Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2827

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 8 1971

J. P. Pro,zk

Naar een Europees

ontwikkelings –

beleid? (II)

In mijn vorige column
(ESB vân

20 oktober jl.) gaf ik een samenvat-

ting van het memorandum van de

Commissie van de Europese Gemeen-

schappen betreffende een gemeen-

schappelijk beleid inzake de interna-
tionale ontwikkelingssamenwerking.

In dit memorandum heeft de Com-

missie haar visie gegeven op de ont-

wikkelingssamenwerking en een plei-

dooi gevoerd voor harmonisatie van

het ontwikkelingsbeleid van de lid-

staten, alsmede voor een overdracht

van bevoegdheden van nationaal naar

communautair niveau. In hoeverre de
visie van de Commissie verschilt van

de visie die impJiciet aanwezig is in

het beleid van de afzonderlijke lid-

staten wil ik proberen duidelijk te
maken aan de hand v’n een aantal

slagwoorden.

1-let huidige ontwikkelingsbeleid

van de zes is:

1. kapitalistisch: negeren of uitbui-

ten;

2, marginaal: tarifaire en non-tari-

faire handelsbelemmeringen, ont-

wikkelingshulp minder dan 1%

van het nationale inkomen, voed-

– selhulp in de vorm van overschot-

ten, concentratie op de voormalige

koloniën, en dergelijke;

3. nationalistisch qua besluitvorming

en belangenbehartiging voor zo-

ver het de hulpverlening, en

Europa-centrisch voor zover h

de handelspolitiek betreft.

Daartegenover bepleit de Comniis-

sie een ontwikkelingsbeleid dat ge-

karakteriseerd zou kunnen worden

als:

kapitalistisch, doch gecorrigeerd

met behulp van instrumenten ont-

leend aan de welvaartsstaat;
intra-marginaal: ontwikkelingssa-

menwerking dient een hogere

prioriteit te krijgen zodat er in

alle sectoren van het gemeen-

schappelijke beleid rekening mee

moet worden gehouden;

Europa-centrisch qua besluitvor-

ming inzake zowel de hulpverle-

ning als de handelspolitiek.

De voorstellen lijken een duidelijke

stap vooruit op de weg naar een op-

timaal ontwikkelingsbeleid. Dit is te

karakteriseren als:

socialistisch: de arme landen heb-

ben gelijke zeggenschap in de

internationale economische be-

sluitvorniing en gelijke rechten op
de welvaartsuitkomsten daarvan;

intramarginaal, en wel royaal;

qua besluitvorming en belangen-

behartiging zowel op het terrein

van de ontwikkelingshulp als op

dat van de handelspolitiek: mon-

diaal..

De voorstellen van de Commissie

zijn echter alleen dan een stap in de
goede richting wanneer de commu-

nautaire besluitvorming niet tegelij-

kertijd belemmeringen, doet ontstaan

om de volgende stap te zetten. Twij-

fel daaraan wordt gerechtvaardigd

door drie argumenten, welke samen-

hangen met de hierboven geïntrodu-

ceerde driedeling in de slagwoorden.

Ten eerste: het is niet waarschijn-

lijk dat een fundamentele verandering
in de richting van een als socialistisch

te karakteriseren internationaal ont-

wikkelingsbeleid wordt bespoedigd

door een communautaire besluitvor-
ming van kapitalistische landen. Het

blij een kapitalistische besluitvor

ming, maar dan met meer economi-

sche macht dan die der afzonderlijke

lidstaten. Dat laatste betekent minder

mogelijkheden voor een ombuiging in

socialistische richting.

Tenzij die grotere macht niet wordt

misbruikt, doch ten goede wordt aan-
gewend. De voorstellen van de Com-
missie lijken een aanwijzing voor het

laatste. Echter, en dat is het tweede

argument, de geschiedenis van de

Europese integratie biedt nauwelijks

enige basis voor een vertrouwen dat

het ontwikkelingsbeleid van de Ge-

meenschap een intra-marginaal karak-

ter zal dragen zodra de besluitvor-

ming op communautair niveau plaats-

vindt. Dat heeft recentelijk Coppens

nog weer eens aannemelijk gemaakt j.

Ten derde: het spreekt niet vanzelf

dat de stap van nationaal naar corn-
niunautair niveau de volgende stap:

besluitvorming door instellingen waar-

in alle landen vertegenwoordigd zijn,

vergemakkelijkt. Het is zeer wel denk-

baar dat economische integratie de

regionale markt zozeer verruimt dat

een open ,,outward-looking” beleid

voor de betrokken landen minder

noodzakelijk wordt en dat de nood-

zaak van een mondiale aanpak van
de problemen wordt versluierd. Zo

kunnen (de recente geschiedenis geeft

daar voorbeelden van) gesloten pro-
tectionistische blokken ontstaan met

minder bereidheid tot mondiale sa-

menwerking dan de afzonderlijke lan-

den.

Eigenlijk zijn dit even zo vele re-

denen ôm, gezien vanuit het belang

van de ontwikkelingslanden, een groot

vraagteken te zetten achter de wen-

selijkheid van een verdere versterking

van de Europese ecônomische inte-

gratie. De Derde Werld kan ervan

profiteren, maar het is niet zeker en

zelfs niet eens waarschnlijk. Toch
dient uit deze constatering niet de

consequentie getrokken te worden

dat we op grond van de externe ef-

fecten van de Europese economische

integratie zouden moeten proberen

dit, proces te keren. Dat kan niet

meer. De Europese Gemeenschap is

een eigen leven gaan leiden en de

voortschrijding van de integratie lijkt

onafwendbaar. De interne voordelen

ervan zullen altijd geacht worden de

eventuele externe nadelen te overtref-

fen, omdat de wegingscoëfficiënten

nu eenmaal bepaald worden door

Europese politici.

(slot op blz. 1106)

1
Een strategie in twee fasen dus. De

tweede fase is nog lang niet actueel.

De eerste des te meer. Zie Drs. H. A.

J. Coppens: ,,Europa en de ontwik-

kelingslanden”, Novib, Den Haag

1971.

1091

Bevriezing van de

ambtelijke salarissen

DRS. J. E. NATER*

Van verschillende zijden komen voorstellen de hogere

ambtelijke salarissen te bevriezen. De directe betekenis
van zo’n maatregel voor de infiatiebestrijding is gering,

aangezien het totale bedrag dat de overheid erdoor zou

besparen, niet indrukwekkend is. De indirecte betekenis

van zo’n maatregel zou kunnen zijn, dat de looneisen

van de lagere ambtenaren door het goede voorbeeld

van de hogere ambtenaren gematigd zouden worden.

Als dit niet het geval zou zijn dan heeft bevriezing

van de salarissen van de hogere ambtenaren weinig

betekenis voor de infiatiebestrijding. Deze betekenis

zou geheel verloren gaan als de door de bevriezing van

de hogere salarissen ontstane geringe ruimte in de

bestedingen van de overheid door een stijging van de

lagere salarissen of van andere uitgaven zou worden

geabsorbeerd.

Behalve als middel voor directe of indirecte inflatie-

bestrijding wordt de bevriezing van de salarissen van

hogere ambtenaren door sommigen bepleit als middel

voor de nivellering van de inkomens. De voorstanders

van een dergelijke nivellering zijn van mening, dat de

huidige inkomensverdeling te ongelijk zou zijn om

rechtvaardig te kunnen worden genoemd. Deze mening

is een waarde-oordeel en geen zijns-oordeel. Over

waarde-oordelen heeft het geen zin te twisten. Om een

waarde-oordeel te kunnen vellen over de nivellering

van de ambtelijke inkomens behoort men echter over

de gegevens van de ambtelijke netto-inkomens te be-

schikken, d.w.z. de inkomens na. aftrek van de pen-

sioenpremie en de loon- en inkomstenbelasting en na

bijtelling van toeslagen.

In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de maxi-

ma voor een aantal ambtelijke rangen van de zo be-

rekende netto-inkomens van gehuwde ambtenaren met
twee kinderen gedurende een aantal jaren
1
. In tabel 2

zijn de verhoudingsgetallen gegeven, waarbij het maxi-

male netto-inkomen van een ambtenaar in de rang van

,,bediende PTT” op 100 is gesteld.

Uit deze tabellen blijkt dat de ontwikkeling van de

ambtelijke netto-inkomens reeds nivellerend is geweest.

Bij de beschouwing van de verhouding van de netto-

inkomens moet men bedenken, dat dit geen verhouding

is van de koopkracht van deze inkomens. Dit komt

doordat bepaalde verzekeringen voor de lagere inkomens

goedkoper zijn dan voor de hogere. Ook zijn sommige

prijzen en retributies afhankelijk van het inkomen.

Verder zijn bepaalde aftrekposten voer de loon- en

inkomstenbelasting uitgedrukt in een percentage van het

inkomen, zodat de hogere inkomens minder gauw van

zo’n aftrek gebruik kunnen maken doordat de aftrek

pas fiscaal wordt geaccepteerd voor een hoger absoluut

bedrag (hier gelden procenten en geen centen’). Het is
moeilijk deze factor in cijfers ut te drukken. De Galan

schijnt, volgens een artikel in Trouw
van 2 oktober

1971, te hebben gzegd: ,,De netto-inkomens van de

hoogst- en de laagst-bezoldigde ambtenaar verhouden

zich als vijf staat tot één. Als we er in de komende

dertig jaar in slagen dat terug te brengen tot drie staat

tot één dan hebben we heel wat bereikt”.

In verband met de nivellering is het interessant te
weten in hoeverre de verschillende ambtenaren een

reële inkomensstijging hebben ondërvonden. Om een

indruk daarvan te verkrijgen, zijn in tabel 3 de netto-

inkomens uit tabel 1 gedeeld door het prijsindexcijfer

(jaargerniddeide) van de gezinsconsumptie (1971, voor

lopige gegevens). Deze prijsindex heeft betrekking op

een pakket goederen en diensten
2,
zoals dit in 1964

werd aangeschaft door gezinnen van werknemers met

een bruto-jaarinkomen van maximaal f. 10.500.
Bij beschouwing van de getallen in tabel 3 moet men

bedenken, dat de reële-inkomensstijging in de hogere

rangen geflatteerd is weergegeven, omdat de gebruikte

prijsindex niet betrekking heeft op de gezinsconsumptie

in de hogere inkomens. De prijsindex van deze gezins-

consumptie is sterker gestegen, doordat het goederen-

* De auteur Ls adjunct-hoofd van de Centrale Afdeling

Statistiek en Bedrijf seconomelrie van de PTT.

Het bruto-loon (cxc!. AOW/AWW-premie) in deze
tabel omvat: 1. maximum loon van de schaal (cxc!.

diensttijd-uitloop) per 1 juli Öp jaarbasis; 2. kindertoe-

lage (2 kinderen; 3. vakantietoelage; 4. interimregeling

ziektekosten verzekering; 5. nacalculatie trend. Het netto-

loon werd berekend door het bruto-loon te verminderen

met pensioen premieverhaal en inkomstenbelasting (bij

het vaststellen van het belastbare bedrag werd rekening

gehouden met
aftrekbare
kosten, de zgn. 5%-regeling

(max. f. 600), in 1971 4% (max. f. 800)).
2
Exclusief belasting en verplichte sociale verzekeringen.

