Ga direct naar de content

De ruimtelijke toekomst van Nederland

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 28 1984

Ingezonden

De ruimtelijke toekomst
van Nederland
H.J. VAN HUNNIK*

Inleiding
Onlangs stond in dit tijdschrift een uitermate lezenswaardig artikel over de (ruimtelijke) toekomst van Nederland, in het bijzonder de Randstad 1). Over ongeveer dertig jaar (2015) ziet het er niet zo vrolijk uit.
De Randstad bloeit, maar slechts voor een
beperkt aantal welvarende mensen. Elders
in Nederland heerst rust, ja zelfs verval. De
auteurs zien deze situatie als paradox,
maar wijzen gelijktijdig op reeds bestaande buitenlandse voorbeelden. Hun doel
blijkt te zijn een dilemma voor het – ruimtelijk – beleid in beeld te brengen. Verrassend is dat dit beeld uit dezelfde koker
komt als de Structuurschets stedelijke gebieden 1983, de (concept-)beleidsnota van
de regering over de toekomst van (o.a.) de
Randstad 2). Die schets is aanzienlijk minder somber van toon. Geloven de auteurs
niet in het daarin gepresenteerde beleid?
Achten zij de natuur (de trends) sterker
dan de leer? Wellicht.
Toch is duidelijk dat wij het door de auteurs geschetste toekomstbeeld zullen moeten logenstraffen. Het is aan de Rijksplanologische Dienst, als facetplanbureau,
om te laten zien welke bijdrage de ruimtelijke ordening hieraan kan leveren. Ik daag
de auteurs uit om ook hierover hun persoonlijke mening op papier te zetten.
Vooruitlopend hierop enkele kanttekeningen bij hun eerste artikel. Plus een eigen visie op de gewenste toekomst. Want daar
gaat het eigenlijk om.
Trends in de samenleving
Uiteraard heb ik zelf dezelfde twijfels
aan de kenbaarheid van de toekomst als de
auteurs. Ik reserveer voor mezelf dan ook
dezelfde slagen om de arm. Op zijn minst
heb ik echter kritiek op het ontbreken van
enig onderscheid tussen enerzijds trends en
anderzijds politieke vraagstukken.
Eerst de trends. Met de auteurs verwacht
ik herstel van de groei van de economic,
dus meer goederen en diensten. Dit, gezien
de bescheiden bevolkingsgroei (in 2010
15,8 mln. ingezetenen), ook per hoofd van
de bevolking. Duidelijk is ook dat het aantal bejaarden absoluut en relatief sterk zal
toenemen. Idem de aantallen mensen die
nu nog als etnische minderheden worden
beschreven. Over een aantal ontwikkelingen op economisch en demografisch gebied zijn wij het dus eens. Moeilijker krijg
ESB 4-4-1984

