Ga direct naar de content

Doelmatiger uitvoering van de sociale zekerheid

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 18 1994

Doelmatiger uitvoering van
de sociale zekerheid
L.].M. Aarts en Ph.R. de ]ong*

D

e uitvoering van de sociale zekerheid kan doelmatiger worden, wanneer de

verschillende instanties duidelijk omschreven doelstellingen krijgen, en financiële
prikkels om deze doelstellingen te realiseren. Van zo’n marktconforme
uitvoeringsorganisatie is meer te verwachten dan van de voorgestelde integratie van
de verschillende organisaties op regionaal niveau.
Zoals de parlementaire onderzoeken van 1993 hebben aangetoond, bevatten de Nederlandse sociale zekerheidsregelingen
en de wijze waarop ze worden
uitgevoerd een aantal institutionele elementen die
structurele inactiviteit instandhouden en reïntegratie
belemmeren 1. In de Sociale Nota 1994 wordt een gebrek geconstateerd aan financiële en andere stimulansen, die ervoor zouden moeten zorgen “dat bestuurders en medewerkers die op decentraal niveau zijn
belast met bepaalde taken, het als een eigen belang
ervaren deze taken uit te oefenen in overeenstemming met centrale beleidsdoelstellingen.”
(blz. 127).
In de Sociale Nota worden hoofdlijnen aangegeven voor vernieuwing van de bestuurlijke organisatie
van de sociale zekerheid. De regio wordt daarbij als
het ideale niveau van samenwerking en coördinatie
aangemerkt. Ook de Tweede Kamer heeft haar voorkeur uitgesproken voor de overgang van een sectorale uitvoering van de werknemersverzekeringen
naar
een regionale structuur2. In februari heeft zij het voorstel voor een nieuwe Organisatiewet Sociale Verzekeringen (OSV) aanvaard. Hierin worden de eerste stappen gezet naar regionalisering van de uitvoerin! van
de sociale zekerheid en de Arbeidsvoorziening
.
In het navolgende bieden wij een alternatief model voor de uitvoering, gebaseerd op de bestaande infrastructuur en waarin de organisaties een grote autonomie hebben. Dit wordt mogelijk met financiële
prikkels. De zelfreguierende werking van het prijsen budgetrnechanisme
verbetert het functioneren van
de uitvoering van sociale zekerheid en arbeidsvoorziening. De rijksoverheid kan volstaan met globale regelgeving die de uitvoerders ruimte laat voor eigen
beleid, afgestemd op lokale omstandigheden.
De
organisaties zijn daarbij vrij om samen te werken.

De actoren en hun taken
Het voorgestelde organisatiemodel heeft betrekking
op de uitvoering van de werknemersverzekeringen
WW, ZW en WAO, de werkloosheidsvoorziening
in
de ABW en de Arbeidsvoorziening 4.

Wij onderscheiden vier typen actoren:
• de bedrijfsverenigingen
(BV’s) die uitvoering
geven aan de wettelijke werknemersverzekeringen
tegen loonderving ten gevolge van werkloosheid,
ziekte en arbeidsongeschiktheid;
• de Gemeentelijke Sociale Diensten (GSD’s) die
werkloosheidsuitkeringen
verstrekken krachtens
de ABW en die eerstverantwoordelijk
zijn voor de
uitvoering van additionele werkgelegenheidsregelingen als het Jeugdwerkgarantie
(JWG)-plan en
de banenpools;
• de Regionale Besturen Arbeidsvoorziening (RBA’s)
onder wier verantwoordelijkheid
wordt bemiddeld
tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt en uitvoering wordt gegeven aan het arbeidsvoorzieningsbeleid van de regering;
• andere instanties die opereren als toeleverancier
voor de bovengenoemde
uitvoerende organen
• De auteurs zijn verbonden aan het Onderzoekscentrum
Recht en Beleid, Faculteit der Rechtgeleerdheid,
Rijksuniversiteit Leiden. Dit artikel is een samenvatting van het rapport

