. Het verwijden van

de marges geeft moeilijkheden voor de gemeenschap-

pelijke landbouwmarkt, zoals deze werd geconcipieerd.

Men moet zich afvragen of het gehele probleem van

het geleidelijk tot stand brengen van een monetaire

unie niet opnieuw dient te worden bezien. Het is dui-

delijk dat van een in de pas lopen op economisch gebied

van de lidstaten onderling nog allerminst sprake is. Van

een bereidheid tot overdracht van nationale bevoegd-

heden op economisch terrein is evenmin weinig te be-

speuren. Monetaire eenwording mag dan niet worden

bezien vanuit de behoefte van een bepaalde conceptie

van een geïntegreerde landbouwmarkt. De nadruk zou
veeleer dienen te worden gelegd op de in de voorzien-

bare toekomst nog bestaande behoefte aan het hanteren

van het instrument van de wisselkoers.

De vraag mag daarbij worden gesteld of, in de moei-

lijke overgangsperiode naar verdere economische, en

vooral ook naar de daartoe vereiste politieke, integratie,

het niet gewenst zou zijn ruime in plaats van nauwe

onderlinge koersmarges te hebben.

A. J. Reitsma

ESB 19-1-1972

.

59

De Leidse Baan en een nieuwe visie

op de wegenbouw

De laatste tijd vindt er een heroriëntering plaats

ten aanzien van de wenselijkheid van de aanleg van

nieuwe autosnelwegen. Enerzijds worden wij gecon-

fronteerd met de toenemende schade die aan stad,

landschap en natuur wordt toegebracht. Anderzijds

zien we, dat het aanleggen van een nieuwe weg maar

voor een korte periode een oplossing biedt voor de

problemen die door het toenemende verkeer ontstaan.

Bovendien wordt door het aanleggen van nieuwe
wegen een verdere groei van het autoverkeer be-

vorderd: een nieuwe verbinding doet het totale aantal

ritten toenemen en veroorzaakt door de verkorting

van de reistijd met de auto, een verschuiving van

de voertuigkeuze ten nadele van het openbare ver-

voer.

Nieuwe wegen kunnen een structuurverstorend

element in de ruimtelijke ordening vormen. Het

gevaar béstaat dat zij een ongewenste fragmentatie

van velerlei functies en activiteiten in de hand

werken, waarbij nieuwe woon-, werk- en winkelge-

bieden ver van elkaar komen te liggen en door hun

bouwwijze op een eenzijdig gebruik van de auto

worden afgestemd. Op deze wijze lijkt de groei van
het autoverkeer een autonoom verschijnsel, dat on-

vermijdelijk steeds meer kostbare ruimte en schaarse

financiële middelen claimt.

De vraag dient gesteld te worden, of de huidige

verkeers- en vervoerplanning, die in de eerste plaats

een verdere uitbouw van het snelwegennet noodza-

kelijk acht en, zij het op langere termijn, in een

hoogwaardig openbaar vervoer voorziet, uit stede-

bouwkundig en landschappelijk oogpunt wenselijk en

biidgetair haalbaar is. Het belang van deze vraag

moge geïllustreerd worden met het feit, dat de Pro-

vinciale autoriteiten van Zuid-Holland ervan over-

tuigd zijn, dat op den duur 70% van het woon-werk-

verkeer op de relatie Den Haag-Leiden per openbaar

vervoer afgewikkeld dient te worden, terwijl zij tot
voor kort geen concrete studie in de mogelijkheden

van die openbaar-vervoervoorziening hadden geënta-

meerd.

Men dient zich tevens af te vragen of in het belang

van de ontwikkeling van een door iedereen gewenst

openbaar-vervoerstelsel, een doelbewuste afremming

van de geplande groei van de weginfrastructuur niet

een noodzakelijk instrument zou kunnen zijn. Immers,

zolang een weg niet ,,vol” is zal bij de huidige kwali-

teit van het openbare vervoer, de auto geprefereerd

worden en loopt de rentabiliteit van de openbaar-

vervoervoorziening gevaar.

Het niet aanleggen van een snelweg zou moeten

samengaan met een aantal maatregelen, die erop ge-

richt zijn de door sommigen ,,natuurlijk” genoemde

groei van het autoverkeer
1)
in bepaalde relaties te

verminderen door o.a.:

• een zodanige situering van sociale en economi-

sche activiteiten binnen de gestelde doeleinden

van de ruimtelijke ordening, dat de groei van de

vervoersbehoefte wordt afgeremd;

• een op het openbaar vervoer geënte ontwikkeling

van nieuwe woon-, werk-, winkel- en recreatie-

gebieden;

een op een selectief gebruik van de auto afge-

stemd parkeerbeleid;

• directe voorzieningen om doorgaand verkeer uit

woongebieden te weren.

Dat dergelijke maatregelen ook. bij een hoog auto-

bezit effectief kunnen zijn, bewijst een stad als

Stockholm, waarheen vanuit de voorsteden bijna

90% van de vervoersstromen met het openbaar

vervoer wordt afgewikkeld.

Het voorgaande weegt des te zwaarder indien een
nieuwe autosnelweg niet alleen het stedelijke woon-

klimaat zou aantasten, maar bovendien onherstelbare

schade zou toebrengen aan een rijk en intact land-

schap.

Onze conclusie moet dan ook zijn, dat de wijze

van vervoer ondergeschikt moet zijn aan de primaire

doelstelling van het overheidsbeleid inzake het be-

vorderen van een veilig en gezond leefklimaat. De

overheid. dient te beseffen dat het aanleggen van

bepaalde nieuwe wegen niet alleen de individuele

keuze ten nadele van het gebruik van openbaar ver-

voer zal beïnvloeden, maar tevens dat bij continuering
van het huidige wegenbouwbeleid, onvoldoende mid-

delen aanwezig zullen zijn om ook het openbare ver-

voer op het gewenste niveau te brengen. Het moge

daarom duidelijk zijn dat de overheid nu voor een

directe keuze is komen te staan. Een keuze, die

gestalte zou kunnen krijgen op 27 januari a.s. bij

de beslissing over de Leidse Baan.

H. A. Udo de Haes *

J. Vogelaar

1)
Voor de goede orde: wij, bedoelen hier autoverkeer,
niet autobezit.
* De auteurs zijn resp. lid van de Werkgroep Milieu-
behèer der Rijksuniversiteit te Leiden en wetenschappelijk
medewerker van het Nederlands Economisch Instituut. Voor een vollediger behandeling van dit onderwerp zij
verwezen naar de brochure
Is
de Leidse Baan werkelijk
nodig.

60

Het nieuwe vennootschaps- en

ondernerningsrecht 1971

PROF. MR. P. SANDERS

Het jaar 1971 bracht ons op het terrein van het

vennootschaps- en ondernemingsrecht veel nieuws. In
chronologische volgorde traden de volgende wetten in

werking:

op

1 januari 1971
de Wet betreffende de herziening van
het enquêterecht;
op

1 april

1971
de nieuwe Wet op de ondernemings-
raden;
op

1 mei

.1971
de Wet op de jaarrekening;
op 21juni

1971
de Wet tot aanpassing van de Neder-
landse wetgeving aan de Eerste Richt-

lijn van de Raad van de Europese
Gemeenschappen van 9 maart 1968;
op 29 juni

1971
de Wet op de besloten vennootschap
met beperkte aansprakelijkheid;
op 29juni

1971
de Wet tot aanpassing van de wet-
geving in verband met de onder e
genoemde Wet; op 29 juni

1971
de Wet tot Wijziging van de artikelen
36e en 45d
WvK;
op

1 juni

1971
de Structuurwet (voorzieningen met
betrekking tot de structuur der naam- loze en besloten vennootschap).

Dit alles is bijna ,,des Guten zuviel”. Zowel de juris-

ten als de justiciabelen hebben moeite zich al het nieuwe

eigen te maken. Bezien wij het totaal der wijzigingen,

dan springen uit de wetgevingslawine, die over ons

kwam, twee markante punten naar voren. Om te begin-

nen kreeg Nederland naast de tot nu toe énige, maar

voor vele doeleinden bruikbare vorm der naamloze

vennootschap, de rechtsvorm der besloten vennootschap

met beperkte aansprakelijkheid erbij. Daardoor komen

wij op één lijn te staan met de andere EG-landen waar

men al sinds geruime tijd naast de Aktiengeseilschaft

de GmbH, naast de Société anonyme de Sr1 enz. kent.

In de tweede plaats kan men, het geheel der wijzigin-

gen overziende, van mening zijn dat ons vennootschaps-

recht zich in de richting van een ondernemingsrecht

ontwikkelt. Vooral wanneer men de Wet op de onder-

nemingsraden (b) en de Structuurwet (h) in de be-

schouwing betrekt, valt een versterking van de positie

van de factor arbeid in het ondernemings- en vennoot-

schapsgebeuren te constateren. Ook bij het enquêterecht

(a) en bij de Wet op de jaarrekening (c) ziet men de

stijgende invloed van de factor arbeid
1).
Deze invloed

komt eveneens tot uiting door de mogelijkheid zich als

belanghebbende tot de Ondernemingskamer te wenden.

a. Herziening van het enquêterecht

Hierbij gaat het om een wijziging der artikelen

53-54c
van ons WvK. Hoewel dit herziene enquêterecht

aldus in de eerste plaats de NV betreft, is het ook van
toepassing op de BV en de Coöperatieve Vereniging.

Dit nieuwe enquêterecht vindt geen parallel in de

andere landen der EG; het is een eigen Nederlandse

uitvinding, welke in het buitenland dan ook de nodige

aandacht trekt. Daarmede wordt de mogelijkheid ge-

boden een onderzoek te doen instellen naar het beleid

en de gang van zaken in de NV, BV of Coöperatieve

Vereniging, wanneer er sprake is van gegronde redenen

om aan een juist beleid te twijfelen. Het verzoek daartoe

moet worden ingediend bij de Ondernemingskamer van

het Gerechtshof te Amsterdam, een nieuwe voor dit

doel én voor de controle op de naleving van de Wet

op de jaarrekening in het leven geroepen instantie. De
samenstelling van de Ondernemingskamer is geregeld

naar het voorbeeld van de Pachtkamer bij het Gerechts-

hof te Arnhem: drie raadsheren, leden van het Gerechts-

hof, en twee deskundige leden, raden genoemd.

Het enquêteverzoek kan worden ingediend door aan-

deelhouders of houders van certificaten van aandelen

die een tiende van het geplaatste kapitaal vertegen-

woordigen of nominaal f. 500.000 aandelen en/of certi-

ficaten van aandelen bezitten (bij de coöperatieve ver-

eniging: een tiende der leden of minstens 300) of – en
daarbij zien wij de gesignaleerde toenemende invloed

van de factor arbeid – door een vakorganisatie die

onder haar leden personen telt die in de onderneming
werkzaam zijn. Deze vakorganisatie moet aan enkele

voorwaarden voldoen – o.a. minstens twee jaar in het

bezit zijn van rechtspersoonlijkheid – en moet tevoren

de ondernemingsraad in de gelegenheid hebben gesteld
schriftelijk zijn gevoelens omtrent de indiening van het

verzoek kenbaar te maken.

Naast de genoemde personen en Organisatie kan ook

de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Amster-

dam om redenen van openbaar belang een enquête

vorderen. Steeds zal men, op straffe van niet-ontvanke-

‘) De bijdrage van Prof. Mr. P. Sanders in de opstellen-
bundel
Met eerbiedigende werking,
aangeboden aan Prof.
Mr. L. J. Hijmans van den Bergh, Kluwer, 1971, gaat hier-
op nader in.

ESB 19-1-1972

.

61

lijkheid, eerst aan directie en commissarissen der ven-
nootschap, resp. aan het bestuur der coöperatieve ver-

eniging, schriftelijk tevoren zijn bezwaren tegen het

beleid of de gang van zaken moet hebben kenbaar ge

maakt en zal men deze bestuurders een redelijke termijn

moeten hebben gegeven die bezwaren te onderzoeken

en naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen.

Het bijzondere van het nieuwe enquêterecht – ver-

geleken bij de oude, alleen voor NV’s geldende regeling

– is vooral gelegen in de voorzieningen die de Onder-
nemingskamer kan treffen, indien, uit het verslag van

het onderzoek, dat op last van de Ondernemingskamer

werd ingesteld, blijkt dat er inderdaad van wanbeleid

sprake is. Deze voorzieningen kunnen bestaan uit:

• schorsing of vernietiging van een besluit van de

bestuurders, van commissarissen, van de vergadering

van aandeelhouders of van enig ander orgaan der

vennootschap;

• schorsing of ontslag van een of meer bestuurders of

commissarissen;

• tijdelijke aanstelling van een of meer bestuurders of

commissarissen;

• tijdelijke afwijking van de door de Ondernemings-

kamer aangegeven bepalingen der statuten;,

• ontbinding der vennootschap.

Uit deze catalogus van mogelijke maatregelen blijkt

hoever het enquêterecht reikt. Anders dan onder de
oude regeling, welke ophield bij het verslag van de

deskundigen, is het enquêterecht thans van zeer effec-

tieve sancties voorzien.
b. De nieuwe wet ondernemingsraden

Deze wet vervangt de wet van 1950, waarbij de

ondernemingsraad’ hier te lande werd geïntroduceerd.

De functionering van de ondernemingsraad (OR) is

aanzienlijk verbeterd; zijn bevoegdheden zijn aanmer

kelijk uitgebreid. Iedere onderneming – ongeacht de

rechtsvorm – waarin in de regel tenminste 100 per

sonen werkzaam zijn, moet thans een OR hebben. Onder

onderneming verstaat de wet: elk in de maatschappij

als zelfstandige eenheid optredend organisatieverband

waarin krachtens arbeidsovereenkomst arbeid wordt

verricht. Een apart hoofdstuk van de wet is gewijd

aan de centrale ondernemingsraad; iijn bevoegdheden
beperken zich tot de gemeenschappelijke aangelegen-

heden van de betrokken ondernemingen.

Een ondernemingsraad bestaat uit de bestuurder der

onderneming, tevens voorzitter, en 7 (bij .100 – 200 werk-

nemers) tot 25 leden, die door de in de onderneming

werkzame personen uit hun midden rechtstreeks worden

gekozen. De verkiezing geschiedt bij geheime schrifte-

lijke stemming en aan de hand van een of meer

kandidatenlijsten. Dergelijke kandidatenlijsten kunnen

worden ingediend door 6f vakorganisaties, die onder

haar leden in de onderneming werkzame personen tellen

met wie zij vooraf overleg moeten ‘plegen over de

samenstelling van de lijst, 6f éénderde der kiesgerech-

tigde werknemers, die geen lid zijn van een vakorgani-

satie, met dien verstande dat 30 handtekeningen vol-

doende zijn. De OR regelt zijn werkwijze in een regle-

ment. Dit reglement bepaalt o.a. hoeveel leden de

bijeenroeping van de raad kunnen verlangen, de voor-

ziening in het secretariaat en het opmaken van de

agenda welke minstens zeven dagen tevoren moet

worden toegezonden.

Nieuw is, dat in ondernemingen met minstens 25

werknemers jonger dan 21 jaar een •vaste jongeren-

commissie wordt ingesteld, welke voor minstens de helft

uit deze jongeren bestaat. Deze commissie dient de OR

van advies inzake alle aangelegenheden die van over-

wegend belang zijn voor deze jeugdige personen. Nieuw

is ook, dat de OR het recht heeft, met het oog op de

behandeling van een bepaald onderwerp, een of meer

deskundigen uit te nodigen; de kosten van de deskundi-
gen komen ten laste van de onderneming. Een zodanige

uitnodiging kan de OR ook doen aan een of meer

directeuren of commissarissen. De OR en zijn commis-

sies vergaderen tijdens de normale arbeidstijd met

behoud van loon. Hetzelfde geldt voor onderling beraad

van de werknemers-leden van de OR of voor hun beraad

met derden over aangelegenheden die in de OR aan de

orde zijn geweest of zullen komen.

Ook voor scholing en vorming, welke zij voor de

vervulling van hun taak als lid van de OR nodig oorde-
len, kunnen de werknemers-leden gedurende een bij re-

glement te bepalen aantal dagen per jaar Vrij krijgen met

behoud van loon. De werknemers-leden van de OR

mogen niet uit hoofde van hun lidmaatschap van de

OR of van een commissie uit die raad worden bena-

deeld in hun positie in de onderneming. Zo kan de

dienstbetrekking van een werknemer die korter dan

twee jaar geleden lid was van de OR niet dan met

voorafgaande toestemming van de Kantonrechter wor-

den beëindigd. De Kantonrechter geeft die toestemming

slechts als het hem aannemelijk voorkomt dat de op-

zegging geen verband houdt met het lidmaatschap van

de raad. Ziedaar enige facetten van het functioneren

van de OR nieuwe stijl.

Belangrijker nog zijn zijn bevoegdheden. Wij kunnen

daarbij een onderscheid maken tussen (a) informatie en

besprekingen, (b) consultatie en (c) meebeslissen.

Wat het eerste betreft;
de OR komt minstens zesmaal

per jaar bijeen. In die vergaderingen kunnen alle aan-

gelegenheden aan de orde komen, de onderneming

betreffende, ten aanzien waarvan de ondernemer dan

wel de OR overleg wenselijk acht. Minstens tweemaal

per jaar staat de algemene gang van zaken van de

onderneming op de agenda; op één van de beide verga-

deringen wordt de jaarrekening besproken. Heeft de

onderneming de vorm van een NV of BV, dan zijn

bij die twee vergaderingen één of meer commissarissen

aanwezig. Heeft zij de vorm van een vereniging of

stichting dan geldt dit voor de bestuursleden van de ver

eniging of stichting die geen lid van de OR zijn. Voor

alle vergaderingen geldt, dat de OR aan de ondernemer

wensen en bezwaren kenbaar kan maken en voorstellen

kan doen.

De ondernemer is verplicht aan de OR en zijn com-

missies alle inlichtingen te verschaffen welke zij voor de

veryulling van hun taak redelijkerwijs nodig hebben

Die inlichtingen mogen slechts worden geweigerd wan-

neer zwaarwichtige belangen van de ondernemer of
van de direct bij de onderneming betrokken belang-

hebbenden zich daartegen verzetten. In geval van

geschil beslist de Kantonrechter. Nieuw is de bepaling

dat de OR – wederom onder het voorbehoud dat

zwaarwichtige belangen dit niet beletten – voorâf in

kennis moet worden gesteld van een voorgenomen

benoeming of ontslag van een directeur.

62

Thans de consultatie. De Wet geeft een lijst van

besluiten welke slechts genomen mogen worden

wederom tenzij zwaarwichtige belangen zich daartegen

verzetten – nadat de OR in de gelegenheid is ge-

steld daarover advies uit te brengen. De consultatie

betreft:

• overdracht van de zeggenschap over de onderneming

of een onderdeel daarvan aan een andere onder

nemer;

• beëindiging van de werkzaamheden van de onder-

neming of een onderdeel daarvan;

• belangrijke inkrimping, uitbreiding of andere wij-

ziging van de werkzaamheden van de onderneming;

• belangrijke wijziging in de Organisatie van de onder-

neming;

• wijziging van de plaats waar de onderneming haar

werkzaamheden uitoefent;

• het aangaan of verbreken van duurzame samen-

werking van de onderneming met andere onder-

nemingen.

Bij deze vergaderingen zijn commissarissen of overige

bestuursleden van een vereniging of stichting aanwezig,

indien de OR dit wenst. De ondernemer moet aan de

OR een overzicht geven van de beweegredenen van het

besluit alsmede van de gevolgen die dit naar zijn

oordeel voor de in de onderneming werkzame personen

zal hebben en van de maatregelen die naar zijn oordeel

naar aanleiding daarvan moeten worden getroffen.

De ondernemer moet voorts te allen tijde – dus

z6nder de beperking van de zwaarwichtige belangen –

de OR vooraf consulteren over een te nemen besluit met

betrekking tot de vaststelling of wijziging van:

• een tarief of andere beloningsregeling;

• een maatregel op het gebied van de opleiding;

• een beoordelingssysteem;
• een der hoofdlijnen van het aanstellings-, ontslag- of

promotiebeleid;

• een maatregel op het gebied van het bedrijfsmaat-

schappelijk werk.

Deze verplichting tot consultatie geldt niet voor zover

het betrokken onderwerp voor de onderneming regeling

vindt in een CAO.

Tenslotte het meebeslissen.
De ondernemer heeft de

rnstemming van de OR nodig voor een besluit met

betrekking tot de vaststelling of wijziging van:

• een intern arbeidsreglement (art. 1637 BW);

• een pensioenregeling, een wïnstdelingsregeling of

een spaarregeling;

• een werktijd- of een vakantieregeling;

• een maatregel op het gebied van de veiligheid, de

gezondheid of de hygiëne.

Ook hier weer, tenzij het onderwerp voor de onder-

neming regeling vindt in een CAO.

Uit dit overzicht blijkt reeds dat de OR is uitgegroeid

tot een orgaan dat in belang niet onderdoet voor de

algemene vergadering. Wat zijn informatie betreft, wel-

ke zich in regelmatige contacten met het bestuur der
onderneming over het gehele jaar uitstrekt, is de OR

zelfs in een betere positie dan de AVA. De OR verga-

dert – minstens zesmaal per jaar – onder voor-

zitterschap van de bestuurder der onderneming. Op het

consultatieve vlak en heel algemeen op besprekings-

niveau komen in de OR allerlei economische aange-

legenheden aan de orde. Het meebeslissen is beperkt

tot het sociale terrein.

Voor de betekenis van de OR moet men ook andre

wetten in de beschouwing betrekken. Wij troffen de

OR reeds aan bij het enquêterecht: de OR moet door

de vakorganisatie geconsulteerd worden alvorens deze

hetverzoek tot het instellen van een dergelijk onderzoek

kan indienen. Bij de Structuurwet zullen wij de OR

opnieuw aantreffen: de OR kan personen voor benoe-

ming tot commissaris aanbevelen en tegen een voor-

genomen benoeming bezwaar maken. Hij staat bij de
onder de Structuurwet vallende NV’s en BV’s op één

lijn wat dit betreft met de AVA. De OR kan – als de

AVA – een commissaris voor ontslag voordragen bij’

de Ondernemingskamer van het Amsterdamse Hof.

Kortom, de OR ontwikkelt zich tot een vierde orgaan

naast -Directie, Commissarissen en AVA.

c. De Wet op de jaarrekening

Bij de beoordeling van dit geheel nieuwe stuk wet-

geving moet men een onderscheid maken tussen de

werking naar binnen en die naar buiten (publiciteit).

Naar binnen geldt zij voor elke NV, BV en Coöpera-

tieve Vereniging (en onderlinge waarborgmaatschappij).

Al deze ondernemingsvormen moeten hun jaarrekening

– voor het eerst die over het boekjaar waarin 1 mei

1971 valt – inrichten volgens de voorschriften der Wet.

Onder jaarrekening wordt verstaan de balans en winst-

en verliesrekening mét de toelichting. De toelichting

vormt dus een onderdeel van de jaarrekening. De deel-

genoten in de genoemde rechtspersonen, aandeelhouders

en leden, krijgen dus in elk geval informatie omtrent

vermogen en resultaat der onderneming welke de

nieuwe wet verzekert.

Een andere zaak is in hoeverre die informatie ook

naar buiten toe wordt gegeven, d.w.z. wordt gepubli-

ceerd door deponering van de jaarrekening op he

handelsregister. De overgangsregeling buiten beschou-

wing latende, zal iedere NV in de toekomst volledi’

haar jaarrekening moeten publiceren. Bij de BV moet

men een onderscheid maken. Een BV die het bank- of

verzekeringsbedrijf uitoefent, zal volledig de jaar-

rekening moeten publiceren; zo ook, als zij schuld-

brieven aan toonder heeft uitstaan of certificaten aan

toonder van schuldbrieven op naam. De overige BV’s

zullen slechts de balans (met enkele niet essentiële

weglatingen) moeten publiceren, indien de som van haar

activa minstens f. 8 mln, bedraagt en zij bovendien op

de balansdatum minstens 100 werknemers in dienst

hebben. Het is vooral deze beperkte publikatieplicht

welke de grote stimulans vormt voor omzettingen van
NV’s in BV’s. Wij komen daarop onder e terug.

De Coöperatieve Vereniging is op haar beurt tot
volledige publikatie verplicht, indien de som harer

activa op de balans minstens f. 3 mln, aanwijst. Men

vindt deze publikatieplicht voor NV, BV en CV overi-

gens niet geregeld in de Wet op de jaarrekening, maar

bij de genoemde rechtspersonen afzonderlijk. De Wet

op de jaarrekening houdt zich slechts bezig met de

inrichting der jaarrekening, derhalve met het inzicht dat

deze aan de deelgenoten moet geven.

Kern van de nieuwe wet vormt het eerste hoofdstuk,

de algemene bepalingen en daarvan met name de ar-

tikelen 2, 3 en
5.

Artikel 2:
De jaarrekening geeft een zodanig inzicht dat
een verantwoord oordeel kan worden gevormd

ESB 19-1-1972

.

63

omtrent het vermogen en het resultaat der on-
derneming, alsmede voor zover de aard van een jaarrekening dat toelaat, omtrent haar solvabili-
teit en liquiditeit.
Artikel 3: 1.
De balans met de toelichting geeft getrouw en stelselmatig de grootte en de samenstelling
van het vermogen van de onderneming op het
einde van het boekjaar weer.
2. De winst- en verliesrekening met de toelich-
ting geeft getrouw en stelselmatig de grootte en
de samenstelling van het resultaat van de onder-
neming over het boekjaar weer.
Artikel 5: 1.
De grondslagen waarop de waardering van
de activa en de passiva en de bepaling van het
resultaat berusten, voldoen aan normen die in
het maatschappelijke verkeer als aanvaardbaar
worden beschouwd.
De toelichting geeft een uiteenzetting omtrent
deze grondslagen.
Een wijziging in de grondslagen wordt, indien
zij van wezenlijk belang is, uitdrukkelijk ver-
meld, onder mededeling van haar invloed op het
vermogen en het resultaat.

Aan deze algemene vereisten zal elke jaarrekening

moeten voldoen. Wat de waarderingsgrondslagen betreft

(art.
5)
geeft de Wet een grote speelruimte. Allerlei

waarderingssystemen, ook de waardering op vervan-

gingswaarde, zijn toegelaten. Uit de toelichting moet

echter duidelijk blijken welk systeem is gevolgd. De
bedrijfseconomie is nog niet zover gevorderd, dat de

wetgever zich op bepaalde systemen kan vastleggen. De

verwijzing naar de ,,normen die in het maatschappelijke

verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd” laat de

mogelijkheid open zich bij de verdere ontwikkelingen

aan te sluiten. Stille en geheime reserves zijn echter

niet langer geoorloofd; zij zijn niet in overeenstemming

met het door de wet vereiste getrouwe beeld.

In
hoofdstuk II vindt men voor de balans en in

hoofdstuk III voor de winst- en verliesrekening een

aantal detailleringen voorgeschreven die men 6f in die

stukken 6f in de toelichting – men kan Vrij kiezen –

dient te vinden. Daarmede zijn een groot aantal vragen,

die anders zouden rijzen, bij voorbaat opgelost, zonder

dat daarbij al te zeer in details werd gegaan. De Wet

biedt derhalve een zeker compromis tussen uitsluitend

algemene bepalingen – in welk geval men met hoofd-

stuk
1
had kunnen volstaan – en een vergaande de-

taillering, neergelegd in wettelijke schema’s zoals bijv.

de Duitse wet die kent en het ontwerp vierde richtlijn
(zie onder e) die ook ons land wil introduceren. Voor

de praktijk zijn de bepalingen in hoofdstuk II omtrent

de deelnemingen van veel belang. Het zou ons te ver

voeren daarop hier nader in te gaan.