ik het als de auteurs overstappen naar de
kwaliteit van het bestaan anno 2015. Mijns
inziens nog steeds terecht stellen zij dat de
economische groei niet gepaard zal gaan
met een toename van de werkgelegenheid,
zoals nu gedefinieerd. De conclusie dat dit
voor vele jaren (tot 2010/2015?) een zeer
hoge werkloosheid op zal leveren in een orde van grootte van 2 a 2,5 mln. mensen laat
ik echter volledig voor hun rekening. Ik
ben van mening dat wij binnen enkele decennia dit probleem door een betere verdeling van het werk enz. moeten hebben opgelost. In relatie hiermee ben ik ook niet zo
somber over de verdeling van de welvaart
over de huishoudens. Wat wij thans zien is
m.i. niet de trend, maar een tijdelijke, zij
het wellicht niet kortstondige onderbreking daarvan. Op de wat langere termijn
zal de echte trend weer doorzetten. Ik heb
op termijn dan ook minder twijfels over de
koopkrachtige vraag van het toenemende
aantal huishoudens (b.v. naar woonruimte) dan de auteurs.
Ten slotte de ,,herkenbare” etnische
minderheden. Ik ga ervan uit dat dit etiket
in het jaar 2015, in een samenleving waarin
tal van subculturen naast en met elkaar leven, veel van zijn betekenis zal hebben verloren. Ronduit beledigend, zowel voor deze minderheden als voor de samenleving
als geheel, vind ik de stelling dat juist deze
groepen op een uitkering zullen zijn aangewezen. Onnodig defaitistisch is de stelling
dat de (sociaal-economische) emancipatie
van deze minderheden tot mislukken is
gedoemd.
Samenvattend: in goede tijden maakten
wij de fout te veronderstellen dat alles
steeds beter zou gaan, wij moeten thans
niet in de omgekeerde fout vervallen door
te veronderstellen dat alles slecht zal blijven gaan. De trend onder alle trends is immers vooruitgang op de hier aan de orde
zijnde zaken, althans in ons deel van de wereld 3). De toekomst is slechts ten dele kenbaar en zeker niet volledig maakbaar,
maar ,,trends” die ons niet bevallen kunnen en moeten wij te lijf gaan. Een terugtred van de overheid op de terreinen die
werkelijk de kwaliteit van ons bestaan raken, verwacht ik dus niet. De beheersing
van de collectieve uitgaven en de deregulering waardeer ik vooral als terechte pogingen om te komen tot een efficientere en effectievere overheid op die gebieden waar
deze werkelijk iets kan en moet bereiken.
Voorbeelden zijn reeds genoemd.

Ruimtelijke trends
Ruimtelijke trends zijn er eigenlijk niet.
Hoogstens is sprake van geografische, zo
men wil ruimtelijk relevante trends en van
trends in het ruimtelijk beleid, b.v. een toenemend accent op bundeling. Inderdaad,
beheer en een betere benutting van het
bestaande, iets waar men in de landelijke
gebieden al decennia mee bezig is, worden
ook voor de gebouwde omgeving belangrijker dan uitbreiding van de voorraad.
Dat is een feit dat door het beleid inmiddels
krachtig wordt ondersteund. Hiermede
komt een einde aan een relatief korte periode van sterke expansie, niet aan een trend.
Even vanzelfsprekend is de blijvende betekenis van de Randstad als motor van de
nationale economic. Maar ook elders komen er kansen. De informatie en robotisering geven nieuwe (spontane) spreidingsmogelijkheden, een deel van het bedrijfsleven wordt ,,footlose”. Elke regio heeft potenties. Interessant is dat het noorden inmiddels zijn eigen commissie-Wagner
heeft ingesteld. In grote lijnen bjijft gelden: als het de Randstad goed gaat, gaat
het in heel Nederland redelijk, als het de
Randstad slecht gaat, gaat het elders nog
beroerder. Benutting van de economische
potenties ook van de Randstad en zijn uitlopers lijkt dus een goede zaak.
De kreet ,,terug naar de stad” suggereert
naar mijn smaak te zeer een absolute en relatieve toename van het aantal inwoners
van de grotere steden. Dat zie ik niet zitten.
Ook in de steden is sprake van gezinsverdunning, vaak zelfs versterkt, en daar
komt het effect van de stadsvernieuwing
nog bij. Het zou al bijzonder fraai zijn als
de grotere steden door nieuwbouw hun inwonertal constant weten te houden. Wel
kunnen demografische veranderingen op*
treden. De auteurs gewagen van een omdraaii’ng van de huidige situatie; vergrijsde
suburbs en groeikernen en relatief verjongde steden plus gentrificatie aldaar. Beperkte verschuivingen in die richting zijn inderdaad mogelijk. Ik zie niet in waarom dat
vervelend zou zijn. Overigens verbaast het
mij dat de auteurs deze problematiek (en
de rest) niet in ruimtelijke alternatieven
hebben vertaald. Materiaal daarvoor ligt
b.v. op tafel in de vorm van RPD(!)-studierapporten 4).