1092

Tabel 1. Bruto- en netto-loon van een aantal ambtenaren

1

Loongroep/

R
loonschaal

ang Bruto-loon (jaarbasis)
Indexeijfers (1964 = 100)

1964

1966

1968

1970

1971

1964

1966

1968

1970

1971
2/1

)
bediende PTT
7.000
3.400 9.800
11.700 13.100
100
121
140
168
187
18
schrijver A
8.200
.10.000.
11.400
13.600 15.500
100
122
139 166 189
71
commies
12.000 14.800 16.700 19.800 22.100
100 123 139
165
184
130
referendaris
20.800 25.800 28.900 34.000 37.800
100
124
139
163 182
151
directeur RPS
30.700
38.700
43.300
51.000 56.500
100 126
141 166 184
vast
directeur-generaal PTT
57.600 74.600 83.200
97.400
108.100
100 129
144 169 188

Netto-loon (jaarbasis)
Inciexeijfers (1964
=
100)

211 a)
bediende PTT
6.200 7.500
8.900
10.600
11.600
100 120
143
170
187 18
schrijver A
7.200
8.700 10.100 11.900 13.300
100
121
141
166
186
71
commies
10.000 12.120 13.800 16.100 17.700
100
121
137
161
176
130
referendaris
15.600 18.600
21.000 24.100
26.100
100
119
135 155
168
151
.
directeur RPS
20.700 25.100
27.500
31.800
34.000
100 122
133
154 165
vast
directeur-generaal PTT
32.500
38.900
42.600 48.400
51.100
100
120
131
149 157

a) VôÔr 1 juli 1971 loongroep 2 van bijlage E-BJ3RA; na 1 juli 1971 loonschaal 1 van
bijlage
A-B13RA

Tabel 3. Reëel loon van een aantal ambtenaren

Loongroep/
loonschaal
ang
Reëel loon (jaarbasis) in
guldens van
1964
Indexcijfers (1964
=
100)

1964

1966

1968

1970

1971
1964

1966

1968

1970
1971

2/1
bediende PTT
6.200
6.800
7.500.
8.000
8.200
100
109
121
128 131
18
schrijver A
7.200
7.900
8.600 9.000 9.400
100
110
119
126
130
71
commies
10.000 11.000 11.700 12.200 12.400
100 110
116
121
124 130
referendaris
15.600
16.900
17.800 18.200 18.400
100 108
114 117 118
151
directeur RPS
20.700
22.800
23.300
24.Q00
23.900
100
111
113 116
116
vast
directeur-generaal PTT
32.500 35.300 36.100 36.500 35.900
100 109
111
113
111

Tabel 2. Verhouding tussen de maxima der netto-lonen

(bediende PTT, loongroep 211oonsc/,aal 1 = 100)

Rang

1964

1966

1968

1970

1971
loonschaal

211

bediende PTT 100

100

100

100

100

18

schrijver A

115

116

114

113

115

71

commies

162

162

156

153

152

130

referendaris

251

249

238

229

225

151

directeur RPS 332

336

311

302

293
directeur-

vast

generaal PTT 522

521

481

458

440

pakket in de hogere inkomens meer diensten en luxe

goederen bevat, die sterker in prijs zijn gestegen dan

de primaire levensbehoeften.

Bij het bepleiten van een inkomensnivellering behoort

men rekening te houden met de grens die gesteld wordt

door de arbeidsmarkt. De inkomensverschillen behoren

groot genoeg te zijn om voldoende bekwame mensen

bereid te vinden de lasten op zich te nemen van een

hogere functie en van een langere opleiding en studie

(vaak in de avonduren naast een volbrachte dagtaak)
3 .

Buiter schijnt, volgens een in het
Algemeen Dagblad

van 7 oktober 1971 gepubliceerd interview, de zuig-

kracht van de inkomensverschillen ongezond groot te

vinden. Hij zegt daar althans: ,,Door de grote verschillen

vormen zij een bron van nodeloze onrust, het kramp-

achtige en niet zelden machteloze geklauter naar de top
met verwaarlozing van gezondheid, gezin en levensge-
luk”. Tegenover deze mening staat de uitkomst van een

onderzoek naar sollicitatiegedrag en -motieven dat

IMAR, de personeelsverwervingsgroep van Intermarco

Delamar, in april en mei van dit jaar heeft uitgevoerd.

Hieruit blijkt namelijk dt de zuigkracht van inkomens-

ESB 8-12-1971

verschillen kleiner wordt naarmate het inkomen stijgt.

Dit zou pleiten voor grotere inkomensverschillen, ener-

zijds naarmate de functie hoger is en anderzijds naar-

mate het algemene inkonienspeil stijgt. Het grensnut

van het geld daalt immers bij stijgende inkomens. Dit

argument voor progressie in de belastingen kan evenzeer

gebruikt worden voor de progressie in de inkomens-

verschillen; bruto uiteraard nog meer dan netto.

De grens gesteld door de arbeidsmarkt aan de ni-

vclleringsmogelijkheid is natuurlijk eerder bereikt als de

nivellering slechts in één sector van de arbeidsmarkt

plaatsvindt, i.c. alleen bij de ambtenaren en niet bij

het particuliere bedrijfsleven. Bekwame personen zoeken

dan geen werkkring bij de overheid. Hetzelfde geldt
voor de nivellering in één land. Juist in de hogere en
in de intellectuele beroepen is de internationale geo-

grafische mobiliteit vrij groot. Naarmate de Europese

grenzen vervagen, zal deze mobiliteit toenemen. Het

zal minder goed mogelijk zijn een nationale nivellerings
politiek te voeren. Men kan’om Nederland geen Berlijnse

muur bouwen om de vlucht van hooggekwalificeerde

arbeiders te voorkomen.

J. E. Nater

Het
effect
van een geringere zuigkracht van het in-

komen komt later lol uiting naarmate een opleiding

langer duurt. De gevo!gen van een te geringe zuigkracht

van het salarisniveau komen voor het aanbod van hoog-

geschoo!den dus vertraagd tot uiting.

1093

‘0

Touwtrekkén om de pariteit

of•
om het systeem

Korte of lange baanwedstrijden voor de monetaire politici

DRS. J. A. VAN DER HEIJDEN*

Reagerend op het artikel van Dr. H. G. Advokaat

in
ESB
van 13 oktober ji. zou ik de volgende opmer-

kingen willen plaatsen.

Men behoort bij het zoeken naar een oplossing voor

de huidige monetaire problemen nu juist niet aan touw-

trekken om de pariteit te denken, maar aan touwtrek-

ken om het systeem. Dr. Advokaat schrijft eigenlijk

een stukje jongste monetaire geschiedenis, z9nder veel

en broodnodig nieuw licht op de zaak té werpen. Het

nadeel van het schrijven over zo kortgeleden geschiede

historie is echter, dat de tijdhorizon erg beperkt wordt.

Een iets verder teruggrijpen dan Dr. Advokaat doet

is echter wel aan te bevelen, ten einde te voorkomen

dat ,,kortzichtige” conclusies voor de toekomst getrok-

ken worden. Hoe dramatisch de korte-termijnproblema-

tiek ook is, er is nauwelijks een economisch en politiek

juiste en haalbare oplossing te vinden zonder ook de

structuur op lange termijn hier nadrukkelijk bij te

betrekken en aan een eventuele korte-termijnoplossing

althans een basisovereenkomst over de lange-termijn-

problematiek te verbinden. Zowel op sommige plaatsen

in het bedrijfsleven als bij de overheid ziet men in

Nederland op het ogenblik een grote voorkeurvoor de

korte baan, ‘terwijl de diverse kampioenschappen toch

duidelijk aantonen, dat we juist op de lange en de

combinatie van korte en lange afstanden zo uitblinken.

Een iets verdergaande terugblik leert, dat we, sinds

de scheiding van de goudmarkten, nauwelijks funda-
mentele stappen in de richting van de totstandkoming
van een voor iedér aanvaardbaar systeem hebben ge-

daan. De schepping der speciale trekkingsrechten is in
feite wel een fundamentele verandering, maar werd als

zodanig bij de instelling nog niet gezien. Vooral sinds de

dramatische conferentie in Bonn in december 1969

dacht iedereen dat men op basis van de korte-termijn-

resultaten binnen afzienbare tijd tot lange-termijn-

oplossingen zou kunnen komen. Veel gepraat en enkele

individuele correcties waren tot nu toe de enige resul-

taten, terwijl de Amerikanen rustig mochten doorgaan

met een evenwichtverstorende monetaire en een ge-

deeltelijk daaruit resulterende fnuikende betalingsbalans-

politiek en Japan zonder al teveel tegenstand mocht

doorgaan met het verschepen van goedkope goederen,

geproduceerd in een uiterst beschermde economie en

door een in sociaal-economisch opzicht achtergebleven

(achtergehouden?) samenleving.

Nu zou, zo een korte-termijnoplossing mogelijk is,

deze wel weer even wat rust scheppen en misschien zelfs

wel langer dan we tot nu toe gewend zijn. Ik geloof

echter dat zo’n oplossing onjuist is en dat het politiek

ook nauwelijks mogelijk zal blijken zo’n resultaat te

bereiken.

Eerst wil ik op het laatste punt ingaan. Het is schier

onuitvoerbaar een juiste verdeling van de noodzakelijke

re- en devaluaties te bepalen. Het is op zich dan ook

te verdedigen om via een sterk vergrote flexibiliteit de

vastgelopen monetaire motor weer draaiende te krijged
zonder alle radertjes een voor een te moeten revideren.

Een dergelijke reparatie brengt echter wel met zich mee

dat het monetaire voertuig gevoelig wordt voor allerlei

krachten; met name de wind uit speculatieve richtingen

zal de bewegingen sterk bepalen. Dat de bestuurders

zich hier niet aan wensen te onderwerpen, blijkt ‘uit

het veelvuldig bijsturen, remmen, tegen- en tussengas

geven. Het is dan ook niet haalbaar op basis van de

in deze periode tot stand gekomen pariteiten tot een

permanente herstructurering te komen van het mone-

taire systeem. Enerzijds zullen de Verenigde Staten vele

andere landen verwijten de koers kunstmatig te drukken,

anderzijds zullen vele landen vrezen, dat het speculatieve

element tot te grote aanpassingen zal leiden. Slechts

door aan een korte-termijnoplossing een basisovereen-

komst over de veranderingen van het systeem te ver-

binden, zal de kennelijke impasse doorbroken kunnen

worden. (Het Franse standpunt zal in alle gevallen een

obstakel blijven, dat slechts door zeer knap diplomatiek

overleg en onder zware druk uit de weg te ruimen zal

zijn).

Ook op economische gronden is het verstandig om

weer niet in de fout van de beperkte korte baan te

vervallen, maar tegelijk de fundamenten te leggen voor

een structurele wijziging. Een gelukkige’ bijkomstigheid

is, dat o.p de vergadering van het 1MF in Kopenhagen

in 1970 een rapport van deze Organisatie ter discussie

lag, waarin de tekeningen voor een nieuw monetair

bouwwerk al geschetst waren. Vele detailtekeningen

hadden nog moeten volgen.

De lange-termijnoplossing zou op de volgende ge-

dachten moeten steunen:

• grotere flexibiliteit van systeem en pariteiten, daar

gebleken is, dat te vaste en met politieke eer ver-
bonden pariteiten en systemen niet houdbaar zijn

in een veranderende wereld;

• op overzienbare’ termijn relatief vaste koersen, daar

de. internationale handel gebaat is bij een zekere

mate van stabiliteit;

• verleggen van het accent van de dollar als internatio-

naal liquiditeits- en reservemiddel naar een meer neu-
traal intermediair.

Op basis van de nota van het IMF en de ontwikke-

* De auteur is werkzaam bij Philips Industri og Handels

Als te Kopenhagen.

