Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1825

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 14 1952

Dezer dagen

dreigende gebaren. De Minister van Financiën vond het
verzoek om aan een lijst van verlagingen van de omzet-
belasting de abonnementen op
tijdschriften
toe te voegen
onaanvaardbaar. Zo deed een voorstel tot onbelaTte
circulatie een belastingvoorstel uit de circulatie verdwijnen;
althans voorlopig.

Toynbee’s ,,challenge patterns” komen ook elders aan
bod. De Duitse situatie verloopt in een wirwar van bod en
contra-bod, waarbij thans van Oostduitse zijde dwang-
boden zijn gevoegd; er is wel reden om aan te nemen,
dat hier op grond van de kaarten van de partner Wordt
geannonceerd.

Hoe belangrijk ook, het is niet alleen de partij Duits-
land, die heden wordt afgespeeld; de zenuwenproef, die
thans weer begint, eist het beheersen van de simultaan-
seance: Korea is nog niet voorbij, Tunis heeft. opnieuw
de staat van beleg, Triëst is niet afgedaan, Oostenrijk heeft
nog geen vredesverdrag.

De Amerikaanse leiding heeft daarbij tevens interne
problemen. De oliestaking vermindert de benzinelevering
en leidt reeds tot restricties van zeer drastische aard en-
op zeer korte termijn in het luchtverkeer. Is de werkvoor-
raad zo klein of wenst men deze juist groot te houden?

Tegelijk zullen de grootste experts nakaarten over, de
,,forcing” van de President: het in exploitatie overnemen
van de staalindustrie. Als om te demonstreren, dat hij het
ingrijpen niet om zich zelfs wil beoefent, heeft de President de beperkende bepalingen ten aanzien van het af betalings-
crediet aanzienlijk verzacht. De druk die daarachter zat kwam niet van de monetaire autoriteiten.
Is het verantwoord? De jaarlijkse ,,economic survey”
voor de Economische ‘en Sociale Raad der Verenigde
” Naties bevat de conclusie, dat de voortbrenging van con-
simptiegoederen, ondanks de militaire productie, is toe-
genomen. Maar één goed heeft momenteel in de Verenigde
Staten een zwarte markt: de aardappel. Agrarische plan-
ners zullen op water en brood moeten; twee jaar geleden
was de aardappel wellicht het meest overtollige agrarisch
product in de Verenigde Staten. –

Deze honger kan met substituten worden gestild. Er
is een andere, die vrijwel geen vervanging toelaat, ,,auri sacra fames”, de honger naar goud. De Franse Regering
heeft het daarvan verloren; de eerste grote lening van de
Regering Pinay bevat een goudclausule en is aan de goud-
prijs op de open markt gebonden. Zal de Regering de
gouden munten zien verschijnen? In Molière’s ,,Les pré-

cieuses ridicules” krijgt de ‘man’ van het hoffelijk
,,Je dis, Monsieur, que vous nous donniez de l’argent,
s’il vous plait” juist niets.

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

37E JAARGANG

WOENSDAG 14 MEI 1952

No 1825

1

COMMISSIE VAN REDÂCTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

S

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

S’

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË

J. E. Mertens; J. van Tichelen;

R.

Vandeputte;

F.

Versichelen.

INHOUD
Blz.

Prijzen en lonen in Nederland en België
door

Prof.

G. Brouwers

…………………..
372

De afwikkeling van oorlogsschade door de on-

derlinge

oorlogsmolestverzekeringsorganisa-

ties
door Mr J. van Beek
………………
374

Structuurwijzigingen op de zwavelniarkt
door

Drs L. J. Lagendijk

…………………
376

In gezonden stukken:

Het nationale inkomen
door Drs D. Roeiners

met naschrift van Dr Th. H. Mulders
…..
377

De Pensioen- en spaarfondsenwet: repliek

doorG.Nijk

.
…………………….
380

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet
383

Sta-tistieken

Bankstaten

……………………….
383

Wisselkoersen

……………………..
384

Enige indexcijfers van de industriële productie

in Nederland

……………………
.384

2

AUTEURSRECHT VOORBEROUDR1V

EERSTE NEDERLANDSCHE

Verzekering-Mij, op het Leven en tegen invailditelt N.V.

Aanpassing
:
van ondernemlngspensioen- en

spaarfondsen aan de (komende)

nieuwe wettelijke bepalingen

Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850 • 5348

Vacatures

Op het bureau var een industriële bedrijfs-
organisatie wordt voor spoedige indiensttreding
gevraagd een

ADJUNCT-SECRETARIS
bij voorkeur Drs in de economie of ‘Mr in de
rechten met enige jaren ervaring op industrieel-
of handel-sgebied.

Leeftijd pim. 30 jaar. Sollicitaties mèt uitvoe-rige gegevens in te zenden onder no. ESB 21-1,
.aan het bureau van dit blad, Postbus 42, Schie-
dam.

GEMEENTE ROTTERDAM

Bij de Secretarie-afdeling Contrôle (Accountantsdienst)
kunnen

assistenten

worden geplaatst.


Aanstelling geschiedt naar gelang van théoretische be-kwaamheid en practische ervaring in een der volgende
rangen:
– Salarlsgrenzen:
assistent-accountant

t 3188,04 – £ 4334,40 ) bruto per
assistent-accoun’ ant A ,, 3535,44 – ,, 4830,56 jaar, vaste
assitent-acccuntant B ,, 4610,04 – ,, 6153,56 ) toel.. inbegr.

Soll. op zegel te richten tot B. en W. en in te zenden aan
het Bur. Personeelvoorziening, kamer 331, Raadhuis,
binnen 14 dagen na deze oproep, onder No. 123.

TEXTIEL}ABRIEK
‘zoekt voor haar afdeling Export

COMMERCIËLE FUNCTIONARIS

energiek en beschaafd persoon, in staat zelfstan-
dig en systematisch te werken. Leeftijd,ca.’ 30
jaar. Volkomen op de hoogte met moderne talen
en administratieve belangstelling.
Aanvang-salaris:
f
4200—f 5000.
Soli, met foto en nauwkeurige omschrijving
omtrent opleiding, practijk-ervaring en toekomst-
verwachting onder No. E.S.B. 21-4, Bur. van dit
Blad, Postbus 42, Schiedam.
Candidaten moeten eventueel bereid zijn zich
aan een psychotechnisch onderzoek te onderwer-

pen.

R.

MEES & ZOONEN

ANNO 1720

Bankiers
&
Assurantie-Makelaars

ROTTERDAM

‘s-Gravenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,

Amsterdam (alleen Assurantie)


..


.
.

HANDEL-MAATSCHAPPIJ

H. Albert de Bary
&
Co.

AMSTERDAM
– C.

HEERENGRACHT

450

Alle Bankzaken

.


/
.

:
KAPITAAL

EN

RESERVE.S

F.

25.000.000
• •
.
‘4

1

vod’r het volgende nummer

dienen uiterlijk 19 Mei v.m.

in ons bezit te zijn.

Administratie, P o s t b u s 42,

S c h i e. dam.

370

14 Mei 1952

ECONOMISC5-STATISTISCHE BERICHTEN

‘371 —

‘DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Prof. G. BROUWERS, Prijzen en lonen in Nederland en
België.

De opvatting dat er belangrijke verschillen bestaan tussen
de politiek ten opzichte van prijzen en lonen in Nederland
en België berust op een misverstand. Bij de beoordeling
der politiek op beide gebieden dient men een scherp onder-scheid te maken tussen de periode 1945-1948 en de periode
1949-heden. In de eerste periode valt een belangrijk ver-
schil te constaterën tussen het verloop van de groothandels-
prijzen, de kosten van levensonderhoud en de lonen in
Nederland en België; gedurende de tweede periode is dit
verloop nagenoeg gelijk. In de gote lijnen werden de in
de eerste periode ontstane verschillen in dè tweede periode
niet gewijzigd. Ook voor de naaste toekomst is niet te
verwachten, dat dit het geval zal zijn. Beziet men de ver-
houding tussen de absolute niveaux, dan staat België,
wat zijn prijzen en lonen betreft, zeer globaal gezien in een
zelfde verhouding tot Nederland als Nederland voor de
oorlog tot België stond. Na verloop van tijd mag een zekere
toenadering van de Nederlandse en de Belgische prijzen
worden verwacht via een gezamenlijke gang naâr beneden,
waarbij de Belgische prijzen, die aanvankelijk sneller en
sterker zijn gestegen, waarschijnlijk ook wat sneller en wat
sterker zullen dalen. Aldus zullen de groothandeisprijzen
elkaar Vrij dicht benaderen. Met de kosten van levens-
onderhoud zal dat in mindere mate het geval zijn vanwege de starheid van de hierbij sterker overwegende loonfactor.
De sterke weerstand tegen een verlaging der nominale
lonen zal een belangrijke vermindering van het verschil
tussen de loonniveaux voorshands bemoeilijken. De gro-tere onderlinge verschillen in het Belgische loonsysteem,
waardoor aanpassingen in bepaalde bedrijfstakken eerder
zullen kunnen worden gerealiseerd, openen in dit opzicht toch wel zekere mogelijkheden. Op zichzelf behoeft men
in dit alles geen probleem te zien, dat het onderling
verkeer tussen beide landen en hun economische samen-
werking ernstig zou behoeven te beïnvloeden.

Mr J. VAN BEEK, De afwikkeling van oorlogsschade door
de onderlinge oorlogsmolestverzekeringsorganisalies.

De voor en gedurende de tweede wereldoorlog opgerichte
molestonderlingen hebben ongetwijfeld in een behoefte
voorzien en zijn van veel belang geweest voor de delging
van de oorlogsschade, of liever de verdeling van de oorlogs-
schadelast. De afwikkeling van de erkende schaden door
deze molestonderlingen ondervindt veel vertraging door
omstandigheden, die voor een deel door de werkwijze van
de bedrijven wordt veroorzaakt, doch voor een groot
deel liggen buiten de bedrijven. Na de totstandkoming
van de Wet op de Materiële Oorlogsschaden alsook door
de vanwege de Minister van Financiën gegeven voorschrif-
ten is het tempo van uitkering belangrijk gestegen. Te
verwachten is, dat bij een volledig bekend zijn van alle rijksbijdragen de molestonderlingen over het algemeen
spoedig tot volledige afwikkeling van hun schade-uitke-
ringen zullen komen.

Drs L. J. LAGENDIJK, Structuurwjjzigingen op de zwavel-

markt.

Aan het einde van 1950 begonnen zich op de zwavel-
markt verschijnselen van schaarste voor te doen, en al spoedig bleek, dat deze schaarste niet zozeer aan con-
juncturele dan wel aan structurele oorzaken te wijten was.
Meer of minder scherp tekent zich thans af, welke veran-
deringen zich in de structuur van de zwavelmarkt voltrek-ken; het laat zich aanzien, dat met de uitwerking van deze
tendenties in totaal een vijftal jaren zal zijn gemoeid, zodat

1955
_L
afgezien van bijzondere omstandigheden – het jaar zal zijn, waarin zich op de zwavelmarkt een zeker
nieuw evenwicht zal hebben gevormd. Het nieuwe even-
wicht zal vooreerst be’tekenen een gewijzigde verhouding tussen de zes hoofdbronnen, waaruit zwavel wordt geput:
natuurzwavel; pyriet; nonfrrometaalertsen; gips en anhy-
driet; aardolie en aardgas; gasaarde. Bovendien zal echter
voor elk van deze bronnen een meer of minder grote ver-
schuiving plaats hebben in de productielanden en in hun
betekenis voor de internationale zwavelmarkt. Aan de
hand van de situatie in 1950 wordt in dit artikel getracht
een indruk van de te verwachten verschuivingen te geven. Als algemene conclusie wordt vastgesteld, dat zwavel nog
zo overvloedig is, dat in een te overzien tijdvak niet van
een blijvende zwavelschaarste kan worden gesproken.

SOMMAIRE –

Prof. G. BROUWERS, Prix et salaires aux Pays-Bas et
en Belgique.

C’est sur un malentendu que repose l’idée qu’il existe
des différences importantes entre les politiques néerlan-
daise et belge en matière de prix et salaires. Lorsqu’on
examine la politique suivie dans ces deux pays, ii convient
de faire une nette distinction entre les périodes de 1945 â
1948 et de 1949 â nos jours. Durant la première période
on constate une grande différence entre les deux pays
en ce qui concerne l’évolution des prix de gros, du coût
de la vie et des salaires. Pendant la seconde pérïode l’évolu-
tion est presque identique. Les différences qui se sont
fait’ jour durant la première période se sont en général
maintenues dans la seconde période et ii en sera proba-
blement de même dans le proche avenir. En ce qui concerne
les niveaux absolus des prix et salaires, la Belgique se
trouve par rapport aux Pays-Bas dans la position que
ces derniers occupaient par rapport â elle-môme avant la
guerre. On peut toutefois s’attendre après un certain
temps, â un rapprochement des prix néerlandais et belges
par la voie d’une baisse commune; comme initialement,
les prix belges ont augmenté plus rapidement et dans une
plus grande mesure que les prix hollandais, ii est pro-
bable que, cette fois aussi, ils baisseront plus vite et plus
fortement.

Mr J. VAN BEEK,.La liquidation des dommages de guerre
ar les organisations mutuelles d’assurance contre les
risques de guerre.

La liquidation des dommages reconnus par les orga-
nisations mutuelles d’assurance a encouru un grand
retard. Après la mse en vigueur de la bi sur les domma-
ges de guerre matériels, et grâce aux directives du Mi-
nistre des Finances, le rythme des paiements s’est sensi-
blement accéléré. On peut s’attendre â ce que les mu-
tuelles s’acquittent rapidement de la liquidation de leurs
paiements d’indemnités, dès que le montant total de
l’intervention de l’Etat sera connu.

Drs L. J. LAGENDIJK, Modification de structure sur le
marché du soufre.

Sur la base de l’année 1950 l’auteur de cet article essaie
de donner une idée des mouvements auxquels on peut
s’attendre sur le marché du soufre. En guise de conciusion
générale, l’auteur affirme qu’il existe encore un tel excé-
dent de soufre qu’il ne peut être question d’une pénurie
de cette matière durant une période prévisible. Toutefois
la structure du marché subira des modifications plus
ou moins profondes. Ce n’est que pour 1955 qu’un certain
équiibre se laisse prévoir.