Uitvoering van sociale zekerheid en arbeidsvoorziening,
dat onlangs als preadvies ten behoeve van de Raad voor
het binnenlands bestuur is uitgebracht.
1. De commissie-Buurmeijer
onderzocht de uitvoering van
de werknemersverzekeringen.
De bijstand werd onderzocht
door de commissies-Van der Zwan en Doelman-Pel. De Algemene Rekenkamer analyseerde de bijdrage van arbeidsbureaus aan de bestrijding van langdurige werkloosheid.
2. Dat gebeurde eind 1993, in de door alle partijen met uitzondering van CDA en CD aanvaarde motie-Wöltgens.
3. De nieuwe OSV voorziet o.m. in budgettering van de uitvoeringskosten (maar niet de uitkeringslasten),
en in de oprichting van het Tijdelijk Instituut voor Coördinatie en Afstemming (Tica), waarvan het bestuur zal worden gevormd
door de sociale partners onder voorzitterschap van een
kroonlid. Het Tica moet onder meer de territoriale decentralisatie van de werknemersverzekeringen
voorbereiden.
4. Dit model bouwt voort op onze eerder gepubliceerde
schets van een alternatieve structuur van de uitvoering in
L.J.M. Aarts en ph.R. de Jong, Het bedrijf van de verzorgingsstaat, in: B.M.S. van Praag et al., De toekomst van de
welvaartsstaat, Preadviezen van de Koninklijke Vereniging
voor de Staathuishoudkunde,
Stenfert Kroese, Leiden, 1992.

(scholingsinstellingen, medische diensten en dergelijke).
Gezamenlijk dragen deze actoren de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de vier kerntaken:
inning van premies, verstrekking van uitkeringen,
begeleiding/scholing van werkzoekenden en plaatsinglbemiddeling op de arbeidsmarkt.
De structuur van ons model sluit aan bij het huidige
onderscheid tussen sociale werknemersverzekeringen en sociale voorzieningen. De bedrijfsverenigingen zijn verantwoordelijk voor de sociale werknemersverzekeringen. Zij voeren de wettelijke
verzekeringen uit; dit betekent dat zij premies innen,
uitkeringen verstrekken en de rechtmatigheid daarvan verifiëren. In dit model krijgen zij tevens een
grotere verantwoordelijkheid voor de vierde kerntaak: plaatsinglbemiddeling. De gemeenten zijn
verantwoordelijk voor de sociale voorzieningen. Zij
verstrekken en verifiëren ABW-uitkeringen en spelen
daarnaast een eigen rol bij de uitvoering van plaatsings- en bemiddelingsactiviteiten (vooral in het kader van de banenpools en het )WG-plan). De Arbeidsvoorziening (CBA-RBA)
krijgt een centrale rol.
Het RBAheeft directe verantwoordelijkheden bij
twee van de vier kerntaken: begeleiding/scholing en
bemiddeling/plaatsing van werkzoekenden.

Financiering en prikkels
De manier waarop de middelen afhankelijk worden
gemaakt van de prestaties is voor elk van de actoren
verschillend en hangt af van de plaats in de uitvoeringsstructuur.
Gemeenten.
Het deel van de bijstandsuitkeringen dat voor rekening komt van de gemeenten wordt verhoogd van
100/0 500/0. e andere helft van de ABW-uitkeringstot
D
lasten wordt conform de huidige praktijk vergoed
door het Rijk. Om de gemeenten in staat te stellen
deze financiële verantwoordelijkheid te dragen ontvangen zij van het Rijk een lump-sum-uitkering ter
grootte van de helft van hun huidige ABW-uitkeringsuitgaven. De hoogte van deze uitkering wordt jaarlijks opnieuw vastgesteld en is afhankelijk van het
aantal inwoners, de economische en demografische
samenstelling van de bevolking en de ontwikkeling
op de lokale arbeidsmarkt. De uitkering wordt voorts
jaarlijks aangepast aan wijzigingen in de wetgeving
voor zover die consequenties hebben voor de uitvoeringskosten. De lump-sum wordt dus uitdrukkelijk
niet direct afhankelijk van de feitelijke ontwikkeling
van de gemeentelijke uitkeringslasten.
Vanzelfsprekend dient vergroting van de financiële verantwoordelijkheid van de gemeenten
gepaard te gaan met een substantiële afname van
gedetailleerde regelgeving. De hier voorgestelde prestatie-budgettering is immers alleen doeltreffend als
de gemeentelijke instanties voldoende armslag hebben om hun verantwoordelijkheid waar te maken.
Regionaal Bestuur Arbeidsvoorziening
De financiering van het Regionaal Bestuur Arbeidsvoorziening is afkomstig uit twee bronnen:

