Ga direct naar de content

De economische gevolgen van premiering van investeringen; Theorie en empirie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 4 1986

De economische gevolgen van
premiering van investeringen
Theorie en empirie
In discussies over mogelijkheden om te bezuinigen op de uitgaven van de overheid
duiken steevast de investeringspremies van de overheid aan bedrijven op. In dit verband
ligt vooral de WIR onder vuur. Cruciaal in de discussie is de vraag hoe effectief
investeringspremiering door de overheid is. De schattingen daarover lopen, afhankelijk
van de gevolgde berekeningswijze, nogal uiteen. In dit artikel bespreken de auteurs de
verschillende methoden om de effectiviteit van de WIR te schatten. Vervolgens
presenteren zij eigen berekeningen. Hun conclusie is dat vermindering van de WIRpremies niet alleen slecht is voor de investeringen, de groei en de werkgelegenheid, maar
ook uit bezuinigingsoverwegingen niet is aan te raden, omdat er zodanige
uitverdieneffecten optreden dat de omvang van het financieringstekort er uiteindelijk door
wordt vergroot. Ook de vermindering van de WIR in combinatie met vermindering van de
door werkgevers te betalen sociale premies (de ‘uitruilvariant’) werkt volgens de auteurs
slecht uit voor de werkgelegenheid, de groei en het overheidstekort.

DRS. J. VAN SINDEREN – DRS. J.P. VERBRUGGEN*
Inleiding
Sinds de invoering van de WIR is een aantal studies omtrent de effectiviteit van investeringspremiering verschenen. Daarbij gaat het zowel om partiele analyses als om
berekeningen met een compleet macro-model. De bekendste van de partiele studies is wel de Planbureaunotitie van 1981 die als basis heeft gediend voor de brief
aan de Tweede Kamer omtrent het effect van investeringsstimulerende maatregelen 1).
Sindsdien zijn er evenwel nogal wat empirische schattingen voor de verklaring van de investeringen in Nederland gemaakt, waaruit eveneens een effectiviteit van de
investeringspremiering valt af te leiden. Hoewel uit alle
empirische onderzoeken de conclusie naar voren komt dat
een verhoging van de investeringspremies positief uitwerkt op de investeringen, bestaat er nogal wat verschil
wanneer het gaat om de exacte kwantitatieve omvang van
deze invloed 2). Een belangrijke oorzaak hiervan is de wijze waarop een investeringspremie geacht wordt uit te werken op de investeringsbeslissing. Sommige auteurs veronderstellen dat de premie alleen van invloed op de investeringen is via het verwachte rendement c.q. de kapitaalkosten, terwijl anderen de invloed op een meer directe
wijze specif iceren.
In het geTsoleerde geval van een investeringsvergelijking handelt het steeds om de partiele invloed van een premie op de investeringen. Wanneer men evenwel een oordeel wenst te vormen omtrent de uiteindelijke doorwerking
van een premie op de economie, dan dient een premiering
van de investeringen binnen een macro-economisch kader geanalyseerd te worden 3). De integrate effectiviteit
hangt behalve van de gehanteerde investeringsrelaties,
ook af van het gehanteerde model en van de specifieke
veronderstellingen die in de modellering zijn verwerkt.
564