372

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14 Mei 1952

Prijzen en lonen in Nederland en België

In brede kringen bestaat nog steeds de opvatting, dat
er belangrijke verschillen bestaan tussen de politiek ten
opzichte van prijzen en lonen in Nederland en België.
Dit is een misverstand.
Bij
de beoordeling der politiekop
beide gebieden dient men een scherp onderscheid te maken
tussen de periode 1945-1948 en de periode 1949-heden.
Gedurende de eerstgenoemde periode bestond in Nederland
een strikte prijs- en loonbeheersing. De prijsbeheersing
was daarbij primair, de lonen pasten zich Vrij getrouw bij
het verloop der prijzen aan. In de tweede periode waren de
prijzen behoudens die voor enkele essentiële goederen Vrij,
terwijl tevens in een aantal etappes – de laatste in Maart
van het vorig jaar – de subsidies op levensmiddelen en
brandstoffen goeddeels werden geliquideerd, waarmede zij
ophielden een element van betekenis te zijn in het Neder-
landse prijsbeleid:
!Deze
vrijheid werd tweemaal onder-
broken, de eer.ste maal gedurende de eerste maanden na de
devaluatie van September 1949, de tweede maal ter be-
teugeling van de sterke prijsstijging, die volgde op het Korea-
cônfiict. Dit laatste geschiedde met enkele algemene maat-
regelen, minder ingrijpend van aard dan bijv. de ongeveer
tegelijkertijd in België getroffen besluiten. Sedert het begin
van dit jaar zijn de prijzen, op enkele uitzonderingen na,
opnieuw geheel vrij.
De loonbeheersing werd in deze tweede periode gehand-
haafd. Haar effect was ook nu, dat de prijzen, zelfs met
grotere preciesheid, getrouw werden gevolgd. Bij het in
Maart 1951 opgestelde programma tot sanering van de
betalingsblans werd daarop in onderling overleg een een-
malige uitzondering gemaakt. Dit beleid heeft metloondruk dan ook niets te maken. Tussen werkgevers en werknemers bestaat eensgezindheid over de politiek het algemene loon-
peil in o’.èreenstemming te houden met het algemene
prijspeil en tevens bepaalde verhoudingen in de loonstruc-
tuur te handhaven. De Overheid functionneert daarbij
meer als arbiter dan als beheerser van het loonsysteem.

Constateert men in de eerste periode dan ook een be-
langrjk verschil tussen het verloop van de groothandels-
prijzen, de kosten van levensonderhoud en de lonen in
Nederland en.Belië, gedurende de tweede periode is dit
verloop nagenoeg gelijk.
Na de chaos van het laatste oorlogsjaar, waarin het
feitelijk beeld van de prijzen en lonen der eerste oorlogs-
jaren zich had opgelost, werd in Nederland tastenderwijs
getracht een niveau te bereiken, dat bij de nieuwe omstan-
digheden paste en niet meer onder invloed van de schaarste
,stond dan onvermijdelijk was. Dit niveau werd omstreeks
het midden van 1946 benaderd. Het lag voor de kosten van
levensonderhoud op ongeveer 180 op basis 1938/1939
100. Het Belgische niveau was toen reeds hoger, aangezien
de Belgische prijs- en loonbeheersing een minder strikt
karakter had. België, door zijn gunstiger economische
positie daartoe in staat gesteld, schakelde daarna spoedig
over op de politiek van marktverzadiging en beperkte aldus
de verdere stijging. Zelfs trad in 1949 enige prijsdaling in.
Nederland liet zijn prijsniveau geleidelijk met de internatio-
nale prjsbeweging, doch met een geringer percentage,
stijgen, waarna het in 1949 eveneens de prijzen vrjliet,
nadat in 1948 de meeste rantsoeneringsmaatregelen waren•
opgeheven. In 1949 zette de
stijging
nog enigszins door

als gevolg van de geleidelijke afschaffing der subsidies en
de devaluatië.
In deze periode van de bevrijding tot het begin van 1949
voltrok zich dus het proces, dat tot het huidige verschil
in niveau van prijzen en lonen in Nederland en België
leidde. Globaal gesteld bereikte het Belgische niveau van
groothandelsprijzen, kosten van levensonderhoud en lonen

bijna het 4-voud van het vooroorlogse peil, het Neder-
landse bijna het dubbele wat de kosten van levensonder-
houd en de lonen betreft en ruim het 2-voud wat de groot-
handelsprjzen aangaat
‘).
Dit verschil in orde van grootte
met betrekking tot de indexcijfers der drie genoemde groot-
heden bleef sedertdien gehandhaafd.

In de tweede periode, die er voor beide landen practisch
gesproken een van prjsvrjheid was, verliep de beweging
zoals gezegd in grote trekken gelijk. In beide landen stegen
de prijzen en de lonén door de sterke stijging der wereld-
marktprijzen als gevolg van het Korea-conflict. Van 1949-1951 stegen de groothandelsprjzen in Nederland en België
met resp. 37 pCt en 27 pCt, de kosten van levensonderhoud
met resp. 20pCt en 8,5 pCt en de uurlonen in beide landen
met
15,5
pCt. Het verschil in de prjscijfers is te verklaren
uit het verschil in devaluatiepercentage en de liquidatie
der subsidiepoljtiek. Wat de kosten van levensonderhoud
en de lonen betreft gaf 1951 in België een enigermate
doorgaande stijging te zien, terwijl in Nederland de kosten
van levensonderhoud na Mei 1951 iets daalden en de
lonen stabiel bleven. In de grote lijnen werden de in de
eerste periode ontstane verschillen, zoals reeds opgemerkt,
dus niet gewijzigd.
Ook voor de naaste toekomst is niet te verwachten, dat
dit het geval zal zijn. In Nederland is in verband met be-
paalde sociale maatregelen en de in het voornemen liggende
huuraanpassing nog enige wijziging mogelijk, doch aange-
zien de algemene prjstendentie veeleer omlaag dan omhoog
is, is het nog de vraag of dit repercussies op het algemene
prijs- en loonpeil zal hebben. Mocht dit zo zijn, dan wordt
de orde van grootte van dit algemene peil ten opzichte van dat in België daar toch niet in een mate van betekenis door
gewijzigd. In België vindt eveneens nog wel enige beweging
plaats, doch ook hier betreft het toch wijzigingen, die het
algemene peil niet ingrijpend veranderen.
Het is uiteraard moeilijk te voorspellen wat de toekom-
stige prijsbeweging zal zijn. Van 1945-1948 vertoonde het
internationale prijsverloop èen practisch ononderbroken
stijging. Daarna vond een stabilisatie plaats, gevolgd door
een neiging tot dalen. De Amerikaanse Moody-index voor
grondstoffen daalde van Augustus 1948 tot Januari 1950
ca 17 pCt. Na Korea zette opnieuw een krachtige op-
waartse beweging in, welke tot Febrauri 1951 aanhield en
een stijging van de Moody-index met ca 33 pCt teweeg bracht. Sedert Februari 1951 zijn dè prijzen van enkele
sterk gestegetr producten, als bijv. wol, tin, huiden en
rubber, weer belangrijk gezakt. De Moody-index daalde
van Februari 1951 tot ultimo April 1952 met bijna 20 pCt,
terwijl ook het algemene beeld der Amerikaanse groothan-
delsprijzen enige daling begint te vertonen (tot Februari
1952 met ca
5
pCt).

Gezien de geleidelijke toeneming der bewapenings-
uitgaven, welke hun hoogste niveau nog niet hebben bereikt, is het de vraag, of deze daling zich nog veel
verder zal doorzetten. De mogelijkheid schijnt aanwezig,
dat de zich nu manifesterende recessieve krachten en de
invloed der bewapeningsuitgaven op de internationale
grondstofifenprijzen elkaar min of meer
in
evenwicht zullen
houden. Het is aan te nemen, dat slechts ernstige politieke
gebeurtenissen de internationale prjsbeweging ‘»eer een
sterke opwaartse stimulans zouden geven.
Zoals de verhoudingen momenteel liggen, vertoont het Nederlandse prijsniveau een zeer stabiel verloop met een
geringe tendentie tot dalen. Slechts een doelbewuste inflatie-
politiek, die dus in lijnrechte strijd met het streven naar

‘) Aangezien de basisperiode van de Nederlandse cijfers 1938/39 is en van
de Belgische 1936/38, dienen de officiële Belgische indexcijfers voor een juiste
vergelijking met 3 â
5
pCt te worden verlaagd.

14 Mei 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

373

een betalingsbalansevenwicht zou zijn, zou het Nederlandse
prijs- en loonpeil etilgermate belangrijk naar boven kunnen
brengen.

In de beschouwingen over prijzen en Ipnen in Nederland
en België wordt als regel uitsluitend gekeken naar het
verloop der indexcijfers. Deze indexcijfers, hoe belangwek-
kend en belangrijk op zichzelf, geven toch niet het complete
beeld. Het heeft daarom zin ook aandacht te schenken aan
de verhouding tussen de absolute niveaux. Deze vergelijking
is uiteraard veel moeilijker, omdat zij op rechtstreekse
waarnemingen moet zijn gebaseerd, waarover geen samen-vattende cijfers bestaan. Intussen zijn ons omtrent de voor-
oorlogse verhoudingen enkele. gegevens bekend, die het
mogelijk-maken de orde van grootte der huidige absolute
niveaux in verhouding tot elkaar te benaderen.
Als uitgangspunt daarvoor kunnen de loonniveaux
worden gekozen. Voorop zij gesteld, dat de onderlinge
loonverhoudingen in België vrij sterk
afwijken
van die,
welke hier te lande bestaan. Zo verschillen bijv. de lonen
in de Nederlandse en de Belgische textielindustrie minder
van elkaar dan in tal van andere bedrijfstakken. De beteke-
nis der gemiddelde loonniveaux als vergelijkingsobject is
dus betrekkelijk. Met dit voorbehoud moge worden vast-
gesteld, dat het Belgische loonpeil voor de oorlog globaal
gesproken ongeveer 2/3 van het Nederlandse bedroeg. Van de prijzen is een zodanig cijfer niet bekend. Het kan echter
schattenderwijs uit de loonverhouding worden afgeleid. Allereerst mag worden aangenomen – hetgeen trouwens
in algemene zin door de vooroorlogse ervaring wordt be-
vestigd – dat ook de Belgische prijzen lager waren dan de
Nederlandse. Voorts mag worden aangenomen, dat dit
voor de kosten van levensonderhoud in meerdere mate
het geval was dan voor de groothandelsprijzen, aangezien
de loonfactor in laatstgenoemde prijzen een geringere rol
speelt. Als ruwe benadering ware daarom voor de kosten
van levensonderhoud een factor van 3/4 aan te nemen
en voor de groothandelsprijzen van 0,9.
Corrigeert men deze verhoudingscijfers nu met de index-
cijfers, die de sedertdien plaats gevonden stijging weer-
geven, en houdt men voorts behalve met het verschil in
basisperiode ook rekening met de intussen gewijzigde
koersverhouding, dan ontstaat voor de (uur)lonen een fac-
tor van ca 312, voor de kosten van levensonderhoud van
ca 4/3 (het feit, dat de huren, die niet in het Belgische cijfer
zijn opgenomen, misschien in doorsnede wat minder zijn
gestegen dan de andere prijzen, kan het algemene cijfer
slechts in geringe mate beïnvloeden) en voor de groot-
handeisprijzen van ca 5/4 . Deze cijfers ivormen een vrij
nauwkeurig spiegelbeeld van de hierboven genoemde voor-
oorlogse verhoudingscijfers. Zij kloppen voorts in grote
trekken ook wel met in de afgelopen jaren gedane waar-
nemingen, met name wat betreft de lonen en de kosten
van levensonderhoud. Nemen wij voor Nederland in plaats
van de uurlonen de weekinkomens, dan wordt de loonver-
houding 4/3. Het is niet bekend in hoeverre in België de
uurverdiensten en de weekinkomens verschillen. Waar
belangrijke werkloosheid heerst, zullen de verschillen
tussen beide grootheden geringer zijn.
België staat dus, wat zijn prijzen en lonen betreft, zeer
globaal gezien in een zelfde verhouding tot Nederland als
Nederland voor de oorlog tot België stond. Met nadruk
zij er nogmaals op gewezen, dat deze cijfers slechts beteke-
nis hebben als algemene orde van grootte. Met name het
looncijfer geeft slechts een zeer betrekkelijke indicatie voor,
de werkelijke loonverhoudingen tussen beide landen.
Zoals gezegd lopen de onderlinge loonrelaties in België veel meer uiteen dan in Nederland. Ook de prijsverhou-
dingen kunnen uiteraard voor afzonderlijke artikelen zeer
verschillen.

De vraag rijst nu, wat in de toekomst met deze ver-
houdingscijfers zal gebeuren en voorts, welke betekenis.

er aan moet worden gehecht. Wanneer
wij
van de moge-
lijkheid ener voortdurend toenemende politieke spanning
abstraheren, is het waarschijnlijk, dat de prijzen in de
toekomst zullen dalen. In welk tempo dit zal geschieden,
is uiteraard bezwaarlijk aan te geven. Dit zou èen – Vrij
speculatieve – analyse van de mogelijke toekomstige
conjunctuurontwikkeling vereisen. De aandacht zij er
echter voor gevraagd, dat de prijzen een niveau hebben
bereikt, dat de reeds uitzonderlijk hoge top van de jaren
1919 en 1920 nog aanzienlijk overschrijdt. Zelfs rekening houdend met de verschillende devaluaties en de verwach-
ting uitsprekend, dat de conjunctuurbeheersing beter zal
zijn dan in de jaren dertig, zo kan het internationale prijs-
peil een, belangrijke daling ondergaan zonder de val na
1920 ook maarte benaderen.De huidige top is historisch
bezien dermate hoog, dat men desnoods een groot ver-
trouwen in de menselijke talenten tot organisatie en samen-
werking kan hebben en toch een belangrijke daling van
het prijspeil voor waarschijnlijk kan houden.
Indien deze redenering juist is, mag na verloop van tijd
een zekere toenadering van de Nederlandse en de Belgische
prijzen worden verwacht via een gezamenlijke gang naar
beneden, waarbij de Belgische prijzen, die aanvankelijk
sneller en sterker zijn gestegen, waarschijnlijk ook wat
sneller en wat sterker zullen dalen. Aldus zullen de groot-
handeisprjzen elkaar vrij dicht naderen. Met de kosten
van levensonderhoud zal dat in mindere mate het geval
zijn vanwege de starheid van de hierbij sterker overwegende
loonfactor. In Nederland met zijn stabieler prijs- en loon-
verhoudingen zal een aanzienlijke daling der grôbthandels-
prijzen zich moeten manifesteren, alvorens zich in de kosten
van levensonderhoud dôor de talrijke vaste posten en het
grote belang van de loonfactor een daling van enige beteke-
nis zal voordoen. De grotere beweeglijkheid
der Belgische

verhoudingen zal dus ook hier een zekere toenadering
teweeg kunnen brengen. De sterke weerstand tegen een
vérlaging der nominale lonen zal een belangrijke vermin-dering van het verschil tussen de loonriiveaux voorshands
bemoeilijken. De grotere onderlinge verschillen in het
elgische loonsysteem, waardoor aanpassingen in bepaalde
bedrijfstakken eerder zullen kunnen worden gerealiseerd,
openen intussen in dit opzicht toch wel zekere mogelijk-
heden.