Ook is van belang, hoe de naleving op de Wet is

verzekerd. Allereerst speelt hierbij de (register-) ac-

countant een rol. Zijn verklaring moet bij de jaar-

rekening worden overgelegd. Voor zover de jaarreke-

ning niet aan de bepalingen van de wet voldoet, moet de

verklaring daarvan melding maken: Nieuw is echter de

inschakeling van een speciale rechterlijke instantie, de

Ondernemingskamer bij het Gerechtshof te Amsterdam,

hierboven bij het enquêterecht reeds genoemd. De

procedure van de Ondernemingskamer wordt in hoofd-

stuk IV geregeld. Zij eindigt met een bevel van de

Ondernemingskamer, indien de vordering gegrond

wordt bevonden, hoe de jaarrekening dan wél moet wor-

den ingericht. Wij vinden hier dus in Nederland de

introductie van de uit het Angelsaksische recht bekende

,,injunction”. Pas als men aan dit bevel niet voldoet,

maakt men zich strafbaar.

Wie kunnen zich tot de Ondernemingskamer wen-

den? De wetgever heeft die mogelijkheid geopend voor

iedere belanghebbende die van oordeel is dat de jaar-

rekening van een onderneming niet beantwoordt aan

hetgeen daaromtrent in de wet is bepaald. Dit is minder

precies dan bij de herziening van het enquêterecht,

waar duidelijk is aangegeven wie dit recht toekomt. Hier

is het aan de rechtspraak overgelaten te ontwikkelen

wie onder ,,belanghebbenden” zijn begrepen. Daarnaast

kan – evenals bij het enquêterecht – de procureur-
generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam in het

openbaar belang de vordering instellen.

Het belang van de Wet op de jaarrekening lijkt ons

groot. Wanneer men zich realiseert hoezeer steeds meer

het zwaartepunt van het beleid naar de leiding der

onderneming wordt verlegd, is het vollediger inzicht

dat de wet omtrent dit beleid en zijn resultaten biedt

als een tegenstuk daarop te beschouwen. Het stelt tot

betere beoordeling en controle in staat. In hoeverre

de algemene vergadering, die in haar invloed steeds

meer is teruggedrongen, hetgeen vooral bij de hierna

te bespreken Structuurwet (h) naar voren komt, van de

geboden gelegenheid tot controle gebruik zal maken,

moet worden afgewacht. Voor zover de jaarrekening

wordt gepubliceerd krijgt ook de financiële pers ruime
mogelijkheden van kritische begeleiding. Daarmede is

overigens het belang der wet niet uitputtend geschetst,

doch slechts één – zij het bepaald belangrijk – facet

aangegeven
2).

d. Aanpassing Nederlandse wetgeving aan
Eerste Richtlijn

De Eerste Richtlijn van de Raad van de. Economische

Gemeenschappen dd. 9 maart 1968 bevatte, zoals be-

kend, een drietal onderwerpen: publikatievoorschriften

(openbaarmaking), rechtsgeldigheid van verbintenissen

van de vennootschap, nietigheid van de vennootschap.

Van het eerste onderwerp was voor Nederland vooral

van belang de in artikel 2 van de Richtlijn vervatte ver-

plichting voor elke NV om haar balans en winst- en

verliesrekening te publiceren. De Richtlijn laat zich niet

in met wat er gepubliceerd moet worden; voorschriften

omtrent de inhoud van genoemde stukken is aan een

nadere richtlijn voorbehouden. De Richtlijn bepaalt

slechts wie moet publiceren. Voor Nederland gaf dit

de stoot tot de creatie van de BV. Voor de BV’s is de

verplichte publikatie krachtens de Eerste Richtlijn op-

geschort tot genoemde nadere richtlijn, die tevens voor

zover het bedrag van de balans beneden een in die

richtlijn te bepalen hoogte blijft, gehele of gedeeltelijke
ontheffing van de publikatieplicht kan geven. Die grens

heeft de Nederlandse wetgever, vooruitlopend op de
nadere richtlijn, bepaald op f. 8 mln, plus 100 werk-

nemers. Onder die grens behoeft niets te worden gepu-

2)
Het meest uitvoerige commentaar op de Wet op de jaar-
rekening, met vermelding van de parlementaire geschiedenis,
is te vinden in de losbladige uitgave
Wet op de jaarrekening
van Samsom, verzorgd door Prof. Mr. P. Sanders met mede-
werking van Prof. Drs. R. Burgert en Prof. Drs. G. L.
Groeneveld.

bliceerd; daarboven alleen de balans (zie onder c).

Nederland zal zijn beleid moeten aanpassen, wanneer

de nadere richtlijn, waarvan men niet mag aannemen

dat deze identiek zal zijn aan het Nederlandse stelsel,
van kracht is geworden. Het ontwerp voor die nadere

richtlijn is als ontwerp vierde richtlijn op 16 november

verschenen (zie onder e).

De Richtlijn heeft betrekking op NV’s en op ven-

nootschappen met beperkte aansprakelijkheid en de CV

op aandelen! Voor Nederland geldt zij derhalve ook

voor de BV. Zij is – gezien de uitzondering welke op

het stuk van publikatie van balans en winst- en verlies-

rekening in de richtlijn voorshands voor de BV is ge-

maakt – vooral van belang voor de andere twee nder-

werpen die de richtlijn regelt. De nietigheden zijn daarbij

voor de praktijk van minder belang. De Eerste Richtlijn

grijpt vooral in ons vennootschapsrecht in, door hetgeen

in de tweede afdeling omtrent de rechtsgeldigheid van

verbintenissen der vennootschap is bepaald.

Hier wijzen wij op het bij de Aanpassingswet aan ons

WvK toegevoegde artikel 36h:

Artikel 36/,:
De naamloze vennootschap kan zich er niet
op beroepen dat een in haar naam verrichte
rechtshandeling niet dienstig kan zijn tot ver-
wezenlijking van het doel van de vennoot-
schap, tenzij zij aantoont dat de wederpartij
wist dat het doel werd overschreden, of dat
hij van die overschrijding niet onkundig kon
zijn; aan de wederpartij komt een beroep op
overschrijding van het doel niet toe.

en vooral op de gewijzigde artikelen 47a en 47b WvK

Artikel 47a:
Indien er meer bestuurders zijn, wordt de ven-
nootschap tegenover derden door ieder der
bestuurders vertegenwoordigd, tenzij de akte
van oprichting bepaalt dat de algemene ver-
tegenwoordigingsbevoegdheid berust bij twee
of meer gezamenlijk handelende personen of
bij een bepaalde bestuurder.
Artikel 47b:
Andere beperkingen van de bevoegdheid van
bestuurders in de akte van oprichting dan die,
bedoeld in het voorgaande artikel, kunnen
niet door of tegen derden worden ingeroepen,
onverminderd het bepaalde in artikel 36h.

Daardoor komt de vooral sinds het Fokker-arrest

(HR, 24 juni 1949, no. 750) beruchte mogelijkheid voor
de vennootschap om zich tegenover derden te beroepen
op het ontbreken der statutair voorgeschreven goedkeu-

ring van commissarissen, te vervallen. Het gaat• hier

om de bescherming van derden die met een directie

hebben gehandeld. In het groeiende internationale ver-

keer viel de eis, dat men ter beoordeling van de be-
voegdheid der directie eerst de statuten had moeten

raadplegen alvorens de transactie aan te gaan, niet

te handhaven.

Gebleven is de mogelijkheid, dat de statuten meer

handtekeningen van directeuren kunnen voorschrijven

of de handtekening van een directeur en een procuratie-

houder; art. 47a spreekt immers van ,,twee of meer

gezamenlijke handelende
personen”.
Mogelijk is ook, dat

de vertegenwoordigingsbevoegdheid bij een bepaalde

directeur wordt geconcentreerd. Dit alles moet dan ech-

ter in het handelsregister zijn ingeschreven en in de

Staatscourant zijn gepubliceerd (ârt. 47a WvK en art. 31

juncto 30a van de Handelsregisterwet), wil men daarop

tegenover derden een beroep kunnen doen.

Op een doeloverschrjding kan een derde zich

voortaan nimmer beroepen. De vennootschap kan dit

alleen als zij aantoont, dat de wederpartij zulks wist of

daarvan niet onkundig kon zijn (art. 36h). Bekendmaking

van de statuten alleen is daarvoor echter geen vol-

doende bewijs (Richtlijn art. 9, eerste lid en MvT op

art. IV van de Aanpassingswet).

De Wet op de besloten vennootschap

Sinds 29 juni 1971 kennen wij in ons land deze

nieuwe rechtsvorm voor de onderneming. Daarmede
sluit Nederland zich aan bij de andere EG-landen die

al lang naast de NV een BV kenden. Hoewel men zou

hebben verwacht dat, gezien deze situatie, bij het ont-

werpen van de Nederlandse regeling der besloten ven-

nootschap een dankbaar gebruik zou zijn gemaakt van

de rechtsvergelijking en de ervaring elders opgedaan, is

daarvan niets gebleken
3).

De Nederlandse wetgever heeft het zich

gemakkelijk

gemaakt. De BV is ingevoegd achter de NV, in de

vierde afdeling van Boek 1 WvK, welke sinds 1934

vacant was toen de handeling voor gemene rekening

uit de wet verdween. In 32 bepalingen (art.
57
– 57w en

58
en 58g) is zij geregeld. Daarbij wordt verwezen naar

116 artikelen van de NV-regeling. Wij vermelden dit

alleen om aan te tonen, hoezeer de BV van de NV

is afgeleid. Vele van de ca. 30.000 huidige NV’s zijn in

feite BV’s. Men mag dan ook verwachten dat een zeer

groot aantal gebruik zal maken van de eenvoudige

omzettingsprocedure, wélke bij de wet is voorzien, voor

het te laat is, d.w.z. v66r 29 december 1972. Zij die. na

die datum nog als NV bestaan, zullen haar jaarrekenin-
gen over de boekjaren 1970 en 1971 alsnog binnen een

maand moeten publiceren, ook al waren zij als NV

– onder het oude art. 42e WvK – daartoe voordien

niet verplicht.

Omtrent de publikatieplicht der BV zelve valt nog

het volgende op te merken. Bij de bespreking van de

Wet op de jaarrekening (onder c) wezen wij op de

vrijgevigheid van onze wetgever: de BV is vrijgesteld

van elke publikatie tot de daar genoemde grens van

8 mln. als som der activa en 100 werknemers; daar-

boven behoeft alleen een (vereenvoudigde) balans te

worden gepubliceerd. Het i echter de vraag, hoe lang

die vrijgevigheid zal gelden. Op 10 november 1971 ver-

scheen immers het ontwerp van een Vierde Richtlijn

der Commissie in Brussel voor de harmonisatie van

bepalingen in de EG omtrent de inrichting der jaar-

rekening. Die Richtlijn bevat ook een regeling voor de

publikatieplicht der BV, welke essentieel . afwijkt van

de Nederlandse opvatting. Elke BV moet publiceren.

De kleine BV (balanstotaal hoogstens 100.000 RE,

netto-omzet hoogstens 200.000 RE, werknemers hoog-

stens 20) moet een vereenvoudigde balans publiceren.

Zodra aan één dezer drie voorwaarden niet is vol-
daan, volgt reeds volledige balanspublikatie. Kan de

3)
In deze lacune is achteraf voorzien door het preadvies,
dat Prof. Mr. F. J. W. Löwensteyn voor de nog jonge Neder-landse vereniging voor rechtsvergelijking uitbracht (Kluwer,
1970). .

ESB 19-1-1972

65

middelgrote BV (balanstotaal van 100.001 tot hoogstens

1.000.000 RE, netto-omzet van 200.001 tot hoogstens
2.000.000 RE, werknemers van 21 tot hoogstens 100)

nog volstaan met een vereenvoudigde winst- en verlies-

rekening, de BV die boven één van die drie grenzen uit-

komt, zal ook een volledige winst- en verliesrekening

moeten publiceren. Over hoogstens vijf jaar zal voor

de BV de publikatieplicht – aannemende dat deze

Richtlijn na de daarvoor in het Verdrag van Rome

vastgestelde procedure door de Ministerraad aldus of in

grote trekken wordt vastgesteld – er totaal anders

uitzien
4).

Onze BV is dus vergaand gemodelleerd op het voor-

beeld der NV. Zij is een rechtspersoonlijkheid bezit-

tende vennootschap met een in aandelen verdeeld maat-
schappelijk kapitaal, waarin ieder der vennoten voor een

of meer aandelen deelneemt. De aandeelhouders zijn

niet persoonlijk aansprakelijk voôr hetgeen in naam der

vennootschap wordt verricht en niet gehouden boven

het bedrag dat op hun aandelen behoort te worden

gestort in de verliezen bij te dragen. Tot zover klopt

de definitie rnt de NV. Dit wordt anders waar de wet

bepaalt: ,,Aandeelbewijzen worden niet uitgegeven; de

aandelen zijn niet vrij overdraagbaar”.

De aandeelhouder ontvangt dus geen aandeelbewijs.

Hij wordt ingeschreven in een register dat de vennoot-

schap bijhoudt, waarin de namen en adressen van alle

aandeelhouders zijn opgenomen met vermelding van

het op ieder aandeel gestorte bedrag. Desgewenst kan

de aandeelhouder een uittreksel uit het register verlangen

voor zover
,
het zijn aandelen betreft, doch dit is geen

verhandelbaar papier. Aandeelhouders mogen dit re-

gister ten kantore der vennootschap inzien. Een ieder

kan inzage daarvan krijgen voor zover het niet-volge-

storte aandelen betreft. De wet gaat zover, de uitgifte

van certificaten aan toonder van aandelen te verbieden.
Wordt in strijd daarmee gehandeld, dan kunnen, zolang

certificaten aan toonder uitstaan, de aan het aandeel

verbonden rechten niet worden uitgeoefend.

De kern van de wet vormt de bepaling waarin de

overdracht der aandelen wordt geregeld. Slechts aan

zijn echtgenoot, aan bloed- en aanverwanten in de rechte

lijn (onbeperkt).en in de zijlijn (in de tweede graad)

aan een mede-aandeelhouder en aan de vennootschap

kan de aandeelhouder Vrij overdragen. De statuten kun-

nen de kring uitbreiden tot de vierde graad zijlijn. Voor

elke andere overdracht dienen de statuten een blokke-,

ringsregeling te bevatten. De statuten kunnen nog ver-

der gaan. De genoemde vrije overdracht geldt immers

slechts ,,voor zover de statuten die bevoegdheid niet

beperken of uitsluiten”.

Voor de blokkeringsregeling geeft de wet enige voor-

schriften. Zij kan 6f daarin bestaan dat de aandeel-

houders voor de overdracht de goedkeuring behoeven

van een bij de statuten daartoe aangewezen orgaan der

vennootschap, 6f dat de statuten bepalen dat de aan-

deelhouder de aandelen die hij wil vervreemden eerst
moet aanbieden aan zijn mede-aandeelhouders. In het

eerste geval moeten de aandelen binnen drie maanden
nadat de goedkeuring wordt verleend, worden overge-

gedragen. Bij weigering van goedkeuring moet het

orgaan dat met de beslissing is belast tevens opgave

doen van een of meer gegadigden die bereid zijn alle

betreffende aandelen tegen contante betaling te kopen.

Zo niet, dan geldt de goedkeuring als verleend.

In het tweede geval – de statuten schrijven aan-

bieding aan de mede-aandeelhouders voor – kunnen de

‘statuten bepalen dat, zo de mede-aandeelhouders het

aanbod niet aanvaarden, het aanbod moet geschieden

aan andere gegadigden, aangewezen door een bij de

statuten daarmede belast orgaan der vennootschap. De

aanbieder kan zijn aanbod intrekken binnen een maand

nadat hij weet wie de gegadigden zijn en tegen welke

prijs. Indien niet alle aangeboden aandelen worden af-

genomen (â contant) is de aanbieder gedurende drie

maanden vrij zijn aandelen aan derden over te dragen.

Voor beide gevallen geldt, dat de aandeelhouder de

mogelijkheid moet hebben, desgewenst zijn aandelen

door een of meer onafhankelijke deskundigen te doen

taxeren. In beide..gevallen kan – dit om fiscale redenen

– slechts met toestemming van de aanbieder de ven-

nootschap zelve gegadigde zijn. Tenslotte bepaalt de

wet, dat de blokkeringsregeling niet zover mag gaan,
dat de overdraagbaarheid der aandelen onmogelijk of

uiterst bezwaarlijk wordt gemaakt.

De eigen signatuur der BV tegenover de NV is

praktisch tot deze beide punten – geen aandeelbewijzen,

beperking der overdraagbaarheid – én tot het niet,

resp. minder behoeven te publiceren (zie hierboven on-

der de jaarrekening) beperkt. Wij twijfelen er niet aan,

dat zij zich verder zal ontwikkelen. Op een gegeven

moment zal het harmoniseringsstreven van Brussel zich

ook tot de besloten vennootschappen uitstrekken. Dan

zal vanzelf ook onze BV weer op de helling moeten

en zal zij meer dan thans het geval is een eigen gezicht

gaan krijgen.

Aanpassing BV

De invoering van de BV werkt door bij niet minder

dan 41 wetten, het WvK, het Wetboek Burgerlijke

Rechtsvordering en het Wetboek van Strafrecht. De

nodige aanpassing geschiedde bij de Aanpassingswet

besloten vennootschap van 3 mei 1971, welke tegelijk

met de Wet op de besloten vennootschap op 29 juni

1971 in werking trad. Zo is ook de Wet op de jaar-

rekening thans van toepassing op de BV.

Wijzig!ng
artt. 36e en 45d WvK

De wijziging van artikel 36e WvK – gronden voor

weigering der ministeriële verklaring van geen bezwaar

– heeft vele pennen in beweging gebracht (zie het

losbladig commentaar VVS, Algemeen Deel, blz. 134

e.v.). Het departementale onderzoek naar de antece-

denten van de personen die het beleid van de vennoot-
schap bepalen of mede bepalen, heeft thans een duide-

lijke wettelijke basis gekregen. Tevens is in de laatste

vier leden van het artikel het vol beroep op de Kroon

geregeld. Deze laatste vier leden zijn ook van toepassing

verklaard wanneer het gaat om de ministeriëlë ver-

klaring van geen bezwaar op een statutenwijziging. Wat

in deze artikelen is bepaald voor de NV geldt – door

verwijzing – ook voor de BV.

4)
Voor meer informatie over de Vierde Richtlijn moge
worden verwezen naar een artikel van Prof. Mr. P. Sanders
in
TVVS
van januari 1972.

66

h. De Structuurwet

Deze wet is vooral van belang door hetgeen is

bepaald omtrent samenstelling en bevoegdheden van

de Raad van Commissarissen (RvC) bij de grote NV
en BV. Daardoor zou men bijna vergeten dat zij ook

een aantal andere, niet onbelangrijke, wijzigingen

bevat. Wij noemen daarvan:

• een regeling van de positie van de certificaathouders;

• een nadere regeling van het commissariaat in het

algemeen. Deze houdt o.a. in een omschrijving in de

wet van de taak van de RvC, de verplichting bij de

benoeming van commissarissen mededeling te doen

over hun leeftijd, beroep, aandelenbezit in de ven-

nootschap, andere commissariaten en betrekkingen;

leeftijdsgrens 72 jaar;

• een recht op inlichtingen van de algemene vergade-

ring van aandeelhouders.

De kern der wet wordt echter gevormd door de in

een nieuwe, afzonderlijke paragraaf, geregelde samen-

stelling en bevoegdheid van de RvC der grote NV en

BV. Daaronder moeten worden verstaan de vennoot-

schappen met een èigen vermogen (kapitaal en reserves)

van f. 10 mln. en 100 werknemers. Bij deze vennoot-

schappen is de RvC niet meer facultatief, maar verplicht.

Het meeste stof heeft de
samenstelling van de RvC

dezer vennootschappen doen opwaaien. Nederland is
daarbij met een eigen regeling der medezeggenschap

uit de bus gekomen. Dewet gaat uit van het beginsel

van coöptatie. De RvC, die slechts uit natuurlijke per-

sonen kan bestaan ten getale van minstens drie, kan

het beste zélf beoordelen wie tot het college moeten
toetreden. De bevoegdheid tot benoeming kan niet –

anders dan bij de NV en BV in het algemeen – door
een bindende voordracht worden beperkt. Alvorens

tot benoeming over te gaan, moeten eerst de Algemene

vergadering van Aandeelhouders (AVA), de directie en

de ondernemingsraad (OR) in de gelegenheid worden

gesteld aanbevelingen te doen. De AVA kan haar.

bevoegdheden en verplichtingen, wat de hier beschreven

benoemingsprocedure betreft, overdragen aan een

commissie van aandeelhouders; deze overdracht geldt

voor hoogstens twee jaren en kan te allen tijde on-

gedaan worden gemaakt.

AVA (of commissie) en OR worden door de RvC

in kennis gesteld van de persoon op wie de keus van de

RvC is gevallen met opgave van personalia als boven

omschreven. De RvC gaat tot benoeming van die

persoon over, tenzij de AVA (of commissie) of de OR

bezwaar maakt op grond van de verwachting dat de

voorgedragen persoon ongeschikt zal zijn voor de ver-

vulling van de taak van commissaris of dat de RvC

bij zijn benoeming niet naar behoren zal zijn samen-

gesteld; twee gronden voor mogelijk bezwaar. Ondanks

een dergelijk bezwaar kan de benoeming toch doorgaan,

indien de RvC de zaak voorlegt aan de SER en deze

het bezwaar voor ongegrond verklaart nadat hij de

RvC en vertegenwoordigingen van AVA (of commissie)

en OR daarover heeft gehoord.

Van deze benoemingsprocedure verwacht men, dat

de leden van de RvC zowel het vertrouwen van de

werknemers als van de aandeelhouders zullen hebben.

Deze vertrouwenstheorie staat in tegenstelling tot het

Duitse systeem dat een deel van de RvC door de

werknemers laat kiezen en waar men eenderde werk-

nemerscommissarissen tegenover tweederde kapitaalcom-

missarissen vindt (nog afgezien van de qualifizierte

Mitbestimmung: – fifty-fifty – bij de kolen- en staal-

industrie). Men meende dat daardoor een conflictsituatie

in de RvC zou kunnen ontstaan. Of in het Nederlandse

systeem dit vermeden zal worden, zal moeten worden

afgewacht.

De leden van de RvC zullen de belangen van dc

vennootschap en de met haar verbonden onderneming

in haar totaliteit moeten behartigen en niet vanuit één

bepaalde gezichtshoek mogen bezien. Zo is het ook te

verklaren dat personen in dienst der vennootschap of

bestuurders dan wel personen in dienst van de vak-

organisatie die bij de CAO-onderhandelingen betrokken

zijn, van benoeming tot commissaris zijn uitgesloten.

De commissarissen van de grote NV of BV hebben

zitting voor uiterlijk vier jaren. Zij kunnen tussentijds

ontslagen worden op verzoek van de vennootschap, ten

dezen vertegenwoordigd door de RvC, of op verzoek

van een daartoe aangewezen vertegenwoordiger der

AVA of op verzoek van de OR. Ook hier is dus de OR

in de vennootschapsstructuur ingebouwd. De beslissing

op het verzoek is geconcentreerd bij de Ondernemings-

kamer van het Gerechtshof te Amsterdam.

Aan de aldus samengestelde RvC zijn uitgebreide

bevoegdheden
gegeven. Om te bçginnen is het deze

RvC en niet de AVA die de directie benoemt. Deze

bevoegdheid kan niet door enige bindende voordracht

worden beperkt. De AVA (of de commissie) wordt

slechts van een voorgenomen directeursbenoeming in

kennis gesteld.

Ditzelfde geldt voor de OR, maar dan onder de

clausule ,,tenzij zwaarwichtige belangen zich daartegen

verzetten”. Het is ook de RvC die de directeur ontslaat,

zij het niet dan nadat de AVA (of de commissie) over

het ontslag is gehoord. In de Wet op de ondernemings-

raden vinden wij -. als bij benoeming van een direc-

teur – het geclausuleerd in kennis stellen van een

voorgenomen ontslag.

Een tweede afwijking van de normaal geldende be-

voegdheidsverdeling vinden wij bij de vaststelling van

de jaarrekening. Ook die bevoegdheid komt bij de

grote NV en BV aan de RvC toe in plaats van aan de

AVA. Wel worden de vastgestelde balans en winst- e
,
n

verliesrekening met toelichting gelijktijdig aan de AVA

en aan de OR (voor zover de vennootschap tot publi-

katie verplicht is) ter behandeling voorgelegd. De jaar-

rekening behoeft alsnog de goedkeuring van de AVA

(art. 42, tweede lid WvK). De jaarrekening wijzigen

kan de AVA niet. Het bedrag van de winst blijkt uit

de door de RvC vastgestelde jaarrekening. Over dc

winstbestemming – reserveren of uitkeren – kan de

AVA nog wel beslissen, tenzij in de statuten ook de

reserveringsbevoegdheid aan de RvC is toegekend

Keurt de AVA de jaarrekening niet goed, dan zal de

RvC een gewijzigde jaarrekening moeten opstellen.

Overigens komt dit in de praktijk slechts hoogst zelden

voor. Zolang de jaarrekening niet is goedgekeurd, kan

geen (slot)dividend worden uitgekeerd.

Tenslotte is de positie van de RvC versterkt door een

in de wet opgenomen lijst van besluiten die de directie

niet kan nemen dan met goedkeuring van de RvC.

Deze lijst ziet er als volgt uit:

uitgifte, verkrijging en intrekking van aandelen in en
schuldbrieven ten laste van de vennootschap;
medewerking aan de uitgifte van certificaten van aan-
delen;

ESB 19-1-1972

67

aanvrage van notering of van intrekking der notering van
de onder a en b bedoelde stukken in de prijscourant van
enige beurs;
duurzame rechtstreekse of middellijke samenwerking met
een andere vennootschap of rechtspersoon, alsmede ver-
breking van een zodanige samenwerking, indien deze
samenwerking of verbreking van ingrijpende betekenis is;
rechtstreekse of middellijke samenwerking in het kapitaal
van een andere vennootschap, waarvan de waarde ten
minste gelijk is aan het bedrag van een vierde gedeelte
van het geplaatste kapitaal met de reserves der deel-
nemende vennootschap volgens haar balans met toelich-
ting, alsmede een ingrijpende wijziging in de omvang van
een zodanige deelneming;
investeringen welke een bedrag gelijk aan ten minste een
vierde gedeelte van het geplaatste kapitaal met de reser-
ves der vennootschap volgens haar balans met toelichting
vereisen;
een voorstel tot wijziging van de akte van oprichting;
een voorstel tot ontbinding der vennootschap;
aanvrage van faillissement en van surséance van betaling;
beëindiging van de dienstbetrekking van een aanmerkelijk
aantal arbeiders tegelijkertijd of binnen een kort tijds-
bestek;
ingrijpende wijziging in de arbeidsomstandigheden van
een aanmerkelijk aantal arbeiders.
Deze lijst kan in de statuten nog worden uitgebreid.

Ook zonder dat is het duidelijk dat de RvC in belang-

rijke aangelegenheden niet gepasseerd kan worden. Deze

lijst correspondeert met de bestaande statutaire praktijk

bij de grotere vennootschappen waarbij men meestal

nog verder gaat dan de wettelijke opsomming. Het

opnemen van deze lijst in de wet voorkomt dat de

bevoegdheden van de RvC – uit vrees voor zijn ândere

samenstelling – zou kunnen worden uitgehold. Inte-

gendeel zijn thans – zoals de MvT het formuleert –

waarborgen geschapen om tot een evenwichtige en

deskundige afweging van belangen te komen:

,,Door zijn toezichthoudende en raadgevende functie is de
RvC gemengd in de hoofdlijnen van het ondernemingsbeleid,
tegenover het bestuur neemt hij een onafhankelijke positie
in, algemeen wordt de wenselijkheid van een maatschappelijk veelzijdige samenstelling ingezien. Dit alles biedt de gelegen-
heid het ondernemingsbëleid te toetsen en de bij de onder-
neming betrokken belangen tegen elkaar af te wegen, mede
tegen de achtergrond van de meer algemene maatschappe-
lijke belangen. Daarbij komt dat uitbreiding van de be-
voegdheden van de RvC in de lijn der verwachting ligt,
hetgeen de medezeggenschap ten aanzien van zijn samen-
stelling meer gewicht en inhoud geeft”.