1094

lingen van de laatste jaren interpreterend, zouden in

de basisovereenkomst bovenstaande gedachten als volgt

nader gepreciseerd kunnen,worden:

in beginsel vaste wisselkoersen, nadat koersveran-

deringen, in korte-termijnoplossingen bedwongen,

verwerkt zijn;

vergroting van de bandbreedte tot bijv. 2% naar

beide kanten van de pariteit, zonder vrijwillige ver-

dere beperkingen;

de mogelijkheid en ook de wil van de landen om

de pariteit per beperkte tijdeenheid te veranderen

binnen een vastgesteld maximum, indien de econo-

mische verhoudingen hierom vragen. Om de ge-

dachten te bepalen zou men kunnen denken aan

een maximale halfjaarlijkse pariteitsaanpassing van

2% (gelijk aan de bandbreedte naar één kant).

Indien de monetaire autoriteiten de koers reeds

gedurende het halfjaar geleidelijk laten verschuiven

binnen de bandbreedte zullen de bilaterale koersver

anderingen binnen een half jaar niet meer dan maxi-

maal 4% kunnen bediagen en indien zij de acties
coördineren doorgaans niet meer dan 1 â 2%. De

renteverschillen en kosten zullen speculatie dannau-

welijks winstgevend maken en de internationale

handel zal meer zekerheid hebben over de koersen

op korte termijn. De grotere voorspelbaarheid van

koersontwikkelingen zal het belang van de termijn-

markt doen afnemen;

de Verenigde Staten zullen het recht moeten krijgen

de prijs van het goud in.dollars analoog aan het

mechanisme genoemd onder punt 3 te veranderen.

De wetgeving in de Verenigde Staten zal zodanig

moeten worden aangepast, dat van dit recht ook wel

degelijk gebruik gemaakt zal (kunnen) worden.

in verband met punt 4 zullen aan de ontwikkelings-

landen extra porties SDR’s kunnen worden toege-
zegd, aangezien deze landen relatief minder goud

bezitten dan de rijkere landen. Dit punt staat los

van de initiatieven, de ontwikkelingslanden meer
SDR’s toe te kennen als een vorm van ontwikke-

lingshulp (dit is een geheel ander probleem);

grotere pariteitsveranderingen dan onder punt 3 ge-

noemd zijn slechts mogelijk na fundamentele fun-

damenteel-evenwichtsverstorende gebeurtenisen, die

een belangrijke, Vrij plotselinge verandering in de

economische verhoudingen teweegbrengen (bijv. ca-

lam iteiten, overstromingen; oorlogen, langdurige sta-

kingen). Over deze veranderingen zal vooraf overleg

moeten worden gepleegd binnen een daartoe in te

stellen valutaire commissie van het IMF. –

Het is mijn mening, dat slechts overeenstemming over

de contouren van een dergelijke lange-termijnoplossing

het wederzijds vertrouwen kan herstellen en de vicieuze

cirkel van korte-termijnaanpassingen kan doorbreken,

daar men dan weet, dat onjuiste beoordelingen bij de

korte-termijnonderhandelingen op wat langer zicht weer

gecorrigeerd zullen kunnen worden. Het is ook deze

handelwijze, die de vertrouwensbasis kan scheppen voor

de afbraak van bestaande handelsbelemmeringen en voor

besprekingen over een andere verdeling van de defensie-

last. –

Bovengenoemde punten zullen het systeem een fle-

xibiliteit geven die in staat is ook in veranderende tijden

de nodige aanpassingen tot stand te brengen, daar de

koersontwikkelingen min of meer parallel lopen aan de

veranderingen van de economische verhoudingen. Alleen

via zo’n weg zullen ook de beperkingen van het be-

tal i ngs- en kapitaalverkeer kunnen worden opgeheven,

zodat tot werkelijke convertibiliteit kan worden geko-

men. Het argument, dat het voor de regeringen gemak-

kelijker zal zijn een inflatoire politiek te volgen, zal wel
niemand meer geloofwaardig vinden, gezien de ontwik-

keling van het prijspeil in de laatste tien jaar en de

valutaire gevolgen hiervan.

In het kader van de vorming van de economische en

monetaire unie zouden de

landen van de Europese

Gemeenschap kunnen besluiten de genoemde 2% onder

punt 2 en 3 geleidelijk terug te brengen naar 0; gezien

ook de percentages in de tabel van Dr. Advokaat is

het economische patroon binnen de EG nog lang niet

rijp voor bevriezing van ,,huidige” onderlinge koersen.

Langdurig overleg over de harmonisatie en integratie

van de economische gemeenschappelijke politiek is een

noodzakelijke procedure.

Het probleem van de internationale liquiditeiten en

reservemiddelen heb ik hier slechts in het voorbijgaan

willen aanroeren, gedeeltelijk omdat hier al zo veel

over geschreven wordt en gedeeltelijk omdat een be- –

vredigende regeling van het valutaire systeem een nood-

zakelijke, zij het niet voldoende, voorwaarde voor een

regeling voor het ,,liquiditeitenprobleem” is.

Gaarne wil ik besluiten met de hoop dat het ,,We

shali overcome
…….
het op de lange duur zal winnen

van de ,,We are all clead
…….
-gedachte, en dat op

het moment van verschijnen van deze bijdrage de in-

houd hiervan nietactueel meer zal zijn.

J. A. van der Heijden

Naschrift

Gaarne maak ik gebruik van de mogelijkheid een

naschrift te schrijven op het artikel van de heer Van

der Heijden. Zoals ik reeds in mijn rubriek van 13 ok-

tober jI. opmerkte, spelen er op dit moment twee

vraagstukken: enerzijds de vraagstukken, die op korte

termijn om een oplossing vragen, anderzijds de vraag-

stukken die op wat langere termijn aangepakt moeten

worden. In mijn rubriek heb ik mij beperkt tot een

schets van het korte-termijnvraagstuk, omdat dit punt –

de aanpassing van de wisselkoersen – in de eerste

plaats om een oplossing vraagt. Een öplossing, die tevens

voldoende -ruimte moet bieden voor de oplossing van

het lange-termijnvraagstuk: de vernieuwing van het

internationale monetaire systeem.

Ik ben het dan ook niet eens met de stelling van de

heer Van der Heijden dat de korte-termijnoplossing

onjuist is. Er is immers sprake van een verstoring van

het fundamentele evenwicht tussen de Verenigde Staten

enerzijds en Europa en Japan anderzijds, die alleen

opgelost kan worden door aanpassing van de pariteiten.

Ook bij het voorstel van de heer Van der Heijden kan

deze pariteitsaanpassing niet gemist worden. Dit voor-

stel gaat in zijn summiere uitwerking overigens om de

kern van de zaak – de creatie van internationale liqui-

diteiten – heen en besteedt slechts aandacht aan ver-

groting van de bandbreedte en de crawling-peg, daarbij

luchtig over de bezwaren die hiertegen ingebracht kun-

nen worden heenstappend.

Dr. H. G. Advokaat

ESB 8-12-1971

1095

Verband tussen arbeidsproduktiviteit

en kapitaalintensiteit

DRS. H. J. NABBE*

In dit artikel zalhet verband worden nagegaan tussen

de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit in de industrie

vn de Verenigde Staten, West-Duitsland en Engeland na

de laatste wereldoorlog.

De volgende formule geeft een inzicht in de economische

factoren die de arbeidsproduktiviteit (Y/P. Up) bepalen:

Y

1(

Y

Uk

X —

P.Up

P

KIJk

UP
Y = produktie per jaar;

P

gemiddeld aantal werknemers per jaar;

= gemiddeld aantal werkuren per werknemer pr jaar

K

gemiddelde kapitaalvoorraad per jaar;

Uk = gemiddeld aantal uren per jaar dat de kapitaal-

voorraad wordt benut;

wordt wel kapitaalintensiteit genoemd;

P

Y

wordt kapitaalproduktiviteit genoemd;

K. Uk

Indien men de arbeidsproduktiviteit in de industrie van

de westerse landen door middel van bovenbeschreven

formule in factoren wil analyseren stuit men
nog altijd op

de hindernis dat over Uk nauwelijks iets bekend is. Dat is

de reden dat men moet terugvallen op de volgende vereen-

voudigde formule voor de arbeidsproduktiviteit (Y/P):

Y K Y

x

P

P

K

Bovendien blijkt dat enigermate betrouwbaar statistisch

materiaal over de
totale
‘kapitaalvoorraad in de industrie

niet beschikbaar is. Wel is er enig materiaal beschikbaar

over een (belangrijke) component daarvan, nI. de voorraad
duurzame activa. Men moet derhalve genoegen nemen met

zgn.
partiële
kapitaalintensiteiten en kapitaalproduktivi-

teiten, gebaseerd op gegevens over de voorraad duurzame

activa en noodgedwongen aannemen dat de ontwikkeling

daarvan op verantwoorde wijze de ontwikkeling van de

integrale cijfers weergeeft.
Slechts in enkele westerse landen zijn cijfers gepubliceerd

over de voorraad duurzame activa in de industrie, namelijk

in West-Duitsland door het Deutsches Institut für Wirt-

schaftsforschung ‘; in het Verenigd Koninkrijk door

Barna
2
Redfern
1
en een onderzoekteam van de uni-

versiteit van Carnbridge onder leiding van Stone ” en in

de Verenigde Staten door het U.S. IDepartrnent of Commer-

ce
5
. Meting van de kapitaalvoorraad is een zeer moeilijke

onderneming
6
Wij hebben de indruk dat de gepubliceerde

cijfers over de voorraad duurzame activa behept zijn met

grote foutenmargés. Wellicht benaderen de Duitse cijfers

nog het dichtst de realiteit omdat men in dit land de onder-

zoekingen met medewerking van de industrie regelmatig

herhaalt en derhalve kennis en ervaring heeft opgedaan.

Arbeidsproduktiviteit

Tabel 1 toont indices over de arbeidsproduktiviteit in

drie onderscheidene landen over de periode 1950-1964.

Kapitaalintensiteit

De cijfers over de kapitaalintensiteit hebben betrekking

op de
bruto-voorraad
duurzame activa; d.w.z. dat de af-
schrijvingen niet zijn afgetrokken. Opgenomen zijn ge-

bouwen, machines en transportmiddelen. Niet opgenomen

zijn grond en woningen. De onderzoekingen richtten zich

naar de verwerkende industrie; d.w.z. dat de mijnbouw,

de bouwnijverheid en de gas-, water- en elektriciteits-

bedrijven niet zijn opgenomen
7
. Bovendien hebben de

Amerikaanse cijfers alleen maar betrekking op het particu-

liere bedrijfsleven.

Bruto-voorraad duurzame activa per persoon

in de ver uverkende industrie tegen constante prjjzen

Verenigde Staten
8
1949
1961

(in

1954

$)

……………….
7.300
10.200

(index)

…………………
(100) (140)

Engeland°
1948
1960

(in

1954
£
000)

…………
.

1,06
1,48

(index)

…………………
(100) (140)

West-Duitsland
10

1953
1964

(in

1958
DM)

…………….
18.000
28.000

(index)

…………………
(100)
(159)

* De auteur is werkzaam bij F. van Lanschot Bankirs.

‘ Regelmatig gepubliceerd in ,, Vierteljahrshefte für Wirt-

schaftsforschung”.
2
T. Barna: The replacement cost
of
jixed assets in British

manufacluring industry in 1955 in , ,Journal
of
the Royal

StatistkaI Society”, Series A, blz. 1-47.