Op zichzelf behoeft men in dit alles geen probleem te
zien, dat h&t onderling verkeer tussen beide landen en hun
economische samenwerking ernstig zou behoeven te be-
invloeden. V66r de oorlog hadden Engeland en Nederland
in Europa als relatief rijke landen een hoger loon-
niveau dan de andere Westeuropese landen. In de afgelopen
jaren heeft België als relatief rijk land een hoger loonpeil
gekend dan Nederland, zonder dat dit de economische
positie van België als geheel genomen heeft geschaad. Het
is een bekend feit, dat landen, die in goede doen verkeren,
een hoog prijs- en loonpeil hebben. De kracht hunner
economische positie stelt ze in staat zich dat te veroorloven,
in tegensteffing tot landen wier economische positie minder
sterk is. Het hangt geheel van de ontwikkeling dezer
economische positie af of deze verhoudingen een min of
meer duurzaam karakter kunnen aannemen.
Van tevoren is dat moeilijk precies te zeggen en de
ervaring zal het voornamelijk moeten uitwijzen. Het is een
onweersprekelijk feit, dat landen als Engeland en Nederland
relatief armer zijn geworden en dus in vergelijking met de
andere Westeuropese landen hun voormalige loon- en prijs-
positie niet meer zullen kunnen innemen. Bij Nederland
komt daar de druk van zijn toenemende bevolking nog bij.
Aan de andere kant is het even onweersprekelijk, dat de
Belgische economische positie in belangrijke mate afhan-
kelijk is van de gang van zaken in de metaalindustrie, die
een bijzonder conjunctuurgevoelige bedrijfstak is. Het is dus wel te verwachten, dat een zekere aanpassing ook op
het gebied der lonen onvermijdelijk zal zijn. Waar de

374

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14
Mei
1952

,,normale” verhouding zal liggen, is echter niet te voor-
spellen. De economische structuur van alle landen en de prijs- en loonstructuur in het bijzonder zal zich in menig
opzicht aan de normaler vraag- en aanbodsverhoudingen
van de toekomst van politieke verrassingen nog steeds
geabstraheerd – moeten aanpassen. Dit zal niet steeds
zonder moeite erT pijn geschieden. Soms zullen monetaire
correcties dit proces kunnen vergemakkelijken, hetgeen in

tijden van prijsdaling veelal minder compenserende effecten
op het gebied van prijzen en lonen teweeg brengt dan in
tijden van prijsstijging. Wij moeten hopen en vertrouwen,
dat dit aanpassingsproces in onderling overleg zal geschie-
den, waarbij de voor West-Europa essentiële vrijheid van
het handelsverkeer blijft behouden en zelfs wordt ver-
groot, omdat slechts op deze basis de politieke samenwer-
king van een wens tot een realiteit kan worden gemaakt.

‘s-Gravenhage.

Prof. G. BRouwERs.

De afwikkeling van oorlogsschade door de onderlinge

oorlogsmolestverzekeringsorganisaties

Inleiding.

Bij het herstel van de in ons land gedurende de laatste
oorlog veroorzaakte oorlogsschade, spelen, naast de door
het Rijk verleende en te verlenen rijksbijdragen, de uit-
keringen van de onderlinge oorlogsmolestverzekerings-
organisaties (verder aan te duiden als molestonderlingen)
een belangrijke rol. Hoe belangrijk deze rol wel is blijkt uit het totâal door
deze molestonderlingen verzekerde bedrag en het totaal
van de bedragen, die zij reeds uitkeerden en nog zullen
uitkeren. Het totaal door hen tezamen verzekerde bedrag
beliep over de gehele oorlog gerekeud ruim f 24 mrd, ter-
wijl over die tijd voor uitkering beschikbaar is gekomen,
dan wel nog beschikbaar is een bedrag van ongeveer f400
mln.
Wanneer we daarnaast nog vermelden, dat het totaal
bedrag der door de molestonderlingen erkende schaden
ca f 1,5 mrd bedroeg, blijkt, dat de molestonderlingen een
behoorlijk deel van de door hen erkende schade kunnen
vergoeden, hetgeen in voldoende mate het grote belang van
bedoelde verzekeringsbranche aantoont.
Ter voorkoming van misverstand moge er nog op ge-
wezen worden, dat bij het erkende schadebedrag nog geen
rekening is gehouden met de bevrjdende werking van de
rijksbijdragen.
Het grootste deel van de thans nog bestaande molest-
onderlingen werd opgericht in de jaren 1940 en 1941, toen
de wens tot verzekering tegen oorlogsmolest zeer sterk
opleefde en de verzekering van dit risico bij de ,,vaste pre-
mie” maatschappijen in de meeste gevallen niet mogelijk
was.
Allerlei typen van molestonderlingen werden gecreëerd,
hetzij plaatselijk, hetzij landelijk, hetzij door bestaande
,,vaste premie” maatschappijen, hetzij door nieuw parti-
culier initiatief
1).

Op deze wijze kwamen 68 molestonderlingen tot
stand, waarvan er uiteindelijk slechts 40 gedurende de ge-
hele oorlogsperiode hun werkzaamheden hebben voort-
gezet; de andere verdwenen of vrijwillig of op bevel van
de Overheid, die de liquidatie van een aantal molestonder

lingen beval of noodzakelijk maakte. Haar bevoegdheid
om molestonderlingen tot liquidatie te dwingen ontleende
de Overheid aan het Besluit 199/1940, dat de Secretaris-
Generaal van het Departement vap Financiën vrij uitge-
breide bevoegdheden gaf met betrekking tot het stellen
van regelen voor de uitoefening van het onderlinge molest-
verzekeringsbedrjf. De werking van dit Besluit beperkte
zich niet tot de hierboven aangeduide sanering, doch heeft mede ten doel gehad een toezicht op de molestonderlingen
mogelijk te maken. Gedurende de jaren 1940-1945 zijn
terzake talrijke voorschriften aan le molestonderlingen ge-

‘)
Uitvoerig hierover schrijft Mr 3.14. C. Sloternaker in ,,Overheidsbemoeiing
en landmolestverzekering” (,,E.-S.B.” van 14 October 1942) en ,,De Overheid
er, de onderlinge molestverzekeringsmaatschappijen” (,.E-S.B.” van 21 Octo
ber 1942) alsook Mr J. S. Kamp in ,,De ontwikkeling en dc huidigestand van
de molestverzekering in Nederland” (,,E..S.’3.” van 4December 1940).

geven, terwijl een zekere contrôle op de ,,faits en gestes”
– met name de financiële – van de molestonderlingen,
werd uitgeoefend. Hoewel de uitgeoefende contrôle niet
van omvangrijke aard is geweest en met name bijvoorbeeld
niet vergelijkbaar is met de contrôle, die op het levens-
verzekeringsbedrjf wordt uitgeoefend, grepen de gegeven
voorschriften vaak diep in in het beleid van de molest-
onderlingen, zowel wat betreft de algemene voorschriften
als wel wat betreft de voorschriften en aanwijzingen, die
voor elke individuele onderlinge werden gegeven.
Voorschriften werden gegeven op het stuk van de aan
de Overheid te verstrekken inlichtingen, ten aanzien van
de te verlenen ‘ergoedingen aan directeuren, commissaris-
sen en tussenpersonen; de statuten en reglementen en tarie-
ven waren aan goedkeuring onderworpen, terwijl ook de
beleggingspolitiek werd voorgeschreven. Hoewel gedurende
de bezettingstijd uiteraard een aantal minder prettige voor-
schriften werd uitgevaardigd, moet in hef algemeen gezegd
worden, dat de voorschriften en aanwijzingen, die van de
zijde van de Overheid in die tijd gegeven zijn, een goede
invloed hebben gehad op de gang van zaken bij de molest-
onderlingen.
Het Besluit 199/1940, op grond waarvan bedoelde voor-
schriften en aanwijzingen werden gegeven, bestaat ook thans
nog, de daarin aan de Secretaris-Géneraal van het Departe-
ment van Financiën en later aan de Secretaris-Generaal
van het Departement voor bijzondere Economische Zaken
toegekende bevoegdheden zijn thans aan de Minister van
Financiën toegekend.

De molestonderlingen na de beëindiging der vijandeljkheden
in 1945.

Heeft het vorenstaande goeddeels betrekking op de tijd;
waarin de molestonderlingen zijn ontstaan en gegroeid,
sinds Mei 1945 verkeren wij in een situatie, waarin deze
molestonderlingen doende
zijn
om tot afwikkeling te komen van de gedurende de oorlog ontstane aanspraken op schade-
vergoeding. –
De situatie is daarbij zeker niet zo, dat voor bedoelde
datum geen schade-afwikkeling plaatsvond, die vond wel
degelijlç plaats, doch in het algemeen kan toch wel geconsta-teerd worden, dat de molestonderlingen zich na de bevrijding
eerst ten volle met de afwikkeling van de schade-aanspraken
hebben kunnen bezighouden. Eensdeels zijn zij er door de algemeen bekende omstan-
digheden gedurende de bezetting niet ten volle in geslaagd
om verzekeringsperioden, die waren afgesloten, volledig
af te wikkelen, anderdeels hadden verschillende molest-
onderlingen de duur van de oorlogstoestand als verzeke-
ringsperiode aangemerkt.

Tenslotte vond er in het jaar voor de bevrijding een
groot aantal schaden plaats, waarvan vele de molest-
onderlingen bijzondere moeilijkheden veroorzaakten.
Zo stqnden dus de molestonderlingen in de tweede helft
van 1945 voor de taak om op de kortst mogelijke termijn

14 Mei 1952

ECONOMISCH-STA TISTISCHE BERICHTEN

375

tot afwikkeling van hun ,,00rlogsportefeuille” te komen. Zij hadden daartoe in de eerste plaats een groot aantal
schaden op te nemen en te taxeren en daarnaast de daaruit
voortvloeiende aanspraken of gepretendeerde aanspraken
te beoordelen en vast te stellen. Eenvoudig is dit onderdeel van de werkzaamheden niet geweest; naast het vele daaruit
voortvloeiende werk moesten allerlei ongedachte vraag-
punten opgelost worden en in enkele gevallen daaröver een
uitspraak van de rechterlijke macht worden uitgelokt. In.
het algemeen mag wel gezegd worden, dat dit deel der werk-
zaamheden thans – op een enkel geval na – beëindigd is.
In de tweede plaats dienden de nodige naheffingen te
worden geïnd, een werkzaamheid die uiteraard eveneens
niet zonder moeilijkheden gepaard ging en die thans even-
eens nagenoeg is beëindigd. Een aantal onderlingen heeft,
hetzij door een gunstig schadeverloop, hetzij door bijzonde-
re omstandigheden, geen of nog geen naheffingen geïnd,
terwijl ook voorkomt, dat voorlopig slechts een deel van de
maximaal toegestane omslag is geheven.

Vervolgens diende het ûitkerïngspercentâge te worden

vastgesteld. Voor de meeste molestonderlingen betekende
dit, dat diende te worden vastgesteld welk percentage met
de beschikbare middelen zou kunnen worden uitgekeerd
van de totale schade, die resteert, nadat rekening is ge-
houden met onderverzekering, niet verzekerde gedeelten
en bijdragen in de schade, die het schadebedrag verlagen.
De bijdragen in de schade, die het schadebedrag verlagen

en met name de rijksbijdragen hebben een exacte vaststel-
ling van het ten laste van de molestonderlingen komende
schadebedrag tot nu toe onmogelijk gemaakt Sinds de
totstandkoming van de Wet op de Materiële Oorlogsscha-den laat de situatie zich in dit opzicht belangrijk gunstiger
aanzien, hoewel nog niet alle rijksbijdragen bekend zijn.
Tot voor enige tijd hebben ook de maatregelen, getroffen
in het kader van de geldzuivering, enige moeilijkheden in de weg gelegd aan een vlotte afwikkeling van de schaden

van de molestonderlingen; deze moeilijkheden hadden
zowel betrekking op de aan de verzekerden uit te keren
bedragen als op de blokkering van de eigen middelen van

de molestonderlingen.

Thans wordt uit hoofde van de Beschikking Molestver-
zekeringsuitkeringen 1945 en de Eerste Uitvoeringsbeschik-
king Molestverzekeringsuitkeringen 1945
v
(Staatsbiaden

K 229 en K 230) geëist, dat alle uitkeringen van de molest-
onderlingen bij de Maatschappij tot Financiering van het Nationaal Herstel (Herstelbank) worden gestort. De Her-
stelbank geeft deze bedragen vrij, nadat door haar daarop
bestedingscontrôle is uitgeoefend; deze bestedingscontrôle
richt zich met name op het gebruik van de betrokken gelden
voor het herstel van de schade, op grond waarvan de mo-
lestonderlinge een bepaald bedrag heeft uitgekeerd.
De door de Herstelbank uitgevaardigde vergunning H. 1

(Staatscrt van
5
Juni 1951), welke per
5
Juni 1951 aanmer

kelijk is uitgebreid, bepaalt, dat uitkeringen terzake van
huisraadschade rechtstreeks aan de verzekerden kunnen
worden uitgekeerd; uitkeringen terzake van anderssoortige
schade kunnen, zolang het uit te keren bedragper schade-
geval de f1.000 niet overschrijdt, eveneens rechtstreeks

aan de verzekerden worden uitgekeerd.
Zoals hierboven reeds werd aangegeven zijn de molest-
onderlingen voor die kassen of afdelingen, waarin de rijks-
bijdragen er toe medewerken het voor vergoedingen in
aanmerking komende schadebedrag te verlagen, aange-
wezen op de vaststelling van die rijksbijdragen. Welke rijks-
bijdragen bevrijdend werken voor de molestonderlingen
is neergelegd in artikel 93 van de Wet op de Materiële
Oorlogsschaden. Dit artikel dient veeleer gezien te worden
als een beperking van de bevrijdende werking van de ver-
schillende rijksbijdragen dan als een fixering van deze be-
vrijdende werking. De bevrijdende werking van dergelijke
bijdragen is namelijk, voor zover• schrijver dezes bekend, in

alle polisbepalingen dan wel statuten of reglementen van
de molestonderlingen vastgelegd; het artikel 93 van de
Wet op de Materiële Oorlogsschaden wijst de rijksbijdra-
gen, die bevrijdend werken, stuk voor stuk aan; door. daar-bij een aantal rijksbijdragen niet te noemen geldt voor deze
rijksbijdragen deze bevrijdende werking niet.
Daar de vaststelling van de rijksbijdragen, die bevrijdend

werken, geruime. tijd vergt, kunnen de molestonderlingen niet tot de vaststelling van hun juiste uitkeringspercentage

komen.
Tot op heden werden door de molestonderlingen, voor-
uitlopende op de definitieve uitkeringen, in vele gevallen

voorschotten verleend, welke veelal bij het ontvangen van
een rijksbijdrage geheel of gedeeltelijk moesten worden
terugbetaald; ook vond verrekening van de nog te betalen
naheffingen met de nog te betalen, uitkering plaats. Ten-
einde vertraging in de verdere afwikkeling van de schade-
uitkeringen, welke vertraging het gevolg is van het niet
ten volle bekend zijn van de rijksbijdragen, zo veel mogelijk
te voorkomen heeft de Minister van Financiën in overleg
met de molestonderlingen en de Herstelbank einde 1950
de navolgende regeling ontworpen.