De structuurwet brengt ons derhalve een volledig

ander type NV en BV, zodra de daarvoor gestelde gren-

zen (f. 10 mln, eigen vermogen en 100 werknemers) zijn

bereikt. De bevoegdheidsverdeling ligt in deze door de

structuurwet beheerste vennootschappen wettelijk geheel

anders dan bij de ,,gewone” NV of BV. Weliswaar moet

aan het handelsregister opgave worden gedaan, zodra

de vennootschap onder de criteria der Structuurwet

valt. Daarnaast missen wij echter node dat ook uit de

naam der vennootschap, bijv. door een eenvoudige

toevoeging (Structuurwet), dit tegènover een ieder

duidelijk blijkt.

Het geheel overziende kan men wel concluderen, dat

het jaar 1971 ons een zeer essentiële wijziging in het
vennootschapsrecht en ondernemingsrecht heeft ge-

bracht waarvan de betekenis voor de praktijk moeilijk

kan worden overschat.

P. Sanders

Het is niet gebruikelijk in
ESB
te

reageren op boekbesprekingen, zelfs

niet wanneer die in een wat ruimer

kader zijn geplaatst, zoals Drs. P.

Ressenaar dat deed in zijn rubriek
,,Prognotities” in het nummer van

15 september 1971. Dat ik het toch

waag, en nog wel maanden later,

komt voort uit Ressenaars onbevre-

digde gelatenheid, die hem zelfs doet

vragen om een uitspraak van de over-

heid.

Het door Ressenaar besproken boek

van Desmond King-Hele
(Het einde

van de 20e eeuw)
maakt op hem een

onbetrouwbare indruk; er komen nog-

al speculatieve uitspraken in voor er

gunstige ontwikkelingen worden ver-

zwegen.

Ik zou de aandacht willen vestigen

op de in 1970 verschenen studie van

Anne en Paul Ehrlich:
Population-

resources-environment
(380 blz.). De

problematiek, waardoor Ressenaar

wordt verontrust, komt hierin zakelijk

aan de orde. Het bevolkingsvraagstuk

wordt met gedetailleerde cijfers per

land toegelicht en zowel in historisch
als toekomstperspectief geplaatst. De

begrenzingen van deze aarde worden

stuk voor stuk bsproken en aan de

hand van feiten en (tegenstrijdige)

meningen daarover aan de lezers

voorgesteld. Energie, delfstoffen, wa-

ter, de verschillende mogelijkheden

van verhoging der voedselvoorziening

komen gedocumenteerd aan de orde.

De milieuproblemen worden op de-

zelfde wijze behandeld, waardoor men

een inzicht krijgt in wat er aan de

gang is op het gebied van vervuiling

(lucht, water, vast vuil, bestrijdings-

middelen uit de landbouw, kunstmest,

radioactiviteit enz.), zowel kwalita-

tief als kwantitatief.

De Ehrlichs bespreken ook de kan-

sen en mogelijkheden van bevolkings-

remming in verschillende delen van

de wereld. Niet omdat zij dit het za-

ligmakend middel vinden, maar om-

dat zij het een voorwaarde vinden

om de bestaande problemen op te

lossen. Ze bezien wat de Verenigde
Staten in eigen land zouden kunnen

doen en hoe de problematiek uit hun

boek internationaal aan de orde kan

worden gesteld.

Gezien het door hen verzamelde

materiaal zijn de beide schrijvers niet
bijzonder optimistisch over de moge-

lijkheid en de gevolgen van een groot-

scheepse, toekomstige welvaartsont-

wikkeling in westerse zin. Toch ge-
loven ze dat het probleem kan wor-

den opgelost, doch dan zal de wester-

se economie zich niet verder moeten

ontwikkelen, doch inwikkelen.

In gezonden

Het einde van de wereld

68

Kort gezegd, is hun programma

voor de Verenigde Staten als volgt:

• Bevolkingsafremming is uiterst

noodzakelijk als voorwaarde.

• Vanuit de basis der bevolking

moet de regering der Verenigde

Staten ertoe worden gebracht deze

effectieve bevolkingspolitiek te

voeren.

De kwaliteit van het Amerikaanse

grondgebied moet worden her

steld, met name mede door inwik-

kelen van de economie. De eco-
nomen moeten een stabiele lage-

consumptie-economie met sterk

genivelleerde inkomensverdeling

ontwerpen en invoeren. Daardoor
kan het ecologisch evenwicht te-

rugkeren en de exploitatie der

grondstoffen op blijvende basis

worden gesteld.

Wanneer de Verenigde Staten hun

eigen vuile was in het sop hebben

gezet, kunnen zij hetzelfde propa-

geren bij de andere rijke landen.

De arme landen kunnen worden

geholpen zich zo te ontwikkelen,

dat cumulatieve milieuverstorin-
gen uitblijven. Via allerlei wegen
dienen de internationale spannin-

gen te worden verminderd.

• De opvatting, die bij steeds meer

jongeren en ouderen heerst, dat de

overheid niet ,,omgeturnd” kan

worden door het parlementaire

proces, is fataal. Er is geen tijd

alternatieve structuren te bouwen.

De bestaande gouvernementele en

parlementaire structuur moet be-

invloed en omgebogen worden,

tenzij men een onherroepelijke

ramp wil laten gebeuren. Wellicht

kan het beste pressie worden uit-

geoefend door een nieuwe politie-

ke partij, die zich baseert op de

uitdaging het natuurlijke milieu te

redden.

• Het voornaamste ingrediënt, nodig

om de problemen van de Verenig-

de Staten en de wereld op te los-

sen, is een visie hoe de wereld

eruit behoort te zien en wat voor

soort mensen er zouden moeten

leven. De samenleving heeft altijd

visionairen gehad, die liefd, ze-

kerheid en overvloed predikten.

De praktijk heeft voorrang gege-

ven aan smog, oorlogen en haat.

Kunnen de ,,realisten”, die dit

hebben bevorderd, nog op tijd

worden overreed de echte reali-

teit onder ogen te zien?

Zeer recent zijn de discussies in en

naar aanleiding van de FAO over het

gebruik van DDT, kunstmest en de

nieuwe graansoorten der groene re-

volutie. De voorstanders staan onder

de dwang van de snelle bevolkings-

groei: iedere
5
dagen weer 1 miljoen

zielen meer op deze beperkte aar-

de, waar al zoveel kwalitatieve en

kwantitatieve honger wordt geleden.

Zelfs een bescheiden voorziening

van de ontwikkelingslanden met de

vele materiële welvaartsgoederen van

het Westen zal het grondstofver-

bruik en de afvalhoeveelheden ver

dubbelen. Het energieverbruik wordt

verveelvoudigd. Daar de exploitatie

van beperkte voorraden haar grens

heeft, is de raad van de Ehrlichs:

,,Ontwikkel een mentaliteit, die een

laag verbruik aan materiële goederen

paart aan een hoog cultureel niveau

en vermijd het volkomen overbodige

militaire verbruik”.

Het is niet zo erg belangrijk of het

.door onheilsprofeten aangekondigde

einde van de wereld over 30 of 100

jaar wordt voorspeld. Wanneer de

ontwikkeling, die in de 20ste eeuw

heeft plaatsgevonden, wordt doorge-

trokken, komt dit einde in ieder ge-

val (de termijn kan wat worden ver

legd). Iedere vijver heeft nu eenmaal

maar plaats voor een beperkt aantal

vissen. Dat geldt ook voor de Ne-

derlandse vijver; het zwemwater is

daar al bedorven. Zelfs al zouden

daarin meer vissen kunnen zwemmen

dan worden ze daar toch niet geluk-

kiger van.

Uitgaande van deze gedachte kun-

nen voor Nederland enkele voor de
hand liggende streefpunten worden

opgesteld. Houdt de bevolking con-

stant, dat wil zeggen breng het ge-

boortetal terug van 240.000 per jaar

tot 180.000. Breidt de goederenpro-
duktie niet uit, doch maak duurzame

in plaats van wegwerpartikelen. Stop

met investeringen, die alleen door bui-

tenlanders produktief kunnen worden

gemaakt. Verschuif de investeringen

(en de daarmee gemoeide mankracht)

naar woningbouw, rioolwaterzuiverin-

gen. Ridht vrijkomende mankracht op

de dienstensector, voornamelijk on-

derwijs en verzorging. Onderbreek de

,,rat-race”, waarbij iedereen v66r wil

komen op zijn buurman, door een

sterke nivellering van de inkomens-

verhoudingen. Stuk voor stuk noten,

die de medewerkers
vanESB
zouden

kunnen proberen te kraken. De over-

heid zal dan vanzelf wel mee gaan

doen.

J. Varkevisser

Naschrift

De heer Varkevisser trekt uit mijn
betoog ten onrechte de conclusie dat

ik uit een soort onbevredïgde gelaten-

heid over de milieuproblematiek uit-

spraken van de overheid verlang. Het

tegendeel is waar. Hoewel ik de ernst

van de milieuproblematiek volledig

onderken, heb ik ernstige bezwaren

tegen allerlei ongecontroleerde en

vaak ongefundeerde uitspraken, die

sommige quasi-deskundigen en poli-

tici op de mensheid loslaten en die

ten onrechte verwarring kunnen ver

oorzaken.

Het lijkt mij een gezonde zaak als

de overheid daar wat deskundig en

feitelijk commentaar bij zou kunnen

leveren en niet hooghartig blijft zwij-

gen of meelevend ach en wee roept,

omdat dat nu eenmaal wordt ver-

wacht. We moeten mijns inziens niet

te ver doorslaan en te pessimistisch

doen. Ik stel het dan ook op prijs als

minister Stuyt in de Tweede Kamer
verklaart: ..De vervuiling zullen we
de baas worden”, want ik geloof in-

drdaad dat zulks het geval is.

Ik geloof echter niet dat de Ehrlichs

hiervoor de juiste wegen aangeven.

Ik heb niet het minste vertrouwen in

visionairen die liefde en dergelijke

preken. Bovendien ontgaat het mij,

hoe economen een stabiele lage-con-

sumptie-ec6nomie met sterk genivel-

leerde inkomensverdeling moeten ont-

werpen en invoeren (nota bene).

Voorts zie ik niet, wat dit met het

vraagstuk te maken heeft. Economen

hebben helemaal niets in te voeren.

Daarvoor hebben wij in onze verdor-
ven samenleving gelukkig nog steeds
een parlement (,,omgeturnd” of niet).

Terecht stelt de heer Varkevisser ove-

rigens dat we de bestaande parlemen-

taire structuur niet moeten verwerpen.

Zijn voornaamste overweging is ech-

ter, dat daar geen tijd meer voor is.

Mijn overweging is eerder dat er geen

bruikbaar alternatief aanwezig is.

Overigens vraag ik mij wel af, of

de behoefte aan een nieuwe politieke

partij, die zich baseert op de uitda-

ging het natuurlijke milieu te redden,

alleen maar voortvloeit uit de zorg

over het milieubederf. Of is het mis-

schien zo, dat de angst voor de milieu-

vervuiling juist wordt gebruikt als een
bruikbare katalysator om een progres-

sief monsterverbond van de grond te

krijgen?

De recente uitspraken van Dr.

Mansholt hierover, doen mij sterk

2

ESB 19-1-1972

69

Au courant

Loonpolitiek
op z’n Zweeds

A. F. VAN ZWEEDEN

Nu wij in Nederland aan de voor

avond staan van een serieus arbeids-

conflict in de metaalindustrie, loont

het misschien de moeite eens na te

gaan hoe in een verwant en in vele

opzichten vergelijkbaar land als

Zweden loonpolitiek wordt bedreven.

Wij hebben in ons eigen land zo-

juist het mini-drama van het mislukte

centrale overleg achter de rug. De

grotere tragedie in de metaalindus-

trie is zeker voor een deel tot het

falen van de centrale arbeidsmarkt-

organisaties te herleiden, die er im-

mers niet in geslaagd zijn algemeen

aanvaarde normen voor de ontwikke-

ling van de arbeidsvoorwaarden te

stellen. De opstelling van de werkge-

vers in de metaalindustrie ligt in het

verlengde van de gedragslijn die VNO

en NCW hebben aangegeven. De

voorzitter van de onderhandelingsde-

legatie van de werkgevers, de heer

A. Prins, heeft al eens gezegd, dat

de felatie eerder omgekeerd is. De

FME kan immers niet als opdracht-

gever van de heer Bakkenist worden

beschouwd, dan als navolger van
diens beleid.

denken aan de angstvisioenen die

vroeger door de kerk werden opge-

roepen, om de kudde bij elkaar te

houden en de afgedwaalde schapen

van de dwalingen huns weegs te ge-

nezen. Het viel mij op dat Dr.

Mansholt ook de automatisering weer

van stal heeft gehaald. Dat onder-

werp is al eens eerder als schrikver-

wekker gebruikt en doet het nog

steeds goed voor het dagelijks gebruik
in de politiek.

Dit alles doet overigens niets af aan

de waardering die ik heb voor dege-

nen die zich oprecht over de milieu-

vervuiling ongerust maken. Ik meen

de heer Varkevisser daartoe te kunnen

rekenen, ook al ben ik het met zijn

benadering niet geheel eens.

P. Ressenaar

Het metaaldrama lijkt overigens de

tendens tot verdergaande decentrali-

satie van de loonpolitiek in ons land

te versterken. De Industriebond NVV,

die geweigerd heeft een bedrijfstak-

CAO te ondertekenen, op basis van

de voorwaarden die de vijf confessio-

nele bonden hebben aanvaard, zal per

onderneming voorstellen voor een

beter contract indienen die bij afwij-

zing stakingsacties, tot gevolg zullen

hebben. In Zweden is uit een situatie

die heel goed vergelijkbaar is met die

van Nederland een omgekeerde ont-

wikkeling ontstaan.

De normen voor de arbeidsvoor-

waarden voor alle werknemers, zowel

in de particuliere sector als bij de

overheid, worden in Zweden op cen-

traal niveau vastgesteld. De loonpoli-

tiek wordt beheerst door de machtige
werkgevers- en werknemersorganisa-

ties die er tot nu toe in zijn geslaagd

elke bemoeiing van de overheid bui-

ten de deur te houden. In de afge-

lopen jaren is het ook hun niet ge-

lukt de loonontwikkeling binnen de

door de produktiviteitsgroei bepaalde

ruimte te houden. Een van de voor-
naamste oorzaken is het in Zweden

sterk verbreide stukloonsysteem, dat

er bij een gespannen toestand op de

arbeidsmarkt toe leidt, dat de inci-

dentele loonstijging gemakkelijk de

overeengekomen marges binnen de

collectieve overeenkomsten te buiten
gaat.

Ook in Zweden zijn de markt-

krachten sterker gebleken dan de

marktorganisaties. Maar in tegenstel-

ling tot Nederland hebben deze or-

ganisaties daaruit niet de consequentie

getrokken dat het beter zou zijn de

CAO-onderhandelingen te decentrali-

seren. Integendeel, de centralisatie

aan de top is nog versterkt. Boven-

dien zijn werkgevers en werknemers

ertoe overgegaan meerjarige contrac-
ten te sluiten.

Het in september vorig jaar gehou-

den congres van LO, de grote Zweed-

se vakcentrale, heeft het centrale

model voor de loononderhandelingen

nog eens uitdrukkelijk bevestigd. Een

paar jaar geleden heeft de werkge-

versorganisatie, SAF, een voorstel tot

wijziging van het systeem gedaan, dat

door de twee grote vakcentrales, LO

en TCO, het verbond van de be-

ambtenorganisaties, is afgewezen. De

werkgevers wilden namelijk de inci-

dentele loonstijgingen onder controle

brengen door ze bij de CAO-onder

handelingen te betrekken. De drie

partijen hebben toen wel een gemeen-

schappelijke studiecommissie gevormd

die in 1968 een rapport heeft uitge-

bracht waarin een analyse wordt ge-

maakt van de Zweedse economie.

Uitgangspunt van dit onderzoek

was, dat de economie te verdelen valt

in twee sectoren: een beschermde

sector en een sector die blootstaat aan

de internationale concurrentie, de B-
en de C-sector. De loonontwikkeling

zou moeten worden bepaald, aldus de

voornaamste conclusie van deze stu-

die, door het concurrentievermogen

van de C-sector. De produktiviteits-

verhoging en de aan de internationale

prijsontwikkeling gekoppelde prijsbe-

weging in deze sector zijn immers

bepalend voor de ruimte, die be-

schikbaar is voor lonen en winsten.

De verdeling van die ruimte moet

worden overgelaten aan de onderhan-

delende partijen, maar maatstaf moest
zijn handhaving van het concurrentie-

vermogen van de Zweedse economie.
Gevolg van de solidaristische loon-

politiek die LO en TCO voorstaan

is, dat op centraal niveau overeenge-

komen loonsverhogingen in de gehele

economie doorwerken. In de B-sector,

waar de produktiviteitsstijging veel

lager is dan in de C-sector, leiden

deze uniforme loonsverhogingen tot

prijsstijgingen. Wordt bij de vaststel-

ling van de beschikbare ruimte uit-

gegaan van een gemiddelde nationalè

produktiviteitsstijging, d.w.z. het ge-

middelde van de stijgingen in de B-
en de C-sector, dan zullen in de be-

schermde sectoren de prijzen toch

70

verhoogd moeten worden, terwijl zich

in de C-sector een verschuiving zal

voltrekken die ten goede komt aan

de ondernemingswinsten. Op grond

van deze analyse beval de studieconi-

missie een economische politiek aan,

die deflatoire en infiatoire tenden-

ties moest tegengaan, maar die zich

zou moeten onthouden van ingrijpen

in de lonen op grond van structurele

prijsverschillen.

In wezen vormde deze aanbeveling

nog geen oplossing voor het loonpo-
litieke vraagstuk. De commissie was

eigenlijk alleen maar tot de conclusie

gekomen, dat de zaken moesten blij-

ven zoals ze waren. De verantwoor-

delijkheid voor de loon- en prijsvor-

ming moest bij de arbeidsmarktorga-

nisaties blijven. Van een inkomenspo-
litiek van de regering kon geen sprake

zijn. Alleen de voorwaarden waar-

onder collectieve arbeidsovereenkom-

sten moeten worden gesloten, waren

aangescherpt. Criterium is nu immers

handhaving van het concurrentiever-

mogen van de internationaal georiën-

teerde ondernemingen.

Dit betekent, dat ook voortaan de

ruimte voor loonstijging in de C-

sector wordt bepaald. LO en TCO

hebben aan de uitkomsten van de

twee-sectorenanalyse déze uitleg ge-

geven,. dat de C-sector niet de hele

produktiviteitswinst voor zichzelf mag

behouden. Er zal een zekere verde-

ling tot stand moeten komen, waarbij

de beschikbare ruimte toch zo moet

worden verdeeld dat de loonstijging in

de B-sector niet achterblijft bij die in

de C-sector.

Dit betekent, dat het infiatoire ele-

ment in het centrale loonpolitieke

model â la Suède aanwezig blijft. Dit

te meer, omdat deB-sector zich ook

in Zweden sterk uitbreidt ten koste

van de industriële sector, waar de

werkgelegenheid achteruitloopt. De

tegen de internationale concurrentie

beschermde sectoren worden voor

een steeds groter deel van de werkge-

legenheid en daarmee van de totale

loonsom verantwoordelijk, terwijl de

basis waaruit de produktiviteitswinst

moet komen, steeds smaller wordt.

Ook Zweden kent het conflict tussen

onverenigbare economische doelstel-

lingen, dat er al toe heeft geleid dat

er net als in Nederland een welkloos-

heidsprobleem bestaat dat minder ge-

makkelijk is op te lossen met koop-

krachtinjecties en een openbare-wer-

kenpolitiek dan in een tijd toen werk-

loosheid alleen nog maar een ver

schijnsel was dat voorkwam in tijden
van deflatie.
A. F. van Zweeden

Boek€

ieuws

In dit boek is getracht om op over-
zichtelijke wijze een inzicht te geven

in de activiteiten van het Nederlandse

bedrijfsleven in de Derde Wereld en

met name in de consequenties van

die activiteiten voor het ontwikke-

lingsproces in die landen. In de eerste

drie hoofdstukken wordt een verhan-

deling gegeven over de Nederlandse
bedrijven, die zich bezighouden met

de produktie of de verwerking van

resp. strategische goederen (aardolie,

tin, aluminium en rubber), niet-stra-

tegische goederen (cacao, koffie, sui-

ker e.d.) en technische goederen en

diensten, terwijl tenslotte in een vierde

hoofdstuk de huidige exploitatie in

de voormalige koloniën aan de beurt

komt.

Het geheel is geen dorre opsom-

ming van feiten geworden, doch een

zeer leesbaar goed opgebouwd ver-
haal, waarbij gepoogd is het onder-

werp ook in zijn historische context

te beschouwen, hetgeen het inzicht

zeker ten goede komt. Het boek is

ook geen dorre opsomming geworden,

omdat het geenszins alleen de objec-

tieve inventarisatie is, die de subtitel

doet vermoeden. Integendeel, er

wordt zeer duidelijk stelling genomen

tegen vele praktijken van het bedrijfs-

leven in de ontwikkelingslanden en

gezien het verzamelde documentatie-

materiaal is daar ook alle aanleiding

toe. Het valt zonder meer toe te jui-

chen dat de auteur, bijgestaan door

een aantal studiegroepen, heeft ge-

tracht harde feiten en cijfers in te

brengen in de dikwijls zo onvrucht-

bare discussie over dit onderwerp.

Dat wil overigens geenszins zeggen

dat met dit boek het laatste woord in

die discussie is gezegd. Paërls stelling-

name, gebaseerd op het verzamelde

feitenmateriaal, is, dat de activiteiten

van het bedrijfsleven in de Derde

Wereld hoogstens een marginaal po-
sitief effect kunnen hebben, maar dat

door de veel grotere macht van met

name de grote multinationale onder

nemingen de ontwikkelingslanden al-

tijd in een afhankelijke en dus zwak-

kere positie staan. Uit deze situatie

ziet hij echter wel een uitweg, die hij

in een uiterst summier stukje inleiding

even aanduidt, namelijk in een eerste

fase een mobilisering van de arbei-

dende bevolking in de Derde Wereld,

in een tweede fase een vereniging van

de gesocialiseerde ontwikkelingslan-

den met gelijkgerichte belangen en in

de derde fase een streven in het

Westen om de contacten met de Der-

de Wereld niet op basis van over-

macht, maar op basis van humaniteit

en solidariteit te laten verlopen.

Aan deze paragraaf had de auteur

mi. wel wat meer aandacht mogen
besteden. Allereerst is het mij niet

duidelijk waarom de genoemde fasen

niet simultaan zouden kunnen begin-

nen. In de tweede plaats is het niet

alleen de ondernemer die de interna-

tionale solidariteit in de weg staat,

zoals gesuggereerd wordt, maar ook

de arbeiders staan deze solidariteit in

de weg. De vakbonden zijn erg hui-

verig acties te onderschrijven die de

overplaatsing van bepaalde bedrijfs-

takken in het kader van een interna-

tionale arbeidsverdeling beogen. Ver-

der is de ,,mobilisatie van de arbei-

dende bevolking” een Vrij inhoudsloze

kreet, zeker wanneer daaraan wordt

toegevoegd (blz.
56):
,,Bovendien

kan het gebrek aan kapitaal in deze

landen ondervangen worden door

deze mobilisatie van alle arbeids-

krachten. Want de huidige werkloos-

heid is de voornaamste oorzaak Van

het huidige gebrek aan kapitaal en

niet omgekeerd”. Het kip-en-ei-pro-

bleem dat hier aangesneden wordt, is

irrelevant; om de huidige werkloos-

heid tegen te gaan, zal er immërs

toch eerst geïnvesteerd moeten wor-

den.

De suggestie van een vrijwel vol-

ledige substitueerbaarheid van arbeid

en kapitaal is wel erg onrealistisch.

Natuurlijk, het is een vrij algemeen

erkend feit, dat vele kapitaalintensie-

ve Westerse produktiemethoden in de

Derde Wereld beter zouden kunnen

worden vervangen door meer arbeids-

intensieve, al wordt er op dat gebied

nog bitter weinig research gedaan.
Maar paradoxaal genoeg meent de

auteur zlf (blz. 26), dat eenvoudige

Eric Paërl: Nederlandse macht in de Derde Wereld.
Een inventarisatie van
economische belangen, Nederlandse Praktijk, Van Gennep, Amsterdam, 1971,
453blz.,
f. 17,90.

ESB 19-1-1972
71

arbeidsintensieve produktiemethoden

toch niet zullen concurreren met de

geautomatiseerde westerse industrie.

Dit wordt min of meer als een losse

opmerking geciteerd uit een krante-

artikeltje en daarmee is dan ook de

hele discussie over een internationale
arbeidsverdeling in één zin afgedaan!

Het boek wekt trouwens toch de

indruk dat de auteur niet gekozen

heeft voor een economisch gefundeer-

de benadering. Dat is jammer, want

bijv. in het hoofdstuk waarin de tra-

ditionele aanval wordt ingezet op de

exploitatie van de Surinaamse bauxiet,
wordt een nauwkeurige sociaal-econo-

mische ,,cost-benefit”-analyse t.a.v.

de vestiging van een aluminiumfa-

briek in dat land node gemist. Daar-

mee zou dit hoofdstuk een veel over-

tuigender argumentatie geboden heb-

ben dan nu het geval is, nu de

auteur in machteloze woede uitvalt

tegen het bedrijfsleven op een soms

toch wel onredelijke wijze. Dat ge-
beurt op andere plaatsen ook nogal

eens: sociale misstanden bij Philips in

het begin van de eeuw en de pro-

Duitse gevoelens van een Shell-direc

teur in 1933 kunnen toch niet serieus

als relevante gegevens worden be-

schouwd bij het onderhavige onder-

werp.

Het komt in dit boek irritant vaak

voor, dat uit een klein aantal artike-

len uit kranten en pamfletten van zo

uiteenlopende signatuur als De Tele-

graaf, De Waarheid, Elsevier
en de

Rode Tribune
vergaande conclusies

worden getrokken. Dit leidt er al vrij

snel toe, dat de lezer de betrouwbaar

heid van de gegevens niet al te hoog

zal schatten. Er staan inderdaad een

aantal onjuiste en een nog groter aan-

tal twijfelachtige gegevens in het boek.

Op blz. 296 worden bijv. Amster-

damse elektriciteitsprijzen van 1971

met Surinaamse van 1954 vergeleken

en daaruit worden conclusies t.a.v. de

uitbuiting van Suriname getrokken!

In een inleiding wordt geklaagd

over de moeilijkheid voldoende gege-

vens te verkrijgen over deze proble-

matiek. In zoverre dt de reden is

geweest om kranteartikelen als voor-
naamste documentatiebron te gebrui-

ken, moet worden opgemerkt dat de

auteur waarlijk niet uitputtend op

zoek is geweest naar standaardwer-

ken over dit onderwerp. In het hoofd-

stuk over aardolie mist men bijv.

bij de literatuuropgave recente en be-

hoorlijk kritische werken als
The

large international firm, The interna-

tional petroleum industry
van Prôf.

E. T. Penrose en
Oil and World

Power
van Prof. P. Odeil.