* De auteur is secretaris van de Raad van advies
voor de ruimtelijke ordening (RARO).
1) A. Verbaan, H. Puylaert, J. van Staalduine,
Ruimtelijke en stedelijke ontwikkelingen na
1984. De nieuwe welvaart van de Randstad en

haar prijs, ESB, 21/28 december 1983.
2) De auteurs zijn werkzaam bij de Rijksplanologische Dienst, de dienst die het ambtelijk voortouw had bij de opstelling van genoemde nota.
3) Uiteraard zijn er ook tal van terreinen waar
een dergelijk vooruitgangsgeloof op zijn minst
voorbarig is. Ik noem het vraagstuk van oorlog
en vrede en de problematiek van de Derde
Wereld.
4) Zie b.v. het RPD-studierapport nr. 23, The
future of the Randstad, 1 april 1983 en het begin
1984verschenen RPD-studierapport met achtergrondinformatie bij de Structuurschets voor de
stedelijke gebieden.
335

Een weekendje Nederland in het jaar 2015

shockeffect vooral dit aan het daglicht wil-

De steden bloeien weer. De stadsvernieuwingsoperatie is achter de rug en alles
ligt er weer netjes bij. De bevolking is sterk
heterogeen en telt vele subculturen, sommige zitten ook ruimtelijk bij elkaar. Caoers, ambtenaren en trendvolgers werken
gemiddeld 20 uur per week verdeeld over

len brengen. Dat is gelukt, de diagnose is
gesteld. Het woord is nu aan de therapeuten. Vooral op sociaal-economisch en
sociaal-cultureel terrein moet er vanaf nu
veel gebeuren. Niet omdat het anders mis
dreigt te gaan met de ruimtelijke ordening.
Dat is ook vervelend, maar er is meer aan
de hand. Het gaat om de toekomstige kwa-

4 — 7 dagen, er is nauwelijks onvrijwillige

liteit van de samenleving als geheel. Laten

werkloosheid, de informele sector/het
grijze circuit is maatschappelijk ge’integreerd, iedereen heeft, alleen met of anderen, op zijn minst een redelijk inkomen.

we onszelf voor 2010/2015 het beste toewensen en laten we van daaruit terugrekenen naar het beleid, dat vandaag moet worden gevoerd, inclusief de bijdrage die de

Dank zij de audiovisuele en digitale midde-

ruimtelijke ordening hieraan kan leveren.

len wordt de woning door velen mede benut als werkplek en vrijetijdsmachine.

H.J. van Hunnik

Mils voldoende ruim — samenvoegingen

komen reeds voor – heeft men zeker geld
voor die woning over. Allerlei vormen van
zelfontplooii’ng nemen nogal wat tijd in
beslag en bepalen de sociale contacten. Is
het op een willekeurige dag redelijk weer
dan gaat men in grote getale naar de nieuwe mogelijkheden voor openluchtrecreatie

rondom de stad. De Randstadgroenstructuur is inmiddels een realiteit, delen van

het Groene Hart ontwikkelen zich tot een
coulissenlandschap.
Buiten de Randstad (en zijn uitlopers) is
het leven als vanouds wat rustiger. Achteraf wordt nauwelijks betreurd dat het Relatienotabeleid bij 100.000 hectare is blijven
steken. De koeien zijn uit het landschap
verdwenen. De discussie heeft zich verplaatst naar de belevingswaarde van de in
omvang sterk toegenomen houtteelt. Nieu-

we bossen hebben mede, soms wisselend
naar tijd en plaats, een functie voor de re-

creatie. En inmiddels is de boer in veel opzichten de evenknie geworden van de werknemers in de vele bedrijfjes die in de steden
en dorpen van het platteland tot ontwikkeling zijn gekomen. Het openbaar vervoer
functioneert op zijn best op de lange afstand (trein) en op de korte afstand (bus of
tram). Het streekvervoer heeft een klap gekregen. In de steden is de exploitatie
gunstiger komen te liggen door de aftop-