In het navolgende wordt allereerst een overzicht gegeven van de diverse vormen waarop de premiering in een
investeringsvergelijking gestalte kan worden gegeven.
Daarbi] wordt een onderscheid gemaakt tussen de aanpak
waarbij de investeringspremies de investeringen op indirecte wijze (via het verwachte rendement dan wel via de
kapitaalkosten) bemvloeden en die waarbij de invloed op
directe wijze plaatsvindt (via een afzonderlijke investeringspremievariabele). Tevens zal in deze paragraaf een
overzicht worden gegeven van gevonden effectiviteiten in
diverse studies.
* De auteurs zijn werkzaam bij de Directie Algemene Economische Politiek van het Ministerie van Economische Zaken. Zij zijn dank verschuldigd
aan prof. dr. S.K. Kuipers en aan medewerkers van het Centraal Planbureau voor commentaar op een eerdere versie van dit artikel. Het is op persoonlijke titel geschreven. Dit artikel is een verkorte versie van J. van Sinderen en J.P. Verbruggen, Overate effectiviteit van premiering van investeringen, Discussiepaper no. 8601, Ministerie van Economische Zaken, Den
Haag, 1986.
1) A. van Delft, B. Minne en H.G.A. Noordman, Het effect van investeringsstimulerende maatregelen, CPB, Occasional Paper no. 23, Den Haag,
1981; zie ook: Tweede Kamer der Staten-Generaal, zitting 1980-1981,
16 400, Het effect van investeringsstimulerende maatregelen, hoofdstuk
XIII, nr. 102(herdruk).
2) Met nadruk zij erop gewezen dat geen van de studies alleen de invloed
van de WIR op de investeringen tot onderwerp heeft. Omdat de WIR voor
een relatief beperkt aantal jaren geldt, worden om statistische redenen de
WIR en de investeringsaftrek als gelijkwaardig beschouwd. Hierdoor worden bepaalde voordelen van de WIR verwaarloosd. Zie hierover b.v. het recente her-overwegingsrapport van de WIR.
3) Voorbeelden hiervan zijn: SER, Advies sociaal-economisch beleidop de
middellange termijn 1984-1987, Den Haag, 1984; Tweede Kamer der
Staten-Generaal, Aanhangsel van de handelingen vergaderjaar
1983-1984, biz. 176 en recent: CPB, Verlaging van WIR-premies, lastenverlichting en de prijsverhouding tussen kapitaal en arbeid: een macroeconomische analyse, Werkdocument nr. 6, Den Haag, I986.

i Met merendeel van de tot nu toe verschenen exercities
ter bepaling van de effectiviteit van investeringspremiering op macro-niveau bevat becijferingen waarin de premiepercentages via het verwachte rendement op de investeringen uitwerken. Zoals zal worden uitgelegd hebben
schattingsresultaten met deze vorm van doorwerking van
de investeringspremies en de daarop gebaseerde analyses zowel theoretische als empirische bezwaren.
Vervolgens worden berekeningen gepresenteerd met
betrekkingtotdeinvloed van premiering van investeringen
in een macro- en een multisectormodel. Dit laatste wordt
gedaan omdat uit diverse analyses blijkt dat de effectiviteit
van investeringspremiering per sector nogal uiteen kan lopen. In beide modeller) zijn de investeringspremies op directe wijze in de investeringsrelaties verwerkt en niet via
een kapitaalkosten- of rendementsvariabele zoals in de
meest recente CPB-macro-modellen het geval is. Tevens
gaan we in op de effecten van een uitruil van een halvering
van de WIR-premie met een vergelijkbare vermindering
van de werkgeverspremies. Afgesloten wordt met enkele
conclusies.