Het boek is daardoor toch te op-

pervlakkig gebleven; de auteur wordt

teveel meegesleept door zijn veront-

waardiging en a priori overtuigingen

om het werkelijk veel overtuigings-

kracht te geven. Niettemin moet het

worden gewaardeerd als een poging

om de effecten van particuliere in-

vesteringen in ontwikkelingslanden te

onderzoeken en zijn er interessante

en onthullende gegevens verzameld.

Een aantal bijeengebrachte uitspra-

ken van Nederlandse ondernemers ge-

tuigen bijvoorbeeld van een uiterst

verwerpelijke mentaliteit. Hieraan

moet worden toegevoegd dat de vol-

gende stap veel moeilijker zal zijn,

want daarin zou m.i. moeten worden

onderzocht welke maatregelen er in-

ternationaal zouden moeten worden
genomen om de belangen van de zo

moeilijk controleerbare multinationa-

le ondernemingen meer op die van

de ontwikkelingslanden af te stem-

men. *

Herbert Visscher

PONSTYPISTES ?

*
uitzending von:
OPERATORS

PROGRAMMEURS

SYSTEEMANALISTEN

PON STY PISTES

*
alle compueropIeidingen

*
24 uur

COMPUTERSERVICE
PROGRAMMEERSERVICE

PON SS ER VICE

SYSTEIS
hoofd kantoor
huagweg 100 rijswijk (z.h)
tel. (070) 11 89 61

De ontwikkeling van de
economische theorie

Drs. A. Nentjes
geb. f 24,75 ISBN 90 01 625207

Dit boek, dat vooral bedoeld is als ondersteuning van de studie in de algemene economie, onderscheidt zich op een aantal punten van gangbare inleidingen tot de geschiedenis van de

economie:

Het beperkt zich tot de ontwikkèling van de economische theorie, waarin duidelijk wordt

gemaakt hoede huidige economische theorieën zich ontwikkeld hebben uit de theorieën

van het verleden.
De ontwikkelingslijnen van de theorie worden zover mogelijk tot het heden doorgetrokken.
De uiteenzetting van de meer recente theorieën beslaat een relatief groot aantal pagina’s.

4; Naast de gebruikelijke chronologische benaderingswijze biedt de auteur ook een alternatieve

indeling van de stof, zodat een ranchikking naar deelgebieden mogelijk is.

Verkrijgbaar bij de boekhandel en bij de uitgever

1

1
.
Wolters-Noordhoff

36170241656

72

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

26 JANUARI 1972

STICHTING HET NEDERLANDS

57e JAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 2833

Presentatie

,,Bewust zal men moeten investeren in ,,improduk-

tieve” capaciteit, want milieu-investeringen dragen op

zichzelf niet bij tot de vergroting van de produktie”.

Deze zin staat in een artikel in
De Nederlandse Onder-

neming (DNO)
van 7 januari jI., waarin wordt uitge-
rekend dat de kosten die Nederland moet maken om

de milieuverontreiniging te bestrijden, jaarlijks f. 4 mrd.

â f.
5
mrd. zullen bedragen.

Steeds vaker wordt verkondigd, dat we een gedeelte

van onze economische groei moeten opofferen om de

milieuverontreiniging te voorkomen. Dit lijkt mij, zolang

we nog vasthouden aan de huidige berekeningsmethode

van de economische groei, een twijfelachtige stelling,

die bovendien desastreuze gevolgen kan hebben. Zolang

namelijk een groot gedeelte van de Nederlandse be-

volking van mening is dat er een onrechtvaardige in

komensverdeling bestaat, zal het onmogelijk zijn de

vakbeweging ertoe te bewegen, genoegen te nemen met

een geringere inkomensgroei voor haar leden. Het staat

echter geenszins vast dat het doen van milieu-investe-

ringen ten kosten zal gaan van die groei.

In het hier aangehaalde artikel in
DNO
wordt ver-

meld, dat milieu-investeringen improduktief zijn, waar-

door moeilijkheden ontstaan bij de financiering ervan.

Het beginsel ,,de vervuiler betaalt” kan de concurrentie-

positie van bedrijfstakken verslechteren, zodat de ge-

meenschap te hulp moet komen, via bijv. fiscale

faciliteiten, aldus
DNO.
,,De gemeenschap staat voor de

keuze welke voorkeur zij heeft voor een schoon milieu,
welke voorkeur zij toont voor de groei van de materiële

welvaart en de werkgelegenheid, welke voorkeur zij

toont voor andere terreinen, zoals woningbouw enz.”.

Dit klinkt allemaal zeer aannemelijk, maar uiteindelijk

komt de aap uit de mouw, als
DNO
schrijft, dat de

groei van de reële consumptie van particulieren en

overheid moet dalen om enig herstel van de rentabiliteit

van de onderneming mogelijk te maken.

Om aan te tonen dat er tussen
DNO
en mij in de

praktijk toch geen grote meningsverschillen bestaan,

heb ik het volgende voorbeeld nodig. Er zijn autofa-

brikanten, die van eenzelfde type auto twee uitvoeringen

op de markt brengen. Het ene type is eenvoudig; het

heeft bijv. normale stoelen en ruitewissers met slechts

één snelheid. Het andere type is luxueuzer omdat het is

uitgevoerd met volledig verstelbare kuipstoelen en ruite-

wissers met twee snelheden. Het luxe autotype is duur-

der dan het eenvoudige. De hogere prijs ervan wordt

veroorzaakt doordat de autofabrikant voorzieningen

heeft aangebracht die de ,,leefbaarheid” van de auto-

mobilist vergroten. Vele automobilisten zullen tegen deze

hogere prijs geen bezwaar maken omdat zij er een

kwalitatief beter vervoermiddel voor krijgen. Niemand

zal de luxe uitvoering improduktief vinden.

Op een zekere dag schrijft de overheid voor, dat in

de auto’s een apparaat moet. worden ingebouwd om

luchtverontreiniging te voorkomen. Hierdoor wordt de

kwaliteit van de auto hoger, evenals diens prijs. Door
die hogere kwaliteit wordt de leefbaarheid van de ge-

hele bevolking, ook van de automobilist, vergroot. Zou-

den we de mening van
DNO
aanvaarden, dan zou de

voorziening die de luchtverontreiniging door auto’s

voorkomt, improduktief zijn, evenals de investeringen

die moeten worden verricht om de hiervoor benodigde

apparaten te fabriceren, terwijl de fabricage van kuip-

stoelen wel produktief is.

Het zelfde verhaal kan worden opgesteld voor andere

milieu-investeringen, die niet zo direct verbonden zijn

met een bepaald consumptie-artikel, maar die er toch

voor zorgen dat de consument kwalitatief betere (en

duurdere) artikelen aanschaft. Bovendien moet nog wor-

den vermeld dat door de milieu-investeringen nieuwe

commerciële mogelijkheden ontstaan, zoals onlangs M. F.

Strong, secretaris-generaal van de milieuconferentie van

de Verenigde Naties, verkondigde
1).

Toch zal de gemeenschap zich door de milieu-inves-

teringen beperkingen moeten opleggen, zoals
DNO
ook

beweert. De consument zal kwalitatief betere produkten
moeten aanschaffen, die uiteraard een hogere prijs heb-

ben. Hierdoor wordt de consument verplicht een be-

paald deel van zijn reële inkomensstijging aan bepaalde

artikelen uit te geven. Ook mét de milieu-investeringen

blijft de reële inkomensstijging dus bestaan, de con-

sumptievrijheid echter wordt meer aan banden gelegd.

De géhele gemeenschap zal hierdoor eén stukje vrij-

heid moeten afstaan omdat de particuliere en overheids-

bestedingen (consumptie en investeringen) afgestemd

moeten worden op niet-vervuilende produktie. Dit heeft

DNO
kennelijk niet durven schrijven, al zullen de voor-
stellen van dit blad dezelfde uitwerking hebben. Jammer

dat deze presentatie nog niet wordt aangedurfd.

L.H.

1)
Het Financieele Dagblad, 7
januari
1972.

73

Inhoud

ESb

Presentatie

…………………………………………………73
Weekblad van de Stichting Het Nederlands

Economisch Instituut

Drs. W. Siddré:

i
Wie

nviteert Turvey
9

………………………………………75
Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.
Drs. R. F. M. Lubbers: R. iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lantbers,

De metaal-CAO

………………………………………….
76
P. J.
Montagne, J. H.. P. Paelinck,
A.de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Prof Dr. P. Hennipman:

Adres:
Burgemeester Oud/aan
50
(commentaren van Prof. Dr. L. H. Klaassen, Prof. Dr. C. Goedhart
Rotterdam-3ül6fkopijvoorderédactie:
en Dr. J. vanden Doel).
postbus4224.


Tel.
(010)145511, toestel37û/.
Bij adreswijziging
s. v.p. steeds
adresbandje

Welvaartstheorie of welzijnstheorie?

………… ………………..

…..

J. Erke/ens:
meesturen.
De verdeling van de werkgelegenheid over de grote sectoren

…………..

89

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
ge, j’pt,
dubbele regelafstand,
brede
marge.
Belgische kroniek

Monetaire verwikkelingen en economische vooruitzichten in België,
door

E.

Thielemans

……………………………………………
87
Abonnementsprijs:f57,20perjaar,
studenten! 36,40.franco
per post voor
Nederland.
België,
Luxemburg,
o,verzeese
rjksde/en (zeepost). Prijs
vandit
nummer:!
1.50.
B
eric
…………………………………………………………

Abonnementen kunnen
ingaan
op elke gewenste datum, maar slechts worden

Fisconomie

..

.

,
beëindigd
per ultimo van een kalenderjaar.

Ontwikkelingen op fiscaal gebied in de EG,
dook Prof

Dr.

J.

H.
Chrisiiaanse

…………………………………………….
93
Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
NV, Rotterdam:
Banque
de Commerce.

Mededelingen

………………………………………………..96
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening
260.34.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
..Roelants

Schiedam,
Lange Haven
141,
Schiedam.
tel.
(010)26 0260,
toestel908.

Onderzoek

Stichting


Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaaii
50,
Rotterdam-30/6: tel. (010)1455 11.

Onderzoekafdelingen:

is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
Balançed International Growth

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
Bedtijfs-Economisch Onderzoek


voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven
1fl
Economisch-Sociologisch Onderzoek

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
Economisch- Technisch Onderzoek
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
Industriële Vestigingspatronen

periode een spe.cialisatie plaatsgevonden,

maar door de
Macro-Economisch Onder-zoek

samenwerking in teams van economisten, econometristen,
Project-studies Ontwikkelingslanden

wiskundigen,

sociologen,

sociaal-geografen,

siedebouw-
Regionaal
Onderzoek

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een

brede
Statistisch-Mathematisch Onderzoek.

aanpak van de problemen gewaarborgd.

.
Transport-Economisch Onderzoek

74

W. Siddré

Wie invitèert

Turvey?

Twintig jaar geleden publiceerde

een briljant Engels economist, Ralph

Turvey, een classificatie van infiatoire

processen. Zijn schema werd sinds-

dien uitgebreid, maar ik geloof dat

zijn analyse van de krachten achter

een inflatieproces nog steeds in grote

lijnen actueel is. Turvey’s classificatie

is gebaseerd op hypothesen over de

prijsvorming van goederen enerzijds

en op hypothesen over de prijsvor-

ming van arbeid anderzijds. In zijn

schema zijn prijzen hetzij flexibel het-

zij door kosten bepaald. Een toene-

ming van de vraag veroorzaakt bij

flexibele prijzen in het algemeen een

stijging van het prijsniveau. In het

geval van ,,cost-determined” prijzen

wordt het prijsniveau verkregen door

een winstopslag te zetten op de kosten

per eenheid produkt. Bij ,,cost-deter-

mined” prijzen zal een grotere vraag

alleen dan het prijsniveau verhogen,

als door de grotere vraag de produk-

tie-omvang stijgt en als hierdoor ook

de kosten per eenheid produkt stijgen.

Analoge definities gelden bij de

lonen. Een aanbodoverschot doet de

lonen dalen, als zij flexibel zijn, zelfs

bij een ongewijzigde index van de

prijzen. In het geval van ,,cost-deter-

mined” lonen, wordt de invloed van

de vraag uitgesloten. Loon- en/of

prijsstijgingen kunnen op drie manie-

ren ontstaan. Daarover de volgende

vier alinea’s.

De normale loonvoet kan gaan stij-

gen als werknemers, via prijsindex-

clausules, proberen hun reële inkomen

intact te houden. Een loonvoetstijging

kan ook spontaan plaatsvinden, als

werknemers hun reële claims op het

reële nationale inkomen wensen te

vergroten. Een onderzoek naar het

ontstaan van deze inkomensclaims

behoort waarschijnlijk slechts ten dele

tot het werkterrein van de ëconomist,

maar veeleer tot het terrein van de

socioloog of sociaal-psycholoog. Het

prijsniveau stijgt als ondernemers, bij
constante arbeidsproduktiviteit, hoge-

re loonkosten doorberekenen of als

zij een hogere winstmarge plaatsen op

de kosten per eenheid produkt. On-

dernemers pogen hiermede hun aan-

deel in het reële nationale produkt te

handhaven of te vergroten. Ook hier

behoort een onderzoek van deze han-

delwijze waarschijnlijk slechts ten dele

tot het vakgebied van een economist.

In bovenstaande situaties is er spra-

ke van (democratische) strijd om de

aandelen in het reële nationale pro-

dukt. Pogingen om de bestaande

claims te handhaven of te vergroten

leiden tot een inflatieproces, als deze
claims ter tafel komen in een situatie

waarbij het reële nationale produkt

niet groter kan worden. Grenzen aan

dat volume van het nationale produkt

worden op de korte _termijn gesteld

door de grootte en de kwaliteit van

dc beroepsbevolking, voorts door de

grootte en de aard van de bestaande

kapitaalgoederenvoorraad en de ver-

deling van de beroepsbevolking en

kapitaalgoederenvoorraad over de ver-

schillende bedrijfstakken.

Een stijging van het prijsniveau kan

het resultaat zijn van de strijd om

de reële bestedingen te handhaven of

het resultaat van de strijd -om de reële

bestedingen (van consumenten, inves-

teerders, overheid en buitenland) te

vergroten tot op een niveau dat fysiek

niet mogelijk is. Ook nu geldt dat

de motieven achter deze bestedings-

neigingen slechts ten dele tot het vak-

gebied van de economist behoren.

Tenslotte resteert nog de mogelijk-

heid dat bij volledige werkgelegenheid

de nominale loonvoet gaat stijgen

omdat de vraag naar arbeid groter

geworden is, of omdat, bij gegeven

vraag naar arbeid, het aanbod kleiner

is geworden. Deze loonvoetstijging

treedt op als ondernemers en overheid

proberen meer arbeid aan te trekken

om hun produktievolume te handha-

ven of te vergroten. Hier is sprake

van strijd om de schaarse produktie-

factor arbeid.

Turvey geeft op grond van de

bovenstaande drie mogelijkheden de

volgende samenvattting:
,,Jnflatie
is

het proces, dat ontstaat uit actieve

pogingen om het totale reële inkomen,

de totale reële bestedingen en/of de

totale produktie te handhaven op een

niveau dat fysiek onmogelijk is, of

te vergroten tot op een niveau dat

fysiek onmogelijk is”.

Onlangs liet Turvey
1)
zijn licht op-
nieuw schijnen over de forse, bijkans
mondiale, prijsstijgingen van recente

datum. Hij verwerpt drie gangbare

suggesties. De verklaring van de in-

flatie in een bepaald land moet z.i.

niet alleen gezocht worden bij interna-

tionale transmissiemechanismen. Als

inflatie een mondiaal verschijnsel is,

dan moet er een ,,world-wide” verkla-

ring komen. Ten tweede zijn de hui-
dige uitschieters (naar rechts boven)

uit het keurslijf van de Phillips-curve

geen toevalstreffers; daardoor treden

ze te sytematisch op in een groot aan-

tal geïndustrialiseerde landen tegelijk.

Ten derde verwerpt Turvey de sugges-

tie dat hogere kosten van stakingen

(o.m. door kapitaalverliezen op voor-

raden en op moeizaam opgebouwde

distributiekanalen) ondernemers in-
schikkelijker zouden doen reageren

op hogere loonclaims.

,,We are left with phenomena

which we as economists are not corn-

petent to investigate …. why should

all econornic phenomena have econo-

mic causes?”. Turvey suggereert dan
ook dat onze noties over acceptabele
inkomensverschillen moeten worden

1)
Zie zijn bijdragen in
The Current In-
flation,
ed. H. G. Johnson en A. R.
Noba’, 1971.

2

ESB 26-1-1972

75

De metaal – CAO

DRS. R. F. M. LUBBERS*

Zelden zullen onderhandelingen over een nieuwe col-

lectieve arbeidsovereenkomst in de metaalindustrie zo

ondoorzichtig en onduidelijk zijn gevoerd als thans het

geval is geweest. Het begon allemaal helder en een-

voudig. De werkgevers boden 1% reële verbetering en

de werknemers vroegen 3%, waarbij zij in eerste in-
stantie 0,4% voor verhoging van de bijdrage aan het

fonds van vakbondsactiviteiten reserveerden, zodat voor

de werknemers zelf slechts 2,6% resteerde. Met betrek-

king tot de prijzen vroegen de vakbonden volledige

compensatie. Met dien verstande echter, dat zij bij de

compensatie voor prijsstijgingen per 1 juli 1972 een

1
/2%
wilden laten zitten,
als
de overheid de vakcen-

trales op een daarmee corresponderend eisenpakket, op

het gebied van investeringsbeleid, woningbouw, milieu-

hygiëne enz. tegemoet zou komen.

De werkgevers van hun kant handhaafden in hun

voorstel de maximering in het prijsindexeringsmechanis-

me (aanvankelijk op 6%) en drongen aan op een ,,zui-
vering” van de prijsindexcijfers. Zolang de werkgevers

hun bod niet belangrijk boven de 1% brachten, was

het voor de vakverenigingen niet moeilijk een éénstem-

mig neen te laten horen. Minder eenvoudig werd het,

toen de werkgevers hun bod tot 1,9% verhoogden

(1Y% per 1 januari en 0,4% verhoging van de va-

kantietoeslag, het prijsmaximum verhoogden tot 63
,
%,

terwijl zij daarnaast interessante voorstellen op pensioen-

gebied deden.

Pensioenen

De voorgestelde herstructurering van het Bedrijfspen-

sioenfonds betekende niet alleen voordeel voor reeds

ingegane pensioenen, maar ook premievoordelen voor

grote groepen werknemers. Dit laatste enerzijds, omdat

in verband met reeds ingegane en verwachte AOW-

stijgingen het verzorgingsgebied van het Bedrijfspen-

sioenfonds (en dus ook de premieheffing) bij een hoger

salaris ging aanvangen en anderzijds omdat de werk-

gevers aanboden van een paritaire premieverdeling naar

een verdeling 60%-40% over te stappen. Om de zaak

te completeren besloten de werkgevers vervolgens aan
de laagst betaalden (die weinig of niet van de herstruc-

turering van het BPF zouden profiteren) een belangrijke

verhoging van de vloer van de vakantietoeslag toe te

kennen, en de inkomenstrekkers boven de ca. f. 16.500

te compenseren voor de voor hen optredende verhoging

van de pensioenpremie.

Toen dit aanbod eenmaal op tafel lag, bleek het voor

de werknemers aanzienlijk moeilijker één front te maken

Zij probeerden weliswaar nog enige tijd de herstructu-

rering van het Bedrijfspensioenfonds in een onjuist

daglicht te stellen en te hameren op een noodzakelijke

minimale verdubbeling van de bijdrage aan het vak-

bondsfonds; dit leken echter niet de meest geschikte

punten om er de barricaden voor op te gaan.

Publieke opinie

Intussen was er wel een belangrijke verandering in

de atmosfeer van de onderhandelingen gekomen. Bij

het indienen van hun voorstellen werden de vakbonden

nog geconfronteerd met een publieke opinie, die de 0%

van Bakkenist weliswaar erg karig vond, maar de 3%

van de vakcentrales als duidelijk teveel ervoer. In de

loop van de eerste twee weken van de onderhandelingen

versterkte de landelijke opinie zich ten ongunste van

* De auteur maakte deel uit van de werkgeversonderhan-
delingsdelegatie in de Raad Overleg Metaalindustrie (ROM).

onderzocht. Loon- en prijseisen zijn

vaak uitingen van sterke gevoelens

van onbehagen over de bestaande

inkomensverschillen. Misschien be-

stond er voorheen meer eensgezind-

heid over relatieve inkomens. Mis-

schien bestaat er nu geen transitiviteit

in de opvattingen over inkomensver-
schillen.

Werkclassificatie is een methode

om binnen een produktie-eenheid ac-

ceptabele inkomensverschillen te ver-

krijgen. Werkclassificatie op nationaal

niveau is gewenst. Turvey: ,,I am not

convinced, since 1 have not been able

to look into it, by the argument that

they tried it in Holland, and it did

not work. Why didn’t it work? Was

it excess demand rather than an in-

herent defect of the approach that

caused it to fail?” Wie geeft hem een

kans deze vraag te beantwoorden en
daarover te rapporteren op een goed

voorbereid congres over inkomensver-

deling en inflatie?

76.

het werknemersvoorstel. Dit was voor de heer Groene-

velt, voorzitter van de Industriebond NVV, zelft aan-

leiding de onderhandelingen op te schorten. Was dat,

zoals hij zelf zei, om zijn achterban te peilen, 6f was

dit een poging eerst de publieke opinie om te krijgen?

Hoe dan ook, juist in die schorsing vond de bekende

SER-vergadering van 19 november plaats, waar de vak-
beweging erin slaagde het merendeel van de kroonleden

mee te krijgen en het deskundigenrapport te benutten

als vlag, die haar 3% lading kon gaan dekken. Men

kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat door deze

SER-vergadering bij het NVV een al te groot zelfver-

trouwen ontstond. Omdat echter hun officiële voorstel

uitging van 1,7% reëel per 1 januari, de werkgevers

tot 1,5% gingen, de vakbondseis voor verhogingen van

de vakantietoeslag 0,6% bedroeg en de werkgevers

0,4% boden, was het niet wel mogelijk nee te blijven

zeggen. Hun eisen waren namelijk al te dicht door de

werkgevers benaderd, zeker als men het pensioenplan

erin betrok.

BERICHT

Hierdoor delen wij onze donateurs, leden en

abonnees mede, dat dezer dagen gebruik zal wor-

den gemaakt van de verleende toestemming tot

automatische giro-afschrijving van aan ons ver-

schuldigde bedragen.

De
donatie
voor 1972 bedraagt f. 100. De
con-
tributie
bedraagt f.
75.
De
abonnementsprjs
voor

particulieren en studenten bedraagt resp. f. 57,20

en f. 36,40 (mcl. BTW). Voor particulieren en

studenten in het buitenland – uitgezonderd België

en de Nederlandse Antillen – bedraagt de abon-

nementsprijs resp. f. 78,50 en f.
58,50.
Alle be-

dragen per kalenderjaar.

Stichting

Het Nederlandsch Ecônomisch Instituut

Indexering

In wezen bleef toen nog slechts één onderwerp over,

waarover de degens nog konden worden gekruist. Dat

was het indexeringsmechanisme in de metaalindustrie.

Enkele jaren geleden is dit mechanisme met voortva-

rendheid ingevoerd. Het is een systeem van na-indexe-

ring in twee halfjaarlijkse fasen met een maximum per

1 juli van 3% en een jaarmaximum van 6%, terwijl

uitgegaan wordt van een zgn. ongezuiverd prijsindex-

cijfer (ongezuiverd betekend dat onder meer de uit

verhogingen van indirecte belastingen resulterende prijs-

stijgingen toch weer via de lonen gecompenseerd worden;

iets dergelijks geldt voor de prijsstijging in de sector

medische verzorging die ook, voor zover zij niet ten

laste komt van het budget van de werknemer, toch

gecompenseerd wordt).

Welnu, dit prijsindexeringsmechanisme had als uit-

komst voor 1971, dat 2,2% van de opgetreden prijs-

stijgingen niet in de lonen werden gecompenseerd, omdat

het jaarmaximum van 6% met dat bedrag werd over-

schreden. Per 31 december 1971 bestond er dus optisch
een achterstand van 2,2% in de prijsafrekening. Krach-

tens de toen geldende CAO zou daar een gesprek over

moeten worden gehouden. Dit gesprek nu kwam in de
onderhandelingen zeer moeizaam op gang en is nogal

ondoorzichtig gevoerd.

Werkgevers wezen erop dat in het najaar 1970 tussen

partijen het principe was vastgesteld, dat prijseffecten

voortvloeiend uit de zgn. verhoging met f. 400 niet voor

compensatie in aanmerking zouden moeten komen. Nu

is moeilijk vast te stellen hoeveel de verhoging met
f. 400, welke de Macro-economische verkenning 1972

vertaalt in 3
1
/2%
extra loonstijging, aan extra prijs-

stijging heeft opgeleverd. Gegeven het feit, dat juist

deze loonstijging boven de produktiviteitsstijging uitging,

zal het prijseffect echter dichter bij de 2% dan bij de

1
1/
% hebben gelegen.

Daarnaast wezen de werkgevers erop dat het toch

niet onredelijk was de zgn. ,,onzuivere elementen” uit

het prijsindexcijfer te eli?nineren, een wens die zij ex-

pliciet stelden voor het jaar 1972. De vakbonden hebben

op zichzelf deze argumenten, waarvan het eerste zeer

hard en het tweede, althans voor het verleden, enigszins

dubieus was, niet bestreden, doch anderzijds hebben zij

lang vermeden hun restant-claim, zoals zij die zagen,

te kwantificeren. Toch kwam het ervan en wel op een

zeer onverwachte manier.

De vakbonden stelden voor, hun claim uit hoofde

van de prijsoverschrijding 1971 te veriilveren met een

verhoging van de vakbondsbijdrage met 0,4% per jaar.

Dit voorstel werd meer om principiële dan om kwan-

titatieve redenen door de werkgevers afgewezen. Later

werd de afrekening 1971 vervangen door per 1 juli

1972 een extra loonsverhoging van % te geven.

Dit voorstel, door de vakbonden gezamenlijk naar

voren gebracht, is kort daarop door de Industriebond

NVV toch weer als onacceptabel verworpen. De ar-

gumenten hiervoor waren niet geheel duidelijk: Men

zou mogen veronderstellen dat het met name voor

die bestuurders van het NVV, die zich herinnerden

hoeveel inspanning en gezondheid het hen gekost had

om de metaalbewerkers in het najaar 1970 genoegen

te laten nemen met een jaarverhoging van f. 400 (terwijl

wilde groepen toen f. 25 per week eisten) teveel werd,

om nu ook nog eens aan diezelfde metaalbewerkers uit

te leggen, dat juist hierdoor prijsstijgingen waren ont-

staan, die niet gecompenseerd zouden worden.

Hoe dan ook, men kan zich niet aan de indruk ont-

trekken, dat het NVV op dit punt zijn draai niet heeft

kunnen vinden. Enerzijds wilden zij de claim uit hoofde

van de 2,2% pas na 1972 realiseren om zoveel mo-

gelijk van hun 3% voor 1972 veilig te stellen, ander-

zijds wilden zij uit strategisch oogpunt de, voor

demagogische doeleinden zo aantrekkelijke 2,2%, zo-

lang mogelijk achter de hand houden. Wellicht nog

belangrijker voor de werknemers was hun pogèn voor

1972 en volgende jaren het maximum uit het prijsin-

dexeringsmechanisme te halen.

Tegenargumenten werkgevers

De werkgevers hadden een tweetal argumenten om

zich hiertegen te verzetten. Eén van principiële bete-

kenis, namelijk dat het voor het opereren op export-
markten, wat de metaalindustrie in belangrijke mate

doet, noodzakelijk is zichzelf enige grens aan een po-
tentiële loonkostenstijging te stellen, en één van meer
strategische betekenis, namelijk dat bij een ontbreken

ESB 26-1-1972
77

1.

van een maximum voor de vakverenigingen één reden

voor zelfbeheersing zou verdwijnen. Op zichzelf geno-

men, haddèn de vakverenigingen argumenten van ge-

wicht om het maximum af te schaffen of belangrijk te

verhogen.