ping van het piekverkeer als gevolg van de
nieuwe werk- en arbeidstijden in de fabrieken, kantoren, winkels en sociaal-culturele
voorzieningen. Dat effect is ook merkbaar
op de weg. Ondanks (dank zij) de toename
van allerlei (kriskras-)bewegingen zijn de
ochtend- en avondspitsen grotendeels verdwenen.
Per saldo dus terreinwinst ten opzichte
van de 20ste eeuw. Utopie? Wellicht. De
feitelijke situatie zal wel ergens tussen de
metropolis van de auteurs en deze utopie

inliggen. Beide toekomstbeelden zijn even
speculatief. Het belangrijkste verschil is

een expliciet verschil in taxatie van de mogelijkheden om zelf inhoud aan onze toekomst te geven. Tot het tegendeel blijkt,
blijf ik hieromtrent optimistisch. Er zijn
inderdaad trends die als zodanig grotendeels buiten onze macht liggen. Maar dat
geldt in veel mindere mate voor de wijze
waarop wij met deze trends omgaan. De effecten hebben wij voor een deel wel in de
hand. Oorzaak en gevolg moeten goed

worden onderscheiden. Ik verdenk de auteurs ervan dat zij door middel van een
336

Naschrift

Ons artikel bevatte inderdaad een somber toekomstbeeld, geschetst op basis van
nu te onderkennen ontwikkelingen. Oplossingen van de beschreven problemen hebben wij niet gegeven; we hebben ze eerlijk
gezegd ook niet klaar liggen.
Van Hunniks uitgangspunt voor zijn

reactie is toe te juichen: ,,Als we werkelijk
willen kan het anders”. En hij wil het anders. Dat beschrijft hij in heldere bewoordingen. Wellicht kan de beschrijving van
zo’n optimistisch referentiekader bijdragen aan een betere toekomst. Echter, hoewel Van Hunnik terecht stelt dat zijn beeld
van het onze vooral verschilt door een ,,expliciet verschil in taxatie van de mogelijkheden om zelf inhoud aan onze toekomst te
geven”, gaat hij niet of nauwelijks in op de

manier waarop we dat kunnen doen, op de

wijze waarop de geschetste problemen opgelost kunnen worden.
Van Hunniks zienswijze lijkt te zijn dat
het goed gaat met ons omdat de hoofdtrend er een van vooruitgang is; dan moeten vele problemen, zoals dat van de werkloosheid en de inkomensverdeling, wel
worden opgelost en kan Van Hunnik er
van uitgaan dat het etiket ,,etnische minderheid” zijn betekenis verliest. We hopen
het met hem, maar bij het ontbreken van
verklaringen voor en beschrijvingen van
deze ommekeer, blijven we twijfelen.

Slecht nieuws, het is vanouds bekend,
leidt soms tot negatieve readies voor de
boodschapper. Van Hunnik bezondigt
zich aan deze slechte gewoonte als hij een
opmerking van ons over etnische minderheden (die wellicht ook in de 21ste eeuw
worden gediscrimineerd) en sociale uitkeringen ,,ronduit beledigend” noemt. We
zullen maar niet te diep ingaan op de implicaties van zo’n uitspraak voor uitkeringstrekkers of voorvechters van emanciperende groepen die de nood van hun mensen analyseren.
Ten slotte mag niet onvermeld blijven

dat ons artikel niet helemaal uit dezelfde
koker komt als de Structuurschets voor de
Verstedelijking. Deze schets voor het ruimtelijk beleid van de komende jaren heeft
een wat ander onderwerp en een andere bedoeling dan ons op persoonlijke titel geschreven artikel. We nemen ook niet aan
dat de regering ons inderdaad enigszins
provocerende artikel onderschrijft.
A. Verbaan
H. Puylaert
J. van Staalduine

Auteur