De partiele effectiviteit van investeringspremiering ________________
Verschillende methoden om de effectiviteit van de WIR
te schatten
Aangezien een WIR-premie de investeringsprijs vermindert – immers iedere ge’mvesteerde gulden wordt voor
een bepaald percentage gesubsidieerd – draagt een investeringspremie bij aan een verlaging van de kapitaalkosten c.q. een verhoging van het rendement. Sommige
auteurs vinden het dan ook voldoende om premiering uitsluitend als correctie op de investeringsprijs in nun schattingen op te nemen. Het specificeren van een investerings-premie op deze wijze noemen wij de indirecte
methode.
Deze methode heeft echter theoretische enempirische
bezwaren, die met name in de VS tot nogal wat kritiek op
het bepalen van de effectiviteit op de indirecte wijze hebben geleid 4). Een aantal punten van kritiek vatten we hieronder kort samen:
– de geschatte coefficient van een rendements-c.q. kapitaalkostenvariabele waarin de WIR-premie is opgenomen wordt vooral bepaald door de belangrijkste component van deze samengestelde variabele. Meestal is
datde rente. Deze coefficient is evenwel bepalend voor
de effectiviteit van investeringsstimulerende maatregelen;
– de waarde van een aantal determinanten van de kapitaalkosten wordt niet geschat, maar op basis van a priori informatie gekozen (b.v. de afschrijvingsvoet van investeringen en het wel of niet meenemen van inflatieverwachtingen). Dit kan de totale waarde van de desbetreffende variabele nogal beTnvloeden. Ook dit heeft invloed op de geschatte coefficient van de rendementsc.q. kapitaalkostenterm en daarmee op de effectiviteit
van investeringsstimulerende maatregelen zoals de
WIR;
– het indirect opnemen van investeringspremies leidt tot
verwaarlozing van het liquiditeitseffect van dergelijke
premies. Een mutatie in de interne rentevoet bei’nvloedt immers de verwachte opbrengst van het investeringsproject over de gehele levensduur, terwijl een verandering in het investeringspremiepercentage vrijwel
direct in de kas van een bedrijf voelbaar zal zijn. Neemt
men nu de premies op in een rendements- c.q. kapitaalkostenterm, dan wordt volledig van dit liquiditeitseffect
geabstraheerd;
– een punt dat met het vorige samenhangt is dat ondernemers bij hun investeringsbeslissing vaak uitgaan
van een gewenste terugverdienperiode in plaats van te
rekenen met een oneindige levensduur, zoals bij de kapitaalkostenbecijfering wordt verondersteld. Het opnemen van een premievariabele in de kapitaalkostenterm
ERR ll-fi-19Rfi

Tabel 1. Effectiviteit van de WIR in verschillende studies
Studie

Soort investeringen
(bruto)

Van Delft c.s.
(1981)

Bedrijfsgebouwen,
machines en
transportmiddelen
(bedrijven)

Outillage

(1985)

(verwerkende

E 2 c)

D

1,51

1,26

ԉۢ

Suijker c.s. d)

E, b)

i

(zonder liquiditeitseffect)
(met liquiditeitseffect)

WIRTe verklaren
variabele a)
effect
(relevante
Direct (D)
periode)
Indirect (1)

D

1,65

1,36

D
I/G

2,66
0,04

1,95
0,04

i/k(1979)
i/k(1979)

Industrie)

Rutten
(1985)

Vaste activa
excl. woningen,
schepen en vliegtuigen (bedrijven)

i

D

1,23

1,05

Van Sinderen
(1985)

Vaste activa
excl. woningen
(bedrijven)

i/y (78-83)
i/y(1984)

D
D

2,03
2,15

1,58
1,65

CPB FK’85

Outillage en
transportmiddelen
(bedrijven)

i/k(1982)
i/k(1982)
i/k (1982)
i/k(1982)

I/M
D/M
D/G

0,82
0,17
0,18
0,51

0,73
0,15
0,16
0,45

Outillage en
transportmiddelen
(gewogen som)

i/k
i/k
i/k
i/k

I/M
I/G
D/M
D/G

0,60
0,37
1,31

1,60

0,53
0,33
1,16
1,41

1

D

3,09

2,17

i

D

2,53

1,88

(macro)
(1986)

CPB

(sectoraal)
(1986)

Verbruggen
(1986)

Van Riet
(1986)

(1982)
(1982)
(1982)
(1982)

I/G

Outillage en
transportmiddelen
(kapitaal-intensieve
sector)
idem (dienstensector)
Outillage en
transportmiddelen
(bedrijven)

i

D

1,95

1,54

i

I/G

0,75

0,68

a) Er wordt geen melding gemaakt van eventuele vertragingen.
b) E, = iip: de procenluele verandering in het mvesteringsvolume (i) t.g v een procentpunt premiewijziging (Ap).
c) E2 = AI/A(p.l): de verandering in het totale investeringsbedrag (Al) t.g.v. een verandering in het premiebedrag A(p.l). E2 valt uit E1 af te leiden (zie Van Delft c.s. biz. 13
en 14).
d) P.M. Suijker en B. Minne, De investeringen per bedrijfstak in de verwerkende industrie, CPB, Onderzoeksmemorandum nr. 5, Den Haag, 1985.