Zij verzwakten echter hun tactische positie niet on-

aanzienlijk door de van werkgeverszijde aan de orde

gestelde ,,zuivering” van de prijsindex voor 1972 af

te wijzen. Dit was op zichzelf een zeer merkwaardige

zaak. Op centraal niveau hadden de vakcentrales mee-

gewerkt aan een concept SER-advies, waarbij deze

zuivering aanbevolen werd. In de befaamde SER-ver-

gadering van 19 november 1971 presenteren de vak-

centrales een cijferopstelling, waarin zij op nationaal

niveau trachten aan te tonen dat een reële loonsver-

hoging van 3% binnen de normen van het deskundigen-

rapport van de SER kan vallen,
omdat
bij de prijscom-

pensatie in 1972 liefst 0,8% zou moeten worden

gezuiverd. In de daarop volgende SER-vergadering blij-

ken de vakcentrales plotseling het rapport over de

indexering aan de opstelling waarvan zij hebben mee-

gewerkt, voorlopig niet te willen behandelen.

Tegelijkertijd stellen de vakbonden op het niveau van

de bedrijfstak, dat zij voor 1972 niet over de zuivering

kunnen praten, omdat zij verkiezen per 1 juli 1972 al

1
/z% van de prijsstijging niet gecompenseerd te krijgen,

onder voorwaarde
dat de regering hen tegemoetkomt

op een eisenpakket over investeringsbeleid, woningbouw,

en andere collectieve wensen. Op zichzelf genomen

misschien een lofwaardig streven, al mag men zich de

vraag stellen of de vakverenigingen het vrije bedrijfstak-
gewijze overleg mochten belasten met een politieke zaak.

Hoe dan ook, de vakverenigingen in de metaal wens-

ten geen zekerheid te geven, dat zij inderdaad
1
/2%

van de prijsstijging zouden laten zitten en zij wilden

het gesprek over de zuivering tot nader order uitstellen.

Daarmee ontstond voor de werkgevers een reden te

meer vast te houden aan een ongewijzigd prijsindexe-

ringsmechanisme voor 1972 met dien verstande dat het

maximum verruimd’ werd tot 6
1
/
2
%. De confessionele

en beambtenbonden verklaarden toen, dat de werkgevers

de voorgenomen aftrek van het ,,politieke”
1
/
2
% nu

maar moesten vergeten. Daarmee werd de 6
1
/2%
een

ongezuiverd maximum. Rekening houdend met een re-

delijk te achten zuivering, kan hier een prijsstijging van

tenminste 7% mee worden opgevangen.

1971, zo die er al was, op door de vakverenigingen

gewenste wijze gecompenseerd hebben; en dat zij daar-

naast voor 1972 een behoorlijke reële loonsverhoging.

doorvoeren. Bovendien laten zij dan nog de zuivering

in het prijsindexmechanisme zitten, voor zover de prij-

zen tenminste niet meer dan
61/2%
stijgen.

Als men de cijfers op deze wijze groepeert, ziet het

er allemaal wat merkwaardig uit. Niet merkwaardiger

overigens dan de bespreking van de SER op 12 no-

vember 1971, waar de deskundigen concludeerden dat

bij een loonsomstijging van 11,7% in 1972 er vrijwel

geen ruimte was voor een inkomensverbetering buiten

de compensatie voor de prijsstijging, terwijl de vakver-

enigingen aantoonden dat bij een loonsomstijging van

12% hun 3% reëel uitstekend paste. Het ironische is,

dat nu op het bedrijfstakniveau van de metaal beide

partijen het omgekeerde bewijzen. De werkgevers stelden

toch het overgrote deel van de 3% reëel te doen en

de Industriebond NVV trachtte het bewijs te leveren dat

slechts de prijzen werden gecompenseerd.

Om het beeld te completeren, moet worden vermeld

dat bij de besprekingen is uitgegaan van de door het

Centraal Planbureau geschatte landelijke arbeidspro-

duktiviteitsstijging van 3% in 1972. Het zou wel erg

bedroevend zijn als de metaal dit cijfer niet belangrijk

overtreft. Anderzijds moet zeker in de. metaal rekening

worden gehouden met een belangrijke zgn. incidentele

loonstijging.

Hoe dan ook, de metaalindustrie in Nederland ziet

haar loonkosten in 1972 met ca. 11% stijgen. Wie daar

nog overheen durft te gaan moet 6f over ijzeren ze-

nuwen beschikken 6f erg kortzichtig zijn. De reële

daarbij behorende loonsverhoging zal bescheiden van

aard zijn en daarvan kan evenzeer gezegd worden: wie

daar onderdoor had willen gaan, moest evenzeer 6f

kortzichtig zijn 6f over dezelfde ijzeren zenuwen be-

schikken. Dat geldt te meer als men zich realiseert,

dat de werknemer van zijn reële loonsverhoging krap
1/
% méér aan belasting en 3/ % méér aan AOW/AWW-

premie ziet wegvloeien.

R. F. M. Lubbers

Conclusies

Overziet men nu het slagveld in de metaal dan kan

men de volgende merkwaardige conclusies trekken.

De Industriebond NVV zal met verzwijging van de

in het najaar 1970 gemaakte afspraak stellen dat in

1971 de werknemers 2,2% tekort zijn gekomen; dat

zij in 1972 weliswaar ca. 2,3% stijging zullen zien, maar

dat zij aan de prijsontwikkeling wel weer tekort zullen

komen. De confessionele en beambtenbonden zullen stel-

len dat zij door de % extra per 1 juli 1972 en door

de realisering van het BPF-plan de prijsoverschrijding

van 1971 goed uitgebuit hebben, zodat de werknemers

er dooreen krap
2,5%
reëel op vooruitgaan. Daar zullen
zij nog aan toevoegen dat als de prijsstijging onverhoopt

uit de pot gaat rijzen, zij de werkgevers daar per 1

januari 1973 echt wel voor zullen laten betalen.

De werkgevers kunnen zeggen, dat zij de claim over

OPERATORS?

*
uitzending van:
PROGRAMMEURS
SYSTEEMANALISTEN

PONSTYPISTES

OPERATORS

* alle computeropleidingen

* 24 uur

COMPUTERSERVICE

P ROG RAM M EE RS E R VICE

PONSSERVICE

SYSTEFS 2 )
hoofdkantoor
haagweg 100 rijswijk (z-hl
tel. (070) 11 89 61

78

Welvaartstheorie of welzijnstheorie?

PROF. DR. P. HENNIPMAN

Over de actuele begrippen welvaart en welzijn bestaan zowel bij econornisten als bij niet-econornisten

verschillen van inzicht. Deze verschillen hebben
Prof.
Hennipman aanleiding gegeven in het onder-

staande artikel de verhouding tussen welvaart en
Welzijn
aan de orde te stellen. Zijn betoog mondt uit

in de conclusie dat de naam welvaartstheorie voorkeur verdient boven de naam welzijnstheorie.

Prof. Hennipman schreef
zijn
artikel als reactie op drie publikaties: i. een artikel van Prof. Klaassen,

waarin deze volgens
Prof.
Hennipman het onderscheid tussen welvaart en Welzijn op onvoldoende

duidelijke
Wijze
behandelt;
2.
een artikel van
Prof.
Qoedhart, waarin deze de term welzijnstheorie

introduceert;
3.
de dissertatie van Dr. Van den Doel, waarin opgemerkt wordt dat in de economie

,,welfare” met welzijn moet worden vertaald. Het artikel van Prof. Hennipman is voorzien van

commentaren van
Prof.
Klaassen, Prof. Goed hart en Dr. Van den Doel.

Welvaart is de zaak, waarover economisten in essentie spre-
ken, het is de kern van onze wetenschap.

Prof. Drs. H. W. Lambers
1)

Ook in dit tijdschrift is de veelbesproken verhouding

tussen welvaart en welzijn herhaaldelijk aan de orde

geweest. De voorspelling, die de toenmalige redacteur-

secretaris enige jaren geleden heeft gedaan, dat in de

toekomst het welvaartsbegrip nog menige kolom in dit

blad voor zich zou opeisen
2),
is reeds ten volle be-

waarheid. De aanleiding aan deze al lange reeks van

bijdragen een verdere toe te voegen biedt het verras-

sende feit, dat de welvaartstheorie (ook, iets minder

gelukkig, welvaartseconomie genoemd) in enige recente

publicaties is herdoopt in welzijnstheorie. Voor zover

mij bekend heeft deze nieuwe benaming haar intrede

gedaan in het proefschrift van Dr. Van den Doel
3);

zij is voorts aan te treffen in een kortgeleden verschenen
artikel van Prof. Goedhart
4).

Vooralsnog lijkt deze naamsverandering mij geen ver-

betering. Als aanduiding van een onderdeel der eco-

nomische theorie doet de term welzijnstheorie reeds

aanstonds paradoxaal aan. Immers, bij de meningsver

schillen over de verhouding tussen welvaart en .velzijn

bestond tot dusver althans in zoverre een zeer grote

mate van overeenstemming, dat welvaart nagenoeg

steeds als een economisch, welzijn als een niet-econo-

misch begrip is opgevat: ,,welzijn plegen wij over te
dragen in de richting van de sociaal-psychologen, de

ethici en andere diep-denkende groepen”
5)•
Het gevaar

schijnt dus niet denkbeeldig dat de nieuwe naam de

verwarring en onzekerheid zal vergroten, die niet alleen

bij buitenstaanders maar ook in economische vakkrin-

gen bestaan over de verhouding tussen welvaart en

welzijn en in aansluiting daaraan over de afbakening

van het terrein van de economie en in het bijzonder

de welvaartstheorie.

Er moet dus wel een dringende reden zijn om op de

nieuwe naam over te gaan. Men moet aannemen dat

degenen die hem hebben ingevoerd menen hiervoor een

of meer goede argumenten te hebben, maar aangezien

zij hun keuze niet of nauwelijks hebben gemotiveerd,

kan men naar de gronden waarop zij berust slechts

gissen. Het is echter niet moeilijk voor de breuk met de

gebruikelijke terminologie een aantal mogelijke argu-

menten te bedenken; als ik het wel zie zijn zij evenwel

geen van alle van voldoende gewicht om de vertrouwde

naam van het vak door de nieuw voorgestelde te ver-
vangen. Een toelichting op hun voorkeur van de zijde

Welstand, welvaart en welzijn, in
De structuur van de
onderneming,
overdruk uit
Maatschappij-Belangen, 1963,
nrs.
8
en
9, blz. 4.
Ter afsluiting,
ESB, 17
december
1969,
blz.
1245.
J. van den Doel,
Konvergenzie en evolutie,
Assen,
1971,
blz.
51.
C. Goedhart, Waar de prijstheorie verstek laat gaan,
Orbis
Econon2icUs,
jrg.
14,
nr. 1, blz.
41,
met de opmerking dat
zij ,,meestal nog” als welvaartstheorie wordt aangeduid!
H. W. Lambers, Economische toekomstkansen, in C. J. F.
Böttcher e.a.,
Morgen is vandaag begonnen. Futurologische
verkenningen,
Alphen aan den Rijn,
1967,
blz.
39.
Volledige
eenstemmigheid bestaat te dien aanzien overigens niet; zo
vat bijv. F. J. de Jong, Economie en ethiek, in P. J. Roscam
Abbing, J. J. Broeze e.a.,
Om de mens. Ethiek in weten-
schap en beroep,
Leiden, 1968,
blz.
179,
het welzijn op als
de ,,onstoffelijke componenten van de welvaart”, terwijl
E. D. J. Kruijtbosch, De ruimtelijke ordening,
Preadviezen
Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
‘s-Gravenhage,
1969,
blz.
8,
het gelijkstelt aan optimale welvaart.

ESB 26-1-1972

79

der voorstanders van deze vernieuwing zou daarom ter

opheldering wenselijk zijn. Wellicht is het nuttig, ten

einde deze opwekking te versterken, aan enkele van de

mogelijke motieven voor het gebruik van de nieuwe

naam en hiermee samenhangende vraagstukken enige

opmerkingen te wijden.

Welvaarts- of welzijnsbegrip?

Als men zoekt naar een oogmerk voor het invoeren

van de naam welzijnstheorie dringt zich als eerste ver-

onderstelling op, dat hierbij de bedoeling voorzit te

doen uitkomen dat het vak een ruimer gebied bestrijkt

dan dikwijls wordt gemeend. Men zal dan met name

denken aan de talrijke beschouwingen uit de laatste

jaren, waarin, vooral in verband met de milieuveront-

reiniging en haar bestrijding, welvaart en welzijn tegen-

over elkaar worden gesteld als een economische en een

niet-economische doelstelling. Degenen die een dergelijk
onderscheid maken plegen de welvaart, als datgene waar-

mee de economie zich bezighoudt, zo op te vatten dat

zij alleen afhangt van de grootte van het reële inkomen

of de omvang van de produktie. In deze gedachtengang

vallen de negatieve effecten van de produktie en de

consumptie op het milieu, behalve voor zover zij de

produktiviteit of het reële inkomen verkleinen, buiten

de gezichtskring van de economie; zij tasten het welzijn

maar niet de welvaart aan. Maatregelen van milieube-

scherming die ten koste gaan van de produktiviteit

worden dan gekarakteriseerd als een economisch offer

ten behoeve van het welzijn.

De tegenstelling die men aldus maakt tussen welvaart

en welzijn doet zich het duidelijkste voor, indien het

reële besteedbare inkomen van de consumenten als

maatstaf van de welvaart wordt genomen. Zij is minder

doorzichtig als de welvaart wordt afgemeten aan het na-

tionale inkomen per hoofd. Volgens dit laatste criterium,

dat anders dan het vorige voornamelijk in vakkringen

wordt gebruikt, maken voorzieningen van de overheid

of het bedrijfsleven ten behoeve van het milieu deel

uit van de produktie en leveren zij derhalve een bijdrage

tot de welvaart
5a).
Toch omvat ook bij deze variant de

welvaart niet ten volle het van het milieu afhankelijke

welzijn. In de eerste plaats wordt bij deze maatstaf

een vergroting van de produktie die het milieu aantast

in volle omvang als een toeneming van de welvaart
aangemerkt en omgekeerd het afzien van produktie

ter wille van het milieu (bijv. olie- of gaswinning in de

Waddenzee) als èen welvaartsverlies. Bovendiçn past het

in deze welvaartsconceptie de produktiemethoden en

investeringen te beoordelen naar hun effect op het pro-
duktieresultaat, daar zij immers inhoudt dat de welvaart

het hoogst is bij een zo groot mogelijke .produktie. Zo
bezien betekenen milieuvoorzieningen die hogere pro-

duktiekosten met zich brengen, ook al behoren zij

statistisch tot het inkomen, dat op ,,niet-economische”

gronden niet de meest efficiënte of economisch voor-

deligste produktiewijze wordt toegepast. Vermoedelijk

ligt vooral hier de reden waarom ook vele economen

van professie geneigd zijn een tegenstelling tussen wel-

vaart en het door het milieu bepaalde welzijn aan te

nemen.

Deze voorstelling van de wijze waarop de economie

de verschijnselen en meer in het bijzonder de milieu-

vraagstukken beziet en beoordeelt steunt op een eer-

waarde en blijkbaar nog steeds voortlevende traditie

in het vak, die evenwel de laatste tijd steeds meer

terrein verliest aan een andere, eveneens reeds oude

opvatting. Deze gaat uit van de welbekende gedachte,

dat de economie zich niet alleen bezighoudt met het

streven naar welvaart langs de weg van de produktie
en inkomensverwerving, maar meer in het algemeen

met het streven naar behoeftebevrediging met behulp

van schaarse, alternatief bruikbare middelen. Deze for-

mulering is ruimer dan de eerste, aangezien het zeer

wel mogelijk is dat het voldoen aan bepaalde behoeften,

bijv. die aan vrije tijd, met zich brengt dat met een

geringer inkomen genoegen wordt genomen. In deze

visie heeft het geen zin een zo groot mogelijke pro-

duktie of een zo hoog mogelijk inkomen als specifiek

economische en behoeften die hiermee concurreren als

niet-economische doeleinden te typeren, noch in de

eerstgenoemde de enige economische beoordelingsmaat-

staf te zien. Met betrekking tot doelstellingen die af-

hangen van schaarse goederen verliest dit onderscheid

zijn betekenis: ,,there are no economic ends as such;

there are only economic problems involved in the

achievement of ends”
6)

Deze zienswijze is niet een min of meer willekeurige

begripsbepaling, maar berust erop dat de uit de schaarste

voortvloeiende verschijnselen, ongeacht het concrete

doel waarvoor de goederen gebruikt worden, een een-

heid vormen, juist uit het oogpunt van het nut dat de

goederen kunnen verschaffen en het bewerkstelligen

van een zo groot mogelijke behoeftebevrediging. In deze

beschouwingswijze ligt opgesloten dat bij de besproken

maatregelen van milieubescherming niet een economisch

nadeel tegenover een niet-economisch voordeel staat,

maar dat sprake is van het afwegen van verschillende

behoeften bij het gebruik van economische goederen

en dus van een economisch keuzeprobleem. Een be-

slissing af te zien van een mogelijke produktievergroting

kan derhalve economisch doelmatig zijn, daar op die

wijze de totale behoeftebevrediging verkregen uit eco-

nomische goederen kan worden vergroot
7)
.
De milieu-

5a)
Vgl. bijv. L. Hoffman, Milieu en groei,
ESB, 1
december
1971, blz. 1069.
0)
L. Robbins,
The Economic Causes of War,
Londen, 1939,
blz. 116/7; aldus ook
An Essay on the Nature and Signi-
ficance of Econo,nic Science,
2e ed., Londen,
1935,
blz.
145.
7)
In
deze geest o.m. A. Heertje, De kosten van economische
groei,
ESB,
24 april 1968; Welvaart en welzijn, een schijn-
tegenstelling,
Intermediair,
15 januari 1970; De industriële
sector structuurpolitiek,
Preadviezen Vereniging voor de
Staathuishoudkunde,
‘s-Gravenhage, 1971; R. Hueting, Wat
is
de natuur ons waard?,
Baarn, 1970 (in welk boek een aantal eerder in
ESB
verschenen artikelen zijn herdrukt);
Kruijtbosch, De ruimtelijke ordening, t.a.p. Voor verdere
literatuur waarin deze visie op de welvaart en de economi-
sche politiek is verdedigd, kan worden verwezen naar
P. Hennipman, Doeleinden en criteria der economische po-
litiek, in
Theorie van de economische politiek,
onder red.
van J. E. Andriessen en M. A. G. van Meerhaeghe, Leiden,
1962, blz.
53.
Dat over de plaats van de externe effecten
in de economische theorie nog geen volledige overeenstem-
ming bestaat blijkt uit B. Goudzwaard,
Ongeprijsde schaarste,
Den Haag, 1970.

80

vraagstukken krijgen aldus logisch hun plaats in de

economie en zij kunnen dan ook, zoals een reeds uit-

gebreide literatuur bewijst, met behulp van het apparaat

der algemene economische theorie worden onderzocht
8).

Het kan nu voor de hand schijnen te liggen uit deze

redenering, die bij economen steeds meer veld wint,

af te leiden dat de economie zich klaarblijkelijk mede

tot het welzijn uitstrekt en dat daarom de aanduiding

welzijnstheorie de inhoud van het vak beter weergeeft
dan de naam welvaartstheorie. Als men de oude naam

op deze grond afwijst, houdt men derhalve vast aan

de interpretatie van het welvaartsbegrip in de zin van

het inkomens- of produktie-criterium. Het is echter

geenszins noodzakelijk en zelfs’ niet raadzaam dit te

doen. Als men het terrein van de economie afbakent

met behulp van het schaarstecriterium, is het niet anders

dan logisch en consequent de welvaart, het doel en

resultaat van het economische handelen en het econo-

mische proces, in overeenkomstige betekenis op te vat-

ten, d.w.z. als iedere met economische goederen nage-

streefde of verkregen behoeftebevrediging, of, nauwkeu-

riger, als het saldo van het positieve nut boven het

negatieve nut veroorzaakt door externe effecten
,
of

produktieve inspanningen. Dit ruime, zgn. formele of

indifferente (d.w.z. niet aan bepaalde concrete doel-

einden gebonden) welvaartsbegrip is te onzent dan ook,

juist in verband met mil
j
euvraagstukken, veelvuldig

gebruikt in de plaats van het engere, traditionele be-

grip
9).

Zo bezien bestaat er dus geen grond de welvaarts-

theorie in welzijnstheorie te herdopen om tot uitdrukking

te brengen dat haar gezichtspunt niet beperkt is tot

een zo groot mogelijke produktie. De eerste naam past

geheel bij de inhoud als men welvaart in de ruime

betekenis opvat, zoals meer en meer wordt gedaan.

Niettemin is het denkbaar dat men toch, uitgaande van

die overweging betreffende het object van de economie,
meent goed te doen van welzijnstheorie te spreken. .Een

mogelijke verklaring van deze voorkeur is dat men de

welvaart in het dagelijkse en ten dele ook in het weten-

schappelijke spraakgebruik zo sterk verbonden acht met

de enge interpretatie, dat het gebruik ervan in een

andere betekenis niet geschikt is het onjuiste beeld dat

velen van de economie hebben weg te nemen
10).

Dit bezwaar is zeker niet geheel ongefundeerd. Wel-

iswaar is het formele welvaartsbegrip bepaald geen

nieuwerwetse buitenissigheid
11)
en heeft het in de laatste

tijd juist in ons land meer en meèr ingâng gevonden,

maar het is in de vakliteratuur nog geen gemeengoed.

Mede doordat het minder operationeel is dan het tra-

ditionele. begrip blijft het vooral bij empirische en

praktisch gerichte onderzoekingen zeer, gebruikelijk de

welvaart van een volk af te meten naar het inkomen

of sociaal produkt per hoofd. Ook al is men er zich

daarbij doorgaans min of meer duidelijk van bewust

dat deze maatstaf onvolledig is
12),
toch draagt deze

gewoonte ertoe bij de enge welvaartsopvatting in leven

te houden. Buiten vakkringen is de ruimere interpre-

tatie nog nauwelijks doorgedrongen en vindt zij weinig

begrip
13).

Dat het welvaartsbegrip aldus een uiteenlopende in-

houd heeft, leidt inderdaad licht tot verwarring. Maar

als men om die reden het formele welvaartsbegrip, on-

doelmatig acht, is de vervanging ervan door welzijn

een bijzonder ongelukkige keus. Daar deze term in

nog veel mindere mate een vaststaande betekenis heeft

dan welvaart voert hij van de regen in de drop. Het

aantal definities is legio en, zoals reeds een zeer be-

scheiden bloemlezing leert, van een grote verscheiden-

held. .goede gezondheid” (Van Dale; ,,bij leven en

welzijn”); ,,de som van gevôelens uit welvaart en de

plaats, die men in de maatschappelijke orde inneemt en

zijn waardering daarvoor”
14);
‘,,simpelweg al datgene
dat een harmonische ontplooiing van de mens bevor-

dert”
15);
,,een toestand waarin de leden van een groe-

pering voldoening ervaren in de totaliteit van de diverse

belangrijke individuele en gezamenlijke facetten van hun

leven”
16);
,,een produktie, georiënteerd op het concreet

algemene subjct”
17).
De duidelijkste formulering van

het welzijn als niet-economisch begrip geeft de omschrij-

ving ervan als ,.al die aspecten van het menselijk geluk,

die niet afhankelijk zijn van het omgaan met schaarse

middelen”
18)

Naast deze onbepaaidheid in de betekenis van welzijn

is een verder bezwaar, dat het slechts tot ernstige ver-

warring kan leiden wanneer de economie zich een term,
Een zeer recent voorbeeld zijn de bijdragen van A. P.
Lerner en J. L. Stein in
The American Economic Review
van september 1971.
Behalve door de in noot 7 genoemde auteurs kort ge-
leden in dit tijdschrift door J. van Est, Welvaart en ecologie,
ESB,
27 oktober 1971, blz. 963 en W. Albeda, Groeien
of niet groeien,
ESB, 10
november 1971, blz. 1000. Ver-
meldenswaard is dat het welvaartsbegrip zeer uitdrukkelijk
in deze betekenis is gebezigd in de Memorie’ van Toelichting
bij de begroting voor 1972 van het Ministerie van Econo-
mische Zaken (Kamerstukken 11500, nr. 2, blz. 4).
In deze richting gaat de opmerking van A. C. van
Wickeren (Naschrift,
ESB, 1
april 1970, blz. 348, noot 3), die het ruime welvaartsbegrip aanvaardt, dat hij liever het
belaste woord ,,welvaart” wil prijsgeven dan het populaire
woord ,,welzijn”. Ook Prof J. Tinbergen heeft in een kort
geleden verschenen publikatie de in ruime zin opgevatte
term welvaart door welzijn vervangen:
Meten in de mens-
wetenschappen,
Assen, 1971, blz. 13. Zijn opmerking, ,,dat
de gehele theorie der economische wetenschap als centraal
begrip het welzijn heeft gekozen” (blz. 46) is niet in over-
eenstemming met de tot dusver gangbare terminologie.
Zie nader P. Hennipman,
Economisch motief e,o econo-

nlisch principe,
Amsterdam, 1945, blz. 203 e.v.; vgl. voorts
ook H. W. Lambers,
Welvaartsopvattingen in hun verband
met de taak van de economist,
Haarlem, 1947 en
De Eco-
nomist,
1947.
Op belangwekkende wijze heeft daarom R. Iwema, De
Amerikaanse voorsprong: enkele cijfers,
ESB,
28 februari
1968, blz, 174, een verfijning aangebracht door als criterium
van de welvaart het nationaal produkt per man-uur van
de beroepsbevolking te nemen, waardoor om, met de vrije
tijd als welvaartsfactor rekening is gehouden.
Zo meent bijv. A. J. M. van Tienen, Welzijn en toekomst,
in
Anatomie van het welzijn,
samengesteld door A. J. M.
van Tienen, Deventer, 1970, blz. 257, ten onrechte dat
volgens deze interpretatie ,er geen plaats is’ voor welzijns-
problemen” maar alleen voor welvaartsproblemen.
Lambers, Welstand, welvaart en welzijn, t.a.p.
D. Hazelhoff, Regionaal onderzoek in opmars,
ESB,
21 mei 1969, blz. 506.
Van Tienen, Inleiding: Welzijn en welzijnsbeleid,
Ana-tomie van het welzijn,
blz. 17 en 26.
J. van Santen,
Welvaart en welzijn H.
Het dialectisch
alternatief, Eurosboekje 1970/3, blz. 111. Heertje, Welvaart en welzijn, t.a.p., blz. 33.

ESB 26-1-1972

8t

die in andere wetenschappen als de sociologie en ook

de planologie een grote plaats inneemt, toeëigent ter
aanduiding van haar belangrijkste begrip, dat tevens

haar kenobject aanduidt. De benaming welzijnstheorie

wekt bovendien deindruk van een overmatige pretentie
van de zijde der economie. Het is daarom doelmatiger,

ondanks het ontbreken van een enkelvoudige betekenis,

de termen welvaart en welvaartstheorie te blijven ge-

bruiken, tenzij men erin zou slagen een praktische

nieuwe kunstterm te bedenken. Ook dan zal het echter

niet gemakkelijk zijn zo’n neologisme algemeen ingang

te doen vinden, zoals de ervaring met Pareto’s ,,ophéli-

mité” bewijst.

Welvaart en welzijn volgens Klaassen

Deze bedenkingen tegen het gebruik van de term

welzijn in de economie naast of in de plaats van wel-
vaart zijn ook van toepassing op de opmerkelijke be-

schouwing, die Prof. Klaassen onlangs in dit tijdschrift

aan de verhouding van welvaart en welzijn heeft ge-

wijd
19)
en die mede wegens het gezag van de auteur

om nader commentaar vraagt.