,,De molestonderlingen dienen:
aan de hand van de hen bekende gegevens de rijksbijdragen, voorzover
nog niet bekend, zelf te schatten; deze schatting dient uit te gaan van de
laagst mogelijke rijksbijdrage;
op grond van de aldus bepaalae rijksbijdragen hun uitkeringspercentage te schatten;
op grond van dit bepaalde uitkeringspercentage de individuele uitkeringen
te bepalen, waarbij wordt uitgegaan van het schadebedrag, hetwelk
resulteert wanneer met een zo hoog mogelijke rijksbijdrage wordt rekening
gehouden;
van deze geschatte uitkeringen 75 % uit te keren en wel via de Maat-
schappij tot Financiering van het Nationaal Herstel N. V. (Herstelbank), voorzover het niet krachtens de Algemene Vergunning H. 1 rechtstreeks
aan de betrokkene mag worden uitgekeerd.
Bij deze aldus berekende uitkeringen dienen de volgende punten in acht
te worden genomen:
voor de bepaling van het uitkeringspercentage wordt geen rekening ge-
houden met nog te innen naheffingen;
verrekening met reeds verleende voorschotten alsmede met nog te betalen naheffingen is toegestaan;
C.
de afwikkeling dient, tenzij het tempo daardoor wordtr geschaad, zoveel
mogelijk in een vaste, bij voorkeur chronologische volgo de te geschieden;
d. maandelijks dienen aan het Ministerie van Financiën gegevens te worden
verstrekt, waaruit de stand der afwikkeling blijkt.
11. Kassen, afdelingen, groepen enz., welke uitsluitend Omvatten risico-
dekkingen, welke vallen buiten de Wet op de Materiële Oorlogsschaden en/of
de Wet Financiering Wederopbouw Publiekrechtelijke Lichamen worden als
volgt afgewikkeld.
Voorzover het nog te innen totaalbedrag aan naheffingen ligt beneden
1 % van het, voor uitkering beschikbare bedrag, zal bij de uitkering met
dit nog te innen bedrag geen rekening worden gehouden. Bij latere inning
zal het bedrag in een liquidatieronds worden gestort;
De afwikkeling zal, tenzij het tempo daardoor wordt geschaad, zoveel
mogelijk in een vaste,
bij
voorkeur chronologische volgorde geschieden;
C.
Aan het Ministerie van Financiën wordt na opmaking
en
bij overlegging
ter voorafgaande goedkeuring van het verdelingsschema medegedeeld:
de van de deelnemers gevraagde voorschotpremiën;


de van de deelnemers gevraagde naheffing;
de gekweekte interest, gesplitst in interest over beleggingen, over
bedragen welke worden verrekend met de schadepenningen en over
voorschotten op de schadevergoeding”.

De door de Minister van Financiën uitgevaardigde voor-

schriften hebben ongetwijfeld resultaat gehad. Dit blijkt.
o.a. uit het feit, dat de uitkeringen, gestort bij de Herstel-
bank, die ten gevolge van de uitbreiding van de Algemene
Vergunning H. 1 een dalende tendentie zouden moeten
tonen, over 1951 gestegen zijn tot een, bedrag van ca f32

mln (v.j. ca fl3 mln).

Conclusies.

De voor en gedurende de tweede Wereldoorlog opgerichte
molestonderlingen hebben ongetwijfeld in een behoefte
voorzien en zijn van veel belang geweest voor de delging
van de oorlogsschade, of liever de verdeling van de oorlogs-

schadelast.
De afwikkeling van de erkende schaden door deze’molest-
onderlingen ondervindt veel vertraging door omstandig-
heden, die voor een deel door de werkwijze van de bedrijven
wordt ‘veroorzaakt, doch voor een groot deel liggen buiten

de bedrijven.
Na de totstandkoming van de Wet op de Materiële

376

ECONOMISCH-STATISTiSCHE BERICHTEN

14 Mei 1952′

Oorlogsschaden, alsook door de vanwege de Minister van
Financiën gegeven voorschriften, is het tempo van uit-
kermg belangrijk gestegen. Te verwachten is, dat bij een

volledig bekend
zijn
van alle rijksbijdragen de molest-
onderlingen over het algemeen spoedig tot volledige af-
wikkeling van hun schade-uitkeringen zullen komen.

Voorburg.

Mr J. VAN BEEK.

Structuurwij zigingen

Aan het einde van 1950 begonnen zich op de zwavel-
markt verschijnselen van schaarste voor te doen, en al spoedig bleek, dat deze schaarste niet zozeer aan con-
juncturele dan wel aan structurele oorzaken te wijten was.
Meer of minder scherp tekent zich thans af, welke ver-
anderingen in de structuur van de zwavelmarkt zich vol-
trekken; het laat zich aanzien, dat met de uitwerking van
deze tendenties in totaal een vijftal jaren zal zijn gemoeid,
zodat
1955
– afgezien van bijzondere omstandigheden –
het jaar zal zijn, waarin zich op de zwavelmarkt een zeker
nieuw evenwicht zal hebben gevormd.
Het nieuwe evenwicht zal vooreerst betekenen een ge-
wijzigde verhouding tussen de zes hoofdbronnen, waaruit
zwavel wordt geput: natuurzwavel; pyriet; nonferrome-
taalertsen (zinkblende, loodglan, koperkies, pentlandiet
1));

gips en anhydriet; aardolie en aardgas; gasaarde
2).

Bovendien zal echter voor elk van deze bronnen een
meer of minder grote verschuiving plaats hebben in de
productielanden en in hun betekenis voor de internationale
zwavelmarkt.
Aan de hand van de situatie in 1950 zal worden getracht
een indruk van de te verwachten verschuivingen te geven.
In 1950 lag de verhouding tussen,de verschillende zwa-
velgrondstoffen als volgt:.

zwavel uit:

absoluut

(tn mln

relatief

tnns
1

(pCt)

natuurzwavel

………………………..
5,8

52
pyriet
……………………………….
4,2

38
nonferrometaalertsen

……………….

.0,5

4
gasaarde, aardgas, aardolie
…………….

.0,5

‘4
anhydriet

0,2

2

totaal
…………………………..

.11,2

1

100

De beide eerstgenoemde grondstoffen zijn voorwerp
van internationale handel, de iverige daarentegen niet,
althans niet als grondstof voor zwavel; zij zijn de autar-
kische grondstoffen.
De plannen, die thans zijn opgesteld -en in meerdere
of mindere mate reeds tot uitvoering
zijn
gekomen, zullen
ten gevolge hebbén, dat absoluut genomen elke grondstof
in de komende jaren een stijging zal vertonen; deze toe-
neming zal echter relatief voor de autarkische grondstof-
fen aanzienlijk groter zijn dan voor de internationale grond-
•stoffen, zodat de nieuwe structuur van de zwavelmarkt
ongeveer het vôlgende beeld zal vertonen:

absoluut’
zwavel uit:

ml

natuurzwavel

…………………………
7,0

50
pyriet

……………………………….
5,0

34
r1
gasaarde, aardgas c aardolie – ………….1,2

8
ni
nonferroetaalertsen
…………………..

0,8

5
anhydriet ..
…………………………

.0,5

3

totaal
…………………………….
1
14,5

1

100

Natuurzwa vel.

De natuurzwavelproductie wordt grotendeels beheerst
door de Verenigde Staten en Italië; daarnaast treden ver-
schillende Latijnsamerikaanse landen (Mexico, Chili,

‘)
Een nikkelerts (FeNiS).
I)
De massa, die in de gasfabrieken wordt gebezigd voor hetziuiveien van
het lichtgas en die daarna als grondstof voor de zsvavelzuurproductie kan
dienen.

op de zwavelmarkt

Argentinië, Bolivia, Peru), alsmede Japan, ‘Frankrijk,
Spanje en Portugal als natuurzwavelproducenten op:
echter tot nu toe in zeer onbetekenende hoeveelheden.
In 1950 was het aandeel van de verschillende landen on-
geveer als volgt:

Verenigde

Staten

………………………………..
5.280.000 ton
Jtalië

…………………………………………
230.000
Japan

…………………………………………
90.000
Spanje

……………………………………….
60.000
Mexico

……………………………………….
30.000
Chili

…………………………………………..
25.000
Portugal

………………………………………..
20.000
Frankrijk

……………………………………..
10.000
Argentinië

……………………………………..
10.000
Bolivia

…………………………………………
10.000
Peru

……………………………………………
‘10.000

In de eerstkomende jaren kan een
stijgende
productie
worden verwacht voor de Verenigde Staten, Italië, Japan
en Mexico, en wel dusdanig, dat de volgorde waarschijn-
lijk zal worden: Verenigde Staten, Mexico, Italië, Japan.
De ontdekking van grote voorraden natuurzwavel.
in Texas en Louisiana dateert van de eerste wereldoorlog;
sedertdien is de productie alhier met sprongen Vooruit-
gegaan en hebben de Verenigde Staten
vrijwel
een mono-
poliepositie op de wereldmarkt van natuurzwavel ver-
kregen.
De exploitatie van de lagen in Texas en Louisiana is in
de laatste jaren echter zo intensief geweest, dat de uit-
putting op korte termijn in het zicht is. In 1949 is een schat-
ting gedaan van circa 75 mln ton voorraad, hetgeen dus
‘op de huidige productiebasis een uitputting binnen 15
jaren betekent.
Regelmatig zijn in de Verenigde Staten exploratiewerk-
zaamheden naar zwavel verricht, in het algemeen met weinig
succes. Echter juist in het afgelopen jaar zijn in de Missis-
sippi-delta nieuwe vindplaatsen aan het licht gekomen,
waardoor een Amerikaanse productie van’ 6 mln ton
per jaar in de lijn van de verwachting ligt.
Relatief gezien zal ongetwijfeld de vooruitgang voor
Mexico het grootst zijn; er wordt zelfs gesproken van een miljoen ton productie over enkele jaren. In elk geval brei-
den de Mexicaanse zwavelmijnen zich regelmatig uit.
Aanvankelijk was er in Italië weinig belangstelling
voor modernisering en uitbreiding van de zwavelwiri.ning,
gezien het feit, dat toch van concurrentie tegen de Ver-
enigde Staten geen sprake kon zijn. De situatie veranderde
echter toen een tekort aan zwavel zich manifesteerde.
Inmiddels heeft de Italiaanse Regering aan de zwavel-
producenten een lening van 9 mrd lire verstrekt voor de
aankoop van moderne mijninstallaties; ook binnen het
kader van het E.H.P. zijn aan de Italiaanse zwavelmijnen
speciale werktuigen ter beschikking gesteld. Bovendien
heeft de Italiaanse Regering
950
mln lire uitgetrokken voor
een uitgebreid onderzoek naar nieuwe zwaveldeposito’s; de eerste resultaten op Sicilië zijn zeer bevredigend.
Het voorlopig gestelde doel is om de Italiaanse produc-
tie op 600.000 ton per jaar te brengen.
Japan had vöér de oorlog een productie van ongeveer
250.000 ton per jaar, die in de oorlog vrijwel is verdwenen;
na de oorlog is de prpductie echter weer ter hand genomen
en elk jaar bracht een nieuwe stijging, zodat een herstel
op het vééroorlogse niveau te verwachten is. Een en ander zal tot gevolg hebben, dat de productie
van natuurzwavel zich in de toekomst waarschijnlijk als

14 Mei 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

377

volgt over de voornaamste productielanden zal verdelen:
Verenigde Staten 80 pCt1 Mexico 8 pCt, Italië 7 pCt,
Japan 3 pCt, overige landen 2 pCt, tegen, in 1950: Ver-enigde Staten 91 pCt, Mexico 1 pCt, Italië 4 pCt, Japan
2 pCt, overige landen 2 pCt.

Van de zwavelproducerende landen hebben tot nu toe

alleen de Verenigde. Staten en Italië reële betekenis voor
de wereldmarkt; de mogelijkheid moet niet uitgesloten
worden geacht, dat in de toekomst ook Mexico zal gaan
exporteren.

In 1950 kwam ongeveer 1.740.000 ton natuurzwavel
voor de wereldmarkt beschikbaar, waarvan 86 pCt uit
de Verenigde Staten, 13 pCt uit Italië en 1 pCt uit de ove-
rige landen.

Het verbruik van natuurzwavel in de Verenigde Staten
zelf neemt in de laatste jaren voortdurend toe: 3,2 mln
ton in 1947; 4,5 mln ton in 1950. Als gevolg hiervan heb-
ben de Verenigde Staten beperkende maatregelen voor
de export genomen: maatregelen, die op 20 pCt inkrim-
ping neerkomen en die de Amerikaanse export fixeren op
ongeveer 1,2 mln ton. –

Daarentegen streeft Italië naar vergroting van zijn ex-port; het verwacht in
1955
ongeveer 500.000 ton beschik-
baar te kunnen stellen.

Per saldo zal in de komende jaren nauwelijks een stij-
ging van de voor de wereldmarkt beschikbare hoeveel-
heid natuurzwavel kunnen worden verwacht. Dit roept
de tendentie in het leven om op de tweede zwavelgrondstof
– pyriet – over te stappen, waarbij momenteel Groot-
Brittannië de leiding neemt; in dit land is immers besloten
tot algehele verbouwing van de zwavelzuurfabrieken voor
de overgang van natuurzwavel op pyriet.

Pyriet.

De tendentie van verschuiving naar pyriet wordt nog
in de hand gewerkt, doordat niet alleen het aantal pro-
ducerende landen veel groter is dan van natuurzwavel,
doch dat bovendien de verdeling over de landen een veel
evenwichtiger beeld vertoont dan voor natuurzwavel
het geval is:

pyrietproductie in 1950


absoluut
(in tonnen)
relatief
(pCt)

1.886.000
21
1.307.000
14
895.000
10

Japan

………………………………

Verenigde

Staten

…………………….
808.00b
.

9 749.000
8
Cyprus

………
…………………….-
645.000
7
614.000
7

Spanje

……………………………..
Ilali6

……………………………….

528.000
6

Noorwegen

………………………….

407.000
4

Portugal

…………………………….

313.000
3

west-Duitsland

………………………
Zweden

……………………………

247.000
3
Canada

……………………………
Frankrijk

…………………………….
1
Griekenland ………………………….88.000
Overige

landen

………………………
674.000
7

Totaal – …………………………
1
9.161.000

1

100

Onder de bovengenoemde landen streven in het bijzonderS
Spanje, Canada en Griekenland naar uitbreiding van de productie: Spanjë tot 2 mln ton, Canada tot 900.000 ton
en Griekenland tot 200.000 ton.

Deze drie landen behoren tot de pyrietexporterende
landen; het kan dan ook worden verwacht, dat een belang-
rijk gedeelte van de genoemde stijging ter beschikking van

de wereldmarkt zal komen. In 1950 werd in totaal onge-
veer 31 mln ton pyriet geëxporteerd door de producerende
landen.

Autarkische grondstoffen.

Naast natuurzwavel en pyriet kent de zwavelmarkt
momenteel nog enkele grondstoffen, die echter, zoals
gezegd, een autarkisch karakter dragen.
Vooreerst wordt uit verschillende ertsen van nonferro-
metalen behalve het betrokken metaal ook zwaveldioxyde

gewonnen, en in alle landen met metallurgische bedrijven
op het gebied van noriferrometaalertsen valt de tendentie waar te nemen, om het roosten van deze ertsen te combi-
neren met zwavelzuurfabricage; verwacht kan worden,

dat in de naaste toekomst zeker een 800.000 ton zwavel
uit deze bron beschikbaar zal komen tegen thans ongeveer
500.000 ton per jaar.

De winning van zwavelzuur uit’ calciumsulfaat, dat als gips (Ca SO
4
2H
2
0) en als anhydriet (Ca SO
4
) voorkomt, is zeer kostbaar en in feite alleen daardoor economisch

verantwoord, doordat naast zwavelzuur ook cement wordt
gewonnen.