ESB 18-5-1994

Voorgestelde
taken en finan• het door het Rijkgefmancierde en via het Centraal ciering van de
Bestuur Arbeidsvoorziening gealloceerde arbeids- uitvoeringsorganen (WW;
voorzieningsbudget;

• plaatsingsvergoedingen afkomstig van de gemeenten voor de plaatsing van langdurig werklozen met
een ABW-uitkering.
De. via bet eBA verkregen middelen worden toegekend in de vorm van algemene en doelbudgetten.
De hoogte van het algemeen budget is afhankelijk
van regionale omstandigheden zoals aantal inwoners, economische en demografische structuur. Daarnaast krijgt het RBAde beschikking over specifieke
doelbudgetten voor de realisatie van inspanningen
die in het nationale beleid prioriteit hebben. De huidige RBA-scholingsbudgetten worden zodanig
verruimd dat het RBAbehalve de directe scholingskosten ook de uitkeringslasten gedurende de scholingsperiode voor zijn rekening kan nemen. Verder
stellen wij voor het RBAde beschikking te geven
over een budget ter verstrekking van aan de persoon
gebonden, eventueel permanente, loonkostensubsidies. Deze subsidies worden toegekend aan nauwkeurig omschreven categorieën werkzoekenden voor
wie geldt dat hun verdiencapaciteit substantieel lager
is dan het wettelijk minimumloon. De subsidie is
nooit hoger dan het verschil tussen minimumloon en
de (geschatte) verdiencapaciteit, en wordt uitbetaald
aan het bedrijf dat een dergelijke werknemer een arbeidscontract aanbiedt tegen het geldende minimumloon. Voor partieel arbeidsongeschikten kan de huidige gedeeltelijke WAO-uitkeringde functie van een
aan de persoon gebonden loonkostensubsidie vervullen. De (gebudgetteerde) loonkostensubsidies zouden kunnen worden gefinancierd uit de hieronder
geïntroduceerde Algemene fondsen. Introductie zou
de bestaande ingewikkelde (en bij werkgevers weinig populaire) regelingen overbodig maken en het
huidige stelsel van geforceerd gecreëerde additionele
werkgelegenheid in de vorm van WSW-en banenpoolplaatsen geleidelijk kunnen vervangen.
Een laatste deel van de door het CBAtoegewezen
middelen hangt af van de prestaties van het betreffende RBA.Indicatoren voor de kwaliteit van het functioneren van het RBAkunnen worden gevonden in bij
voorbeeld het aandeel van de bij Arbeidsbureaus gemelde vacatures in het totale aantal vacatures in de