P.
Redfern:
Wet investment
of
fixed assets in the United

Kingdom, 1938-1953 in , ,Journal
of
the Royal Statistical

Society”, Series A, 1955, blz. 141-192.

,,Capital, Output and Employmnent 1948-1960″, uitgave

van het Departrnent
of
4pplied Economics, University
of

Canibridge, 1964.

G. Jaszi, R. C. Wasson en L. Grose: Expansion
of
fixed

Business Capital in the United States in ,,Survey
of Current

Business”, vol. 42, 1962, nr. 11, blz. 8-18 en 28.
6
In een nog te verschijnen artikel in het ,, tvfaandblad voor

Bedrijfsadministratie en Organisatie hopen wij hierop nader

terug te komen.

Behalve in Duitsland, waar mijnbouw tot industrie werd

gerekend.

,1096

Indices over de netto-produktie, liet aantal werkzame personen en de netto-produktie per persoon in de industrie
a
van cie Ver-
enigde Staten, Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland in de periode
1950-1964.

1950

1951

1952

1953

1954

1955

1956

1957

1958

1959
1960
1961

1962
1963
1964
Netto-produktie
b
VerenigdeStaten

………….82

88

92

lOO

93

105

108

109

101

114
118
118

128
135 144
Verenigd Koninkrijk
.
………

94

98

.

94

100

108

115

115

117

116

122
132
133

133
138
148
Duitsland

………………71

85

90

100

112

130

140

149

154

166
185 196

205
213
231
Aantal werkzame personen
Verenigde Staten

………….87

93

95

iøø

93

96

98

98

91

95
96
93

96
97
99
Verenigd Koninkrijk

………98

100

98

lOO

103

105

106

106

105

lOS
109
III

110 109
110
Duitsland

………………83

93

.96

lOO

106

116

124

128

130

131
138 143

144
143
144
Netto-produktie/aantal werkzame personen
Verenigde Staten

…………94

95

97

lOO

100

109

110

III

III

120
123 127

133
139
145
Verenigd Koninkrijk

………96

98

96

100

105

110

108

110

110

116
121
120

121
127
135
Duitsland

………………86

91

94

100

106

112

113

116

118

127
134
137

142
149
160
Bron:
OECD
c

a Exclusief mijnbouw; bouwnijverheid; water, gas en elektriciteit.
b Netto-produktie is bruto-produktie na aftrek van ingekochte materialen, brandstoften, energie e.a.
door derden verleende diensten.
Men spreekt in dt verband ook wel van bruto-toegevoegde waarde tegen marktprijzen.
c Voor details bver de methode van berekening van de iidices van de produktie raadplege men de
volgende OECD-publikatie:
Def,iitio,is and Met/zods indices of industrial product ion, Parijs, 1958, 109 blz.

(1 .M.)

Verenigde Staten

netto-produktie

kapitaalintensiteit
1
per persoon

(duurzame activa/persoon)
.
1950
=
100

1949
=
100
1962

141

1961
=
140

Gemiddelde jaarlijkse stijging

2,8 %
Verenigd Koninkrijk
1

netto-produktie

.
kapitaalintensiteit
per persoon

(duurzame activa/persoon)
1948
=
100

1948
=
100 1960
=
.139

1960 = 140
Gemiddelde jaarlijkse stijging

2,8%
Bondsrepubliek Duitsland
•1
netto-produktie

kapitaal intensiteit
per persoon

(duurzame activa/persoon)
1953
=
100

1953
=
100 1964
=
160

1964
=
159

Gemiddelde jaarlijkse stijging

4,4%

Uit de beschikbare cijfers krijgt men de indrLik (althans

vooralsnog) dat na de laatste wereldoorlog de stijging van
..

de totale netto produktie per persoon in de verwerkende
industrie
12
van West-Duitsland, het Verenigd Koninkrijk

en de Verenigde Staten zich grosso modo heeft voltrokken

langs de lijnen van een stijgende kapitaalintensiteit en een

constante kapitaalproduktiviteit.
.

Verband arbeidsproduktiviteit en kapitaalintensiteit

Een vergelijking tussen de cijfers over de arbeidsproduk-

tiviteit en de kapitaalintensiteit levert het volgende beeld
op:

H. J. Nabbe

Een snel groeiende bank

Gunstige rentecondities

Balanstotaal / 366.9 miljoen
Grootste bank van Friesland

Friesland Bank

Vestigingen in geheel Friesland

Hoofdkantoor: Zaailand 110 Leeuwarden

8
De cijfers over de kapitaalvoorraad zijn ontleend aan G.

Jaszi, R. C. Wasson en L. Grosc: Expansion
of
fixed business
capital in the United States 7n , ,Survey
of
Current Business,
Vol. 42, 1962,
nr. 11, blz.
9-18
en
28.
1-let aantal werkzame

personen (,,persons engaged in production”) is ontleend aan
de , ,Survey
of
Current Business”.

Ontleend aan ,,Capital, Output and Employment
1948-
1960″,
uitgave Depar/nient
of
Applied Econo,nics, University
of
Cambridge,
1964.
10
Deze cijfers zijn ons verstrekt door F. Franzmcyer, (mede-

werker van het Deutsches Institut für Wirtschaftsforschung)

in een brief met bijlagen, dd.
12
augustus
1966.
” Van
1948
tot
1950 is
de produktie met bijna
16%
en de
werkgeleijenheid met
5%
gestegen. (Bron: Annual Abstract
of
Statistics,
1956,
no.
93,
blz.
105
en 127).
12
In West-Duitsland spreekt men van ,, Verarbeitende

Industrie” en in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde

Staten van ,,manufacturing”
of
,,inanufacturing industries”.

ESB 17-11-1971
1097

1

:1

Nog eens: arbeidsverhoudingen

DRS. J. DE JONG*

In Pepers ,,Overgangsjaren”
1
wordt een analyse ge-

geven van ons systeem van arbeidsverhoudingen in, als

ik het goed zie, twee dimensies: de mate van centrali-

satie of decentralisatie en daarnaast de mate van hard-

heid waarmee de partijen tegenover elkaar staan. Denkt

men deze beide afgezet langs de twee assen van een

assenstelsel, dan kan volgens Pepers analyse een lijn
getrokken worden, die de punten van centralisatie en

geringe hardheid en van decentralisatie en grotere hard-

heid met elkaar verbindt.

Op deze lijn, die het verband tussen beide dimensies

aangeeft, kan men ,,aflezen” welk onderhandelingsmodel

gehanteerd wordt, c.q. zou
moe/en worden gehanteerd.
Dat laatste is wellicht de kwiritessens van het artikel:

wij zitten in een fase van grotere hardheid dan een aan-

tal jaren geleden; wij kennen een grotere mate van

decentralisatie dan een aantal jaren geleden, maar wij

hebben op een aantal punten nog het institutionele

apparaat uit het verleden.

Vanwege het hierboven beschreven verband tussen

hardheid en decentralisatie behoren die instituten zo

snel mogelijk te worden aangepast: vakbonden en werk-

gevers behoren de contaèten met hun achterban te

verstevigep de SER als een extreem voorbeeld van een

op het integratiemodel gebaseerd instituut behoort ge-

heel te verdwijnen. Een optreden van de regering als bij

de loonmaatregel moet, als niet passend bij de mate

van hardheid en decentralisatie die het systeem op dit

moment kenmerkt, worden veroordeeld.

Als ik het goed zie, is dus de kern van de analyse

het verband tussen hardheid en decentralisatie. Is men

ervan overtuigd dat dit verband zo is of zo behoort te

zijn, als door Peper gesteld, dan kan ik met zijn be-

leidsaanbevelingen instemmen en moeten inderdaad

maatregelen als de loonmaatregel zonder meer worden

veroordeeld. De vraag is, of de analyse juist is. Ik meen

dat deze op zijn minst onvolledig is en hoop aan te

tonen waarom.

Centralisatie

De voornaamste correctie die, naar ik meen, moet

worden aangebracht in het beeld dat P’eper schetst, is

dat ons systeem van arbeidsverhoudingen zich de laatste

jaren niet alleen in een proces van decentralisatie be-

vindt, maar ook in een proces van hernieuwde centrali-

satie, dat m.a.w. de loonmaatregel geen incidentele

,,faux pas” van de regering was, maar volledig in deze

lijn paste. De argumenten hiervoor zijn:

Het 14e halfjaarlijkse SER-rapport (juni 1969) was

in wezen een nationaal loonakkoord. De centrale or

ganisaties spraken af, dat de loonstijgingen in de in het
najaar van 1969 af te sluiten CAO’s (de metaal) achter

zouden behoren te blijven bij de stijging van de arbeids-

produktiviteit. Vreugde alom. Voornaamste reden? Ik

meen de angst voor al te grote inflatie. De matiging

werd door de werkgevers gekocht tegen de prijs van

een indexclausule.

Deze lijn wordt daarna onderbroken (Peper zal

zeggen: de lijn wordt voortgezet) door het verlaten van

de SER door NVV en NKV, vanwege de afkeer van

het ontwerp loonwet.

Maar de lijn wordt weer opgepakt in het f. 400-

akkoord. Dat is een afgrendelen van het lokale conflict

op het centrale niveau. Daarbij wordt ook een tweede

central isatietendens duidelijk: de vertegenwoordigers van.

een aantal grote bonden zijn bij het afsluiten van dat

akkoord aanwezig, m.a.w. deze grote bonden kunnen

zich niet aan hun verantwoordelijkheden onttrekken.

Ondanks de geprikkelde stemming die aan werk-
geverszijde ontstaat door. de huns inziens malafide uit-
werking die met name het NVV aan het f. 400-akkoord

geeft, wordt in het 15e halfjaarlijkse SER-rapport op-

nieuw door de vakcentrales ingestemd met een achter

blijven van de lonen bij de stijging van de arbeidspro-

duktiviteit en wordt zelfs aangegeven hoe dat bereikt zal

kunnen worden: door de techniek van indexering uit

het metaalcontract over te nemen.

Vervolgens

heeft .in Leidschendam het gesprek

tussen de uitgebreide Stichiing van de Arbeid en de
regering plaats. Dit gesprek laat zich uitstekend be-

grijpen als een mislukte
centrale onderhandeling.
(Re-

gering 2%; werknemers 2,75%). Ook de tweede

tendens – bedrijfstakken die ,,opstijgen” – is hier dui-

delijk zichbaar: niet alleen vertegenwoordigers van de

centrale organisaties zijn aanwezig, ook van werkgevers-
en werknemerszijde zijn vertegenwoordigers uit de grote

bedrijfstakken (metaal- en bouwbonden, AWV, FME

en Raad van Bestuur Bouwbedrijf) aanwezig.

K
De auteur is medewerker aan de Faculteit der Sociale

Wetenschappen van de NEH te Rotterdam.

De heer Peper zal t.z.t. over dit onderwerp een af-

sluitend artikel schrijven.
1
,,ESB”, 13 januari 1971. en 26 mei 1971.

1098

De proteststaking tegen de loonmaatregel wordt

door de
centrales
uitgeroepen.

De loonniaatregel zelf past in deze wijze van

benaderen uitstekend in deze centralistische lijn. Toen

de partijen het over het percentage niet eens konden

worden, ‘deed de regering wat zij noodzakelijk oordeelde.

Het actieprogramma van de vakcentrales is van

verschillende kanten gepreze’n om de durf collectieve

voorzieningen voor te stellen en de •bereidheid ervoor
te betalen. Eén auteur ging zover, dat hij meende voor

de vakcentrales grote moeilijkheden te moeten voor-

spellen in het ‘geval de verkiezingen een linkse meer-

derheid zouden opleveren.