Voor zover bekend, worden thans gips en anhydriet als
grondstof voor zwavelzuur gebruikt te Billingham in Groot-
Brittannië, te Miramas bij Marseille, te Wolfen in Oost-
Duitsland en te Travancore in India.
In de fabriek te Bihingham wordt ongeveer 250.000
ton zwavelzuur per jaar geproduceerd; inmiddels is be-sloten tot de oprichting van een nieuwe fabriek te Mer

seyside op basis van een jaarproductie van ongeveer
150.000 ton zwavelzuur.

De fabriek te Miramas is in 1939 in bedrijf genomen; de productie van deze fabriek kan eveneens op 250.000
ton zwavelzuur worden gesteld.
Ook in Nederland heeft momenteel de winning, en de ver-
werking -van het anhydriet uit de Achterhoek de aandacht
van de Regering; gemaakte becijferingen leiden tot de
conclusie, dat ongeveer 90.000 ton zwavelzuur per jaar
zal kunnen worden geproduceerd.
Tenslotte moeten nog worden genoemd aardolie,
aardgas en gasaarde, die zwavelwaterstof en zwaveldioxyde
bevâtten, waaruit zwavel en zwavelzuur kan worden ver-
kregen. Tot nu toe waren het vooral de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, waarin deze zwavelbronnen werden
aangeboord, doch thans genieten zij in vrijwel elk land
belangstelling en zoals de plannen momenteel liggen
dan wel reeds in uitvoering zijn, is het te verwachten,’ dat
relatief gezien deze bronnen de grootste stijging zullen
vertonen, en wel van 500.000 tot 1 .200.00cYton per jaar. –

Conclusie.

Als algemene conclusie kan worden vastgesteld, dat
zwavel nog zo overvloedig is, dat in een te overzien tijd-
vak niet van een blijvende zwavelschaarste kan worden gesproken; wel zal echter – zoals gebleken is – de struc-
tuur van de zwavelmarkt meer of minder ingrijpende
wijzigingen ondergaan.

Voorburg.

Drs L. J. LAGENDJJK.

INGEZONDEN STUKKEN

Het nationale inkomen

Drs D. Roemers. te Amsterdam schrijft ons, dd.
5
April ji.:

Het artikel van.Dr Th. H. Mulders over ,;Het nationale
inkomen” in ,,Economisch-Statistische Berichten” van 26
Maart jl., dat het hoofdstuk ,,Inkomensverhoudingen”
van het plan van de Partij van de ‘Arbeid ,,De Wëg naar
‘Vrijheid” besprçekt, geeft mij aanleiding tot enkele op-
merkingen, daar Dr Mulders zich enige keren op de door
mij op 3 Maart 11. aan dit hoofdstuk gewijde radiorede
beroept.

Dr Mulders verwijt de Plancommissie van de Partij van
de Arbeid en mij in het bijzonder, dat in niet voldoende
mate reserves ten aanzien van de gebruikte cijfers in acht
zijn genomen. Ik moge voorop stellen, dat ean populaire
radiorede niet meer kan zijn dan een korte toelichting op
het desbetreffende hoofdstuk. Wil men het desbetreffende

378

ECONOMISCH-STA TISTL CHE BERICHTEN

14 Mei 1952
hoofdstuk critisch beoordelen, dan dient de officiële tekst
en niet mijn radiorede uitgangspunt te zijn. Die officiële
tekst is ook veel belangrijker, daar zij voor de verantwoor

delijkheid van de gehele Plancommissie komt. Overigens
meen ik, dat de critiek van Dr Mulders zelfs geen steek
houdt ten aanzien van mijn radiorede.
Dr Mulders stelt, dat binnen de groep van ondernemers
de boeren hun inkomen veel sterker hebben zien stijgen
dan de overige ondernemers. Hij moet erkennen, dat dat

in het Plan,
zij
het naar zijn mening niet overduidelijk,
gesteld is, en meent, dat de verhoging yan het inkomen
der boeren een verschuiving in de verdeling van het natio-
nale inkomen ten nadele van de loontrekkers tot gevolg
moet hebben. Waarom dat nodig is, wordt uit de analyse
van Dr Mulders in het geheel niet duidelijk. In mijn radio-

rede stelde ik:

,,verschillende groepen, die in 1938 in de verdrukking zaten, zijn er thans beter aan toe. Dat getdt niet alleen voor verschillende groepen werknemers,
als de landarbeiders, de arbeiders met grote gezinnen, vele ongeschoolden en
de arbeiders ten plattelande, doch niet minder voor meer dan één groep
onder de zelfstandigen, waarbij wij de boeren noemen. Daartegenover staan
anderen, die een veer hebben moeten laten. Wij noemen de geschoolde arbeider
in de grote stad, de kleine gezinnen eis de salaristrekkende middengroepen.
vooral deze laatste groep heeft zijn irskomenspeil aanzienlijk zien dalen en verdient derhalve bijzondere aandacht”.

Dit was een korte samenvatting van de conclusies van
het Plan, welke conclusies overigens overeenstemmen met
die, welke ik in een artikel ,,De ontwikkeling van het reële
loonpeil en van de verdeling van het nationale inkomen tussen de verschillende bevolkingsgroepen” in ,,Econo-misch-Statistische Berichten” van 18 October 1950 heb
getrokken. Op dit punt komt Dr Mulders dus niet tot
andere conclusies dan het Plan. Een tweede punt, waarop Dr Mulders de aandacht ves-
tigt. is, dat een belangrijke deel van de stijging van het
ondernemersinkomen niet aan consumptie is besteed, doch
voor investeringen is aangewend. Het Plan trekt dezelfde
conclusie en ik zei daarover in mijn radiorede:.

,,Betekenen deze cijfers, dat de consumptie van de 6ndernemer eveneens
en in dezelfde mate omhoog is gegaan? Neen, en hiermede komen wij tot het derde punt: de besteding van het nationale inkomen. Het meest kenmerkende
verschil in de besteding van 1938 en die van nu is de verschuiving van verbruik
naar investeringen. Die verschuiving was noodzakelijk voor het herstel, de
vernieuwing en de uitbreiding van het productie-apparaat. Ons Plan stelt dus
niet, dat het verbruik in aanzienlijke mate moet stijgen ten koste van de
investeringen, maar ons Plan stelt wel en met klem de vraag, of het recht-
vaardig is, dat de vrucht van de arbeid en de soberheid van allen in het bezit
van enkelen komt”.

Oôk hier dus geen gebruik van cijfers zonder reserves.-
Nu stelt Dr Mulders, dat deze reserveringen wel formeel de ondernemers ten goede komen, doch niet materieel. Hij moet daarbij een uitzondering voor de bedrijven van kleine zelfstandigen maken. Ik zou liever zeggen, de persoonlijke
ondernemingen, en daaronder de gesloten N.V.’s willen
begrijpen. Deze persoonlijke ondernemingen vormen een
veel belangrijker deel van het Nederlandse bedrijfsleven
dan gemeenljk wordt aangenomen. Ik weet niet, wat
Dr Mulders onder grotere bedrijven verstaat, maar vele
Twentse en Zaanse ondernemingen zijn juridisch maar in feite nog persoonlijke ondernemingen.
Voor de open N.V.’s is de stelling van Dr Mulders overi-
gens evenmin -houdbaar. Tegenover de door Dr Mulders
berekende percentages aan dividenden sta ik met grote
reserve. Ik vrag mij bijvoorbeeld af of rekening is gehou-
den mët herkapitalisatie, opbrengst van bonusaandelen en

dergelijke. Maar bovendien ontken ik, dat de uitbreiding
door investeringen uiteindelijk niet de aandeelhouders ten
goede zou komen.
Het is toch duidelijk, dat de winstkansen in de toekomst
door deze investeringen worden bevorderd. Dat deze in-
vesteringen ook een belang van de werknemers zijn, is,
indien deze investeringen terecht zijn geschied, juist, maar
dat is niets, nieuws voor de samenstellers van het Plan,
noch voor mij. Het staat zowel in het Plan als in mijn radio-

rede;

Dan heeft Dr Mulders bezwaar tegen mijn stelling, dat
de belastingdruk voor de ondernemers relatief minder sterk

is gestegen dan voor loontrekkers. Hij verwijt mij, dat ik
met gemiddelden werk, waardoor een geflatteerd beeld ont-
staat, en berekent dan hoe de belastingdruk voor een
industrie-arbeider is gestegen, namelijk van 2 op 3 pCt,
nog altijd een relatieve stijging van 50 pCt. Terzijde merk
ik op, dat Dr Mulders bij de berekening de belasting-
tarieven van 1951 gebruikt. In 1950 was de loonbelasting
van een industrie-arbeider met 2 kinderen en een jaar-
inkomen van f3.220 niet f90 doch fl84, dus bijna 6 pCt.
Bovendien houdt Dr Mulders in het geheel geen rekening
met het feit, dat het aantal aangeslagenen in de inkomsten-
belasting veel sterker is gestegen, dan met de groei van de
bevolking zou overeenkomen, namelijk van 1,4 tot 4 mln.
Dat is veroorzaakt door het feit, dat een groot aantal per-
sonen hun inkomen boven de belastinggrens zag stijgen.

Die belastinggrens is, gemeten in reële koopkracht, dan
ook verlaagd. Hierbij bevindt zich zonder twijfel een groot
aantal kleine boeren, maar de overgrote meerderheid is
loontrekker. ik zie daar de oorzaak van de relatief sterkere
stijging van de belastingdruk op de loontrekker. Nu meent Dr Mulders, dat alleen de grotere bedrijven
vôlgens het algemeen spraakgebruik tot, het bedrijfsleven
worden gerekend. Ik zet daar een vraagteken bij. En ten-
slotte bewijst hij aan de hand van cijfers van het Centraal
Planbureau, dat, wanneer men alleen naar de cijfers van
het verbruik kijkt, een belangrijke verschuiving van onder-
nemers naar loontrekkers heeft plaats gevonden. Het Cen-traal Planbureau vermeldt echter terecht, dat
bij
conclusies

uit deze tabel rekening moet worden gehouden met het
feit, dat het aantal loontrekkers na de oorlog sterk is toe-
genomen, terwijl het aantal zelfstandigen nagenoeg gelijk

is gebleven.

Het aantal zelfstandigen is sedert 1938 met 9 pCt geste-
gen, het aantal loontrekkers met 30 pCt
1).

Rekent men de ontwikkeling van het verbruik per loon-
trekker en per zelfstandige uit, dan komt men voor beide
groepen tot een ongeveer gelijk resultaat. Dat geldt uiter-
aard niet voor ieder individueel, want binnen iedere groep vond een aanzienlijke nivellering plaats. Ik heb overigens
niet betoogd, dat de consumptie van de loontrekkers be-
langrijk kon worden opgevoerd en een dergelijk betoog
vindt men evenmin in het Plan. Waarom het gaat is, of
het rechtvaardig is, dat de investeringen de eigendom van

de zelfstandigen worden. Op die vraag antwoordt Dr Mul-
ders slechts, dat deze investeringen voor de aandeelhouders
van geen betekenis zijn. Betekent dat, dat Dr Mulders
geen bezwaar heeft tegen de door het Plan voorgestelde

collectieve bezitspreid ing?
Dr Mulders besluit zijn artikel met de stelling, dat de
in het Plan gebruikte cijfers gedeeltelijk onvolledig en voor
een deel zelfs misleidend zijn. Ik concludeer, dat verschil-
lende feiten, die hij noemt, in het Plan zelf staan vermeld
en dat hij op het vraagstuk, waarom het in het Plan gaat,
niet eens aan een antwoord toekomt.

Naschrift.

Uit de radiorede van Drs Roemers meende ik te mogen
afleiden, dat het niet – althans niet in de eerste plaats –
zijn bedoeling was iets aan te kondigen, om de hoorders
tot het lezen van de desbetreffende publicatie aan te zetten.
Veeleer was naar mijn gevoelen de opzet om bepaalde
conclusies mede te delen aan het grote publiek, waarvan
nlen van te voren wist, dat het in zijn algemeenheid het
Rapport van de Plancommissie van de P.v.d.A. niet zou
lezen. Trouwens, ook de terminologie van de heer Roemers
in zijn ingezonden stuk wijst hierop. Een ,,populaire”
radiorede bestrijkt een ander en ruimer gebied dan een

‘)Zie het ingezonden stuk van J. C. Wijnmsaten: Beperkte toepassings-
mogelijkheden van de berekening van het nationale inkomen?” in

van 21 November 1951.

14 Mei 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

379

wetenschappelijk geschrift als het eerder genoemde Rap-
port, en dient daarom op eigen waarde te worden getoetst.
Ten aanzien van de genoemde radiorede moet ik con-
stateren, dat niet alleen alles wat lijkt .op een exacte om-
schrijving van de begrippen kapitaal en arbeid = hetgeen wegens de afwijking met het spraakgebruik noodzakelijk
was – afwezig is, doch dat zelfs élke globale aanduiding
ontbreekt. De heer Roemers, beroept er zich intussen op,
wel te hebben aangegeven, dat bepaalde verschuivingen
zich in de inkomensverdeling en met name met betrekking
tot de boeren hebben voorgedaan. Nu ligt het voor de hand,
dat in vergelijking tot 1938 bij de onderscheiden’
groepen veranderingen zijn opgetreden. Waar het om
gaat is, of deze veranderingen van ingrijpende
aard zijn. ik stelde dienaangaande, dat het aandeel van
de agrarische zelfstandigen sedert 1938 meer dan verdub-
beld is en voorts dat het aandeel van de ondernemers als
groep, wanneer men de boeren uitzondert, gedaald is.
Deze conclusie heb ik noch in het meer genoemde Rapport
noch in de radiorede van Drs Roemers aangetroffen.
Dit moge dienen als antwoord op de opmerking van de
heer Roemers, dat ,ik op dit punt tot geen andere conclu-
sies dan het Plan kom. Ik merk hierbij nog op, dat Drs
Roemers bij de verdeling van het nationale inkomen een
onderscheid maakt tussen a. de verdeling naar indivi-
duen, b. de verdeling naar kapitaal en arbeid en c. de
doeleinden van de besteding en zijn opmerkingen,vermeld
in het eerste citaat van het ingezonden stuk, plaatst in
het kader van de beschouwing ad a, doch op de conse-
quenties van een en ander voor de verdeling naar kapitaal
en arbeid met geen woord ingaat.