Hij geeft aan die tegenstelling een bijzondere eigen

inhoud door de welvaart te omschrijven als de ,,voor-

ziening met materiële individuele goederen” en haar

te beschouwen als een onderdeel van het welzijn, dat

daarnaast de voorziening met de materiële collectieve

goederen en de immateriële goederen omvat
20).
Aan

deze indeling verbindt hij de stelling, dat ,,van meet

af aan de wezenlijke belangstelling,van de economen

is uitgegaan naar het welzijn van qe mens”. Deié uit-
spraak moet naar is aan te nemen o worden uitgelegd

dat zij betrekking heeft op de belangstelling ex pro-

fesso van de economen, of, anders gezegd, op het

kenobjëct van de economie, hetgeen dus tevens inhoudt

dat welzijn een economisch begrip is en de goederen

die het welzijn bepalen economische goederen zijn. Het

zou een logische consequentie van deze terminologie

zijn de naam welvaartstheorie door welzijnstheorie te

vervangen.

Het begrippenpaar van collega Klaassen vertoont een

zekere gelijkenis met het onderscheid tussen het tra-

ditionele en het formele welvaartsbegrip en wellicht heeft

dit hem voor ogen gestaan, al heeft hij dan, zij het

zonder motivering, een andere nomenclatuur verkozen.

Afgezien hiervan bestaat er in zoverre overeenstemming

tussen de twee onderscheidingen, dat ook in de be-

schouwingswijze van Klaassen een zo groot mogelijk

inkomen niet het specifieke economische doel en be-

oordelingscriterium is; hij zegt dit zelf uitdrukkelijk als

hij zich kant tegen de misvatting ,,dat de economen

slechts aan winst denken” en opmerkt ,,dat welzijn niet

alleen afhangt van geldinkomen”.

Een verschil is evenwel dat Klaassen de begrippen,
anders dan in de economische theorie gebruikelijk is,

niet in subjectieve, maar in objectieve zin definieert,

namelijk aan de hand van de voorziening met goederen,

dus als datgene wat soms welstand wordt genoemd
21).

Voorts is van belang, dat zijn welvaartsbegrip minder

omvattend is dan de interpretatie die correspondeert met

het inkomen per hoofd der bevolking als maatstaf, daar

hierin de tot de lopende produktie behorende collectieve

overheidsvoorzieningen mede zijn begrepen. Blijkbaar

denkt hij bij welvaart aan de eerder genoemde engere

variant van de traditionele interpretatie, het reële be-

steedbare inkomen van de gezinshuishoudingen en mo-

gelijk ook de hierbuiten vallende particuliere investe-

ringen, hetgeen dan echter impliceert dat de tot het

reële inkomen behorende diensten bij de materiële goe:

deren zijn ingedeeld
22)
en het onduidelijk is wat met

de immateriële goederen van de tweede categorie is

bedoeld.

Een consequentie van Klaassens indeling schijnt te
zijn, dat de aanleg van een weg waardoor een natuur-

gebied wordt aangetast, zodat het ene collectieve goed

door een ander wordt vervangen, niet een conflict kan

betekenen tussen wat hij welvaart en welzijn noemt,

hoewel zijn verdere beschouwingen het doen voorkomen

alsof dit wel zijn bedoeling is. Ook al is deze moeilijk-

heid op te lossen door in aanmerking te nemen dat

de weg in tegenstelling tot het natuurgebied bijdraagt

tot de inkomensvorming, zij doet toch ernstige twijfel

rijzen aan de doelmatigheid van Klaassens classificatie

van goederensoorten als hulpmiddel van de analyse. Het

onderscheid van het schaarste- en het inkomensbeginsel

en van de hiermee samenhangende welvaartsbegrippen

is dan ook niet op een dergelijk schema gebaseerd.

De mening dat in de geschiedenis van de economie

van de aanvang af steeds het welzijn zoals Klaassen dit

omschrijft als haar kenobject is aanvaard, is zeer be-

twistbaar, daar men immers in het verleden veelvuldig

het terrein van de economie heeft beperkt tot de ver-,
schijnselen m.b.t. de stoffelijke goederen. Het is vol-

doende hier de grote naam van Adam Smith te noemen

en aan zijn produktiebegrip te herinneren. Gedurende
de gehele 19e eeuw is deze kwestie een twistpunt ge-

weest en de zienswijze van Smith heeft tot in onze eeuw

aanhangers gehad
23).
Wel zijn daarbij meermalen ook

collectieve goederen in de beschouwing betrokken, maar

de ,,m ilieugoederen”, waarop Klaassen als welzijnsfactor

sterk de nadruk legt, zijn in de oudere en zelfs in de

meer recente literatuur zeker niet algemeen tot’ de eco-

nomische goederen gerekend, hetgeen in het licht van

de tijdsomstandigheden begrijpelijk is.

Evenmin kunnen de door Klaassen aangehaalde uit-

spraken van enige oudere auteurs dienen als bewijs,

dat zij reeds eenzelfde opvatting van het begrip eco-

10)
Welvaart en welzijn,
ESB,
21juli1971.
20)
In deze begripsbepalingen is de verhouding van welvaart
en welzijn dus omgekeerd aan die, waarin zij tot elkaar
staan in de terminologie van De Jong, volgens welke immers
het welzijn een onderdeel is van de welvaart.
II)
Bijv. Lambers, Welstand, welvaart en welzijn, t.a.p. blz.
3 en Economische toekomstkansen, t.a.p. blz. 40. V’gl. ook
Hueting, tap. blz. 84. ,,Bij geen enkele auteur worden met
welvaart de goederen zelf aangeduid”.
,,Diensten zijn toch ook immaterieel?”, aldus terecht
Van Wickeren, tap., blz. 348.


Zie nader 1. M. Kirzner,
The Econo,nic Point of View,
Princeton (N.J.) enz., 1960, blz. 29 e.v. (,,The Science of
Material Wealth”). Typerend voor deze opvatting is om. het derde hoofdstuk (,,Of Unproductive Labour”) van de
Principles
van Stuart MilI. Over de doorwerking ervan in
de Engelse neoklassieke theorie H. Myint,
Theories
of
Wel-
/are Econo,nics,
Londen enz., 1948, blz. 122 (,,On the
definition of wealth and economic welfare the neo-classical economists compromised between the classical materialism
and the utility approach”).

82

nomisch goed en van het object der economie hadden

als Klaassen met zijn conceptie van het welzijn voor de

geest staat. Het citaat van Menger zegt te dien aanzien

weinig zo lang niet is gepreciseerd wat hij onder eco-

nomische goederen verstaat. Als men dit nagaat, blijkt

dat deze bij hem anders dan bij Smith naast de stof-

felijke goederen wel de persoonlijke diensten omvatten,

maar betreffende de collectieve goederen volstaat hij

met een tamelijke vage aanduiding bij de bespreking

van het begrip volksvermogen
24)
en de milieugoederen

worden niet genoemd. De aangehaalde passage van

Pierson mag bepaald niet zo worden uitgelegd, dat hij

alle in de eerste alinea genoemde zaken als economische

goederen beschouwt. Dit zou ook in strijd zijn met

zijn omschrijving van de economie als wetenschap van

de stoffelijke welvaart voor zover deze wordt beïnvloed

door het ruilverkeer
25).
De Volgens Klaassen ,,duidelijke

en concrete” bonte opsomming van ,,material goods”

van Marshall heeft evenmin uitsluitend betrekking op

de economische goederen, die hij in zijn verdere be-

handeling, hoewel niet op zeer bevredigende wijze, nader

afbakent
26)

Het goede begrip van de door Klaassen voorgestelde

indeling wordt bovendien bemoeilijkt door enige ver-

dere onduidelijkheden in zijn begripsbepalingen en toe-

lichtingen, met als gevolg dat tal van vragen zich op-

dringen. Waarom wordt de welvaart ook materiële

welvaart genoemd, terwijl het andere bestanddeel van

het welzijn eveneens mede op materiële goederen berust?

Waarom worden de materiële goederen eerst over twee

categorieën verdeeld en later in de uitspraak, dat ,,milieu-

goederen exact dezelfde rol spelen als de overige ma-

teriële goederen”, als één geheel genomen? Hoe is de

definitie van economische goederen als ,,die welke aan

het ruilverkeer deelnemen” te rijmen met de rang-

schikking van de per definitie niet ter markt verhandel-

bare collectieve goederen
27)
onder de economische

goederen? En heel bevreemdend is, dat tenslotte de oor-

spronkelijke indeling door een geheel andere wordt ver-

vangen, waarin de milieugoederen, die eerst tot de

materiële goederen zijn gerekend
28),
tegenover de ,,ma-

teriële goederenvoorziening” worden gesteld en het

welzijn afhankelijk wordt gezien van deze twee goe-

derensoorten.

Door de wijze waarop Klaassen zijn betoog heeft

uitgewerkt komt de toe te juichen strekking ervan, dat

de economie een ruimer gebied bestrijkt dan men dik-

wijls ment, niet zo helder en overtuigend tot uitdrukking

als bij een andere inkleding mogelijk ware geweest.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat zijn uiteenzetting

op Prof.
In
‘t Veld de indruk heeft gemaakt, dat de

economen ,,enige moeite hebben op bevredigende wijze

het probleem van de welzijnsbevordering in de theore-

tische economie in te passen”
29).

Welzijnstheorie volgens Van den Doel

Een geheel andere overweging die ten grondslag kan

liggen aan de voorkeur voor de naam welzijns- hoven

welvaartstheorie is summier aangeduid in de belang-

wekkende studie van Van den Doel. Zij is veel een-

voudiger dan de eerst besprokene, raakt niet ‘als deze

aan moeilijke fundamentele problemen als het object

der economie, ‘maar is naar althans uit de tekst is op

te maken van strikt taalkundige aard. Hij voert namelijk

de nieuwe benaming in met de motivering dat ,,welfare

economics (. .) het beste vertaald kan worden met

welzijnsiheorie”.
Nu is het op zichzelf inderdaad waar dat, zoals ook

Van de Woestijne kortelings in zijn afscheidscollege

onder verwijzing naar Van den Doel heeft opgemerkt
30),

,,welfare” primair de betekenis heeft van ons welzijn

en derhalve niet klakkeloos met welvaart mag worden

vertaald, waarvoor in het Engels ,,economic welfare”

in zwang is. Hiermee is evenwel niet aangetoond dat

voor de Nederlandse terminologie een letterlijke ver-

taling uit het Engels van de uitdrukking ,,welfare eco-

nomics” beter is dan in de naam van het vak vast te

houden aan de sinds jaar en dag in ons wetenschap-

pelijke spraakgebruik gangbare term welvaart.

Bovendien is zeer wel de mening verdedigbaar dat,

zo men al in de volledige aansluiting aan het Engelse

taaleigen de toetssteen voor de Nederlandse terminologie
wil zien, welvaartstheorie en niet welzijnstheorie de goe-

de vertaling is, tenzij men op een der eerder besproken

gronden deze laatste benaming verkiest, hetgeen dan

echter niet een kwestie van juiste vertaling is. Pigou en

tal van latere Engelstalige beoefenaren van de welvaarts-

theorie beschouwen ,,economic welfare” als een com-

ponent van ,,total welfare” of ,,general welfare”, waar

toe de uitdrukking zelf aanleiding geeft. De ,,welfare

economics” houdt zich aldus bezien bezig met het

welzijn voor zover dit van economische factoren af

hangt. Het is niet alleen alleszins correct, maar ook

doelmatig dit aspect van het welzijn in het Nederlands

welvaart te noemen, daar aldus duidelijk blijkt dat het

desbetreffende
7
onderzoek zich niet richt op het welzijn

in zijn geheel, maar zich beperkt tot de economische

problematiek. Bij de letterlijke vertaling als welzijns-

theorie is dit niet het geval
31).
In het Engels komt de

beperking tot het economische aspect voldoende uit in

de benaming ,,welfare
economics”; het zou niet alleen

Grundsdtze der Volkswirtschaftslehre,
ed. London School
of Economics
(The Collected Works of Carl Men ger,
deel 1),
Londen,
1934,
blz.
74.
Leerboek der staathuishoudkunde,
derde druk, Haarlem,
1912,
deel T, blz.
18/19.
.,Alfred Marshall’s attempts at definition are no great
aid to clarity, zegt Ch. Carter hieromtrent dan ook
(Wealth,
An essay on the purposes of economics, 2e
cd., Pelican
Books, Harmondsworth,
1971,
blz.
26).
Hierover nader de belangwekkende bijdrage van Goedhart
in
Orbis Economicus
t.a.p.
Overeenkomstig het betoog van Hueting, t.a.p., blz.
74
e.v. (De nieuwe schaarste is keihard, oorspr. in
ESB, 1
april
1970):
,,De nieuwe schaarste heeft betrekking op materiële
goederen” (blz.
75).
20)
Economie en welzijn,
ESB, 29
september
1971,
blz.
866.
W. J. van de Woestijne,
Het wetenschappelijk oordeel en
de maatschappelijke verantwoordelijkheid,
Haarlem,
1971,
blz.
6;
ook in
De Economist,
september-oktober
1971,
blz.
526.
Uit dit oogpunt bezien, zou de door Van den Doel
(blz.
51
noot) afgewezen volledig letterlijke vertaling van
de Engelse naam met ,,welzijnseconomie” zelfs de voorkeur
verdienen boven welzijnstheorie. In de samenstelling wel-
vaartseconomie is daarentegen, zoals hij terecht opmerkt,
de tweede term niet goed op zijn plaats.

ESB 26-1-1972

83

weinig fraai, maar ook nodeloos omslachtig zijn te

spreken van ,,economics of economic welfare” of ,,eco-

nomic welfare economics”. ,,Welvaartstheorie” geeft
dus in tegenstelling tot ,,welzijnstheorie” nauwkeurig

weer wat met ,,welfare economics” is bedoeld
32).
Dat

wij over de term welvaart beschikken, heeft daaren-

boven het voordeel, dat wij bespaard zijn gebleven voor

strijdvragen en discussies waartoe de band, die in ,,eco-
nomic welfare” is gelegd met het welzijn, in de Engels-

talige literatuur aanleiding heeft gegeven.

Voorts kan erop worden gewezen, dat in het Engels

dikwijls en in toenemende mate kortweg de term

,,welfare” wordt gebruikt in plaats van ,,economic

welfare”
33).
Ook deze zeer verbreide gewoonte, die

overigens wel eens onzekerheid wekt over de betekenis

die men op het oog heeft, rechtvaardigt het ,,welfare

economics” als welvaartstheorie en meer in het alge-

meen als het zinsverband daartoe aanleiding geeft ,,wel-

fare” met welvaart te vertalen
84).

Van den Doel is echter ook een andere mening toe-

gedaan betreffende de uitdrukking ,,social welfare func-

tion” (van degenen die de economische politiek voeren),

die volgens hem ,,niet vertaald moet worden in sociale

welvaartsfunktie, doch in maatschappëlijk-welzijnsfunk-

tie”
35).
Deze vertaling is aanvaardbaar als het begrip,
overeenkomstig een door Van den Doel aangehaalde
omschrijving van Tinbergen, wordt opgevat als ,,een

centrale, alles omvattende conceptie omtrent het alge-

meen belang”. In de theorie van de economische politiek

en ook bij Van den Doel is deze functie echter een

economisch begrip, namelijk de samenvatting van de

doeleinden der economische politiek (door Van den Doel

uitdrukkelijk opgevat als alle overheidsdoelstellingen die

beslag leggen op schaarse middelen)
36).
In deze be-

tekenis is de weergave als maatschappelijke-welvaarts-

functie niet alleen volkomen juist, maar op de genoem-
de gronden ook het meest verkieslijk
37).
Wel kan men

echter om een geheel andere reden beide aanduidingen

niet onverdeeld gelukkig vinden, namelijk omdat zij de

indruk wekken betrekking te hebben op het werkelijke

welzijn of de werkelijke welvaart van de individuele

economische subjecten, terwijl de doelstellingen of pre-

ferenties van de overheid hiervan kunnen afwijken.

Daarom zou het beter zijn een neutralere aanduiding als

(economisch-politieke) doelstellings- of voorkeursfunctie

te gebruiken
38)

Aan de besproken argumenten ten gunste van de

naam welzijnstheorie zouden nog andere zijn toe te

voegen, maar ook uit deze onvolledige beschouwing kan

blijken dat het ‘raadzaam is met de naamsverandering
voorzichtig te zijn. Men verzeilt hiermede onnodig in

allerlei verwikkelingen en roept misverstanden op in

plaats van verheldering te brengen. Het zou ook te be-

treuren zijn als de eenheid in de terminologie (behoudens

het verschil tussen welvaartstheorie en welvaartsecono-

mie), waarmee we ons tot nu toe in tegenstelling tot

sommige andere landen gelukkig kunnen prijzen
39),
on-

nodig verloren zou gaan. Mijn voorlopige slotsom is

dan ook, dat we goed doen vast te houden aan de

welvaart
als ,,de kern van onze wetenschap” en het

onderzoek daarvan toe te vertrouwen aan de
welvaaris-
theorie.
Maar misschien kunnen de voorstanders van de

nieuwe naam mij vanhet tegendeel overtuigen.

P. Hennipman

Deze redenering vindt steun in de opmerking van D. H.
Robertson
(Utility and All That and Other Essays,
Londen,
1952, blz. 30), dat Pigou er wellicht beter aan had gedaan
zijn grôte werk
A Study of Econotnic Wel/are
in plaats van
The Econo,nics of Wel/are
te noemen.
De meest voor de hand liggende voorbeelden zijn de
titels van de bekende boeken van T. Scitovsky,
Wel/are and
Co,npetition
(Chicago,
1951;
ook
Papers on Wel/are and
Growth,
Londen, 1964) en van J. E. Meade,
Trade and
Wel/are
(Londen enz., 1955). Anders dan Scitovsky spreekt
Meade in de tekst ook van ,,economic welfare” (bijv. blz. 5).
Een enkel willekeurig verder voorbeeld is: R. A. Berry,
A Note on Welfare Comparisons between Monopoly and
Pure Competition,
Manchester School,
maart 1969. Het
aantal te noemen tekstplaatsen is naar believen uit te brei-
den; men kan daartoe om, het jongste septembernummer
van
The Econo,nic Journal
op blz.
580
en blz. 723 (de
eerste vermelde titel) opslaan. Het verzet van
I.
M. D.
Little
(A Critique of Wel/are Econo,nics,
2e ed., Londen
enz., 1960, blz. 77) tegen dit spraakgebruik, waarbij hij
zelfs opmerkt dat ,,the word ,economic’ usually gets left
Out”, heeft geen merkbare uitwerking gehad. Het is zonder
nadere inlichtingen niet uit te maken of de in de onder-
werpenciassificatie van het
Journal of Economic Literalure
gebezigde aanduiding ,,welfare theory” als een dergelijke
afkorting moet worden gezien of dat zij voortvloeit uit
dezelfde voorliefde voor ,,welzijnstheorie” die zich nu te
onzent openbaart.

Aldus ook Van de Woestijne, tap.
T.a.p. blz. 49. Van de Woestijne t.a.p. sluit zich hierbij
aan, zonder evenwel een voorkeur voor de benaming wel-
zijnstheorie uit te spreken.
3)
T.a.p., blz. 72.
Vermeldenswaard is dat de geestelijke vader van die
functie, A. Bergson, de ,,Economic Welfare Function” als
een bijzonder geval onderscheidt van de meer algemene
,,Social Welfare Function”
(Essays in Normative Economics,
Cambridge (Mass.), 1966, blz. 6). Aldus eveneens Little,
t.a.p., blz. 117.
In de bespreking van het proefschrift van Van den Doel
door Drs. R. Weststeijn in
ESB
van 17 november 1971, blz.
1040, wordt overeenkomstig deze aanbeveling van doelstel-
lingsfunctie en niet van welzijnsfunctie gesproken.
Zie bijv. voor de Duitse terminologie W. Weber en
R. Jochimsen, Wohlstandsökonomik,
Handwörterbuch der
Sozialwissenschaften,
deel 12, Stuttgart enz.,
1965,
blz. 348,
waar wordt gesproken van een ,,Begriffsvielfalt”. In de
Duitse literatuur wordt overigens niet zelden onvertaald de Engelse benaming ,,welfare economics” gebruikt. Over het
Frans heeft een recensent van een welvaartstheoretische pu-
bI ikatie kort geleden opgemerkt: ,,L’expression anglo-saaonne
,,welfare economics” n’a pas d’équivalent en langue française
qui soit communément accepté”
(The Canadian. Journal of
Econonsics,
mei 1971, blz. 266).

84

COMMENTAAR VAN PROF. DR. L. H. KLAASSEN

Graag maak ik van de gelegenheid, mij door het

artikel van collega Hennipman geboden, gebruik om de

bedoeling van mijn beschouwingen over welvaart en

welzijn iets te verduidelijken. Ik moet beginnen met op

te merken dat ik niet, zoals Hennipman meent, welvaart

omschrijf als de voorziening met materiële, individuele

goederen. Onder welvaart moet in mijn artikel worden

verstaan wat Hennipman het traditionele welvaartsbe-

grip noemt, namelijk inkomen of produktie. Welzijn is

bij mij een kwestie van behoeftebevrediging. Het onder-

scheid tussen welvaart en welzijn ligt bij mij geenszins

in de soorten economische goederen waarvan de be-

vrediging afhangt. Inkomen (welvaart) is bij mij slechts

een – uiterst gebrekkige – indicator voor het welzijn.

Het misverstand als zou ik een nieuw welvaartsbegrip

introduceren (en alle daaruit voortvloeiende definitori-

sche complicaties) is ontstaan door de volgende zinsnede

van mijn artikel: ,,zijn (d.w.z. ‘s mensen) voorziening

met materiële, individuele goederen werd gezien als een

wezenlijk onderdeel van dat welzijn, op één lijn te stellen

met de materiële collectieve goederen en de immateriële

goederen”. Bij deze opsomming van goederensoorten,

die poogt aan te sluiten bij het voorstellingsvermogen

en zelfs het spraakgebruik van een breed lezerspubliek,

heeft mij echter geenszins voor ogen gestaan dat de

eerste categorie met het begrip welvaart zou samenval-

len; ik heb dat ook nergens beweerd. Ook heb ik niet

gezegd en zeker niet bedoeld dat de drie categorieën

goederen te zamen synoniem zijn met welzijn.

Ligt het door mij gehanteerde welzijnsbegrip dus veel

dichter bij het weivaartsbegrip van Hennipman dan de

laatste meende, het valt daarmee – als ik het goed zie

– toch bepaaldelijk niet samen. Hennipman immers om-

schrijft de welvaart als ,,iedere met economische goe-

deren nagestreefde of verkregen behoeftebevrediging”,

terwijl ik als welzijn beschouw: .. ….. de verhouding

derhalve tussen behoeftebevredigingsmiddelen en behoef-

ten, de mate dus waarin onze behoeften door de goe-

deren die ons ter beschikking staan kunnen worden be-

vredigd”.

De strekking van mijn artikel was nu erop te wijzen

dat
dii’
welzijn afneemt door – zowel in de privé- als

in de milieusfeer – aan de behoeftenzijde onbereikbare

doeleinden te stellen. Ik sluit hierbij aan op het door

R. Iwema – die reeds in 1965 de dreigende verkom-

mering van ons milieu door het ongeremde ,,welvaarts”-

streven (mij zij het gebruik van dit woord in de thans

gebruikelijke zin vergeven) in dit tijdschrift in een sa-

tire op de welvaart signaleerde – gegeven citaat van

Bordewijk: ,,Het economisch principe toepassen bij de

produktie, doch eiken breidel onthouden aan de woe-

kering onzer behoeften, dat is eerst in den waren zin

,,monnikenwerk” verrichten”. Het stemt mij wat ver-

drietig dat Hennipman slechts op het taalgebruik in

mijn artikel is ingegaan en de eigenlijke inhoud daarvan

niet ter sprake brengt.

Na lezing van zijn artikel erken ik echter de be-

zwaren van het taalgebruik alsmede enkele daarin

voorkomende slordigheden in mijn eigen artikel. Zij

zijn voor zover ik het zie in hoofdzaak de bezwaren

tegen het thans gangbare taalgebruik. Zit de wens voor

dit te veranderen, dan zou ik achter Hennipmans opinie

willen staan. Is er behoefte aan communicatie met de

lezer, dan zou ik het bij mijn eigen taalgebruik willen

houden.

L. H. Klaassen

COMMENTAAR VAN DR. J. VAN DEN DOEL

De kritiek, die Prof. Hennipman tegen mijn vertaling

van
wel/are met
we/zijn
aanvoert, is in mijn ogen ten
dele niet relevant, ten dele voor betwisting vatbaar.

De kritiek is in zoverre naar mijn mening irrelevant,

dat aan niemand kan worden verweten dat een ver-

keerde term wordt gebruikt wanneer de term in kwestie

exact is gedefinieerd. ,,What is in a name?”, zolang de
naam ondubbelzinnig door de gebruiker is bepaald. In

dit opzicht is de enig relevante vraag of ik, door van

welzijn in plaats van welvaart te spreken, begripsver-

warring heb gezaaid door wél van de conventie af te

wijken doch de nieuwe term niét voldoende te om-

schrijven. Deze vraag moet ontkennend worden beant-

woord. Hennipman zelf heeft immers geconstateerd dat

ik
we/zijn
uitdrukkelijk opvat als een doelstelling van

economische politiek, d.w.z. als een doelstelling die

beslag legt op schaarse middelen. Daarom kan bij eco-

nomisten, die in mijn dissertatie op het begrip
welzijn
stuiten, van ,,verwikkelingen” en ,,misverstanden” geen

sprake zijn.

Hennipman stelt impliciet echter andere maatstaven

aan economische terminologie. Deze maatstaven worden

door hem weliswaar in verband gebracht met het ken-

object van de economische wetenschap, doch hebben

ESB 26-1-1972

.

85

in feite een taalkundig karakter. Uit het betoog van

Hennipman volgt logisch, dat hij verwarring wil voor-

komen bij degenen, die geen kennis hebben genomen
van exacte begripsomschrijvingen. Gemeten aan deze

maatstaf is Hennipmans kritiek op de term
welzijn
voor

betwisting vatbaar. De verwarring over
welzijn kan

immers onmogelijk zo groot zijn als de verwarring,

die over het begrip
welvaart
reeds decennia lang voort-

duurt. Hennipman geeft zelf toe dat het formele wel-

vaartsbegrip ,,in de vakliteratuur nog geen gemeengoed”

is en dat het buiten vakkringen ,,nog nauwelijks is

doorgedrongen”. Dit is ook niet verwonderlijk. De be-

grippen
welvaart
en zijn Engelse equivalent
economic

welfare,
opgevat als doelstellingen van economische Po-

litiek, suggereren bij leken immers dat er toch ,,economic

ends as such” zouden zijn, hetgeen Hennipman
1),
Rob-

bins citerend, steeds heeft ontkend. De onjuiste suggestie
dat welvaart een economisch doel op zichzelf is in plaats

van een algemeen doel dat beslag legt op schaarse

middelen, heeft veel misverstand over de aard van de

,,welvaartstheorie” gewekt. Het gebruik van de term

welvaart moet worden afgewezen door degenen, die niet
onnodig in een ivoren toren willen vertoeven en daarom,

waar mogelijk, de maatschappelijke relevantie van hun
onderzoek voor het voetlicht trachten te brengen..

Natuurlijk bestaat het gevaar dat, waar
welwwrt
als

te smal wordt gezien,
welzijn
te ruim zal worden op-

gevat. Zolang
welzijn
echter door economisten wordt

gebruikt in het kader van economische theorieën, is

dit gevaar klein. De term
welstand,
die door Hennip-

man
2)
als het beschikbare pakket van goederen en

diensten is gedefinieerd, blijkt volgens Van Dale ,,een

goede gezondheid” of ,,een fraai uiterlijk” te betekenen.