onderschat zodoende de waarde die ondernemers aan
een premie op korte termijn hechten. Ook voor het beschikbaar stellen van vreemd vermogen door banken
wordt sterk rekening gehouden met de invloed van de
WIR op ,,de financierbaarheid van de investeringen” 5).
Het los inzetten van een investeringspremieterm in een
investeringsrelatie neemt de problemen zoals hierboven
geschetst weg. Wij noemen het opnemen van de premieterm als afzonderlijke verklarende variabele de directe
methode.
De partiele effectiviteit van de WIR
In tabel 1 staan de uitkomsten die diverse studies ten
aanzien van de effectiviteit van de WIR opleveren. Bij de
vergelijking van de uitkomsten dient ermee rekening te
worden gehouden dat de investeringsvergelijkingen niet
4) Zie b.v. R. Eisner, Tax policy and investment behavior: comment, American Economic Review, vol. 59, juni 1969, biz. 379-388; P.M. Fisher, Discussion, in: G. Fromm (red.), Tax incentives and capital spending, The Brookings Institution, Washington D.C., biz. 243-255; M. Feldstein, Inflation, tax
rules and investment: some econometric evidence, Econometrica, vol. 50,
1982, nr. 4, biz. 825-862; M. Feldstein, Capital taxation, Harvard University
Press, Cambridge, 1983, biz. 269-294.
5) A. Batenburg, Visie van de bankier, in A. van der Zwan (red.), Nederland
inzaken, Veen, Utrecht/Antwerpen, 1985, biz. 239-250, i.h.b. biz. 249.
565

alleen verschillen wat de specificatie betreft, maar eveneens met betrekking tot de geschatte investeringscategorieen. Bovendien hebben niet alle schattingen betrekking
op de totale bedrijvensector en verschilt de schattingsperiode veelal.
Bij deze tabel allereerst enige toelichting. In de vierde
kolom is aangegeven of sprake is van een directe (D) of indirecte (I) doorwerking op de investeringen. Wanneer een
investeringsrelatie gekozen wordt waarin een rendementsterm expliciet is opgenomen bestaat de mogelijkheid om het gemiddelde dan wel het marginale rendement
op te nemen 6). Omdat de keuze tussen gemiddeld en
marginaal rendement van invloed is op de gevonden effectiviteit, wanneer althans een specificatie gekozen is waarin
de rendementen expliciet worden meegenomen, wordt de
aanduiding ‘G’ of ‘M’ van gemiddeld resp. marginaal rendement in de tabel opgenomen om deze verschillen aan te
geven. Wat daarbij opvalt is dat de effectiviteit via het gemiddelde rendement in het geval van de indirecte schatting uitzonderlijk laag is.
In het geval van de ‘directe’ schatting met een rendementsterm is deze laatste exclusief de investeringspremiering gedefinieerd. De effectiviteit in het macro-geval
blijftvolgensCPB-schattingen dan laag. In het sectorgeval
ligt deze beduidend hoger.
De kolom Te verklaren variabele’ geeft aan of de
investeringsvergelijking in procentuele mutaties dan wel
in quotevorm is geschat. Ook hierbij zijn twee alternatieven te onderscheiden. De aanduidingen W en ‘i/y’ duiden erop dat de investeringen zijn uitgedrukt in procenten
van de kapitaalgoederenvoorraad resp. de bruto toegevoegde waarde 7).
Gelet op de uitkomsten in tabel 1 blijkt de effectiviteit
nogal uiteen te (open. Uitgaande van de E1-effectiviteit
valt allereerst op dat wanneer de investeringspremiering
in de rendementsterm wordt opgenomen de effectiviteit
globaal ligt tussen 0 en 0,8- Neemt men daarentegen de
WIR als aparte verklarende variabele op in een verband
waarin niet expliciet met rendements- of kapitaalkosten
gerekend wordt, dan ligt de effectiviteit van investeringspremies globaal tussen de 1,25 en 3. Op sectoraal niveau blijkt de directe schatting tot een hoge effectiviteit te
leiden, ook wanneer de investeringspremievariabele
naast een rendementsterm wordt ingezet 8). Uit de tabel
volgt eveneens dat de WIR het meest effectief is in het kapitaalintensieve deel van de bedrijvensector.