WAO, RWW)

r
I

regio en (veranderingen in) de gemiddelde werkloosheidsduur van ingeschreven werkzoekenden.
De omvang van de inkomsten afkomstig van de gemeenten is afhankelijk van het aantal en het type
langdurig werklozen met een ABW-uitkering dat een
arbeidsplaats weet te verwerven. In principe ontvangt het RBA een vergoeding van de Gemeentelijke
Sociale Dienst voor de plaatsing van elke cliënt die
een ABW-uitkering genoot.
Aan het doelgroepenbeleid
van de regering
wordt invulling gegeven door variatie aan te brengen
in de hoogte van de aan het RBA verschuldigde vergoedingen: hoger voor plaatsingen van werklozen uit
als kansarm bestempelde doelgroepen en lager voor
de overige langdurig werklozen. De differentiatie van
de plaatsingsvergoedingen
voorkomt dat het RBA
overgaat tot ongewenste ‘creaming’ van het werkzoekendenbestand, en betekent voorts dat de huidige
quotaregelingen overbodig worden.
In principe verstrekt de GSD het RBA de plaatsingsvergoeding ook in die gevallen waarin niet het
RBA maar een andere persoon of instantie de werkloze in contact heeft gebracht met de werkgever met
wie uiteindelijk een arbeidsovereenkomst
wordt afgesloten.
Het is niet onredelijk van de gemeenten een dergelijke bijdrage te vragen. Ten eerste dalen hun uitkeringskosten als gevolg van een succesvolle plaatsing.
Ten tweede hebben de inspanningen van het RBA, in
de vorm van investeringen in de arbeidstoeleiding
van werkzoekenden, het karakter van een publiek
goed. Het is immers onmogelijk om in individuele gevallen te bepalen in welke mate dergelijke inspanningen van het RBA bijdragen aan succesvolle plaatsing
van een ABW-gerechtigde. Omdat de daartoe benodigde informatie ontbreekt, kan een declaratie op basis van werkelijk gemaakte kosten niet worden gemaakt. Dit zou overigens nog meer problemen
opleveren in die gevallen waarin de RBA-investeringen wel leiden tot een verhoging van de kans op
werkhervatting, maar niet uitmonden in een feitelijke
plaatsing. De plaatsingsvergoeding
zoals hier wordt
voorgesteld betekent voor de gemeenten dat zij geen
betaling verschuldigd zijn voor de inspanningen van
het RBA indien een feitelijke plaatsing uitblijft.
Het netto financiële voordeel voor het RBA van
een succesvolle plaatsing is groter naarmate de kosten van de arbeidsbemiddeling lager zijn. Hierdoor
wordt het RBA gestimuleerd om efficiënt gebruik te
maken van de diensten van derden, zoals uitzendbureaus of outplacement-bedrijven.
Overigens is elke GSD vrij om in onderhandeling
te treden met het RBA over de hoogte van de feitelijk
te betalen plaatsingsvergoeding.
Zo kan een GSD,
die bereid is bijzondere inspanningen ter bevordering van de herinschakeling van zijn clientèle te (laten) verrichten, trachten bij het RBA een korting te
bedingen. Het is niet ondenkbaar dat het RBA daartoe bereid is. Immers ook een deel van het vanwege
de Centrale arbeidsvoorziening verkregen RBA-budget is afhankelijk van het aantal plaatsingen.
Aldus creëren de plaatsingsvergoedingen
financiële relaties tussen de gemeente en het RBA en tus-

sen het RBA en externe leveranciers van scholingsen bemiddelingsdiensten.
Deze financiële relaties
leggen de materiële fundamenten voor samenwerkingsrelaties tussen de betrokken partijen. Daarnaast
bieden plaatsingsvergoedingen,
die afhankelijk zijn
van de moeilijkheidsgraad van bemiddeling, het Rijk
een handzaam instrument voor het voeren van doelgroepenbeleid.