Hennipman heeft deze niet-economische term dus ge-

annexeerd in een economische context, hetgeen nimmer

tot enige verwarring heeft geleid.

J. van den Doel

P. Hennipman, Doeleinden en criteria der economische
politiek, Theorie van de economische politiek,
onder redactie
van J. E. Andriessen en M. A. G. van Meerhaeghe, Leiden,
1962, blz.
50.
P. Hennipman,
Economisch motief en economisch prin-
cipe,
Amsterdam, 1945, blz. 78.

COMMENTAAR VAN PROF. DR. C. GOEDHART

Een terloops door mij geplaatste opmerking over

,,welzijnstheorie, meestal nog als welvaartstheorie aan-

geduid”, blijkt één van de inspiratiebronnen te zijn

geweest voor een diepgaand pleidooi van Prof. Hennip-

man voor handhaving van de term welvaartstheorie.

Zo mijn opmerking al op onvoldoend doordenken mocht

blijken te berusten, dan heeft zij toch nut gesticht door

bij te dragen aan het tot stand komen van een belang-

wekkend, zorgvuldig gecomponeerd en geformuleerd be-

toog over welvaart als kern van de economische weten-

schap, van de hand van de meest gezaghebbende wel-

vaartstheoreticus van ons land.

Misverstanden

Bij het plaatsen van mijn opmerking heeft geenszins

de bedoeling voorgezeten, te pleiten vor vervanging

van de term welvaartstheorie door welzijnstheorie. Veel-

eer was mijn overweging, dat er aanleiding kan zijn,

deze beide termen als synoniemen te gebruiken en wel

ter bestrijding van misverstanden omtrent de inhoud van

het thans in de economie gangbare welvaartsbegrip.

Ik ben geen voorstander van terminologische verspilling,

waartoe het onnodig gebruik van synoniemen kan

leiden. Bij een strikt esoterisch taalgebruik in het ver-

keer tussen economen onderling zou er geen aanleiding

zijn, het hanteren van synoniemen als de onderhavige in

overweging te nemen. De voorlichtende taak van de

economen in het maatschappelijke verkeer kan echter

meebrengen, dat het doelmatig wordt te wijzen op

synoniemen indien in ruime kring termen worden ge-

bruikt, waartussen tegenstellingen worden gesuggereerd
die bij nadere beschouwing schijntegenstellingen blijken

te zijn.

Nu in en buiten het wetenschappelijke spraakgebruik
geregeld de term welzijn opduikt en daarbij vaak wordt

gesuggereerd, dat deze term een veel ruimere of een

geheel andere inhoud zou kunnen dekken dan de term

welvaart, lijkt het mij voor het bevorderen van een

goed begrip omtrent werkterrein en terminologie van

de economie nuttig, te onderstrepen dat het formele

welvaartsbegrip van de economie bewust zo ruim wordt

opgevat dat er geen ruimte is voor een nog inhouds-

voller begrip welzijn.

Ik ben er nog niet van overtuigd dat het zinvol is

om, zoals Hennipman doet, welvaart als economisch

begrip te stellen naast welzijn als niet-economisch be-

grip. Wij zijn het als economen er allen over eens, dat

het werkterrein van de economie het meest doelmatig

kan worden afgebakend met behulp van het schaarste-

criterium. Maar dat houdt nog niet noodzakelijk in,

dat ook het welvaartsbegrip op die wijze wordt bepaald.

Dat zou wel het geval zijn, indien bij het menselijke

streven naar behoeftenbevrediging behoeften zouden

kunnen worden onderscheiden waarbij al dan niet het

keuzeprobleem inzake het beschikken over schaarse,
alternatief aanwendbare middelen zou rijzen. Naar ik

86

meen – maar hierover kan enige twijfel mogelijk zijn

en .daar ligt dan de kern van de zaak als het gaat om

het al of niet identiek zijn van welvaart en welzijn –

is dit onderscheid niet te maken. Alle leven en streven
van de mens, als individu en als lid van gemeenschap-
pen, stuit op de keuzeproblematiek, die door schaarste

is bepaald; voor elk streven naar behoeftenbevrediging

zijn er alternatieven en is dus de mens tot economiseren

gedoemd.

Welvaart als behoeftenbevrediging is identiek met welzijn

Zo gezien – en ik ben mij ervan bewust dat in die

visie geen plaats is voor de ,,vrije goederen” zoals die

van ,,economische goederen” plegen te worden onder-

scheiden – is welvaart als behoeftenbevrediging (nuts-

saldo) identiek met welzijn. Welvaart is dan evenmin

als welzijn een specifiek economisch begrip, maar het

is en blijft de specifieke taak van de economie, het

menselijke handelen, gericht op welvaart (= welzijn) te

bestuderen uit het gezichtspunt van het kiezen uit

schaarse, alternatief bruikbare middelen. Als abstracte
categorie is in ‘deze opvatting welzijn identiek aan het

formele, niet aan bepaalde concrete doeleinden gebon-

den, begrip welvaart, zoals het in de economie tegen-

woordig pleegt te worden gebruikt.

Verwarring dreigt te ontstaan, indien en voor zover

– al of niet in het kader van beoefening van weten-

schappen – op grond van waarde-oordelen de term

welzijn wordt gereserveerd voor daartoe uitgékozen en

wellicht uiteenlopende concrete vormen van behoeften-
bevrediging. Het gebruik van één, algemeenheid sugge-

rerende term voor begrippen met uiteenlopende concrete

inhoud, kan in het wetenschappelijke en het maat-

schappelijke spraakgebruik voedsel geven aan misver-

standen. Mede daarom is het jammer, dat de term

welzijn zo veelvuldig wordt gebruikt. Het volstaan met

de term welvaart zou het leven, ook het wetenschap-

pelijke leven, iets eenvoudiger en doorzichtiger maken.

Doen wij er daarom als economen goed aan, de term

welzijn te verwijzen naar het gebied van niet-economi-
sche, vage begrippen en daarvan afstand te nemen door

uitsluitend, een ,,economische” term welvaart te gebrui-

ken?

Wij lopen dan het gevaar, dat de reeds bestaande
misverstanden voörtwoekeren en dat nog meer dan

thans welzijn wordt gezien als een complex van spe-

cifieke vormen van behoeftenbevrediging, staande naast

of zelfs tegenover het welvaartscomplex, waarmee de

economen als zodanig zich alleen maar zouden be-

moeien. Ter bestrijding van misverstanden doen wij er
beter aan te betogen, dat de term welzijn als algemene

categorie slechts zinvol is in dezelfde formele, indiffe-

rente betekenis als welvaart. Welzijnstheorie als deel van

de economie is dan identiek met welvaartstheorie. Ziet

men welvaart (welzijn) niet als een specifiek economisch

begrip, dan zijn ook de termen welvaartseconomie en

welzijnseconomie zeer goed bruikbaar. Het teloorgaan

van de eenheid van terminologie is de prijs, die helaas

moet worden betaald om erger – namelijk een schijn-

tegenstelling – te voorkomen. Die prijs kan zo laag

mogelijk worden gehouden door de nadruk te leggen

op welvaart en welzijn als synoniemen. De twee termen

zijn in verschillende wetenschappen als synoniemen

bruikbaar.

Slechts indien aannemelijk zou worden gemaakt, dat

er behoeften zijn waarvan de vervulling niet stuit op

het specifiek economische keuzeprobleem, zou er aan-

leiding zijn, welzijn ruimer te definiëren dan welvaart

en deze laatste term te reserveren voor een specifiek

economisch begrip. Welvaartsthéorie zou dan mede

als economische welzijnstheorie kunnen worden aange-

duid. Maar dan zou de marge tussen welvaart en het

ruimer opgevtte welzijn toch slechts klein kunnen zijn.

Want waar zijn de menselijke doeleinden, die niet vallen

onder de doem van het economiseren?

C.Goedhart

Belgische kroniek

Monetaire verwikkelingen en

economische vooruitzi’hten in België

E. THIELEMANS

Eens per maand zal in ESB een
Belgische kroniek verschijnen.
Deze kroniek, die de ontwikke-
ling van de Belgische economie
wil volgen, zal worden verzorgd door medewerkers van de Kre-
dietbank te Brussel. Hieronder volgt de eerste
bijdrage,
hande-
lend over de monetaire proble-
men en economische voorwtzich-
ten in België. Zij werd geschre-ven door E. Thielemans, econo-misch adviseur van de Krediet-
bank.

In september
1971
werd het Belgi-

sche parlement ontbonden. De rege-

ring zei tot de ontbinding en ver-

vroegde verkiezingen over te gaan

opdat een nieuwe regering voor een

nieuwe ambtsperiode zou kunnen aan-

treden met een nieuw programma

voor economische expansie en sociale

vooruitgang dat aangepast is aan de

nieuwe internationale en nationale

omstandigheden.

Het was op dat ogenblik duidelijk
geworden dat de komende maanden

wel eens ernstige economische pro-

blemen met zich konden brengen. De

maatregelen van Nixon van 15 augus-

tus
1971
hadden een vrij algemeen
gevoel van onzekerheid doen opko-

men. De opheffing van de inwissel-

baarheid van de dollar, de invoering

van een bijkomende 10% invoerhef-

fing, de voorstellen om Amerikaanse

produkten van een fiscaal gunstregi-

me te laten genieten en de eis tot reva-

luaties van andere valuta’s en tot

herziening van de handelsrelaties kwa-

ESB
26-1-1972

.

87

men nogal hard aan bij de partners
van de Verenigde Staten. Men had

het in Europa nogal moeilijk om zich

een goed idee te vormen van wat de

Verenigde Staten eigenlijk op het oog

hadden en welke middelen zij wel en,

niet wilden aanwenden.

Zelden is de psychologische factor

zo hoog aangeslagen bij het formu-

leren van vooruitzichten voor de eco-

nomische ontwikkeling als in de

daarop volgende maanden. De cru-

ciale vraag was hoe het bedrijfsleven

zou reageren op al die onzekerheid

op de wisselmarkten. Immers, het

vlotten van de wisselkoersen met

in het vooruitzicht de lang ver-

wachte algemene pariteitenherziening

– met of zonder dollardevaluatie –

bracht verstoringen teweeg in het in-
ternationale deviezenverkeer en in de

relatieve prijsverhoudingen en meteen

in het internationale goederen- en

dienstenverkeer. Het stelde bijzondere

problemen voor lange-termijncontrac-

ten.

In België was zoals in andere lan-

den het bedrijfsleven dan ook voor-

stander van een vlugge oplossing van

de crisis; het drong aan op garanties

inzake wisselrisico’s voor contracten

op langere termijn. Deze reacties wa-

ren begriioeliik in een land waarvan

de economie een zo hoge graad van

vervlechting met het buitenland ver-

toont als dat in België het geval is.

Bovendien waren er steeds meer te-

kens aan de wand te lezen, dat de

interne hoogconjunctuur over haar

hoogtepunt heen was en dat 1972

een jaar van conjuncturele recessie

zou zijn. Het gevaar was niet denk-

beeldig dat de samenloop van de mo-

netaire onzekerheid met haar weerslag

op de internationale handel en op de

commerciële en investeringsbeslissin-

gen enerzijds en op de conjuncturele

afzwakking anderzijds, tot cumulatie-

ve reacties zou leiden met als gevolg

een werkelijk economisch inkrim-

pingsproces.

Intussen zijn enkele maanden ver-

lopen en hebben de internationale

monetaire problemen een deel van

hun acute aard verloren. Het akkoord

van Washington, met als onmiddellijk
resultaat de invoering van spilkoersen

– die voorlopig dienst doen als her-

ziene pariteiten – een verruiming

van de marges voor , koersschomme-

lingen – die in de plaats komt van

de vlottende koersen sedert mei of

augustus, de afschaffing van de Ame-

rikaanse bijkomende 10% invoerhef-

fing – omdat de pariteitentoegevin-

gen voldoende werden geacht – en

de opening van handelsbesprekingen

heeft ontegensprekelijk wat opluchting

gebracht. In de letterlijke zin van het

woord kunnen de verantwoordelijken

voor het economische en monetaire

beleid in de betrokken landen op-

nieuw sedert vele maanden aandacht

besteden aan wat in eigen land om-

gaat.

Het ware verkeerd te zeggen dat

alle onzekerheid op de wisselmarkten

verdwenen is. Men weet niet hoe de

dollar het over een paar maanden zal

stellen nadat de eerste technische

reacties voorbij zullen zijn. Het zal

enige tijd in beslag nemen alvorens

de nieuwe verhoudingen zich volledig

zullen uitwerken op de betalingsba-

lans. De tussenliggende periode is niet

vrij van risico’s voor nieuwe vlagen

van wantrouwen, maar tevens zouden

zelfs de eerste aanduidingen voor een
evenwichtsherstel van de Amerikaan-

se betalingsbalans, de dollarpositie

aanzienlijk kunnen versterken.

Voorlopig blijft deze betalingsba-
lans echter deficitair en ziet men niet
hoe het tekort anders dan met dollars

kan worden gefinancierd. De dollar

blijft echter ook na het akkoord van

Washington niet-inwisselbaar. Zo’n

situatie is op den duur onhoudbaar,

te meer omdat de centrale banken

reeds over meer dan voldoende niet-

inwisselbare dollarreserves beschikken

met reële wisselrisico’s. Dit stelt het

probleem van de bestaande dollarte-

goeden, waarvan de oplossing moet

worden gezocht in het raam van de

zgn. grondige algemene hervorming
van het internationale monetaire be-

stel die thans wordt voorbereid en

niet op een drafje zal verlopen.

Er blijft tenslotte nog de vraag of

het Amerikaanse parlement de dollar-
devaluatie, zoals te Washington over-

eengekomen, zalrn goedkeuren. Sommi-

gen beweren dat de Verenigde Staten

thans met de gedachte spelen de

dollar niet te devalueren met een be-

scheiden 7,9 %maar daarentegen zijn

goudwaarde te herleiden tot de helft

of zelfs tot één vierde van zijn offi-

ciële waarde. Vanzelfsprekend zal de

nieuwe officiële dollarpariteit pas ge-

kend zijn nadat het parlement ze bij
de wet zal hebben vastgelegd en het
parlement is hier eigenmachtig. Het

zou echter een aanfluiting zijn van

de internationale politieke en mone-

taire samenwerking indien na het

akkoord van Washington ceteris pan-

bus tot een dergelijke stap zou wor-

den besloten. Het mag tevens als

vaststaand worden beschouwd dat de

andere landen onmiddellijk zouden

volgen en de dollarpaniteitverhouding

van hun respectieve valuta op peil

zoudén houden.

Deze korte beschouwingen leiden

tot de conclusie dat de huidige inter-

nationale monetaire toestand in de

ware zin van het woord een over

gangsfase is, reeds heel wat minder

verontrustend dan v66r het akkoord

van Washington, maar tenslotte nog

steeds niet volledig bevrijd van vraag-
tekens en onzekerheid.

De mate waarin de Verenigde

Staten erin zullen slagen een nieuwe

economische expansie te verwezenlij-

ken met betere interne evenwichts-

verhoudingen is wellicht de belang-

rijkste voorwaarde voor het uitblijven

van nieuwe vertrouwensschokken.

Over de conjuncturele opleving in de

Verenigde Staten is thans geen twijfel

meer mogelijk. De vraag of de in-

flatie in dat land over enkele maan-

den opnieuw in kracht zal toenemen,

blijft evenwel open. Het is voor Euro-
pa en dus ook voor Benelux en België

een goede zaak dat de Amerikaanse

opleving een werkelijkheid is. De

Benelux-landen en de Duitse Bonds-

republiek zijn immers de weg opge-

gaan van een bepaald zwakke con-

juncturele ontwikkeling.

In België neemt de industriële pro-

duktie sedert de zomer af, daalt de

bezettingsgraad van de capaciteit in

de nijverheid en verslechtert de order-
positie. De gemiddelde verzekerde ac-

tiviteitsduur bedroeg
3,85
maanden in

november 1971, tegen 4,31 in het

begin van 1971. De arbeidsmarkt ont-

spant en de werkloosheid neemt toe.
De prijsstijging vertraagt, althans op

het niveau van de kleinhandel. De

rentevoeten op de geld- en kapitaal-

markt dalen onder invloed van de

grote liquiditeitsverruiming die een

gevolg is van de conjunctuurvertra-
ging en van het overschot op de be-

talingsbalans, dat Bfr. 20 mrd. be-

droeg voor de eerste 10 maanden van

het jaar; het betalingsoverschot op de

goederenbalans beliep niet minder dan

Bfr. 34 mrd.

Voor de komende maanden mag

een voortgezette daling van de indus-

triële produktie worden verwacht,

voornamelijk als gevolg van een af-
zwakkende buitenlandse vraag – ge-

let op de ongunstige conjuncturele

vooruitzichten vooral in de Bondsre-

publiek en Nederland en de revaluatie

van de Bfr. – en als gevolg van de

vermindering van de bedrijfsinveste-

88

Verdeling van de werkgelegenheid

over de grote sectoren

J. ERKELENS*

Het is een bekend verschijnsel dat de werkgelegenheid

in de landbouw daalt bij toenemend reëel inkomen per

hoofd van de bevolking. Dit geldt niet alleen voor hèt

aandeel in het totale arbeidsvolume, doch in de meeste

ontwikkelde landen ook voor het absolute aantal wer-

kenden in de landbouw. Het laatste is vooral het gevolg

van de voortschrijdende verbetering van de -arbeids-

produktiviteit en – in een aantal landen – van de ver-

schuiving naar minder arbeidsintensieve teelten.

De groei van het reële inkomen hangt in de eerste

ontwikkelingsfase van een land samen met de overgang

van een overwegend agrarische naar een industriële

economie. Hierdoor neemt de wetkgelegenheid in de

industrie toe en in de landbouw relatief af. De lage in-

komenselasticiteit van de vraag naar landbouwprodukten

is hiervan de belangrijkste oorzaak gebleken: ,,The desire

for food is limited in every man by the narrow capacity

of the human stomach” (Adam Smith).

• Naarmate de ontwikkeling van een economie voort-

schrijdt gaat de werkgelegenheid in de industrie als

aandeel van het totale arbeidsvolume een bovengrens

naderen, dan wel een dalende tendens vertonen. Mede

hierdoor treedt bij een verder dalend aandeel van de

werkgelegenheid in de landbouw een versnelde stijging
in de dienstensector op. Deze ontwikkeling is in Neder

land in de jaren zestig op de voorgrond getreden. In

deze periode steeg het aandeel van de dienstensector

(mcl:
overheid en militairen) in het totale arbeidsvolume

van 42% in 1960 tot 47% in 1968. In de Verenigde

Staten is dit proces het verst voortgeschreden. Reeds in

de tweede wereldoorlog werd dit land de eerste econo-

mie waar meer dan de helft van de werkenden ging

deelnemen aan de produktie van diensten,.

Zowel door cross-section analyses onder een twintigtal

OECD-landen in verschillende stadia van economische

ontwikkeling als door een onderzoek van tijdreeksen

* De auteur ischef van de afdeling Diensten van het Cen-
traal Planbureau.

ringen. De toeneming van het bruto-

nationale produkt, dat in 1971 met

3,7% steeg tegen 6% in 1970, zou

verder vertragen tot een stijging van

circa 2%. De overheid tracht de af-

zwakking op te vangen. Wellicht ge-

hinderd door de internationale mo-

netaire onzekerheid en de vrees voor

een overdreven prijsstijging als ge-
volg van de invoering van de BTW

en de algemene infiatoire druk, hield

zij haar restrictieve politiek vrij lang

vol.

Het duurde tot september 1971

eer de kredietbeperking werd opgehe-

ven. Pas in oktober 1971 werd het

afbetalingskrediet opnieuw versoe-

peld. Eind december 1971 werden de

zgn. herdiscontoplafonds voor de

banken verhoogd van 8% tot 9%,

nadat zij sedert hun invoering onder

hun huidige vorm in mei 1969 van

16% tot 8% waren verlaagd; met

deze verhoging wil de centrale bank

de liquiditeit en de kredietverlenings-

capaciteit van het bankwezen verrui-

men. De discontovoet, die in de

zomer van 1969 wegens de wissel-
crisis tot een crisispeil. van
7,50%

was verhoogd, werd vanaf oktober
1970 in verschillende etappes ver-
laagd: 7% in oktober 1970,
6,50%

in december 1970, 6% in maart 1971,

5,50%
in september 1971 en
5%
in

januari 1972.

De begrotingspolitiek werd even-

eens in meer expansieve zin georiën-

teerd. Men mag verwachten dat de

nieuwe regering – -waarvan de vor-
ming wel lang op zich laat wachten

– resoluut de weg van de economi-

sche relance zal inslaan, vooral via

openbare investeringen en de aanwak-

kering van woningbouw, bedrijfsin-

vesteringen en uitvoer. Men mag ook

verwachten dat zij de economische en

monetaire unie in de Europese Ge-

meenschap uitdrukkelijk in haar pro-

gramma zal opnemen en ter zake de

samenwerking in Benelux-verband

even sterk als de vorige regering het

deed zal nastreven en concreet zal

verwezenlijken. Het feit dat de jongste

discontoverlaging in Nederland en

België op dezelfde dag werd beslist,

is in België opvallend gunstig ontvan-

gen; velen hebben hierin het resultaat
van onderling overleg gezien. De kri-

tiek op ht Benelux-experiment van

monetaire samenwerking dat sedert

augustus 1971 loopt is helemaal ver-

dwenen. De autoriteiten der Benelux-

landen kunnen thans bewijzen dat de

samenwerking en beleidscoördinatie

tussen afzonderlijke landen met het

oog op de verwezenlijking van de

economische en monetaire unie in

Europa mogelijk is op voorwaarde dat

de politieke wil er is om over de

laatste bezwaren heen te stappen. –

E. Thielemans

ESB 26-1-1972

89

voor de Verenigde Staten wordt bevestigd dat er een

verband bestaat tussen de verhouding van de werkgele-

genheid in de grote sectoren en het reële inkomen per

hoofd van de bevolking
1).
Ook het door middel van

cross-section-analyse geconstateerde verband is, ondanks

de in de betrokken landen bestaande structuurverschil-

len, Vrij stringent. Voor de sectoren landbouw en indu-

strie kan dit verband, gezien de niet al te grote verschil-

len in de verbetering van de arbeidsproduktiviteit, gro-

tendeels uit de verandering van de vraag worden ver-
klaard. Voor de samenhang tussen een groter aandeel

van de werkgelegenheid in de dienstensector en een

hoger nationaal inkomen per hoofd zijn de oorzaken

minder duidelijk.

In dit artikel worden relaties gegeven die de verdeling
van de werkgelegenheid over de grote sectoren beschrij-

ven. Gezien de nog verder toenemende betekenis van

de dienstensector voor de werkgelegenheid is het onder-

zoek vooral voor deze sector van belang. Een complex

van factoren is hierbij relevant, doch wij beperken ons

hier tot de hoofdzaken.

Het veronderstelde verband

Bij het onderzoek worden de aandelen van de werk-

gelegenheid in het totale arbeidsvolume van vier sectoren

onderscheiden:

AL = procentuele aandeel van de werkgelegenheid in

de landbouw en de visserij;

Al = procentuele aandeel van de werkgelegenheid in

de -industrie (mcl. vervoer);

AD = procentuele aandeel van de werkgelegenheid in

de diensten (excl. overheid en vervoer);

A° = procentuele aandeel van de werkgelegenheid bij

de overheid.

Per definitie geldt: AL +
Al
+ AD + A
0
= 100 (1)

Bij de keuze van het tussen de werkgelegenheid per

sector en het reële inkomen veronderstelde verband

dient vooral met twee factoren rekening te worden ge-

houden. Ten eerste blijkt uit de literatuur dat de ontwik-

keling degressief verloopt: als het inkomen toeneemt

wordt de inloed hiervan op het werkgelegenheids-

patroon minder. Voorts lijkt de ontwikkeling van dit

patroon te tenderen naar een bepaald evenwicht. Voor

de landbouw is het plausibel te veronderstellen, dat het
regelmatig dalende aandeel asymptotisch een bepaalde

onderste waarde zal naderen. Voor de industrie ener-

zijds en.de
diensten en de overheid anderzijds is het niet

zeker, dat de dalende resp. toenemende tendens voor

Nederland van de laatste tijd, zich in de toekomst zullen

blijven voortzetten. Als werkhypothese wordt voors-

hands uitgegaan van de ontwikkeling in de Verenigde

staten, waar Al vrij constant blijft en A’ + A
0
verder

toenemen ten koste van A’-.

Om een afnemende invloed van het inkomen en een

asymptotische ontwikkeling van de aandelen te verkrij-

gen, zijn de aandelen Ai gerelateerd aan de reciproke

van het reële nationale inkomen per hoofd. Voorts is

verondersteld dat naast deze strixctuurvariabele ook de

conjunctuur een (meetbare) invloed heeft. Daarom is de

werkloosheid in de relatie opgenomen. Derhalve:

Ai = f (Y’, w)

(2)

waarin:

Ai = procentuele aandeel van de werkgelegenheid in
.

sector i;
1
= reciproke van het reële nationale inkomen per

hoofd van de bevolking, gemeten in prijzen
van 1958 x 10;

w = aantal werklozen als percentage van de totale af-

hankelijke beroepsbevolking.

De regressie-analyse heeft betrekking op tijdreeksen

over de periode 1948 t/m 1968. De cijfers voor 1969

en 1970 zijn nog voorlopig en werden daarom niet ge-

bruikt. Deze reeksen zijn in tabel 2 weergegeven. De

constante in de berekende relatie geeft, gecorrigeerd

voor de invloed van w, de asymptoot van Ai.

Resultaten

Voor alle sectoren is de aanpassing volgens de spe-

cificatie Ai =

Y’ +
fl.w
+ c zeer bevredigend.

Negatieve tekens voor het effect van Y treden op

bij de sectoren diensten en overheid en voor w bij de

sector industrie. De positieve tekens van Y
1
bij de

landbouw en de industrie impliceren een structurele

daling in deze sectoren ten gunste van de diensten en

de overheid bij een toenemend inkomen. Het negatieve

teken van w bij de industrie versus positieve tekens bij

de overige sectoren wijst op een overheersende con-

juncturele invloed van de industrie op de arbeidsmarkt.

De variabele w draagt aanzienlijk tot de verklaring

bij. In alle gevallen is de Von Neumann-ratio echter

zeer laag. De overgang op logaritmen brengt hierin

geen verbetering.

De positieve autocorrelatie van de residuen werpt de

vraag op of het inkomen en de werkloosheid verdeeld

vertraagd van invloed zijn of dat er een derde ver-

klarende factor werkzaam is. Hier is alleen de mo-

gelijkheid van verdeelde vertragingen bestudeerd.

De verdeelde vertraging is zowel voor Y
1
afzon

derlijk als in combinatie met w onderzocht. In het

laatste geval echter met dezelfde vertragingsfactor. Mede

op grond van de te volgen schattingsprocedure wordt

de geometrische vorm volgens Koyck gebruikt
2).

Over de gehele linie kwam niet alleen de Von

Neumann-ratio hoger te liggen, doch ook werden de

overige resultaten aanzienlijk beter. De beste correlaties
werden verkregen voor de exponentiële vorm:

n -1• Y;’. +

+ y

A=e

.

(3),

of, indien de werkloosheid eveneens verdeeld vertraagd

van invloed is:

i) Victor F. Fuchs,
The Service Econo,ny, 1968, blz.
25 e.v.
2)
L. M. Koyck,
Distributed lag’s and investment analysis,
Amsterdam,
1948.