Voorts is het Drs Roemers blijkbaar niet duidelijk,
dat de verhoging van het inkomen van de boeren leidt tot
.een vermindering van het aandeel van de loontrekkenden.
Nu is dit ‘laatste per definitie zo. Een meer dan propor-
tionele stijging van een groep, die tot de ondernemers be-
hoort leidt op zichzelf tot de vergroting van het aandeël
van de ondernemersgroep als geheel en daardoor tot een
vermindering van het aandeel van de andere groep, de
werknemersgroep. Een en ander heeft betrekking op de
procentuele verdeling. Uiteraard behoeft dit nog geen
vermindering van het absolute bedrag te betekenen.
Drs Roemers verklaart reeds eerder’ te hebben geweten,
dat de investeringen ook het belang van de weçknemers zijn. Hieraan twijfelde ik niet doch ik mis de toepassing
van deze gedachte op de cijfers omtrent de verdeling
van het nationale inkomen. Drs Roemers verklaart verder,
dat het belang van de bedoelde investeringen ook in het
Plan is vermeld. Het is maar van welke kant men het be-ziet. In genoemd Plan lees ik:

,,Een deel, hetgeen toevalt aan de ondernemers, thans zelfs niet een onbelang-
rijk deel, wordt gebruikt voor doeleinden, welke ook de toekomstige maat.
schappelijke ontwikkeling dienen o.a. voor industrie-uitbreiding. Dit feit
wordt dikwijls gesteld ter verdediging van een hoog ondernemersinkomen.
Het gunstige klimaat leidt inderdaad tot meer investeringen, maar ook tot
groter consumptie. En deze investeringen – er zijn er vele bij die niet maat-
schappelijk nuttig zijn – kunnen nimmer dienen om de waarheid te verbloemen
dat zij’ook betekenen een Tijker worden van de ondernemers en van hen, die
geld in aandelen hebben belegd,
wij
treffers hier in wezen een verdediging aan
van een kapitalistische voorwaarde voor verdere kapitalistische ont-
wikkeling”i).

Waar het hier om gaat is, dat de ingehouden winst
integraal
aan de groep zelfstandigen wordt toegerekend,
terwijl het belang van de aandeelhouders bij deze winst
en wat er verder mee gedaan wordt, beperkt is en het
belang van de werknemers niet te miskennen valt. Drs
Roemers stelt nog eens, dat de uitbreiding van de inves-
teringen uiteindelijk aan de aandeelhouders ten goede
komt. Met een dergelijke algemeenheid zijn wij er niet.
Aangegeven.dient te worden voor welk deel van de ingehou-
den winst het bovenstaande geldt. Ik vermeldde reeds hier
een percentage van
25
te willen aanhouden. Een indica-

‘),
,,De weg naar vrijheid”, blz. 112.

tie voor de bruikbaarheid van dit percentage vindt men ook weer bij de huidige dividendstop. Het is in dit ver-
band interessant te memoreren, dat volgens Minister Lief-
tinck de winstuitkering op de reserves slechts een vierde
behoeft te bedragen vande uitkering op het aandelen-
kapitaal ). –
Ten aanzien van de door mij berekende• percentages
aan dividenden, waaruit bleek, dat deze sedert 1938 zijn gehalveerd, merk ik op, dat zij zijn gevonden door uit te
gaan van de betaalde dividendbelasting en de tarieven
enerzijds en de nationale bestedingen (nationaal in-
komen + nettokapitaalimport – resp. -export) anderzijds.
Gezien de verplichting om direct na dividendbetaling het verschuldigde bedrag af te dragen, behoeft niet met over-
lopende posten rekening te worden gehouden. De om-
vangrijke koersverliezen die gedurende de laatste jaren zijn
geleden werden niet in de cijfers verwerkt. Evenmin heb
ik in mijn ,,E.-S.B.”-artikel vermeld, dat de laatste jaren
eerder hausse- dan normale jaren waren, terwijl 1938 een
oormaa1 jaar mag worden genoemd.
Bij de berekening is eveneens geen rekening gehouden
met de opbrengst van bonusaandelen, claims e.d. Drs
Roemers schijnt te menen, dat daardoor het bedrag dat
aan de aandeelhouders toevalt gedrukt is. Het omge-
keerde is echter het geval. Wat de claims betreft, deze
bedoelen een vergoeding te geven voor de verwatering
van het kapitaal die door een emissie ontstaat. Alleen
wanneer de prijs van de claim de zgn. theoretische waarde
overtreft, ontstaat er een vermogensvermeerdering voor de
aandeelhouder. Nu heeft zich dit in de eerste jaren na.
de oorlog inderdaad voorgedaan. Door de koersdalingen
is deze vermogensvermeerdering overigens reeds lang
weer teniet gedaan. De laatste jaren is de verköopwaarde
van de claims praktisch steeds aanzienlijk lager geweest
dan de theoretische waarde. De claim leidde toen dus
tot een negatief inkomen. Hetzelfde geldt voor de bonus-aandelen; uitgifte hiervan is thansniet een voordeel, doch
een nadeel voor de aandeelhouders.
Dat ettelijke Twentse en Zaanse ondernemingen ju-
ridisch N.V.’s, doch in feite persoonlijke ondernemingen
zijn, moge waar zijn; ik zou evenwel het woord
nog
onder

streept willen zien. Wij constateren namelijk een geleide
lijke openschroeving., van gesloten N.V.’s, hetgeen voor
de betrokkenen meestal geen onverdeeld genoegen is.
In mijn berekeningen over de belastingdruk is inder

daad een kleine onnauwkeurigheid binnengeslopen, daar
de becijferingen aanvankelijk voor 1951 werden open-
gesteld, terwijl later om wille van de vergelijkbaarheid
met 1938 de cijfers van het S-ER-rapport (die tot en
met November 1950 gaan) zijn gekozen. Op onze conclusie
omtrent de huidige belastingdruk is dit uiteraard niet van
invloed. Drs Roemers ziet de oorzaak van de relatief
sterke belastingdruk’op de’ loontrekkers in de stijging van
het aantal aangeslagenen in. de inkomstenbelasting; dit laatste weer als gevolg van een daling van de belasting-,
grens , naar koopkracht gemeten. Hiertegenover is het
volgende te stellen:

deze verlaging van de belastinggrens geldt zowel voor de loontrekknden als voor de zelfstandigen.
Tot de laatste categorie moeten behalve de boeren,
vele winkeliers, eigeiaars van ambachtsbedrijven
ed. worden gerekend;
de invloed van de verlaging van de belastinggrens is
op het totaal van de ontvangen inkomstenbelasting
betrekkelijk gering. Het aantal aangeslagenen is van
1938 tot 1948 met 2,6 mln gestegen. Hiervan zijn
er echter 2,2 mln aangeslagen voor een inkomen
van minder dan f2.000
3).
Het gemiddelde bedrag
‘)
Kamerstukken zilting 1949150, No 1252,’wet op de Dividendbeperking,
Voorlopig Verslag, blz. 2.
5)
De overige 400.000 personen zijn vooral kleine zelfstandigen, die voorheen
niet belastingplichtig waren, doch in 1948 in de inkomensgroep f2.000-
f5.000 vielen.

1′

380

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

14 Mei 1952

van de aanslag voor deze groep was f930. Sedert
1948 zijn de lonen met een kleine 20 pCt gestegen.
Op grond hiervan zou de groep der aangeslagenen
in de inkomstenbelasting vergroot zijn. Anderzijds
heeft echter het aantal door de belastingverlaging
van 1 Januari 1951 een belangrijke vermindering
ondergaan. Het aantal aangeslagenen met een in-.
komen van minder dan f2.400 (de limiet is verhoogd
in verband met de stijging van de lonen) isdaarom
waarschijnlijk niet veel hoger dan 2 mln. Het be-
drag, dat per aangeslagene. gemiddeld moet worden
betaald, is met fl00 zeker aan de hoge kant. In totaal
is dus ca f200 mln verschuldigd of 1 pCt van het
nationaal inkomen;
c) belangrijk is tenslotte, dat door de verlaging van de
belastinggrens een groep van personen belasting-
plichtig is geworden, die voor het overgrote deer uit
jeugdige personen (ongehuwdeb) bestaat. Ook in het geval, dat de verlaging van de belastinggrens
– in afwijking van het ‘bôvengestelde – nu eens.

wel veel zou uitmaken, is hiermede nog niets gezegd over de belastingdruk voor gezinshoofden.
Drs Roemers wijst er op, dat het aantal loontrekkenden
sterker is gestegen dan het aantal zelfstandigen. Dit is
juist, maar voor ons probleem irrelevant. Steeds heb ik nl.
gesproken over de verdeling van het nationaal inkomen
over productiefactoren, de zgn. primaire verdeling. Ik
had als gegeven te accepteren, dat cijfers van de primaire
inkomensverdeling zijn gebruikt om te bewijzen, dat het
ondernemersaandeel zou zijn gestegen en heb mij daar-
tegen willen richten. Daarenboven is de secondaire ver-
deling zoals deze door Wijnmaalen is gepubliceerd en
waarbij behalve met de inkomensoverdrachtén ook nog
rekening moet worden gehouden met de aantallen per-
sonen voor mij niet bruikbaar, daar zij aan hetzelfde euvel
lijdt als de primaire, nl. de heterogeniteit van de twee
hoofdgroepen, de loontrekkenden en de zelfstandigen.
Meer speciaal heb ik mij willen keren tegen de vol-
gende voorstelling van zaken ):

bij
de inkomensverdeling over de productiefactoren kapitaal en arbeid is het ondernemersaandeel sedert
1938 vergroot;

daarenbovenis de belastingdruk voor de ondernemers-
groep relatief lichter geworden;

tenslotte is het aantal ondernemers veel minder sterk gestegen dan het aantal loontrekkenden.

Het bovenstaande indiceert, dat het ondernemers-
inkomen per hoofd tegenover dat van de loontrekkenden
per hoofd zeer belangrijk is gestegen.
De heer Roemers constateert thans, dat het verbruik
per loontrekker en per zelfstandige in vergelijking tot
1938 gelijk is gebleven. Deze verklaring, die ik niet eerder
van Drs Roemers heb gehoord, is overigens
niet
in tegen-
spraak met eerder aangehaalde, doch hangt vooral samen
met de omstandigheid, dat de investeringen uit ingehouden
winsten thans buiten beschouwing zijn gelaten.
De heer Roemers stelt daarbij een vraag, ni. over de
collectieve bezitsspreiding, die ik in het kader van dit toch
al te lange naschrift moeilijk kan beantwoorden. Alleen wil ik opmerken, dat ‘de omvangrijkë investeringen van
thans in hoofdzaak slechts leiden tot een vergroting van
beschikkingsmacht van de ondernemers (welke overigens
door talrijke andere factoren genivelleerd wordt). De
positie van de aandeelhouders moet men met andere maat-
staven meten. Ik zie in dit hele probleem niet direct een vraagstuk van inkomensverdeling. Ik geloof ni., dat het
medebezit in ondernemingen als bedoeld door Drs Roe-
mers niet in eerste instantie wordt nagestreefd vanwege

‘)
Zie ,,De weg naar vrijheid”, bie. 111 en 112.

de inkomsten die het aandelenbezit als zodanig oplevert
en evenmin dat het, zoals het bezit van een eigen huis,
om zichzelf wordt begeerd. Het dient in hoofdzaak slechts
als middel om via .concentratie van aandelenbezit de lei-
ding van het economisch leven te beïnvloeden
5).
Over
de gewenste vorm van deze leiding zullen Drs Roemers
en ondergetekende waarschijnlijk wel van mening ver-
schillen.
Op practisch alle punten blijf ik het dus met Drs Roe-
mers oneens en zeer in het bijzonder wat zijn eindconclusie
aangaat. Ten aanzien van de laatste woorden van de heer
Roemers betreffende het eigenlijke vraagstuk van het
Plan nog dit. In mijn ,,E.-S.B.”-artikel heb ik als probleem gesteld, daf
bij
de beoordeling van de zgn. sterk gestegen
winsten van het
bedrijfsleven
het noodzakelijk is een drie-
tal aspecten van de verdeling van het nationale inkomen
nader te belichten, ni. het inkomen naar bedrijfstakken,
de omvang van de investeringen, alsmede de invloed van
de belastingen en heb mij tot deze onderwerpen bepaald.
Ik kan moeilijk aannemen, dat het de bedoeling van
Drs Roemers is geweest mij mijn probleemstelling voor te
schrijven.

Eindhoven.

Dr Th. H. MULDERS.

‘) Uiteraard neemt dit niet wg, dat een deel van deze invloed gebruikt
kan worden om de inkomensverdeling te wijzigen.

De Pensioen- en spaarfondsenwet; repliek

Het verheugt mij zeer, dat mijn artikelen in ,,E.-S.B.”
van 16 en 23 April 1952 uitvoerige
bestrijding
hebben ge-
vonden in het nummer vân 7 Mei jl. van dit blad. Temeer
is dit het geval, waar deze critiek komt van de hand van
niemancf minder dan Mr Koning, Hoofd van de Afdeling
Arbeidersbesch&ming van het Departement van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, zodat wij hier gevoeglijk
mogen spreken van een nadere verdediging van regerings-
zijde.
Dat van zo ,,hoog niveau” gereageerd wordt op mijn
critiek, is op zich zelf al een reden tot voldoening, al wordt
deze voldoening dan zeer getemperd door het feit, dat ook
thans de nevelen nog allerminst zijn weggevaagd.
Alvorens nu echter na te gaan in hoeverre de nadere ver-
dediging ook verheldering heeft gebracht, wil ik het verwijt
van negativisme uitdrukkelijk afwijzen. Ik stel met nadruk
vast, dat sympathie voor het beoogde doel van de wet-
gever een geheel andere zaak is dan welwillendheid in de
beöordeling van het wetsontwerp. Ja, zelfs durf ik de
– schijnbare – paradox aan, dat de laatste minder behoort
te, zijn, naarmate de eerste groter is. Trouwens, welwillend-
heid in wetsbeoordeling ken ik niet en is nooit op zijn
plaats; dat men deze inroept is reeds het beste bewijs dat
er iets niet deugt. Nu is tenslotte
alles
mensenwerk en
daarom onvolmaakt, maar – en ik weet dat velen dezelfde
klacht hebben – het moet mij toch van het hart, dat de
kunst van wetgeving de laatste tijd niet op het peil van
véôr de oorlog staat, dikwijls zeer ten ongerieve van de
man van de practijk, die de wetten moet toepassen.
Nu Mr Koning mij toch uit de tent lokt, wil ik – op
gevaar af, dat dit weer als een bewijs van een negatieve
instelling zal worden uitgelegd – niet nalaten te consta-
teren, dat ik niet wens te behoren tot het koor der lieden,
dat, bang voor reactionnair te worden uitgekreten, alles
goed vindt, wat maar in het belang van de werknemers
heet te zijn. Zo acht ik het een ernstige fout – welke geheel
komt voor rekening van de Tweede Kamer, daar het rege-
ringsvoorstel anders luidde -, dat fraude en wângedrag
op de pensioenrechten geen enkele invloed kunnen hebben.
Men versta mij goed: ik wil niet dat bij elk ontslag om een

14 Mei 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

381

dringende reden de rechten zullen vervallen. Maar wel had
verhaal op deze rechten (in zijn geheel of alleen op het deel
verkregen door bijdragen van de werkgever) mogelijk
moeten zijn, wanneer de werknemer door fraude of anders-
zins ôf de werkgever èf het fonds, waaraan hij zijn rechten
ontleent, ernstig benadeelt. De werkgever of het fonds heb-
ben in dat geval wel een vordering, maar zij moeten rustig
doorgaan met betalen, omdat zij – vrijwel – geen ver-

haal hebben. En het getuigt van onreële sentimentaliteit
als men dit goedpraat door te spreken van dbbe1e straf
en het gezin, dat er niet onder mag lijden. Zeker, het gezin
moet worden onderhouden, maar dit is dan een debetpost
van de gemeenschap, niet van de werkgever of van de
andere werknemers-deelnemers aan het fonds, die bena-
deeld zijn.