Bedrijfsveren igi ngen
De huidige bedrijfsverenigingen worden omgevormd
tot particuliere, op winst gerichte, aanbieders van de
wettelijk verplichte werknemersverzekeringen
(WW,
ZW en WAO). Zij gaan onderling wedijveren om de
gunsten van de klant en verliezen dus hun sectorale
monopolieposities.
Deze geprivatiseerde bedrijfsverenigingen zijn niet aan een bepaalde regio gebonden. Het is mogelijk dat naast de bestaande bedrijfsverenigingen nieuwe worden opgericht. Voor de
uitoefening van het sociaal-verzekeringsbedrijf
is een
licentie van de minister van SZW vereist. De bedrijfsverenigingen werken marktconform. Hun inkomsten
en uitgaven zijn afhankelijk van aard en omvang van
hun verzekerdenbestand.
Het wettelijk verplichte karakter van de werknemersverzekeringen impliceert:
• dat de regering minimale polisvoorwaarden betreffende uitkeringshoogte, uitkeringstermijn en rechtmatigheid vaststelt;
• dat elke werkgever verplicht is zich aan te sluiten
bij een bedrijfsvereniging naar keuze;
• dat de bedrijfsverenigingen verplicht zijn elke
werkgever als lid te accepteren; en hieruit voortvloeiend
• dat de regering voor elk van de verplichte werknemersverzekeringen een maximale premie vaststelt.
De hoogte van deze maximale premie kan verschillen afhankelijk van de variatie in het gemiddelde risico tussen verschillende bedrijfstakken.
Werknemers zijn wettelijk verzekerd via de door hun
werkgever verplicht af te sluiten verzekeringen. De
werkgever is dus ook verantwoordelijk voor de premiebetaling en zal trachten een zo voordelig mogelijk verzekeringscontract
te bedingen. Overigens lijkt
het redelijk te bepalen dat de werkgever verplicht
wordt het verzekeringscontract
in overleg met de
ondernemingsraad
vast te leggen. De hoogte van de
premie zal behalve van sectorspecifieke kenmerken
mede afhangen van de inspanningen van werkgever
en werknemers om het risico zo laag mogelijk te houden. De mogelijkheden tot afwenteling van ondernemingsspecifieke risico’s op de collectiviteit worden in
het onderhavige model grotendeels weggenomen.

Algemene fondsen
Om tegemoet te komen aan de verzekeringstechnische problemen die samenhangen met de onvoorspelbaarheid van de werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsrisico’s zal de hier voorgestelde vorm van
privatisering van WW en WAO aangevuld moeten
worden met extra waarborgen. Hiertoe wordt per
werknemersverzekering
een Algemene Wet Bijzondere Kosten ingevoerd waarin het risico voor een be-

drijfsvereniging wordt gelimiteerd door de commercieel gedekte uitkeringsduur te beperken. Voor het
meerdere wordt een voorziening wordt getroffen via
op te richten Algemene fondsen)
Deze Algemene fondsen worden gefinancierd uit
door de overheid (op omslagbasis) vast te stellen
AWBK-premies. De omslag premies kunnen per sector verschillen, afhankelijk van de hoogte van het sectorspecifieke risico. Ze worden ten behoeve van de
Algemene fondsen geïnd door de bedrijfsverenigingen. De Algemene fondsen fungeren tevens als ‘insurers of last resort’ waar de bedrijfsverenigingen hun
schaderisico gedeeltelijk kunnen herverzekeren6.
Gedurende de gehele risicoperiode worden de
uitkeringen verstrekt door de bedrijfsvereniging. In
de eerste, ‘commerciële’, fase (de gehele ZW-periode, het eerste jaar van de WW-periode en de eerste
twee jaar van de WAO-periode) worden de uitkeringen gefinancierd uit de kas van de bedrijfsvereniging. Ter financiering van de uitkeringen gedurende
de tweede, ‘sociale’, fase van de uitkeringsperiode
ontvangt de bedrijfsvereniging een vergoeding uit
het betreffende Algemene fonds. Om te voorkomen
dat de bedrijfsvereniging nalaat zich in te spannen
voor fraudebestrijding en werkhervatting van uitkeringsontvangers in de sociale fase, geschiedt de financiering door de Algemene fondsen van uitkeringen in
de sociale fase via toekenning van lump-sum-budgetten. De hoogte van deze budgetten wordt jaarlijks
vastgesteld en is afhankelijk van de omvang en risicosamenstelling van het verzekerdenbestand
van de
bedrijfsvereniging, fluctuaties in de economische omstandigheden, en natuurlijk van de veranderingen in
de wettelijke uitkeringsvoorwaarden
gedurende de
sociale fase van de uitkeringsperiode. De lump-sum
wordt dus uitdrukkelijk niet direct afhankelijk gemaakt van de feitelijke ontwikkeling van de uitkeringslasten.