In het 16e halfjaarlijkse SER-rapport wordt er

opnieuw op aangedrongen, dat de loonstijgingen zullen

achterblijven bij de stijging van de arbeidsproduktiviteit.

Dat voorstel wordt herhaald in de aanhangige

voorstellen over de metaal-CAO. Volgens de nota Vos

is men bereid met een geringere loonstijging dan de

stijging van de arbeidsproduktiviteit genoegen te nemen,

mits de regering om. een investeringsbeleid wil voeren.

De voorzitter van de metaalbedrijfsbond NVV heeft

zich in het openbaar afgevraagd, waarom de regering

niet op dit voorstel heeft gereageerd. M.a.w., zowel de

bereidheid om achter te blijven, als een extreem voor-

beeld van het ,,omhoogstijgen” van één van de grote

bonden.

Het overleg tussen regering en bedrijfsleven direct

na de Miljoenennota past uitstekend in deze lijn. De

genoemde’ tendens van het ,,opstijgen” van een aantal

grote bedrijfstakken wordt door de vorm van het gesprek

zelf nog eens bevestigd. Maar bovendien heeft de re-

gering gezegd afzonderlijk met een aantal grote be-

drijfstakken te willen overleggen.

Als men tenslotte doet wat Prof. Van Esveld

terecht in zijn reactie op Pepers artikel voorstelt, méér

dan alleen de loononderhandelingen bezien, wordt de

centralistische lijn nog veel duidelijker: de recente wij-

zigingen in het ondernemingsrecht zijn ,,bovenover” tot

stand gebracht (al betreffen zij grotendeels het onder-

nemingsniveau). Het pensioenakkoord is een zaak van

de centrale organisaties; de fusiecode is een SER-instru-

ment (dat bovendien zo snel mogelijk in een wet moet
worden omgezet). Wel kan men zich in .deze gevallen

afvragen of er van een
nieuwe
tendens sprake is. Deze

onderwerpen zijn nauwelijks ergens anders dan op het

hoogste niveau behandeld. En datzelfde geldt in nog

sterkere mate voor de gesprekken over de sociale ver-

zekeringen.

Centralisatie en hardheid

Er is dus, voor wat betreft de loononderhandelingen

opnieuw, een keten van activiteiten op het centrale

niveau. Over sommige van de voorbeelden kan misschien

worden getwist, maar de tendens lijkt duidelijk. Een

eerste constatering kan dus zijn, dat het verband tussen
groeiende hardheid en decentralisatie kennelijk minder

absoluut is dan uit Pepers analyse, althans uit onze

weergave daarvan, blijkt. Toenemende hardheid (op dat

punt lijkt Pepers analyse wel juist, al kan men ook

daarover nog van mening verschillen, gezien de in de

loop van de genoemde gebeurtenissen voortdurend blij-

kende bereidheid in wezen gematigde akkoorden af te
sluiten) komt dus kennelijk voor, terwijl tegelijkertijd

toenemende centralisatie ën decentralisatie zijn te con-

stateren. Sterker: er is minstens één voorbeeld, waarin

duidelijk is, dat de toenemende hardheid tot centralisatie

leidt: de Onderlinge Werkgevers Garantieregeling (de

OWG), een instrument van de centrale werkgeversorga-

nisaties, dat ontworpen is als antwoord op de toene-

mende hardheid aan werknemerszijde, heeft tijdens de

bouwstaking van mei jI. een belangrijke rol gespeeld,

d.w.z. de positie van de centrale werkgeversorganisatie

t.o.v. ledenorganisaties werd erdoor versterkt. Jk kan

dit niet anders zien dan als een versterking van het

centrale niveau als gevolg van de toenemende hardheid.

De oorzaken van de centralisatietendens, die hier-

boven is aangegeven, lijken drieërlei:

In de eerste plaats lijkt het hoge infiatietempo de

vakcentrales tot het besef te brengen, dat een zekere

matiging noodzakelijk is en dat centrale akkoorden

daarvoor een noodzakelijke voorwaarde zijn. Deze kun-

nen niet langer erg gedetailleerd zijn. De recente voor-

stellen van de vakcentrales lijkn hiermee, in overeen-

stemming. Is onze analyse tot hiertoe juist, dan kan

men zeggen, dat het nog hogere inflatietempo van dit

jaar kennelijk tot een krachtiger besef van de noodzaak

tot matiging heeft geleid.

In de tweede plaats lijkt de politieke oriëntatie een

aanwijzing. Men beseft dat voor de verwezenlijking van

allerlei politieke wensen moet worden meebetaald en is

daartoe bereid; ,,in principe” zullen sommigen zeggen.

In de derde plaats is de fusietendens binnen de

centrales zo sterk dat zonder enige twijfel bonden zul-

len ontstaân die zo groot zijn, dat zij zich niet aan de

nationale verantwoordelijkheden kunnen onttrekken en

dat ook kennelijk niet meer doen gezien het recente

voorbeeld van de metaalindustrie.

Heeft men eenmaal geconstateerd dat deze centrali-

satielijn er is (ik verschil hierin dus van mening met

zowel Prof. Van Esveld: die komt snel weer terug, als

met Peper: die kan wel komen, maar het zal nog een

tijd duren; hij
is
er) dan is de vraag of men aan deze

hele tendens de kwalificatie moet toekennen, die Peper
voor de loonmaatregel alléén reserveert: terugvallen in

het oude systeem. Of moet van een nieuwe ontwikkeling

worden gesproken? Het antwoord hierop lijkt mij niet

gemakkelijk te geven. Peper verwijst in dit verband naar
Lijphardt, die het sociaal-economische beslissingsproces

ziet als een onderdeel van het politieke proces. Daar

ziet men hoe het besturen van de politieke ontwikkeling

door de toppen van de zuilen in een crisis is geraakt.

Deze crisis leidde tot partijvernieuwing, welke echter

stagneert. Er lijkt dan ook reden te zijn om te stellen,

dat de stagnerende politieke vernieuwing ook op dit

terrein invloed heeft; of anders, dat het stagneren van

het veranderingsproces in de sociaal-economische sector

juist een onderdeel van de stagnerende algemeen po-

litieke verandering is. In beide gevallen moet de vraag

bevestigend worden beantwoord. –

Anderzijds, juist het naast elkaar v66rkomen van

centralisatie- en decentralisatietendensen en grotere

hardheid dan in het verleden maakt, dat het gehele

systeem duidelijk een ander karakter heeft gekregen dan

in het verleden het geval was. Dit rechtvaardigt mijns

inziens het spreken van ,,een nieuwe centrale fase”

i.p.v. ,,een andere beweging in dezelfde cyclus” (Prof.

Van Esveld).

‘1

1

ESB 8-12-1971

1099

Decentralisatie

Dat neemt niet weg dat Peper natuurlijk gelijk heeft

als hij op een decentralisatietendens wijst. Argumenten

hiervoor zijn:

Het aantal CAO’s stijgt snel: van 641 in.
1967
tot

713 in 1970
(Sociale Maandstaiisiiek,
juni
1971).
De

stijging betreft de ondernemings-CAO’s.

Het bedrijvenwerk is bij de Philips-onderhande-

lingen tot een centraal punt gemaakt. Bij het akkoord

over de bouw-CAO (mei
1971)
is afgesproken, dat

tijdens de looptijd van de huidige CAO ,,bedrijvenwerk-
achtige” experimenten zullen worden gehouden.

In de metaal zal de CAO-C worden ingevoerd. Dat
betekent ,,invul” onderhandelingen op ondernemingsni-

veau.

De wijziging in de vennootschapswetgeving bena-

drLlkt het gesprek tussen de ondernemingsleiding en de

ondernemingsraad. Ook daarvan is een versterking van

het ondernemingsniveau in het systeem van arbeidsver

houdingen te verwachten (zoals Haveman terecht op-

merkte
2)

Het recente artikel van Top over het categoralisme

benadrukt de vrijheid van vakbondsleden om zelf ade-

quate . eenheden te vormen
3
, die zonder twijfel kleiner

zullen zijn en dichter bij het werknievau staan dan de

huidige.

Het steunen of organiseren van acties tegen be-

dijfssluitingen.

Dit zijn allemaal recente argumenten die aantonen

dat er ook een decentralisatietendens is, die kennelijk

heel goed samengaat met een grotere hardheid. Voor

de decentralisatie behoeft echter weer niet de grote

hardheid als verklarende factor te worden gebruikt. Het

toenemende aantal grote ondernemingen lijkt ook een

belangrijke reden. Daarnaast kan worden gewezen op

de machtsverschuiving naar de voet die het gevolg is

van’de permanente spanning op de arbeidsmarkt. Voor

wat betreft het categoralisme en de organisatievorm die

erbij behoort, lijkt de verschuiving in de beroeps-

bevolking een belangrijke verklarende factor: de be-
roepsbevolking in de tertiaire sector organiseert zich

categoraal (als zij zich organiseert) en de vakorganisaties

zullen geen keus hebben dan zich daar gedeeltelijk bij

aan te passen.

Centralisatie, decentralisatie en hardheid

Grote hardheid komt dus voor samen met hernieuwde

central isatie- en decentral isatieverschijnselen. Van een

vaste relatie tussen deze verschijnselen is dus kennelijk

geen sprake. Het lijkt erop dat wij meemaken, dat

de deelnemers aan het systeem van arbeidsverhoudingen

bezig zijn (opnieuw) uit te maken welk onderwerp het

best opwelk niveau behandeld kan worden. Daarbij

lijkt het dan alsof sommige onderdelen beter – op-

nieuw – of nog steeds, in het geval van de sociale

verzekeringen, op het centrale nIveau, dat ondertussen

zelf veranderd is, kunnen worden behandeld. Andere

blijken beter op het ondernemingsniveau te kunnen

worden behandeld.

De verklarende factoren van de beweging in elk van

beide richtingen zijn, als onze opmerkingen daarover

hierboven juist zijn, kennelijk verschillend. Maar het

kan heel goed zijn, dat grotere hardheid in beide be-

wegingen een rol spelen. In dat geval varieert de uit-

werking van de verklarende factoren kennelijk niet het

object van de onderhandelingen.

Beleid

Dit alles betekent natuurlijk niet, dat Peper ongelijk

heeft als hij stelt, dat de instituties moeten worden aan-

gepast aan het niveau waarop en de hardheid waarmee

over bepaalde onderwerpen wordt onderhandeld. Maar

de verdere verfijning, die wij hierboven menen te heb-

ben aangebracht, doet twijfels rijzen wat betreft het

antwoord op de vraag of die instituties op elk niveau

en t.a.v. elk van de te behandelen onderwerpen

eenzelfde mate van integratie- of coalitiekarakter

zouden moeten hebben. Uit het oogpunt van eènheid

binnen het systeem zou het natuurlijk fraai zijn. Maar

de (al oude) vraag is, in hoeverre het noodzakelijk is

voor de interne consistentie van het systeem.

Het bestaan van ,,gaps” tussen hardheid enerzijds en

instituties anderzijds wordt door Peper uitgelegd als een

bewijs voor de traagheid waarmee de instituties worden

aangepast. Met evenveel recht kan men stellen, dat het
aanwijzingen zijn voor de vrijheidsmarges die het sys-

teem kennelijk toestaat. Als dat zo is, is er ook bepaald

geen volstrekte zekerheid, dat alle instituties op elk

niveau van een systeem van arbeidsverhoudingen een-

zelfde mate van coalitie of integratie zouden moeten

bezitten. integendeel.