Nog één stap verder en men gaat verdedigen, dat ont-
slag zelf wegens eenS dringende reden niet meer mag,
omdat daardoor het gezin te ernstig zou worden getroffen.

Mij is verzocht niet te uitvoerig te zijn in mijn antwoord
en belanghebbenden hebben ook niets aan een ,,Recht-
haberei”-steekspel. Ik zal mij dus beperken en trachten
de essentiële dingen beknopt te behandelen, de conclusies
grotendeels aan de lezers zelf overlatende.

1. Mijn hoofdbezwaar lag en ligt in de artt. 2 èn 8, in
samenhang met elkaar. De stelling van Mr Koning, dat
art: 8 geen wijziging brengt in de toezeggingen van de werk-
gever (beter gezegd in de verplichtingen van de werkgever)
is onjuist, om verschillende redenen:
Mr Koning spreekt alleen van een fonds en art. 8
handelt ook alleen daarover. Inderdaad, maar verwacht
Mr Koning nu werkelijk, dat de door de Minister aan
de verzekeringen te stellen eisen (art. 2, lid 4 sub B) niet
zullen inhouden, dat werknemers als minimum dezelfde
rechten moetenhebben als krachtens een fonds? Ook bij een fonds gaat de redenering lang niet altijd
op. Uit het eerste het beste reglement, dat ik ter hand neem,
blijkt, dat de toezegging van de werkgever, niet Jos staat
van de rechten van de werknemers (aan de werknemers
worden bepaalde rechten gegeven en zij storten vaste
bijdragen, het ontbrekende komt ten laste van de werk-
gever). Worden dus deze rechten groter (de werking van
art. 8), dan worden de verplichtingen van de werkgever
automatisch verzwaard.
Ik noteer – niet met voldoening -, dat Mr Koning
zelf weer het bewijs levert, dat
mijn
betoog juist was,
door te constateren, dat art. 8 het actuariële evenwicht
kan verstoren en dat dit art. 8 met zich kan brengen, dat
sommige deelnemers ten gunste van andere een offer
moeten brengen. Het is uiteraard juridisch volmaakt on-verschillig of dit offer komt van de werkgever of van de
werknemers; beide zijn fout. En ik herhaal, dat ik nog moet
zien, dat de rechter een vermindering van de. rechten van
oudere deelnemers zal gedogen. Het verweer van Mr
Koning is gelijk aan het antwoord van de Staatssecretaris
aan de-heer Suurhoff; beide onvoldoende.

2. Terugwerkende kracht. A, 7 jaar in dienst, verlaat de dienst 1 dag véér de inwerkingtreding van art. 8. Volgens
het reglement vervalt het werkgeversdeel van het pensioen.
Dezelfde A verlaat de dienst 2 dagen later. Het reglement
is nu op’ dit punt krachteloos geworden. Geen terugwer-
kende kracht?
Als Mr Koning mij vraagt: is het dan niet in strijd met
de aanvaarde normen, dat een werknemer door voortijdig
ontslag verwacht pensioen ontgaat, dan antwoord ik vol-
mondig- ,,ja”. Maar zo is de vraag toch niet geheel juist
gesteld. De regeling is ni. vrijwel altijd zo, dat in ieder
geval het werknemersdeel blijft, terwijl bovendien het
verval van de rechten op het werkgeversdeel vaak alleen
verbonden is aan opzegging door de werknemer zelf.
Mr Koning– ik wil dit nog eens met nadruk constateren

– verliest in zijn reactie teveel uit het oog (zie bijv. ook
3), dat mijn betoog in hoofdzaak niet geldt de toezeggingen
voor de toekomst, maar hetgeen achter ons ligt. In de
toekomst zie ik de ontwikkeling zo – en dat is een gezonde
ontwikkeling -, dat aan elke arbeid als werknemer auto-
matisch pensioenrechten verbonden
zijn.
Maar dat is niet
het punt in geschil.

Inhaalpremie voor backservice. Het valt op, dat
Mr Koning hier telkens spreekt over toezeggingen ,,doen”,
,,wil toezeggen”. Het ging mij juist om de reeds gedane
toezeggingen. En ik’blijf het fout en een overbodige soesah
vinden, dat kleine ondernemingen (in de uitgebreide zin van de wet) zich genoodzaakt kunnen zien een fonds op
te richten (met accountantsverslag enz.). Ja, zelfs lijkt mij
juist bij kleine ondernemingen – verplichte kennis-geving door de verzekeringmaatschappij aan de Ver-
zekeringskamer van wanbetaling- der ifihaalpremie, doel-
matiger en meer tactisch – vooral tegenover de werkne-mers – – dan contrôle door deze laatste.

Over de moeilijkheden bij het toezicht door de Ver-
zekeringskamer meen ik duidelijk geweest te zijn. Mr
Koning onderschat deze toch wel. Geschillen moeten door
de rechter worden beslist. Goed, dat heeft de Staatssecre-
taris ook verklaard. Maar… bij onbepaalde toezeggingen,
verband houdende met de gang van het bedrijf (zeker niet
onredelijk en in het verleden ook veel gedaan), wordt de
Verzekeringskamer toch in eerste instantie geconfronteerd
met de vraag, of de werkgever wel aan
zijn
-verplichtingen
voldoet. Moet zij nu aan de werknemers overlaten daartegen
te opponeren; is dat in overeenstemming met de juiste
arbeidersbescherming, of

– meer nog – eist deze wet niet
haar rechtstreekse. bemoeiing (artt. 2, 23)? Dat deze wet
niet duidelijk aangeeft waar

de taak van de Verzekerings-
kamer eindigt en die van de rechter begint, is ookeenleemte.

Wat de detailcritiek betreft het volgende:

T.. Ik kan goeddeels meegaan met de uitlegging van het
woord, ,,deelnemer” door Mr Koning gegeven. Fraai is
het niet: een definitie moet abstract worden bezien, men
moet niet uit andere bepalingen de zin moeten afleiden.
Consequenties zijn er overigens niet aan verbonden.
Ik blijf van mening, dat het in strijd met de werkelijk-
heid is (een fonds is nu eenmaal een kleine, onderlinge
,,verzekeringmaatschappij”) te zeggen, dat ten bate van
een ,,gewezen” deelnemer (in de zin van Mr Koning)
geen gelden meer

worden bijeengebracht. Men had dit
en dus de definitie – anders moeten redigeren.
Intussen, van practisch belang is het niet. Het was ook
meer bedoeld als aanloop op art. 25. –

Mr Koning ziet een bron van moeilijkheden als de vrouw-
werkneemster zonder bijstand van haar man pensioen zou
kunnen ontvangen, belichaamd in een polis van levens-
verzekering. Deze moeilijkheden bestaan alleen in de ver-
beelding van Mr Koning. De polis bevat uiteraard een aanduiding van het dienstverband (en mocht dit in het
verleden al eens nagelaten zijn, dan is het een kleine moeite
het te herstellen), en de uitkering – voor zover niet Via een
fonds – geschiedt èf door de Maatschappij rechtstreeks
f via de werkgever. Wat wil men dan bewijzen? Dat de
gehuwde vrouw verschillend behandeld wordt, al naar
gelang zij het door haar aan pensioen verdiende al dan niet
via een fonds verkrijgt is fout. Fout, sans phrase.

Wat de hertrouwde weduwen (niet werkneemsters)
betreft ligt de zaak inderdaad op een ander vlak. -Een
doorkruisen van de in dit opzicht antieke bepalingen van
het B.W. zou ik toegej,uicht hebben (temeer waar de wet-
gever ook in deze wet niet geheel ontkomen is aan het door
Mr Koning bedoelde bezwaar). Pensioen staat tich niet ge-
heel op hetzelfde plan als een particuliere lijfrente.
H. Art. 1639e B.W. De toepassing van de wet op de

382

ECONOMISCH-STATISTISCHE BEPJGHTEN

14 Mei 1952

arbeid’sovereenkomst moet zich niet behoeven aan te passen
aan de Pensioen- en spaarfondsenwet, maar omgekeerd
moet de maker van deze laatste wet rekening houden met de redactie van het B.W. Het moet niet nodig zijn, dat de
werkgever met een dergelijke lapsus rekening moet houden
(welke hij trouwens gemakkelijk te laat bemerkt).

Dat de wet geen duidelijk antwoord geeft – Mr
Koning bevestigt dit – op de vraag, of ook pensioen-
trekkenden onder de wet vallen, is toch wel het beste
bewijs, dat de voorbereiding te wensen overliet. Een derge-
lijk dubium mag niet voorkomen. Mr Koning komt tot
een andere conclusie dan ik. Hij grondt zijn mening op de
woorden ,,gedaan heeft”. Dit is niet beslissend. Er staat
ook ,,verbonden aan zijn onderneming”. Wanneer? Mr
Koning heeft geen aandacht geschonken aan mijn beroep op lid 3a .van art: 2, welk lid in een andere richting wijst.
Dit, gevoegd bij het feit, dat art. 2 lid 1 toch al inbreuk
maakt op art. 4 A.B. en dus in zo beperkt mog’eljke zin
moet worden geïnterpreteerd, doet mij volharden in mijn
mening, dat de wet niet geldt voor reeds pensioentrek-

kenden.
Waar ik spreek van splitsing van een fonds bedoel ik
natuurlijk het vormen van twee rechtspersonen, die voor
het vervolg los van elkaar zouden komen te staan.

5e rechtspersoonlijkheid. Heb ik teveel gezegd
toen ik stelde, dat dit punt één van de meest verwarde in
de gehele behandeling was? Geeft ook hetgeen Mr Koning schrijft hiervan niet de bevestiging, alsook van het feit, dat
de Tweede Kamer het – door de Staatssecretaris gesugge-
reerde – amendement Stapelkamp in zijn gevolgen geheel
anders waardeerde dan de Staatssecretaris en ook Mr
Koning doen? Ja, is deze laatste zelf wel vrij van dualisme,
wanneer hij enerzijds een niet Koninklijk goedgekeurde
vereniging rechtspersoonlijkheid laat verkrijgen door
goedkeuring ex art. 4, lid 4 (anders dus dan Mr Van
Rhijn), anderzijds de rechtspersoonlijkheid laat vervallen
wanneer de duur van een Koninklijk goedgekeurde –
tevens de goedkeuring ex art. 4 verkregen hebbende –

vereniging, verstrijkt?
De onderscheiding door Mr Koning gemaakt tussen goed-
keuring van statuten en reglementen en wijzigingen daar-
van is toch wel zeer gezocht. Goedkeuring van de laatste
houdt immers goedkeuring van het geheel in. (De wetgever
had hier – zoals ook bij de wet op de naamloze

vennoot-
schap is geschied, welke wet trouwens ook in andere op-
zichten een veel meer geacheveerde regeling geeft – als
eis moeten stellen, dat de eerste maal een gewijzigde acte
van oprichting of een ontwerp daarvan moest worden
ingezonden).
Natuurlijk is er geen tweeërlei rechtspersoonlijkheid;
de vraag is echter: ,,Welke wet is beslissend voor het ver-
krijgen daarvan?”. Die vraag lost ook Mr Koning niet op.
Dan de stichtingen; het belangrijkste onderdeel. Deze
vorm is immers de meest geëigende. Inderdaad is dus mijn
veronderstelling in ,,Detailcritiek” sub c juist. Wij krijgen er dus; naar de opvatting van Mr Koning, een nieuw soort
rechtspersoon bij; laten we het noemen ,,Het artikel 4-
fonds”. Dit is dus volgens Mr Koning geen stichting,
er wordt ni. geen vermogen afgezonderd bij de oprichting.
Is dit juist? Mr Koning vergist zich toch wel zeer, als hij
meent dat daarovèr eenstemmigheid bestaat. Van Oven,
Suyling, om nu van ouderen als Diephuis en Land maar
niet eens te spreken, denken er anders over en stellen
niet de eis van vermogensafscheiding voor het ontstaan
van een stichting. Maar bovendien: is er geen vermogens-
afzondering, wanneer in de statuten van een – bijv. door
de werkgever opgericht – fonds staat, dat het vermogen der
,,stichting” bestaat uit o.a. bijdragen van werkgever en
werknemers, bij reglement nader te regelen, en is dit wel

het geval wanneer de werkgever daarnaast nog een ,,nestei”
deponeert van de gebruikelijke f 100, f 50 of f 10?
Het is voor mij nog zeer de vraag, of ook Scholten het
ontstaan van vorderingen op werkgever (en eventueel
werknemers) niet voldoende zou achten Trouwens Mr
Koning geeft onbewust zelf ook te kennen, dat hij gèen
verschil ziet. Immers, hij zegt: ,,Wie de stichtingsvorm kiest, hoeft nu tegelijk met de oprichting van de stichting geen do-
tatie meer te doen”. ,,Stichtingsvorm”, ,,stichting”? En één
van de peilers voor het ontstaan van een stichting ont-breekt! De lezer denke niet, dat dit alles maar ,,graue”
theorie is. Men moet weten met welke rechtsvorm men te
doen heeft. Wanneer er straks eenlwet komt op de Stich-tingen, moet vast staan of ,,Het artikel 4-fonds” er onder
valt. Het behoort er onder te vallen (tenzij men – als in
het ontwerp 1937 -, de stichting binnen zeer enge grenzen
wil houden, waardoor eigenlijk elk pensioenfonds, waaraan
werknemers bijdragen niet onder de definitie zou vallen –
een systeem, dat ook Mr Koning niet voorstaat), het

verschil dat Mr Koning ziet is volkomen irreëel. Het is
fout wanneer de wetgever bij het geven van de definitie
voor een stichting rekening zal moeten houden met de
vragen door de Pensioen- en spaarfondsenwet gerezen.
Mijn conclusie is en blijft: art. 4 lid 4 schept slechts
verwarring en had beter kunnen worden gemist.