Praktische uitwerking
De wijze van financiering van de Sociale Diensten,
RBA’s en bedrijfsverenigingen verschaft de uitvoerders financiële prikkels tot een efficiënt en effectief
uitvoeringsbeleid. Het voorkómen c.q. beperken van
uitkeringsafhankelijkheid
en de bestrijding van fraude wordt gemakkelijker naarmate de overige partijen
een meer coöperatieve opstelling kiezen. Om dit te
bevorderen zijn enkele aanpassingen van de huidige
bevoegdheidsverdeling
noodzakelijk.

Eén loket
Elke potentiële werkzoekende uitkeringsgerechtigde
meldt zich bij een van de lokale vestigingen van het
RBA. Aldaar wordt vastgesteld of het gaat om een uitkering krachtens een van de werknemersverzekeringen (WW, WAO) of om een bijstandsuitkering. Het
RBA zendt de uitkeringsaanvraag vervolgens door
aan de betreffende uitvoeringsorganisatie,
die na verificatie van de rechtmatigheid van de aanvraag (verzekerdenstatus, referte-eis, woonsituatie en vermogenstoets) overgaat tot uitkering.
Het RBA bepaalt of de betrokkene verplicht is
zich voor arbeid beschikbaar te stellen. Ontheffingen

ESB 18-5-1994

gelden bij voorbeeld voor volledig arbeidsongeschikten, alleenstaande ouders met jonge kinderen, of aanvragers ouder dan 57,5 jaar. Ontheffingen worden
wettelijk geregeld.
Ten behoeve van de toekenning van WAOuitkeringen stelt het RBA (na twaalf maanden Ziektewetuitkering, of zoveel eerder als werknemer en/of
werkgever daartoe aanleiding zien) de mate van arbeidsongeschiktheid
vast op basis van een medisch
rapport opgemaakt door een onafhankelijke, hiertoe
bevoegde, verzekeringsgeneeskundige
in opdracht
van het RBA. Het medisch onderzoek wordt verricht
aan de hand van centraal opgestelde protocollen7.

He1plaatsingsplan
Met de arbeidsplichtige (RWW-er, WW-er of gedeeltelijk arbeidsongeschikte)
wordt een contract gesloten
waarin de werkzoekende zich verplicht mee te werken aan een herplaatsingsplan. Dit wordt door het
RBA in overleg met de cliënt bepaald en is afhankelijk van de persoonskarakteristieken
en de situatie op
de regionale arbeidsmarkt. Onderdelen ervan (bij
voorbeeld scholing, werkervaringstraining
en loonkostensubsidie) kunnen worden gefinancierd uit de
aan het RBA voor dit doel ter beschikking gestelde
budgetten.
Om een evenwichtige afweging mogelijk te maken van met scholing en training samenhangende
kosten en baten, financiert het RBA naast de directe
kosten tevens de uitkering gedurende de scholingstrainingsperiode. Aldus wordt voorkomen dat de bedrijfsvereniging om financiële redenen niet akkoord
zou gaan met door de bemiddelaars voorgestelde
scholing. Ten einde een efficiënte inzet van middelen
te bevorderen kan het RBA voor de uitvoering van
het herplaatsingsplan een beroep doen op de diensten van derden. Zo kan scholing tegen betaling betrokken worden van particuliere of publieke scholingsinstituten. Werkervaringsplaatsen kunnen
worden ‘gekocht’ bij het bedrijfsleven. Feitelijke bemiddelingsdiensten kunnen worden ingekocht bij bij
voorbeeld (commerciële) uitzendbureaus of outplacement-bedrijven. In deze opzet fungeert het RBA als
inkoper van dienstens. Wij volgen de OESO, waar
deze aanbeveelt het RBA niet tevens te belasten met