De verfijning die de partijen aan de dag leggen bij

het bepalen van de vraag welk onderwerp het best

op welk niveau kan worden behandeld, rechtvaardigt

enig vertrouwen, dat zij er ook wel in zullen slagen

het soort instituties te ontwerpen dat erbij hoort.

Hetzij door een nieuwe institutie te ontwerpen;

hetzij door een bestaande zodanig te wijzigen dat de

discrepantie tussen behoeften en middelen wordt opge-

heven. Het is m.a.w. maar zeer de vraag of Peper gelijk

heeft als hij stelt, dat de SER zou moeten verdwijnen.

Appendix

Het bovenstaande werd geschreven direct na het ver:

schijnen van de miljoenennota en de eerste reacties

van de vakcentrales daarop. Ik maak graag gebruik

van de gelegenheid iets over de gebeurtenissen sindsdien

te zeggen.

in de eerste plaats de onderhandelingen tussen de

centrale organisaties en het niet bereiken van een

akkoord daarin lijken goed te passen in de hardheid-

centralisatielijn. Het voortzetten (zo mag dat toch wel

worden genoemd) van de centrale onderfiandelingen in

2
,,ESB” van 12 mei 1971.

Wetenschappelijk instituut IVVV, november 1970.

1100

Economische consequenties van

Engelands toetreding tot de Europese

Gemeenschap

DRS. W. G. C. M. HAACK*

Bij het principebesluit van het Britse Lager Huis tot

toetreding tot de EG speelden voornamelijk politieke

factoren een rol. Ook in de eerste commentaren van

leidende staatslieden op dit besluit werd het acëent

gelegd op de politieke betekenis van deze beslissing.

Nu echter verwacht mag worden dat Groot-Brittannië

(en eventueel de andere drie kandidaatleden) in 1973 tot

de Gemeenschap zullen toetreden, verdienen ook de

economische consequenties wel enige aandacht.

De beschikbare schattingen van deze economische

consequenties beperken zich vrijwel uitsluitend tot het

zgn. ,,betalingsbalans-effect” van Engelands toetreding.

Kwantitatieve prognoses van het directe effect op het
reële nationale inkomen door een verbeterde allocatic

of van het door velen zo belangrijk geachte ,,dynamische

effect” (verhoging van het groeitempo) ontbreken ge-

heel. Deze effecten lenen zich namelijk nauwelijks voor

voorspelling en kwantificering. Het ontbreken van schat-

tingen op deze terreinen is echter minder ernstig dan

schijnt, daar het allocatie-effect van zeer geringe bete-

kenis voor het reële inkomen pleegt te zijn, terwijl het

eventuele dynamische effect zich pas op langere termijn
zal doen gevoelen.

In de tabel worden een aantal schattingen van de

belangrijkste jaarlijkse extra betalingsbalanslasten bij

toetreding tot de EG met elkaar vergeleken.

$ De auteur is wetenschappelijk medewerker aan het Europa-
Instituut van. de Universiteit van Amsterdam.

de metaalonderhandelingen lijkt een extreem voorbeeld

van wat hierboven het ,,opstijgen” van een aantal grote

bedrijfstakken is genoemd. Het niet eenstemmige SER-

advies van 19 november lijkt weer goed in de hardheid-

centralisatielijn te passen. Anderzijds, de verlaging van

de eis van de vakcentrales in deze vergadering maakt

het mogelijk opnieuw te stellen, dat zij in wezen tot

matiging bereid zijn.

In de metaalonderhandelingen tenslotte, vielen de

voorstellen tot aanvullende onderhandelingen op onder-

nemingsniveau al direct zeer slecht bij de werkgevers

en werd dit bij het begin van de onderhandelingen al

een mogelijk breekpunt genoemd. Samenvattend: cen-

tralisatie, hardheid (met een vraagteken) én decentralisa-

tie.

Wat betreft de verklarende factoren van de beweging

in de richting van centralisatie lijkt mij de uitspraak van

Ter Heide (na het afbreken van de onderhandelingen

in de Stichting van de Arbeid) dat wij moeten oppassen

niet in ,,italiaanse toestanden” te vervallen: directe on-

derhandelingen tussen regering en vakcentrales, omdat

de politieke partijen tekortschieten in het bij de regering
overbrengen van wensen van de vakbeweging, zeer ver-

helderend. En, kan men er achter denken, als elke

pressiegroep zullen de centrales zich dan richten tot

de instantie die over de macht beschikt om de verande-

ringen door te voeren, die men wenst; dat is de regering.

En dat betekent: onderhandelingen op het centrale ni-

veau
4.

Bij het afbreken van de centrale onderhandelingen

werd bovendien een niet eerder genoemde verklarende
factor duidelijk: de conjunctuur. Het lijkt wel duidelijk

dat de centrale werkgeversorganisaties geen centraal

akkoord wensen, omdat zij menen in de huidige con-

juncturele omstandigheden goedkoper uit te zullen zijn

met een aantal branche-akkoorden, dan met één centraal

akkoord. En ondanks andersluidende beweringen lijkt

het toch ook wel waarschijnlijk dat het tegenoverge-

stelde van deze redenering één van de redenen is, die

de centrales juist zo naar een centraal akkoord doet

verlangen.

De veranderde conjuncturele situatie kan tenslotte

ook worden gebruikt om het verschil tussen het optreden

van de huidige regering en de vorige te verklaren (al

moet daarbij natuurlijk ook de slechte ervaring met de

loonmaatregel worden genoemd). Als de toestand op

de arbeidsmarkt nog maar enige invloed op de stijging

van de lonen heeft, is ingrijpen nu immers minder nood-

zakelijk dan een jaar geleden.

LdeJong

Ook zo. S. E. J. Keyser in het ,,Financieële Dagblad”

van 18 november ii.

ESB 8-12-1971

1101

Toelichting

a. De handel in industriële produkten

De meest uitgewerkte schatting van dit effect wordt

gegeven in het
White Paper,
die de toenmalige premier

Wilson in 1970 aan !let Parlement presenteerde. Op

basis van een aantal alternatieve veronderstellingen om-

trent de prijselasticiteiten van vraag en aanbod in de

EG en in Groot-Brittannië komt men tot de in de tabel

vermelde marge. Inderdaad is een negâtieve uitkomst

het meest waarschijnlijk. Aannemende dat de prijselasti-
citeiten van de import van industriële produkten in beide

gebieden in dezelfde orde van grootte liggen, zijn een

aantal factoren aanwezig (niet eens alle in de schatting

vn het
White Paper
van Wilson verwerkt), die tot een

ongunstig betalingsbalanseffect voor Engeland leiden.

Ondermeer moet worden bedacht, dat de Engelse tarief-

daling t.o.v. de EG groter is dan omgekeerd.

Verder zal Engeland zich aanpassen aan het gemeen-

schappelijk buitentarief van de EG, dat lager is dan

het huidige Britse tarief, hetgeen in feite neerkomt op

een unilaterale tariefverlaging t.o.v. derde landen. En-

geland zal toetreden tot de bestaande handels- en asso-
ciatieakkoorden, waarbij meer preferenties zullen wor-

den geschonken dan ontvangen. Tenslotte zal Engeland
ook het Algemeen Preferentie Systeem gaan toepassen,

dat een eenzijdige preferentie aan vele ontwikkelings-

landen geeft. Een per saldo negatieve invloed op dc

Britse handelsbalans is dan ook waarschijnlijk.

b. De handel in landbouwprodukten

De gevolgen van overname van de EG-landbouw-

politiek voor de Engelse betalingsbalans laten zich in

drie onderdelen onderscheiden.

De verhoging van het prijspeil van – de meeste –

landbouwprodukten

De overgang naar het prijssteunbeleid van de EG

betekent een prijsstijging; over de hoogte hiervan lopen

de meningen uiteen. Wilson schatte in 1967 (v66r de

devaluatie) gedurende de overgangsperiode een gemid-

delde stijging van. 10-14 % en in 1970 (nog aan het
bewind) een stijging van 18-26%. Het White Paper

van Heath begroot de stijging op ongeveer 18 % in zes

jaar tijd, terwijl de Labour-kritiek op dit stuk uitgaat

van een stijging der
voedselkosten
van 26
0
/o.

Van
grote
betekenis
is de invloed
van deze
prijs-
stijging
op de kosten van levensonderhoud. Er moet

gerekend worden op een
stijging van
de kosten van

levensonderhoud niet 3 â 5% tot 1978. Aannemende

dat bij de loononderhandelingen deze prijsstijging in de
stijging der nominale lonen wordt opgenomen, betekent

dit een extra inflatoire ontwikkeling en dus een ver-

slechtering van ‘de Engelse concurrentiepositie met de

daaruit voortvloeiende gevolgen voor de betalingsbalans.
(Voor zover de prijsstijging niet tot stijging der nominale

inkomens leidt, betekent dit een reëel inkomensverlies).

De uitbreiding van de agrarische produktie in

Engeland

In het
Whi/e Paper
van Heath wordt deze uitbreiding

tot 1977 geschat op ongeveer 8% per jaar. Gezien het

kleine aandeel van de landbouw in het BNP in Enge-

land is dit slechts een geringe stijging. Toch zal hierdoor

de noodzaak tot import van voedingsmiddelen wat klei-

– ner worden, terwijl voor enkele produkten zelfs een

export(toename) mogelijk is. De gevolgen na de over-

gangsperiode zijn thans nog niet te overzien.

De duurdere import van agrarische produkten

Verwacht mag worden dat de oorsprong van de

Engelse import van landbouwprodukten ten gunste van

de EG verschuift. Vond de import eerst plaats tegen

wereldmarktprijzen, nu zal dit gebeuren tegen het EG-

prijspeil dat aanzienlijk hoger ligt. Dit resulteert opnieuw

in een belasting voor de Engelse betalingsbalans. Over

de grootte van deze belasting circuleren verschillende –

onderling soms moeilijk vergelijkbare – schattingen,

al naar gelang de vooronderstellingen omtrent de prijs-

elasticiteit van de vraag en het binnenlandse aanbod.

Het
White Pdper
van Heath geeft als schatting der duur-

dere importen een waarde van £ 50 mln., het
White Paper

van Wilson geeft een marge van + £ 85 mln. tot –

£
255
mln. Een middenpositie als van Lor,Ø Walston,

namelijk een extra betalingsbalanslast als gevolg van

duurdere importen van £ 75 mln. – £ 100 mln., lijkt in

(leze omstandigheden geen onredelijke benadering
1

c. De financiële bijdrage

Voor dè goede orde moet er allereerst op worden

gewezen dat deze bijdrage voorMamelijk een uitvloeisel

is van de gemeenschappelijke landbouwpolitielç, daar

de daarvoor verrichte uitgaven het hoofdbestanddeel

van het Gemeenschapsbudget uitmaken. In het
White

Paper
van de huidige regering worden de bijdragen en

ontvangsten van Engeland tot’ en met 1977 geschat.

De netto-bijdrage – dus de betalingsbalansbelasting –

zou oplopen van £ 100 mln, in 1973 tot £ 200 mln.

in 1977. De volgende twee jaren zou slechts een ge-

ringe stijging mogelijk zijn, terwijl vanaf 1980 Engeland
het normale systeem (invoerrechten, heffingen en BTW)

zou toepassen. De bijdrage onder dit laatste stelsel is

volgens het
Whiie Paper
niet te schatten.