90

180
3,0

2270
37,8

2850
47,5

700
11,7

6500
100

17000

35,1

91

realisatie

xl000

1%
manjaren

Landbouw

352

7,72

Nijverheid
(mcl.
vervoer)

2076

45,52

Diensten (excl. vervoer)

1593

34,92

Overheid
(mcl.
militairen)

540

11,84

Totaal

4561

100

Bevolking (jaargemiddelde)

12730

Deelnemingspercentage

35,7

percentages volgens relaties
(6)
t/m
(9)

xl000

%

xl000

1%
manjaren

manjaren

300

2146

1786
563

4795

100

13500

35,6

6,25

44,75

37,25

11,75

ESB.26-1-1972

fl!1

n -1
( Y;
11
+

+ ‘

A=e

(4)

i, j = reactietijd.

Blijkbaar voldoet een elasticiteit t.o.v. Y -‘ die even-

redig aan deze variabele zelf verandert, c.q. afneemt,

het best ter verklaring van de ontwikkeling in de be-

schouwde periode.

Voor de sectoren landbouw en diensten zijn de ge-

schatte )’s in alle onderzochte specificaties weinig ver

schillend van één. Na herlëiding impliceert dit de

volgende vergelijkingen:

0
±ccL’Y’

+.w

Fy.t
n=1 t-n-x
1

t-x
2

A
1
=e

(5)

Bij de landbouw is de negatieve trend t groter dan
de positieve bijdrage van Y
1;
bij de diensten is dit

omgekeerd. Dit soort vergelijkingen geven verreweg

de beste aanpassingen. Bij de keuze van de voor de

prognose te gebruiken relaties dient evenwel rekening

te worden gehouden met de op blz. 90 genoemde voor-

waarde volgens definitievergelijking (1). De invloed

van de trend t is hiermee op de lange termijn niet te

verenigen. De relaties zijn daarom zo gekozen dat de

som van de constanten, na correctie voor de invloed
van w, ongeveer 100 bedraagt. Alleen voor de land-

bouw kon hierbij het exponentiële verband worden

gehandhaafd. Voor de overheidssector bleek het gewenst

het aantal militairen als procentueel aandeel in het

totale arbeidsvolume (symbool
Am)
exogeen te be-

handelen. De uiteindelijk gekozen regressievergelijkingen

luiden:

0,0108
2:
096″ .Y

‘ .— 0,0032w —0,004Idw,. —0,0575

AL = e

(6)

A = 10,80

‘ (0.8838.Y;’
0.4
, –
0,5823 w,.,, – 0,1902w) – 37,98 (7)

AD = – 0,5524
2:
0,92″‘ .Y’ – + 0,3153.w,2

_:_ 56,20

(8)
t

n

/12

A? = 2:
035fl.I
(-05727Y1

– 0,1567
w,.0.,,)
+ 10,20

Al

(9)

De residuen zijn klein en bedragen gemiddeld fracties

van procenten van de te verklaren aandelen. Dit maakt

deze vergelijkingen eveneens geschikt voor ramingen op

de korte en middellange termijn.

Het aanwezig zijn van de variabele w zou kunnen

wijzen op conjuncturele variaties in de mobiliteit van

de werkgelegenheid in Nederland. De verdeling van de

werkgelegenheid hangt niet alleen af van de gebruikelij-

ke determinanten, waarvan de structurele ontwikkeling

door de variabele Y – wordt weergegeven, maar ook

van conjuncturele factoren. Bij een afnemende werk-

loosheid vindt ten gunste van de industriële sector een

Tabel 1. Verdeling werkgelegenheid over de grote sectoren (extrapolafies 1973 en 2000)

1968

1973

2000

Tabel 2. ,4rbeidsvolume van loont rekkers en- zelfstandigen (A ) en reciproke inkomens per hoofd van de bevolking

1948

1949

1950

1951

1952

1953

1954

1955

1956

1957

Landbouw

Nijverheid
(mci.
vervoer)

Diensten (exci. vervoer)

Overheid:
.w.v. burgerlijk
militair

Totaal-generaal
Landbouw

Nijverheid
(mcl.
vervoer)

Diensten (excl. vervoer)

Overheid:
w.v. burgerlijk militair

Totaal-generaal


x 1.000 manjaren

589
586 582
573
564 550
541
532
521
509

1.599
1.648
1.713
1.739
1.697 1.747
1.811 1.861
1.899

1.904

1.058
1.069
1.086
1.099
1.106 1.110
1.131
1.154
1.182
1.206

454
448 392
376 404
433
461
469 476 481
274
266 266
266 277
283
294
302 309
315
180
182
126
110 127 150 167 167
167
166

3.700
3.751
3.773
3.787
3.771
3.840
3.944 4.016
4.078
4.100

in %
van het
totaal
(
A
15,92
15,62
15,43 15,13
14,96
14,32
13,72 13,25 12,77
12,42

43,22 43,94
45,40
45,92
45,00
45,49
45,92
46,34
46,57
46,44

28,59
28,50
28,78
29,02
29,33
28,91
28,68 28,73 28,98
29,41

12,27
11,94

10,39
9,93
10,71
11,28 11,68 11,68
11,68
11,73
7,41
7,09
7,05
7,02 7,34
7,37
7,45 7,52
7,58
7,68
4,86
4,85
3,34
2,91
3,37
3,91
4,23
4,16
4,10 4,05

100
100,
100 100
100 100
100 100 100
100

mln. gid.

Beschikbaar nationaal inkomen, netto
prijzen 1958 (1)
Gem. bevolking (B)

B

– x 10
4
(Y
-1
)

1

21.400 22.929 23.358 23.548 24.190 26.500 28.480 30.860 32.010 32.610

x 1.000 manjaren

9.800

9.956 10A14 10.264 10.382 10.493 10.615 10.751 10.889 11.026

4,579

4,342

4,330

4,359

4,292

3,960

3,727

3,484

3,402

3,381
1958
1959
1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966
1967
1968


x 1.000 manjaren

Landbouw
495
482
465
449
436
420
408
388
375
366
352

Nijverheid
(mcl.
vervoer)
1.870
1.901
1.958 1.993

2.038
2.068
2.111
2.131
2.127
2.072
2.076

Diensten (excl. vervoer)
1.215 1.237
1.269
1.304
1.349
1.390
1.433 1.467 1.507
1.548
1.593

Overheid:
482
484 490
497
505
509
512 516
528
537
540
w.v. burgerlijk
319
323
327
332
341
344
354
363
371
378
.

388
militair
163
161
163
165
164
165 158
153
157
159
152

Totaal-generaal
4.062
-4.104
4.182
4.243 4.328 4.387
4.464
4.502
4.537 4.523
4.561

in
%
van het
totaal
(
Ai
)

Landbouw
12,19
11,74 11,12
10,58
10,07
9,57
9,14
8,62

<
8,27
8,09
7,72

Nijverheid
(mci.
vervoer)
46,04 46,32 46,84 46,97 47,09
47,15
47,29 47,35
46,88
45,81
45,52

Diensten (excl. vervoer)
29,91
30,14
30,36
30,73 31,17
31,68 32,10
32,57
33,21
34,23
34,92

Overheid:
11,86 11,80
11,68
11,72 11,67
11,60
11,47
11,46 11,64
11,87
11,84
w.v. burgerlijk
7,85
.7,87
7,78
7,83
7,88
7,84
7,93
8,06
8,18 8,36
8,51
militair

4,01 3,93
3,90
3,89
-3,79
3,76
3,54,
3,40
3;46
3,51
3,33

Totaal-generaal
100
100 100 100 100 100
100
1OÖ
100 100 100

mln. gld. Beschikbaar nationaal
inkomen, netto
prijzen 1958 (1)

32.379 34.322 37.301 38.468 39.888 41.813 45.524 48.320 49.348 52.563 56.517
Gem. bevolking (B)

11.187 11.348 1-1.487 11.639 11.806 11.966 12.127 12.295 12.456 12.598 12.730

xl.000

B

– x 104(Y
1)

3,455

3,306 3,079

3,026 2,960 2,862 2,664 2,544 2,524 2,397

2,252

1

92

sterkere uittreding plaats uit de sector landbouw en

past het arbeidsaanbod zich in de sectoren diensten en

overheid minder snel aan. Dan oefent de industrie dus

een grote zuigkracht uit op de arbeidsmarkt. Het om-

gekeerde doet zich voor bij een dalende conjunctuur.

Dit verschijnsel kon niet geheel uit de voor de afzon-

derlijke sectoren verschillende ontwikkeling van de vraag

naar arbeid worden verklaard.

In de sectoren industrie en overheid is ook de werk-

loosheid verdeeld vertraagd en daarom ook op de lan-

gere termijn van invloed. Voor de werkgelegenheid in

de industrie is de invloed van de werkloosheid het

grootst. Voor de laatste jaren van de waarnernings-

periode bedraagt het korte-termijneffect bij een ver-

andering van 1% in w ruim 1,6%. Het lange-termijn-

effect is vijfmaal zo groot, en wel 8,2%. Opneming

van de variabele A
2
w draagt vooral tot de verklaring
bij als de conjunctuur omslaat, zoals dat in
1953
en

1959 het geval was. Bij een beginnende hoogconjunctuur

bedraagt het genoemde korte-termijneffect, ceteris pan-

bus, -2%.

Volgens de gevonden relaties zal het aandeel van

de sectoren diensten en overheid uiteindelijk toenemen

ten koste van de sectoren landbouw en industrie. Op

merkelijk is hierbij dat het aandeel van de industrie,

na regelmatig te zijn toegenomen, zal teruglopen van

47% tot ca. 32%. Het accres van de overheidssector

zal slechts gering zijn. De grote verschuiving vindt plaats

naar de sector diensten, waarin op de langere termijn

verreweg de meeste aan het arbeidsproces deelnemende

Nederlanders werkgelegenheid zullen vinden.

Extrapolaties

Met behulp van de vergelijkingen (6) tot en met (9)

zijn de aandelen voor de jaren 1973 en 2000 berekend.

Het eerstgenoemde jaar werd gekozen omdat hiervoor

gegevens zijn gepubliceerd
3).
De aandelen blijken volgens

beide berekeningen nagenoeg met elkaar overeen te

stemmen. Voorts is het gewenst om de ontwikkeling

van de aandelen ook op de lange termijn te bezien en

te toetsen op de onderlinge consistentie.

Voor de extrapolatie naar 2000. is aangenomen dat

het reële nationale inkomen per hoofd met gemiddeld

2
1
A %
per jaar zal toenemen en dat het werkloosheids-

percentage ca. 2% zal gaan bedragen, dat is het ge-

middelde van na de oorlog. De som van de aandelen

bedraagt dan iets minder dan 100%. Wordt de gemid-

delde werkloosheid van de jaren zestig aangehouden,

dat is
11/3%,
dan is het totaal bij eenzelfde veronder-

stelling t.a.v. de militairen gelijk aan 100. De laatste uit-

komsten zijn in tabel 1 vermeld.

Omstreekt 1980 wordt een percentage van 50 voor

de diensten- en overheidssector (excl. militairen) te

zamen bereikt. Dan zal Nederland uit een oogpunt van

werkgelegenheid tot de overwegend dienstverlenende

economieën gaan behoren.

J. Erkelens

3)
De Nederlandse economie in 1973, 1970,
publikatie van
het Centraal Planbureau.
Fisconomie

Ontwikkelingen op fiscaal

gebied in de EG

PROF. DR. J. H. CHRISTIAANSE
Fisconomie is een fiscaal-eco-

nomische rubriek, die eens per

maand in ESB zal verschijnen. Ze

wordt verzorgd door het Fiscaal-

Economisch Instituut van de

Nederlandse Economische Hoge-
school te Rotterdam. Fisconomie

zal in hoofdzaak betrekking heb-

ben op actuele fiscale vraagstuk-
ken. Deze eerste
bijdrage,
hande-
lend over recente ontwikkelingen

op fiscaal gebied in de EG, is

geschreven door Prof. Dr. J. H.

Christiaanse, één van de directeu-

ren van het Fiscaal-Economisch

Instituut.

Een van de voordelen van de har

monisatiebesprekingen op belasting-

terrein in de EG is, dat opnieuw dis-

cussie ontstaat over vrij fundamentele

problemen die voor de belastingtheo-

rie en de politiek van groot belang

zijn. Dit is bijv. het geval met de

belastingheffing op vennootschaps-

winsten. Ook kan als voorbeeld het

meest wenselijke systeem van omzet-

belasting wordcn genoemd. Nieuwe

oplossingen die regeringen en parle-

menten anders wellicht niet zouden

hebben aangedurfd, komen nu in dis-

cussie. Belangwekkend is ook de ont-

wikkeling in Engeland.

Verenigd Koninkrijk

In het vooruitzicht van de toetre-

ding tot de EG heeft de regering-

Heath in het Verenigd Koninkrijk op

doeltreffende en tijdige wijze in de

grotere belastingen belangrijke wijzi-

gingen voorbereid. De vervanging van

de ,,purchase tax” (omzetbelasting in

de groothandelsfase) en de ,,selective

employment tax” door een BTW is

reeds aangekondigd in een ,,Green

Paper”. Uitvoerige discussies vinden
plaats met handel en industrie. In het

voorjaar van 1972 zal het wetsont-

werp worden gepubliceerd ten einde
de nieuwe ,,value-added tax” (VAT)
in april 1973 te kunnen invoeren.

Belangrijke discussiepunten zijn: de

druk op de kosten van het eerste

levensonderhoud, de teruggave van

de ,,purchase tax” op vcorraden bij

de kleinhandel en de mogelijkheid

ESB 26-1-1972

.

93

van hogere tarieven op zgn. luxe

goederen. Het probleem van de terug-

gave op investeringsgoederen speelt
niet in het Verenigd Koninkrijk. Als

standaardtarief zou thans gedacht

worden aan 10 á 11%. Vergelijk

hiermee de standaardtarieven in de

Zes voor 1972: West-Duitsland 11%,

Frankrijk 23%, België 18%
1),
Neder-

land 14%, Luxemburg 10%, Italië

(invoering van de BTW op 1 juli

1972) 12%.

In maart 1971 publiceerde Minister

Barber een ,,Green Paper” over de

vennootschapsbelasting in verhouding

tot de inkomstenbelasting (Reform of

Corporation Tax, London, Stationery

Office), waarover inmiddels hoogst

interessante hoorzittingen zijn gëhou-

den door een Parlementscommissie
(Report from the Select Committee

on Corporation Tax, oktober 1971,

Stationery Office). De voorzitter van

deze Commissie kon het overigens

niet laten, te zeggen dat hetVerenigd

Koninkrijk ,,has a very much more
sophisticated financial system than

most other countries”.

West-Duitsland

Minder beïnvloed door de EG-

ontwikkelingen, maar toch voortdu-

rend in Brussels perspectief geplaatst,

zijn de boeiende voorstellen in de

Duitse Bondsrepubliek. Niet in een

paper van 15 bladzijden, maar in

een kloek deel van 1203 pagina’s

heeft de in 1968 ingestelde ,,Steuer-

reformkommission” haar voorstellen

gepubliceerd over nagenoeg het ge-

hele belastingbouwwerk (Gutachten

der Steuerreformkommission 1971,

Schriftenreihe des Bundesministe-

riums der Finanzen, Heft 17, Wilhelm
Stollfuss Verlag, Bonn). Reeds eerder

was het meer formele belastingrecht

aan de orde gesteld. Het Gutachten

vormt voor een ieder die in theorie

of politiek met belastingen te maken

heeft stimulerende lectuur. In het

hoofdstuk over de inkomstenbelasting

(voor haar bestaan wordt een warm

pleidooi gehouden) komen bijv. diep-

gaand aan de orde: vermogenswinst-

belasting (niet een Amerikaanse ,,ca-

pital gains tax”), eigen huis (afschaf-

fen huurwaarde als inkomen), aan-

merkelijk belang (reeds bij 10%),

ouderdomsvoorzieningen, aftrek van
rente, man en vrouw (splitting hand-

haven), tarief. Interessant is, dat wordt

voorgesteld de kinderaftrek af te

schaffen en de kinderbijslag belasting-

vrij te doen zijn.

Belangrijk zijn ook de beschouwin-

gen over de verhouding vennoot-

schapsbelasting en inkomstenbelas-

ting. Voorgesteld wordt het bestaande

gesplitste tarief (lager Vpb-tarief op

uitgedeelde winst) te vervangen door

een systeem van volledige verreke-

ning van de vennootschapsbelasting

op de uitgedeelde winst met de in-

komstenbelasting van de aandeelhou-

der (volledige opheffing van de ec9-

nomische dubbele belasting, derhalve

extreme toepassing van het Franse

Deze rubriek wordt verzorgd door

het Fiscaal-Economische Instituut
der Nederlandse Economische

Hogeschool

stelsel). Het hoogste tarief van de

inkomstenbelasting zou nagenoeg ge-

lijk moeten worden aan het tarief van

de vennootschapsbelasting. In het

,,Kabinett-beschluss” van 11 juni

1971
,
wordt hiervoor nog
56%
ge

noemd.

Omzetbelasting

Wat zijn de vooruitzichten in de

EG op harmonisatiegebied bij’ de

belangrijkste twee hierbij betrokken

belastingen, te weten: de omzetbelas-

ting en de vennootschapsbelasting?

T.a.v. de omzetbelasting zal het

wegnemen van de druk bij export en

het heffen bij import ook voor het

intracommunautaire verkeer – gehand-

haafd blijven, zolang de tarieven

zo sterk van land tot land verschillen.
Van een opheffing van deze zgn. be-

lastinggrenzen kan dan ook op korte

termijn geen sprake zijn. Anders dan

de aanbeveling van het Werner-Co-
mité, heeft de Resolutie van de EG-

Ministerraad van 9 februari 1971,

betreffende de geleidelijke realisering

van een economische en monetaire

unie, niet meer een tijdslimiet gesteld

voor de daadwerkelijke afschaffing

van de omzetbelastinggrenzen. De lid-

staten en het Verenigd Koninkrijk zijn

op dit moment derhalve niet gebon-

den aan een termijn. Elke lid-staat

kan een uniform tarief tegenhouden,

omdat unanimiteit vereist is. Indien

Italië – met twee en half jaar ver-
traging – per 1 juli 1972 de BTW

inderdaad zal invoeren, hebben de

zes landen er 15 jaar over gedaan om

1)
i5t zou in 1972 nog 20% kunnen
worden.

Het bestuur van het

waterleidingbedrijf Midden-Nederland

roept sollicitanten op voor de funktie van

Economisch directeur

Gedacht wordt aan een bedrijfseconoom,

c.q. accountant met ervaring in het leiden

van de financieel-economische sektor van

een middeigroot bedrijf, die beschikt over

management-kwaliteiten.

Leeftijd bij voorkeur tot 50 jaar.

Salaris tot f 4.577,— per maand, excl.

trend matige verhoging per 1-1-’72. Goede

sekundaire arbeidsvoorwaarden: premie

AOW/AWW’voor rekening van de werk-

gever, deelname in het algemeen burgerlijk

pensioenfonds ziektekostenregeling, enz.

Een psychotechnisch onderzoek maakt deel

uit van de selectieprocedure.

Belangstellenden worden verzocht hun zo uitvoerig

mogelijke sollicitatie te zendenoan Ir. F. N. Sikkes,

voorzitter van het dagelijks bestuur, Achter Sint

Pieter 20 te Utrecht, tot wie men zich desgewenst

voor nadere inlichtingen ooktelefonisch kan wenden.

(030- 321632, toestel 287).

94

tot een gezamenlijk
stelsel
van omzet-

belasting te komen. Dit is in het

geheel geen wonder, wanneer men de

belangrijke politieke, sociale en eco-
nomische problemen in ogenschouw

neemt, die alleen al aan verandering

van het stelsel zijn verbonden.

Er zijn binnen de EG wel afspra-

ken dat de Commissie voor het einde

van de eerste fase, genoemd in de

resolutie van februari 1971, dit is

v66r 1 januari 1974, voorstellen klaar

zal hebben om tot unificatie te komen

van de zgn. belastingbasis (dit is

waarover wordt geheven) van de om-

zetbelasting. Er

is voorts een besluit
van de Raad van ministers van april

1970 dat vanaf 1 januari 1975 maxi-

maal één punt BTW-opbrengst door

de lidstaten moet worden afgedragen

aan de EG.

Dit is wel een handig voorstel ge-

weest van de EG-Commissie, omdat

zij dan niet alleen meer eigen mid-

delen krijgt, maar ook een extra-

prikkel heeft ingebouwd om te ko-

men tot de uniforme belastingbasis.
Zoals opgemerkt, uniforme tarieven

zijn voorlopig niet te verwachten.

Over een verschuiving van directe
naar indirecte belastingen in enige

EG-landen kan men niet te licht

denken. Overigens is de pressie aan

de uitgavenzijde bijv. in Nederland zo

groot, dat eventuele mééropbrengsten

bij de indirecte belastingen eerder

zullen worden benut voor extra-uit-

gaven dan voor verlaging van de

directe belastingen. Belangwekkend

is verder dat de Duitse ,,Steuerre-

formkommission” voor 1974 voorstelt

de BTW van 11% op
15,5% te bren-

gen ten einde gedeeltelijke dekking te

vinden voor de ambitieuze voorstel-

len. De Duitse regering zou -hiertegen

bezwaar hebben.

Nog een enkele opmerking over de

accijnzen in dit kader. Ten aanzien

van de aantallen wil de EG-Commis-

sie naar een beperking en wel ge-

harmoniseerde accijnzen voor tabak,

alcohol en alcoholhoudende dranken,

bier, wijn en minerale oliën. Het is

duidelijk dat bij de harmonisatie van

de accijnzen sterke relaties moeten

worden gelegd met bijv. de energie-

politiek of de transportpolitiek.

Vennootschapsbelasting

• Ten aanzien van de herziening van

de vennootschapsbelasting wil de EG-

Commissie blijkens

recente berichten

op korte termijn toch tot een voorstel

komen, ondanks de bestaande ver-

schillen tussen de landen. Het lijkt

erop dat de EG-Commissie nog slechts

een keuze wenst te maken uit twee

mogelijkheden: het zgn. klassieke stel-

sel (zoals dat nu in Nederland en

Luxemburg bestaat en, door een be-

slissing van het Italiaanse Parlement,

in afwijking van het Regeringsvoor-

stel, ook in Italië zal worden inge-

voerd; voorkeur voor dit stelsel werd

ook uitgesproken, met name op in-

ternationale gronden, in het advies

aan de EG-Commissie van Prof. Van

den Tempel) en het zgn. verrekenings-

stelsel (Duits: Anrechnungssysteem;

Engels: imputation; Frans: crédit

d’impôt).

In Frankrijk bestaat dit verreke-

Universiteit van Amsterdam

De Faculteit der Rechtsgeleerdheid en

de

Faculteit der Economische Wetenschappen

van de Universiteit van Amsterdam hebben

plaats voor een

jonge wetenschappelijke
medewerker

(jurist of econoom) –

voor Belastingrecht

Zijn taak zal onder meer bestaan uit het ver-

richten van wetenschappelijk onderzoek op

fiscaal gebied en het geven van werkcolleges.

Praktijkervaring in belastingzaken wordt op

prijs gesteld, maar is geen dwingende eis.

Ook zij die voor een deel van de werktijd

beschikbaar zijn, komen in aanmerking.

Sollicitaties binnen drie weken te richten aan

de administrateur van de Faculteit der Rechts-

geleerdheid, W. Levie,
pia
Juridisch Instituut,

O.Z. Achterburgwal 217-219, Amsterdam-C.

ESB 26-1-1972

95

ningssysteem aldus, dat eerst vennoot-
die gesammten Gewinne, die das Unter-
tilt aan deze internationale

schapsbelasting

(50%)

wordt

gehe-
nehmen wahrend seines Bestehens er-
zielt, letztlich allein nach den persönli-
en ze in wezen in haar voorstellen
ven van de winst van de NV. De
chen Verhâltnissen der Anteilseignbr mit
afdoende opgelost vindt (blz.
354
en
aandeelhouder krijgt bij de dividend-
Einkommensteuer belastet werden.’. (blz. 356).

Hetgeen maar ten dele juisi
uitkering een recht op teruggaaf

338).
lijkt.

,,avoir fiscal”

van de helft van de
Merkwaardig was dat de Britse Mi-
J. H.
Christiaanse
vennootschapsbelasting over het divi-
nister van Financiën in zijn ,,Green

dend. Dit is dus in wezen een verho-

ging van zijn dividend, want hij ont-

Paper” nog een voorkeur had voor het

huidige Duitse gesplitste tarief; tijdens
!vfededelin
EStD

gen
de besprekingen voor het
vangt het kasbedrag plus een recht
parlemen-

op teruggaaf van een stuk vennoot-
taire ,,Select Committee” bleek ook

schapsbelasting.
in Engeland de voorkeur van velen
Kwantitatieve tegenover kwalitatieve
De

Duitse

Bondsrepubliek,

die
meer en meer te verschuiven naar het
groei

thans nog het gesplitste tarief heeft
Franse verrekeningsstelsel.
Indien de

(lagere Vpb voor uitgedeelde winst),
grootste drie landen een klassiek stel-
Op dinsdag 1 februari a.s., ‘s avonds

zal volgens de voorstellen eveneens
5el in ieder geval
afwijzen
en met een
8 uur, organiseert de Haagse Econo-

overgaan op dit verrekeningssystêem
ander systeem mogelijk op één noe-
men Kring een openbare discussie-

en zelfs zover gaan dat de
volle ven-
mer komen, zullen de kleinere staten avond over de mogelijke consequen-

nootschapsbelasting op de uitgedeelde
wellicht moeten volgen
(België heeft
ties van de belangrijkste aanbevelin-

winst mag worden verrekend met de
het verrekeningsstelsel reeds). Vooral
gen van de Club van Rome voor de

inkomstenbelasting van de aandeel-
de internationale problemen van het
economische groei.

houder. In een uitvoerig betoog is de
verrekeningsstelsel, waarbij de positie
De inleider is Prof. Dr. C. J. F.

,,Steuerreformkommission”

tot deze
van onze internationale concerns een
Böttcher, lid van de Club van Rome

voorkeur gekomen:
rol speelt, weerhouden Nederland. Er
en voorzitter van de Raad van Advies

,,Auf diese Weise konnte em

System
wordt op dit moment ijverig gespeurd voor het Wetenschapsbeleid.
entwickelt

werden,

dass

einerseits

die
naar technische oplossingen voor deze
Plaats van de bijeenkomst: de bo-
praktischen Vorzüge aufweist, die die
internationale problemen bij het ver-
venzaal van de kerk van de Doops-
Erfassung nur der ausgeschütteten Ge-
winne bei den Anteilseigern mit
sich
rekeningsstelsel. Opvallend is dat de
gezinde Gemeente, Paleisstraat 8 (ach-

bringt, andererseits aber sicherstelt, dass
,,Steuerreformkommission” niet zwaar
ter de Kneuterdijk), Den Haag.

_______
katholieke universiteit nijmegen

‘4

(‘fl

FACULTEIT DER WISKUNDE EN

I’

NATUURWETENSCHAPPEN

Ten behoeve van de
Administratieve dienst
kan worden
aangesteld een

hoofd van de

finaNciele administratie

wiens taak voornamelijk zal liggen op het terrein van
de verwerking van financiële gegevens ten behoeve van
de beleidsinformatie, de verzorging van de periodieke
verslaggeving en de samenstelling van de jaarrekening, alsmede op dat van de verdere ontwikkeling van de
mechanische verwerking van gegevens.
Als zodanig zal hij worden belast met de leiding van

– de boekhouding en de algemene administratie

– de mechanische administratie

– de afdeling voor financiële bedrijfsinformatie.

Gedacht wordt aan een medewerker in het bezit van het
volledig diploma S.P.D.

Schriftelijke sollicitaties met vermelding van leeftijd,
opleiding, ervaring en verlangd salaris kunnen worden
gericht aan het Hoofd van de Personeelsdienst van de
Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen,
Toernooiveld te Nijmegen.

96

Auteur