5. Het opsplitsen van het risico in een specifiek en een algemeen deel, is ontleend aan de systematiek van de pre-Simons ziektekostenverzekering
waarin de ziekenfondsen en
de particuliere ziektekostenverzekeraars
het specifieke en
de AWBZ het algemene deel van het risico dekken. Een
soortgelijke verdeling wordt ook gehanteerd in de werkloosheidsverzekering,
waar de Wachtgeldfondsen
het (sector-) specifieke risico van de eerste acht weken werkloosheid dragen en het Algemeen Werkloosheidsfonds
een uniforme dekking biedt voor de rest van de WW-periode.
6. De door de overheid vast te stellen maximale premie en
de introductie van de Algemene Fondsen, die tevens fungeren als herverzekeraar, zijn ons inziens noodzakelijke aanvullingen op het door Van Iperen ontwikkelde marktmodel
voor de sociale arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Zie zijn
Naar een marktstelsel voor de sociale zekerheid, Sociaal
Maandblad Arbeid, 1993, blz. 103- 113.
7. Zie voor een nadere uitwerking L.J.M. Aarts en Ph.R. de
Jong, op.cit., 1992.
8. OESO, The labour market in the Netherlands, Parijs, 1993.

de directe financiering en het beheer van scholingsdiensten.

Sanctiebevoegdheid
De bemiddelaar, onder bestuursverantwoordelijkheid
van het RBA, dient te beschikken over de nodige middelen en expertise om een arbeidstoeleidingsplan
met succes te kunnen uitvoeren. Succes is sterk afhankelijk van de motivatie van de werkzoekenden.
Bij onvoldoende medewerking van de zijde van de
cliënt dient de bemiddelaar, uit hoofde van het met
de werkzoekende afgesloten contract, bevoegd te
zijn tot het opleggen van een boete.

Doelmatige bemiddeling
De activiteiten van het RBA concentreren zich op
werkzoekenden wier kansen zonder de hulp van het
RBA minimaal zouden zijn: langdurig werkzoekenden en werkzoekenden met een verhoogde kans op
langdurige werkloosheid. Dit heeft ondermeer tot gevolg dat werklozen na hun inschrijving eerst op eigen kracht aan het werk moeten zien te komen. Zij
zullen daarbij actief worden gesteund door hun bedrijfsvereniging die immers baat heeft bij een korte
uitkeringsperiode e%f door hun voormalige werkgever die indirect baat heeft bij een korte uitkeringsperiode omdat dit leidt tot een lagere premielast. Juist
in de eerste fase van de werkloosheidsperiode
verkeert de bedrijfsvereniging in een relatief gunstige positie om te bemiddelen vanwege de nauwe relatie
met de bij haar aangesloten werkgevers. De bedrijfsvereniging beschikt over actuele informatie over de
werkgelegenheid bij haar klanten waardoor zij een
rol kan spelen bij de bezetting van de bij de klanten
aanwezige vacatures. Omdat veel werklozen in eerste instantie hun zoekinspanningen
richten op werk
binnen de eigen sector zijn de bedrijfsverenigingen
juist in deze fase van de werkloosheid bij uitstek toegerust om bemiddeling tot een succes te maken. Aangezien de bemoeienis van het RBA in deze fase niet
verder gaat dan registratie en categorisering van de
werkzoekenden ligt het voor de hand dat de bedrijfsverenigingen het RBA geen plaatsingsvergoedingen
verschuldigd zijn.