Hierop is heftige kritiek geleverd door Nicholas

Kaldor. Hij meent dat de regering wel degelijk beschikt

over schattingen voor na 1978 of 1980, maar deze niet

openbaar wenst te maken. Hij verwijst in dit verband

naar schattingen van de regering-Wilson, die uitkomen

op een bedrag van £ 670 mln. Van dit bedrag moeten
echter nog de ontvangsten (tussen £ 50 mln, en £ 100

mln.) worden afgetrokken om de netto-betalingsbalans-

belasting te berekenen. In de kritiek van Labour op het

White Pa per
van Heath komt de Engelse netto-bijdrage
na 1978 nog veel hoger uit, namelijk op een bedrag van

£ 1.125 mln, Volgens Kaldor is ook de bijdrage gedu-

rende de overgangsperiode door -de regering Heath te

laag geschat, terwijl de zoëven genoemde kritiek van

Labour spreekt over ,,conservative estimates”. In ieder

1
Lord Walston: ,,Farm gate to Brusseis”, Londen 1970,

blz. 12.

1102

J,arIijkse extra lasten voor de Britse betalingsbalans bij toetreding tot de EG, in mln. £.

a)
Heath Whitc
Paper
1971

b)
Wilson
Whitc Paper
1970

c)
Labour-kritiek
1971
d)
J.

Bowers en
H. Lind
1968

e)
Harry
G. Johnson
1969

f)
Nicholas
Kaldor
1971

De handel in indu-
—g)
—125 tot —275



negatief
striële produkten

De handel in
1.

stijging
1.

stijging
1.

stijging
1.

stijging
1.

1. stijging
landbouwprodukten kosten levens- kosten levens-
voedselkosten
kosten levens-
voedselprijzen
onderhoud
onderhoud
1973/1978:
onderhoud
1973/1978:
1973/1978:
1973/1978:
26
%
3 is 4
%
20
is
22
%
3%
4is5%

2. —5 tot —50
2.

+85 tot
2.

2. —220
2. —250
2.

200
—255

C.

De financiële
—100 tot —200
—190 tot —350
—100 tot
—330

meer .dan het
bijdrage
(geen schatting
(na 1978
—200h)
,,White Paper”
voor na 1978)
ca. —600)
(na 1978 moge-
van Heath
lij kerwijs
—1.125)

d.

Het kapitaal-

negatief

.
negatief
—100 tot —300
negatief
verkeer

TOTAAL

.,,a

substantial

—500 tot

—800 tot
and continuing
—1.000 —1.250
balance of pay-
ments cost”
(extremen
—100 tot
—1100)

The United Kingdoin and the European Conununities,
Cmnd.
4715,
Londen 1971.
The United Kingdom and the European Communities, an econoinic assessment,
Cmnd. 4289, Londen 1970.
The United Kingdom and the European Communities, no entry on Tory-terrns, in
The Ti,nes,
Londen 6 september 1971,
blz. 5 en 6.
J. Bowers. en H. Lind:
Europe: the price is too high,
Londen 1968.
H. 0. Johnson: Financial and monetary pioblems: Britain and the EEC, in M. A. G. van Meerhaeghe (ed.):
Econoniics: Britain and the EEC,
Londen 1969.
N. Kaldor: The distorsions of the White Paper, in
New States,nan,
16juli1971.
= geen schatting.


,,other balance of payments factors could be at least as large”.

geval mogen de in het
Whiie Paper
genoemde bedragen

voor de overgangsperiode als minimum bedragen wor-

den beschouwd en lijkt het waarschijnlijk dat na 1978,

en zeker na 1980, de Engelse bijdrage een forse stijging

zal ondergaan. Ook hier moeten dus aanzienlijke beta-

Iingsbalanskosten voor Engeland worden geconstateerd.

d. Het kapilaalverkeer

Engeland kent thans aanzienlijke beperkingen voor

het kapitaalverkeer buiten het sterling-gebied. Deze

zouden volgens het door Engeland voorgestelde schema

ten opzichte van de EG geleidelijk verdwijnen. In het

algemeen verwacht men hiervan een toenemende hoe-

veelheid Engels kapitaal, dat in de vorm van directe

investeringen of beleggingen naar de EG zal stromen,

terwijl de stroom in omgekeerde richting kleiner zal zijn.

Veel zal in dit verband afhangen van het algemene

economische klimaat en de economische groei, zowel

van Engeland als van de EG. Tevens zou bij afwe-

zigheid der huidige beperkingen, bij wantrouwen in het

pond, de kapitaalviucht naar Europa gemakkelijkei
worden.

Dit alles wijst in de richting van een negatief beta-

Ii ngsbalanseffect voor Engeland. Hiertegenover wordt

wel aangevoerd dat het lidmaatschap van de EG Amen-

kaans kapitaal naar Engeland zal lokken in verband

met het taalvoordeel. Het is natuurlijk bijzonder moeilijk

hierover enigszins betrouwbare schattingen te geven,

maar in het algemeen neemt men toch een per saldo

‘negatief effect aan. Deze schattingen .. …. have ranged

from £ 100 mln, to £ 300 mln. additional outflow a

year” vermeldt Johnson.

Een punt dat in dit verband regelmatig als voordeel

van toetreding wordt genoemd, is de beschikking over

Londen als financieel centrum. Ongetwijfeld betekent

dit zowel voor Engeland als voor de EG een voordeel.
Belangrijke kwantitatieve voordelen voor het reële in-

komen en voor de betalingsbalans mogen hiervan echter
niet worden verwacht.

Conclusie

Hoewel de beschikbare schattingen van de econo-

mische consequenties van Engelands toetreding tot de
EG geen nauwkeurige voorspelling toelaten, kan toch

wel worden geconcludeerd, dat hierdoor
.
de Engelse

betalingsbalans ernstig zal worden le1ast. Dit geldt

vooral indien ook de afbouw van de reservefunctie van

het pondsterling – zoals door onderhandelaar Rippon

is ‘toegezegd – en de invoering van de BTW (in 1973)

ESB 8-12-1971

1103

in de beschouwing worden betrokken.

Tegenover dit nadeel staat dan de mogelijkheid van

positieve dynamische effecten, in de vorni van een hoger

groeitempo. Ten einde deze dynamische voordelen ech-
ter te realiseren, is het beslist noodzakelijk dat het beta-

lingsbalansvraagstuk wordt opgelost. Het verleden met

haar ,,stop-go”-politiek heeft dat wel geleerd.

Om het betalingsbalansknelpunt te verwijderen, staan

in principe twee middelen ter beschikking: een binnen-

landse deflatiepolitiek met onvermijdelijke werkloos-

heid of een devaluatie. Beide middelen hebben een

daling van de levensstandaard tot gevolg. Indien –

hetgeen niet onwaarschijnlijk lijkt – de extra betalings-

balanslasten in de orde van grootte liggen als aange-

geven door Kaldor, Bowers en Lind, dan zal volgens

hen een devaluatie van 10% tot 15%, neerkomend op

een daling van de levensstandaard met circa 5
0
/0,

noodzakelijk zijn.

Het is zeer de vraag of het voor Engeland mogelijk

en wenselijk is een dergelijke prijs te betalen. Reeds

eerder kwam naar voren dat de zware aanslag op de

Engelse betalingsbalans voornamelijk voortvloeit uit

Engelands inschakeling in het gemeenschappelijke land-

bouwbeleid, waarbij ook in de EG zelf hoe langer hoe

meer vraagtekens worden geplaatst. Het lijkt weinig

zinvol om dan juist op dit gebied een zo hoge prijs

te betalen. Het knelpunt in Engelands economie wordt

immers niet gevormd door de landbouw, maar door de

industriële structuur. Het zâl al moeite genoeg kosten

deze structuur te veranderen. Om hierbij nog de lasten
van dc inefficiëntc continentale landbouwstructuur op

de schouders te nemen, lijkt te veel gevraagd.

Het is eveneens zeer de vraag of het voor de EG

wenselijk is een dergelijke prijs te bedingen. Een zoda-

nige hoge toegangsprijs zal hoogstwaarschijnlijk span-

ningen oproepen, die niet bevorderlijk zijn voor een

goed functioneren van de Europese Gemeenschap. Beter

ware het geweest van de gelegenheid van Engelands

toetreding gebruik te maken om orde op eigen land-

bouwzaken te stellen.

W. G. C. M. 1-laack.

Geld- en

kapitaalmarkt

ENKELE ASPECTEN VAN DE

DISCONTOPOLITIEK

In dit jaar heeft De Nederlandsche

Bank (DNB) haar tarieven (het wis-

seldisconto, het promessedisconto, de
renten voor voorschotten in rekening-

courant en beleningen) enkele malen

gewijzigd. De discontopolitiek –

zoals deze tariefwijzigingen in de

wandeling worden genoemd – lijkt

een nieuwe bloeitijd te beleven.

Welke betekenis heeft nu een dis-

contowijziging voor de geldmarkt en

voor de economie? Past het disconto

zich aan bij de geldmarkt of wordt

het disconto zelfstandig bepaald? Bij

het zoeken naar een antwoord op

deze vragen staan de summiere toe-

lichtingen in de jaarverslagen van

DNB ons ten dienste.

De discontopolitiek is slechts één

instrLlment uit het scala van mone-

taire en niet-monetaire instrumenten

van economische politiek. Ieder van
deze instrumenten zal, indien geïso-

leerd toegepast, over het algemeen

weinig effectief blijken. Bij deze be-

schouwing zal dan ook niet zo zeer

op de effectiviteit van dit instrument

als wel op de technische gevolgen voor

de geldmarkt alsmede op de motieven

bij de toepassing worden ingegaan.

in de tijd van de klassieke gouden

standaard was de discontopolitiek één

van de belangrijkste instrumenten

van economische politiek. De ,,spel-

regels” van de gouden standaard eis-

ten een vaste verhouding van de

binnenlandse geidhoeveelheid en de

goudvoorraad van de centrale bank.

De gedachtengang hierbij was, dat

veranderingen in de geldhoeveelheid

rechtstreeks leidden tot veranderingen

in het prijsniveau (de naïeve variant

van MV PT). Aanpassing van

het binnenlandse prijsniveau leidde

dan weer tot verandering van de ex-

terne concurrentiepositie, hetgeen re-

dressering van betalingsbalans en

goudvoorraad tot gevolg had. De dis-

contopolitiek diende in deze concep-

tie om via beïnvloeding van de prijs

van het krediet de geldhoeveelheid

te beïnvloeden. Het signaal voor een
discontowïjziging werd dus gegeven

door een beweging in de goudvoor

raad. Men trachtte het externe even-

wicht te handhaven door manipulatie

met de binnenlandse geldhoeveelheid.

In een iater tijdvak won het interne

evenwicht als doel van economische
politiek aan gewicht. Nu wordt meer

de nadruk gelegd op de invloed van

een discontoveratidering op de be-

stedingen. Het accent valt nu op de

invloed die het officiële disconto uit-

oefent op de rentestand en daardoor

op de invcsteringsgeneigdheid. Dit

effect wordt over het algemeen niet

groot geacht. De rente als kostenfac-

tor en als kapitalisatiefactor bij de

investeringsbeslissing zal over het al-

gemeen – gegeven de grote onzeker-

heden ten aanzien van de te ver-

wachten opbrengsten van de investe-

ring – geen overwegende rol spelen.

Deze rol zal met de levensduur van
het investeringsgoed echter belang-

rijker worden. De invloed van het

officiële disconto moet echter vooral

in de geldmarktsfeer worden gezocht.

Thans beziet men een discontowijzi-

ging wel als een uitspraak van DNB

ten aanzien van de binnenlandse

economische ontwikkeling, of als een

indicatie van een komende beleidswij-

ziging.