Het K.B. van 31 Maart 1908. Draait ook Mr Koning
in zijn gedachten niet in een cirkel rond en gaat ook hij
niet uit van hetgeen bewezn moet worden, wanneer hij
zegt, dat art. 1637s B.W. (te weten het

2de lid onder

Ic) na de wijziging alleen nog slaat op ondersteunings-fondsen? Zo zal het bedoeld zijn (zie echter hieronder)
maar het staat er niet. Art. 36 beslist in dit opzicht niets,
art. 1 alleen beslist over de werkingssfeer van de wet.
Het is voor mij abacadabra wanneer Mr Koning, wijzende

op het z.i. absurde van mijn opvatting, zégt dat art. 36
de
KB.,
fondsen buiten toepassing van het K.B. stelt.
Toen ik de beschouwing van Mr Koning las over ,,rege-
lingen” en ,,voorwaarden”, heb ik – Mr Koning wil mij
dat wel vergeven – even geglimlacht. Zoveel rechtsver-
.fijning had ik eerlijk gezegd in dit ontwerp niet gezocht.
Maar in ernst: gaat dit op? Het woord ,,voorwaarde”
wordt vaak, ook in de wet, in oneigenlijke zin gebruikt.
De onderhavige wet vertoont in dit opzicht ook oneffen-
heden. Als men art. 36 nauwkeurig beziet, dan valt het op
dat onder a wordt gesproken van ,,voorschriften”, onder
c
(op het voetspoor van het K.B.) van ,,voorwaarden”. Toch liggen beide punten geheel op hetzelfde vlak. De
wet op de naamloze vennootschap bevat allerlei ,,voor-
waarden” waaraan een N.V. moet voldoen, toch spreekt
de considerans .van ,,dat het wenselijk is de naamloze
vennootschap opnieuw te regelen”, zoals ook de conside-
rans van de Pensioen- en spaarfoidsenwet spreekt van
,,dat het wenselijk is, regelen vast te stellen”, terwijl in
het K.B. van 1908 (in wezen toch een Pensioen- en spaar-
fondsenwet in zakformaat) in art. 1 ook – als in art. 36
tweede lid sub la – wordt gesproken van bepalingen
voldoende aan de ,,voorschriften der navolgende artikelen”.
Alles heel logisch. En dat in art. 1 wordt gesproken van
,,regelingen” en in art. 36 van ,,voorwaarden” is ook zon-
der de redenering van Mr Koning heel verklaarbaar,
omdat art. 1 lid 6 – naast de K.B. fondsen, gesteld deze zouden er onder vallen – nog meer omvat en bovendien
in één adem wet en algemene maatregel van bestuur naast

elkaar noemt.
Trouwens – dit is een nieuwe vraag – loopt de zaak
wat art. 36 betreft wel rond, als men – gelijk Mr Koning
doet – c alleen nog betrekt op ondersteuningsfondsen e.d.?
Ik denk bijv. aan de bijdrage van de werknemers in .het
Spoorwegfonds.
Intussen: waartoe dient eigenlijk al dit woordenspel? Waarom erkent Mr Koning niet ronduit, dat de redactie

14 Mei 1952

ECONOMISCH-STA TJSTISCHE BERJCHTEN

383

van de wet te wensen overlaat en dat de toelichting onvol-
doende is geweest?
Waarom heeft men de enkele pensioenfondsen, welke
men buiten de wet wilde doen vallen niet met name ge-
noemd? Of althans, waarom heeft men bij de toelichting
niet duidelijk aangegeven, hoe men het K.B. wilde inperken?

Het zal de lezer duidelijk zijn, dat ook Mr Koning mij
niet in belangrijke mate heeft ,,verlicht”. Toch geloof
ik, dat onze discussie niet nutteloos is. Ze kan een stimulans
zijn voor bestudering, ook door anderen, want het is in
ieder geval gewenst, dat, zich over verschillende punten
zo spoedig mogelijk een vaststaande opvatting vestigt.

Leeuwarden.

G. NIJK.

GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.

De geldmarkt werd gedurende de verslagweek nog iets
ruimer dan de vorige week. De deviezenvoorraad gaat-
door steeds nieuwe records te slaan en de tegenwaarde
hiervan, die bij de banken neerslaat, is oorzak dat deze
goed in hun middelen zitten. Zoals vaak kwam deze ver-
ruiming het sterkst tot uiting in de marktdisconto’s voor
de langere termijnen. October/Decemberpapier, dat lange
tijd in de markt tegen 1
4
pCt te krijgen is geweest, noteerde
de afgelopen week 1 3/8-7/16 pCt. Langer lopend t/m
11 maands papier noteerde 1 7/16-4 pCt, behalve het
schaars aanwezige Maartpapier, dat tegen 1 7/16 pCt werd
gezocht.

Bij ruim aanbod werd de callgeldnotering de gehele
week op 1 pCt gehandhaafd.

De kapitaalmarkt.

Een iets optimistischer stemming was oorzaak, dat
voor het eerst sinds geruime tijd zich een noemenswaar-
dige’ kentering in de aandelenkoersen voordeed. Zoals
uit onderstaande cijfers blijkt, strekte de verbetering zich’
practisch over de gehele linie uit De handhaving van het
dividend door Philips op 12 pCt en de gunstige winst-
cijfers van dit concern droegen er toe bij sommige be-
leggers wederom een hart onder de riem te steken.
Opnieuw werd gedurende de verslagweek de emissie
van een aantal 41/4 pCt gemeenteleningen met een gemid-
delde looptijd van 20 jaar aangekondigd, nl. Apeldoorn
(f3 mln), Leiden (f3,6 mln) en Groningén (f2,5 mln). Groot Succes voor emissies van dit soort blijft echter voorshands uit, zoals bleek uit het bericht, dat de in-
schrijvingen op de leningen Nijmegen, Eindhoven, Til-
burg en Heerlen ten volle worden toegewezen. Het feit,
dat vele emittenten met ongeplaatste stukken van
41/4
pCt.
gemeenteleningen blijven zitten, brengt mede, dat er in
de komende tijd aanbod van deze obligaties boven de markt zal hangen, zij het dat dit aanbod vermoedelijk
niet op korte termijn tegen verliesgevende koersen geli-
quideerd zal worden. Groter blijft de belangstelling voor
premieleningen. De tweede premielening Rotterdam,
groot f10 mln, werd gedurende de afgelopen week ruim
overtekend; de koers der reeds genoteerde eerste premie-
lening Rotterdam steeg tot 1037
16
pCt.

2 ftei 1952
9 Mei 1952
Aand. indexcijfers.
Algemeen

…………………………
……
128,6 131,5
Industrie

………………………………
181,1 185,6
Scheepvaart

………………………..
152,9 155,4
Banken

……. …
……………………….
115,0 115,8
Indon.

aand.

.. ……………………….
41,1
42,3.

2 Mei 1952 9 Mei 1952
Aandelen.
A.K.Ü.

………………………………..
132%
133%
Philips

………………………………..
148½
152
Unilever

…………………………….. 172
174
H
.A.L.

……………………………….. 149
148
Amsterd.

Rubber

…………………
80
84½
H
.V.A.

…………………………………
90
87
3
/1
Kon.

Petroleum

…………………..
280
282%

Staatsfondsen.
2
1
/2

pCt

N.W.S .

…………………..
73% 73%
3-3½

pCt

1947

……………………..
89
88
7
1
3

pCt

Invest.

cert.

………………
91% 90%
3
1
/2,

pCt

1951

……………………..
95 %
95
1
/2
3

pCt

Dollarlening

………………
94½ 93½

Diverse obligaties.
3
1
/2
pCt Gem. R’dam 1937 VI
93
1
/in
93

pCt

Bataafsche

Petr .

……..
96
96
1
116

pCt

Philips

1948


……………..
93%
9311/
3% pCt Westl. Hyp. Bank
8614-
86%
J. C. BREZET.

STATISTIEKEN

DE NEDERLANDSCILE BANK.

(Voornaamste posten in duizenden gidens).

0
ei
8

1
oe
‘1
i
0.

5


0 –
oc

o
.9g1
.


aai;1
1
0
1

0

8

9
Oi’5o
0

o

7 Apr. ’52
1.304.818
1.067.456, 4.486

1
282.956
37.002
15 Apr. ’52
1.304.929
1.041.017
4.922
286.400
40.481
21 Apr. ’52
1.313.033 1.052.316
1.087.855
5.774

1
279.277
38.627
28 Apr. ’52
1.312.916
6.48 1

1
281.348
.
44.596
5 Mei

’52
1.312.752
1.126.313
6.257

1
302.368
38.583
12 Mei

’52
1.312.428
1.168.554
7.390
322.245
37.961

0
Saldi in rekening courant
0
1
:
n.0
15

1
0.
0
04

7 Apr.

’52
..
2.Tö5
1.767.375349.200
1.765.6121393.290
1.054.045
82.979
iö1l4
15 Apr. ’52
..
2.894.926
1.81

662
1.013.028
80.560
105.768
21

Apr. ’52
..
2.851.785
43

010
1.013.028
64.608
105.750
28 Apr. ’52
..
2.932.453
1
.
782
.
051
1
378
.
934

1.027.155
63.774
107.100
5 Mei”52..
2.921.599
1.847.1471400.197
1.027.155
108.231
106.864
12 Mei’52..
2.862.759
l.967.5225l2.440
1.027.1551
125.094
106.723

DE JAVASCHE BANK.

(Voornaamste posten in duizenden rupiah’s)

,0

E_n
0.
0

°9.0
09
,3
0.i
Data
0.0 Qá 0
o..0

.”3′

a
95•
O’O)
o 0

.0
2 April

’52
1.438.080 516.119
1.576.763
225.355
1.675.515
9 April

’52
1.438.085
515.184
1.585.330
232.364
1.784.821
16 April

’52
1.438.085
572.066
1.588.575
224.804
1.816.769
23 April

’52
1.440.368
585.532
1.633.848
223.207
1.848.749
30 April

’52
1.440.368
614.416
1.654.494
216.343 1.927.065

0
Rekening
courant
saldi
0

01
d

.
1

0
1

Data

.0

2 April

’52
9 April

’52
16 April

’52
23 April

’52
30 April

’52

3.161.279 3.253.340 3.253.046
3.278.014 3.327.356

1.100.962
1.086.697
1.086.366 1.085.192
1.134.858


– ‘


496.313
496.313
496.313
496.313
496.313

1.021.834
980.334
1.188.511
1.194.104
1.165.632
ivjuusolIJejtenclrcuIatie per
2
April 1952 Rp. 335.676.702
Muntbiliettencirculatie per 9 April 1952 Rp. 337.333.638,50
Muntbiljettencirculatje per 16 April 1952 Rp. 336.910.079
MuntbiljettencircnJat,Je per 23 April 1952 Rp. 337.230.502
Muntbiljettençjrcujatje per 30 April 1952 Rp. 336.484.701,50

SLIKKERVEER

NATIONALE BANE VAN BELGIË.

(Voornaamste posten in millioenen francs)

0.000
010
.0.0

02
nou
0
0
5.

.0
‘vi
•.00
u.o
o
00
00.0
00.-
,,5.
50
o


>.-
0
>

20 Mrt
1952
51.187
1.287
24.581 13.779
252
27 Mrt
1952
31.187
1.213
24.625
13.500
302
3 Apr.
1952
31.187
1.132
24.613
15.711
417
9 Apr.
1952
31.077
1.123
24.956
15.476
179
17 Apr.
1952
31.189
1.825
24.142
15.847
273
24 Apr.
1952
31.689
1.393
24.238
15.703
285
30 Apr.
1952
31.886
1.430
24.398
17.490
441

Rekening
courant saldo:
1
VerbintenisSefl

het buiten-
Schatkist

t
1
.99
di.v.m.bet
In
a
lingsaccoorden
v3
.t
o
o

•IudCIl>o0I
1
v

v
B
2
O.IodI5.-.-,
nu
lQ8J
1
0

2

IB.0
1

1
1

20 Mrt
1952
1

213
93.300
71
1.221
418
11.438
2641
1.068
27 Mrt
19521
219 93.138
4
1.241
1

633
11.5491

2141
975
3Apr.
19521

191
95.206 2
1

1.2171
345
11.5221
3401
979
9 Apr.
1952v
186
94.940
5
1

1.281
1

310 11.457
1

429
1.061
17 Apr.
19521
208
94.025
2
1

1.249
1

262
11.431
1

486
1

1.059
24 Apr.
19521
207
93.707
6
1.284
1
454
11.472
1

611
1.053
30 Apr.
19521

193
95.773
6
1

1.295

1

366
1.567
1

841
1

1.030

OISLSICIËLE WISSELKOERSEN VAN DE NTEDERLANDSCIIE BANK.

Van 10 Mei 1952 af.

Plaats
Per
Schriftelijk en It.
_________________________
Aankoop
Verkoop

100
B.fr.
7,59
7,61
100DM.
90,39 90,57
100
D.Kr.
54,86 55,16
100
Escud.
13,15
13,28
1 £
10,63 10,65
1
Can.
$
3.84 3,86
1
Can.
$
3,831
3,86
1
Can.
$
3,83
3,86

Brussel

…………………..
Frankfort a/Main

………….

Londen

…………………..
Montreal

(t.t.)

……………….

1 U.S. $
3,794 3,804

Kopenhagen

……………….
Lissabon

…………………

Montreal (luchtpost)

………….
Montreal (zeepost)

……………

New York (luchtpost)
1 U.S. $
3,79
3,80+
U.S. $
..
3,78+
3,804
Oslo

……………………
100
N.Kr.
53,05
53,33

New York (st.)

……………..

100
Fr.fr.
1,084
1,088

New York (zeepost)

………..1

Praag

……………………’
100
Kcs
7,58
7,62
Parijs

…………………….
.

100
Z.Kr.
73,25 73,66
Stockholm

……………….
Zürich

…………………..
100
Z.fr.
86,71
87,09

ENIGE INDEXCIJFERS VAN DE INDUSTRIËLE PRODUCTIE IN
NEDERLAND
‘).

1938 =
100
1949
1950
195l’)
ti
1

9511

Algem.

produc-
tie-index van de
industrie
126
139 145 157 153
136
147
140
Steenkolen
87
91
92
100
93
81
96 90

geleverd

aan
196
229 242
285
284
283
306
275
124
138
147
154
149
165
172
153
Stikstofrneststof-
88
154
208
257
241
240
235

Electriciteit,

af-

162
170 196
209
204
.211
173
134
Walsproducten

het net

………
Gas

………….

van

ijzer

en
270
302 375
432
415
331 431

fen ………….
Ruw

ijzer………

153 185 159 119
110
94
110
154
124
130
154
177
176
147 119 115
Metselstenen
104 114 119
137
127
128
138
125 109
139
150
147 148 145 137
133
Rubber (gehele
industrietak)
261
330
338
346
337
286
328
307
Courantenpapier
84
90
104
108
131
93
120
107
Katoen-

en

lin-

staal’)

……..

Rijwielen

………

nenweverijen
79
87
99
108
106
93
101

Cement ………..

Tricotage-indus-

Deuren

………..

167
.
131
.
Schoeisel

(excl.
pantoflels)
137
148 148 128
111
95
128
156

trie

………134

114
101
95
101
96 86
117
Sigaretten3)
115 143
159
161
144
138 179
141
Sigaren’)

……..

Boler
83
92
83
73 59
51
45
40
Margarine
203
244
251
247 247
288
247
Kaas

…………
102
101
112
124
87
69
58
45

‘)Bron: C.B.S.; . betekent: de gegevens ontbreken.
1
)1940 = 100.
‘51948 = 100.
) Voorlopige gegevens.

DYNAMOS MOTOREN INSTALLATIES

hall, Aug. 1950, 35.000 1cm
gelopen, is niet van nieuw

h.angeboden : 4 cyl.
0
,T.dx

te onderscheiden. Kleur don-

Adverteer
in de E.S.B.
ker staalblauw. Te bevr.: E.
Hoogenboonf, Weth. Vente-
sveg 121, Gouda, Tel. 4357,

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
HET NEDËRLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Mees en Zonnen, Rotterdam

Redactie-adres voor Belgtë: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomte
14, Universiteitstraat, Gent.

Abonnementen: Pieter de Hoochstraai 5, Rotterdam (W.).

Abonnementsprijs, franco per post, voor Nederland en de Untegebieden en
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f 26,-, overige landen f28,- per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beêindigd pe
ultimo van het kalenderjaar.

Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzeedjjk,
Rotterdam (W.).

ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma H. A. M.
Roelanis, Lange Haven 141, Shiedam
(Telefoon
69300, toestel 6). Advertentie-
tarief f 0,43 per mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie
behoudt zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te
weigeren.

Losse nummers 75 cents.

0

Auteur