Toezicht en controle
In het algemeen geldt dat de toezichthouder dichter
op de praktijk dient te zitten naarmate de organisatie
onder toezicht minder bloot staat aan ‘de tucht van
de markt’. Voor de actoren in het onderhavige model
betekent dit dat het toezicht op de bedrijfsverenigingen het meest afstandelijk kan zijn. Zij zouden onder
toezicht van de Verzekeringskamer kunnen worden
gesteld. Het in de nieuwe OSV voorziene College
van Toezicht Sociale Verzekeringen zou dan alleen
een taak hebben met betrekking tot de Algemene
fondsen.
Voor de gemeenten en de RBA’s geldt dit niet. Zij
staan weliswaar bloot aan prijsprikkels maar niet aan
concurrentie. De gemeenten zouden onder het toezicht van de minister van SZW kunnen worden gebracht. De minister, op zijn beurt, staat dan onder toezicht van de Algemene Rekenkamer (en natuurlijk

van het parlement). Ook het RBA blijft, ondanks het
feit dat het een materieel belang heeft bij een effectief en efficiënt uitvoeringsbeleid, onvermijdelijk de
karakteristieken houden van een ambtelijk apparaat
dat de tucht van de markt grotendeels ontbeert. Een
vorm van bureaucratische beheersing en controle is
daarom noodzakelijk. Wellicht kan dit op getrapte
wijze geschieden, namelijk min of meer volgens de
huidige praktijk waarin het CBA de algemene middelen, doeluitkeringen en bonussen over de RBA’s alloceert en de RBA’s op enige afstand bestuurt en controleert. De minister kan zich dan concentreren op
beheersing en controle van de activiteiten van het
centrale niveau. Een onafhankelijke Sociale Zekerheidskamer, ten slotte, ziet toe op het functioneren
van het geheel.

Slot
In het hier voorgestelde model voor de uitvoering
van de sociale zekerheid en de Arbeidsvoorziening
hebben de bedrijfsverenigingen, de Gemeentelijke
Sociale Diensten en de Regionale Besturen Arbeidsvoorziening een grote mate van vrijheid. Zij kunnen
handelen naar eigen inzichten, afhankelijk van lokale
omstandigheden. Deze relatief autonome posities
kunnen bestaan, omdat markt- en budgetprikkels
waarborgen dat de uitvoerders hun handelingsvrijheid benutten op een wijze die in overeenstemming
is met het algemene belang. Een groot voordeel hiervan is dat de centrale overheid kan volstaan met globale regelgeving en afstandelijk toezicht.
Het voorgestelde model wijkt af van de huidige
politieke voorkeur voor regionale bestuurlijke integratie van arbeidsbemiddeling
en uitkeringsverstrekking, die in het voetspoor van Buurmeijer lijkt te ontstaan. Wij vinden een dergelijke regionale bundeling
van bestuursbevoegdheden
riskant. In de eerste
plaats leent zo’n bestuurlijk geïntegreerde structuur
zich veel minder voor zelfregulerende prijs- en budgetmechanismen, zodat coördinatie en afstemming
van taken langs bureaucratische weg gestalte moet
krijgen. Een dergelijke burocratische bundeling van
verantwoordelijkheden
tot een mogelijk ongewenste
concentratie van macht die tegenwicht vereist in de
vorm van strikt toezicht en beperking van discretionaire bevoegdheden voor de uitvoerende functionarissen. Dit laatste betekent onvermijdelijk een beperking van de mogelijkheden van het
uitvoeringsorgaan om soepel in te spelen op lokale
omstandigheden en om zelfstandig invulling te geven
aan eigen bestuursverantwoordelijkheden.
In de Nederlandse situatie, ten slotte, zou deze regionale bestuurlijke integratie een radicale herschikking van verantwoordelijkheden
betekenen en daarom een
aanzienlijk grotere bestuurlijke inspanning vergen
dan het door ons voorgestelde alternatief, waarin de
bestaande infrastructuur goeddeels intact blijft.
LJ.M.Aarts
Ph.R. de Jong

Auteurs