Op welke wijze zijn de officiële

tarieven van De Nederlandsche Bank

nu van belang voor de geldmarkt? De

Nederlandsche Bank kent vier tarie-

ven: het wisseldisconto, het promesse-

disconto en het tarief voor voorschot-

ten in rekening-courant en beleningen

voor respectievelijk particulieren en

overigen (voornamelijk banken).

Het wisse/disconto
wordt doorgaans

in het buitenland als het indicatieve

1104

tarief beschouwd voor de geldniarkt

bij vergelijking niet de officiële dis-

conto’s van andere centrale banken.
In het binnenland is dit tarief alleen

van belang voor de houders van

schatkïstpapier. indien de resterende
looptijd niet langer is dan 105 dagen

kan schatkistpapier tegen het officiële

wisseld isconto worden gedisconteerd.

Het wisseldisconto van DN’B vormt
dus een bovengrens voor het markt-

tarief van kortiopend schatkistpapier.

Indien het wisseldisconto. laag is ten
opzichte van de tarieven op kasgeld-

leningen en termijndeposito’s bij

banken, is het gevolg tweevoudig. Ten

eerste zal handel in kortlopencl schat-

kistpapier niet nieer plaatsvinden;

zodra het papier ,,rijp” is geeft men

aan discontering bij DNB de voor-

keur, onidat hoger rentende liquide

uitzettingeri mogelijk zijn. Ten twee-

de zal het Rijk geen kortiopend schat-

kistpapier meer kunnen plaatsen

tegen een tarief beneden het wissel-

disconto wegens gebrek aan belang-

stelling bij de banken. Bij een tarief

boven het wisseldisconto zou de be-

langstelling zeer groot zijn, omdat de

banken het papier immers tegen het

wisseldisconto bij DNB kunnen dis-

conteren. Het Rijk zal in een derge-

lijke situatie, middelen trachten aan te

trekken, hetzij via kasgeldleningen

(niet disconteerbaar, dus met een ho-

gere rente dan schatkistpapier), hetzij.

via een beroep op DNB.

Het promessedisconto
(p.d.) is van

groot belang omdat de banken in

Nederland hieraan het tarief voor het

rekening-courant-krediet koppelen.

De kredietnemer van een handels-

bank betaalt over het opgenomen be-

drag bijv. p.d. + 3% (met een zeker

minimum), zodat de kredietkosten bo-

ven het minimum fluctueren met het

promessedisconto. Een verhoging van

het promessedisconto wordt vaak toe-

gepast om een.kredietrestrictie te on-

dersteunen.

Het tarief voor voorschotten in re-

kening-courant en beleningen voor

particulieren is van weinig belang,

omdat DNB praktisch geen particu-

liere cliënten nieer telt. Het overeen-

komstige tarief voor de zogenaamde
,,anderen” (banken en geldmarktma-

kelaars) is slechts voor de betrokke-

nen van belang. Dit tarief voor een

beroep op DNB vormt de bovengrens

voor het tarief voor daggeldleningen,
leningen tussen de banken onderling.

Het wisseldisconto – het tarief

niet de grootste signaalwerking – is

het laagste tarief. De praktische be-

tekenis van een wijziging strekt zich

in eerste instantie slechts uit tot de

financiële ,,incrowd”. Het promesse-

disconto heeft – door de koppeling

die banken aanbrengen – praktische
betekenis voor de kredietnemer. De
beide tarieven voor voorschotten in

rekening-courant en beleningen heb-

ben ook een vrij beperkte betekenis

buiten de geldrnarkt in enge zin.

De invloed van tariefwijzigingen

van DNB op de rente op kasgeldle-

ningen en termijndeposito’s is vrij in-

direct. De banken zullen bij een wij-

ziging van het promessedisconto ter

handhaving van hun niarge uiteraard

trachten de tarieven op termijndepo-

sito’s gelijkelijk aan te passen. Het

disconto is voor de tarieven op ter

niijndeposito’s echter zeker niet de

belangrijkste grootheid. De tarieven
op termijndeposito’s zullen namelijk

aan moeten sluiten bij de kasgeldta-

neven aan gemeenten en bij de netto

buitenlandse tarieven. Bij grote bedra-

gen kan de geidgever immers kiezen

tussen drie geldvragers: gemeenten,

die een vlottende schuld telkens weer

dienen te verlengen bij gebrek aan

consolidatiemogelijkheden, binnen-

Deze rubriek wordt verzorgd door

medewerkers van het Economisch
Bureau van de AMRO-Bank

te Amsterdam

landse banken, welke de kredietver-

lening ten dele niet de deposito’s fi-

nancieren en buitenlandse banken die

op. de Euro-valutamarkt opereren,

waarvan de tarieven na aftrek van de
dekkingskosten voor het valutarisico

niet de binnenlandse tarieven verge-

lijkbaar zijn.

Samenvattend kan nien stellen dat

de tariefstelling van DNB rechtstreeks

van belang is voor het afgiftetarief

van kortlopend schatkistpapier en het

daggeldtarief (het wisseldisconto en
het voorschottentarief van DNB ge-

ven hier de respectievelijke boven-

grenzen aan). Bij het tarief van de

handelsbanken voor rekening-courant-

krediet is dé binding door de koppe-

ling aan het promessedisconto van

DNB nog sterker. Ten aanzien van

de tarieven van termijndeposito’s en

kasgeldleningen is het verband zeer

indirect.

Bij de tariefwijzigingen van DNB

na de tweede wereldoorlog vindt men

in hoofdzaak drie typen motieven: de

binnenlandse conjuncturele situatie,

kapitaalimport of -export en aanpas-

sing aan de geldmarktontwikkelingen.

Bij de binnenlandse conjuncturele si-

tuatie zijn het verloop van de lopende

rekening van de betalingsbalans en

het verloop van de kredietverlening

door het bankwezen belangrijkë mdi-

catoren. Kredietexpansie bij een ver-

slechterde betalingsbalans leidt tot

discontoverhoging, veelal ter onder-

steuning van andere restrictieve maat-

regelen. Speculaties,jeidende tot ka-

pitaalexport 6f kapitaaliniport, kun-

nen voorts aanleiding geven tot dis-

contoverhogingen respectievelijk ver-

lagingen.

Enigszins gecompliceerd was de si-

tuatie bij de discontowijzigingen van

dit jaar. De binnenlandse conjunctu-

rele ontwikkeling gaf DNB aanlei-

ding tot het handhaven van restric-

tieve maatregelen. Het tekort op de

lopende rekening alsmede het ver-

loop van het prijspeil lieten DNB als

hoedster van de externe en interne

waarde van de gulden weinig keus.

Het toevloeien van buitenlands kapi-

taal doorkruiste de remmende maat-

regelen geducht (zoals bekend zijn in-

middels ook voor de kapitaalimport

beperkende maatregelen opgesteld).

Met de discontopoljtiek kon men der-

halve alle kanten op. DNB heeft be-

hoeclzaam gemanoeuvreerd. Op 5

april werden alle tarieven niet
1/2%
verlaagd; verwezen werd naar de da-

ling van de rentetarieven in het bui-
tenland en voortgezette omvangrijke

kapitaal iniport.

Op 26 augustus ging DNB zeer

subtiel te werk; slechts het promesse-

disconto en de tarieven voor voor-

schotten in rekening-courant werden

niet
1
/2%
verlaagd. Hoewel dit een

verlaging van de kredietkosten in-

hield, werd in de toelichting niet ge- +

sproken van een stimuleringsmaatre-

gel, maar slechts van een technische

aanpassing aan de geldmarkt.

Op 15 september werden alle ta-‘

neven nogmaals met
34%
verlaagd.

De tarieven zijn nu: wisseldisconto

5%,
proniessedisconto 5
1
/2%
en

voorschotten in rekening-courant

634%
voor particulieren en
51/2%
voor de ,,anderen”. Deze wijziging

was gericht op het tegengaan van

toestroming van middelen uit het bui-

tenland. De ‘toelichtingen reppen der-

halve niet over de binnenlandse con-

juncturele situatie. Tegen de achter-

grond van teruglopende reële groei

en toenemende werkloosheid, lijkt het

echter niet gewaagd om te veronder-

stellen dat ook deze aspecten bij de

recente verlagingen een rol hebben

gespeeld.

J. C. Pranger

ESB 8-12-1971

1105

(slot van blz. 1091)

Naar een Europees

ontwikkelingsbele’id? (II)

Ik trek een andere consequentie:

voorlopig past slechts een ,,neen”

tegen voorstellen om het ontwikke-

lingsbeleid van de Zes te harmonise-

ren en om beslissingsbevoegdheden

op dit terrein over te dragen naar

comniunautair niveau. Het is duide-

lijk dat dit slechts een voorlopig neen

kan zijn; een Europees ontwikkelings-

beleid is te zijner tijd inderdaad on-

afwendbaar omdat het niet los kan

worden gezien van de andere onder-

delen van de Europese sociaal-econo-

mische en buitenlandse politiek.

Echter, een voorlopig neen biedt een

land als Nederland de gelegenheid om

– maar dan nu eens werkelijk sa-

men niet de ontwikkelingslanden –

vorm te geven aan een alternatief ont-

wikkelingsbeleid, dat het beleid van

de andere rijke landen corrigeert en

dynamiseert door duidelijk te ver-

wijzen naar een optimale internatio-

nale ontwikkelingssamenwerking zo-

als deze hierbbven is gekarakteriseerd.

Het neen zal pas in een ,,ja” kun-

nen veranderen wanneer dank zij een

versterking van de internationale in-

stellingen op mondiaal niveau en

dank zij een versterking van de demo-
cratisdhe controle op Europees niveau

twee voorwaarden die vooralsnog

niet verwezenlijkt zullen worden –

de kans groter is dan nu om vanuit

een communautaire besluitvorming

een optimaal internationaal ontwikke-

lingsbeleid vorm te geven. In dat

eventuele stadium is het, ten einde

de dan aanwezige kansen te verwe-

lijken, zelfs geboden de besluitvor-
ming in de gewenste richting te be-

invloeden en dat kan alleen nadat een

integratie van het Nederlandse ont-

wikkelingsbeleid met dat van de an-

dere lidstaten heeft plaatsgevonden.

t
.

O.de
r

voor het Ministerie van
Verkeer en Waterstaat

t.b.v. de Hoofddirectie van de Waterstaat te ‘s-Gravenhage

hoofd afdeling organisatie

Taak: het geven van leiding bij het aanpassen van de organisatie van de Rijks-
waterstaat aan de zich voortdurend wijzigende eisen van de toekomst. Hierbij dienen de
nieuwste ontwikkelingen op het gebied van organisatie en doelmatigheid te worden

gehanteerd, teneinde te bewerkstelligen dat het aanzienlijke budget van de

Rijkswaterstaat op optimale wijze wordt aangewend.
Het hoofd van de afdeling organisatie neemt – als staffunctionaris van de Directeur-

Generaal van de Rijkswaterstaat- deel aan de beleidsbesprekingen van de directieraad.

Vereist: ervaring in organisatie-, bedrijfseconomische functies. Universitaire opleiding

in de bedrijfseconomische richting strekt tot aanbeveling.

Leeftijd vanaf 35 jaar.

Salaris, afhankelijk van opleiding en ervaring, tussen f2973,- en f3805,- per maand.

Tel. inlichtingen worden verstrekt door het hoofd van de afdeling personeel, de heer

K. de Waij, tel. (070) -264011, toestel 2292.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 1-302810936 (in linker-

bovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,

Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6
1
/2%
vakantieuitkering

1106

Auteur