De integrale effectiviteit van investeringspremiering

Direct of Indirect?
In het voorgaande presenteerden we een aantal uitkomsten van onderzoekingen naar de partiele effectiviteit
van de premiering van investeringen. De omvang van deze effectiviteit wordt door een aantal zaken bemvloed,
waarbij met name het ‘direct’ dan wel ‘indirect’ specificeren van de investeringspremies in de investeringsvergelijking van belang is. De directe methode (losse premievariabele) leidt tot een hogere effectiviteit van investeringspremiering dan de indirecte methode (doorwerking van de
premiering van investeringen via een kapitaalkosten- c.q.
rendementsterm).
Het CPB kiest in de recente macro-modellen steeds
voor de indirecte methode hetgeen tevens een nogal lage
effectiviteit van b.v. de WIR impliceert. Gelet op de in deze
paragraaf genoemde theoretische bezwaren tegen laatstgenoemde methode wordt door ons de voorkeur gegeven
aan het direct inzetten van een afzonderlijke investeringspremieterm in een investeringsrelatie. Dat betekent
dan tevens dat de partiele effectiviteit van de premies hoger uitkomt dan in de CPB-aanpak.
Om een totaalbeeld te verkrijgen van de effecten van
een premiering van investeringen zal in de volgende paragraaf een modelmatige doorwerking worden gepresenteerd van enkele beleidsalternatieven m.b.t. deze investeringspremiering. Om de hiervoor genoemde reden zal de
integrale effectiviteit van investeringspremiering worden
geanalyseerd aan de hand van investeringsrelaties met afzonderlijke investeringspremietermen.

6) Zie b.v. CPB, FREIA. Een macro-economisch model voor de middellange termijn, Monografie no. 25, Den Haag, 1983, biz. 30.

ESB 11-6-1986

Inleiding
Om een indruk te krijgen van de consequenties van investeringspremiewijziging wordt in het navolgende becijferd wat een halvering van de WIR-premie voor uitwerking
heeft op een aantal macro-economische variabelen aan
de hand van een macro- en een multisectormodel. Het betreft hier resp. een model met een investeringsrelatie
waarin de investeringsquote wordt verklaard (Van Sinderen 9)) en een enigszins geamendeerde versie van het
vier-sectorenmodel (VICTOR) van Verbruggen 10), waarin
vergelijkingen zijn opgenomen die in procentuele veranderingen zijn geschat. In de desbetreffende vergelijkingen
wordt het WIR-premiepercentage ‘direct’ ingezet 11).
De gehanteerde modellen zijn van het type waarin rekening gehouden wordt met zowel elementen uit de keynesiaanse bestedingenanalyse als met de neo-klassieke
aanbod-georienteerde aanpak 12). Ook is rekening gehouden met de monetaristische kritiek op de keynesiaanse modellen. Vermeldenswaard is verder dat in de uitvoerrelaties een directe invloed van de ontwikkeling van de
produktiecapaciteit op de uitvoerontwikkeling is verondersteld. Daarmee wordt aangesloten bij een recente
trend in het economisch onderzoek op dit punt. Ten slotte
bevatten de modellen een gelineariseerde versie van het
collectieve sectorblok van FREIA.
In het sectormodel wordt de bedrijvensector opgesplitst
in vier sectoren, te weten de kapitaalintensieve sector, de
dienstensector, de bouwnijverheid en een restsector. De
verschillen tussen beide modellen zitten voornamelijk in
de gedragsrelaties. In het algemeen geldt evenwel dat de
structuur van deze relaties in beide modellen in hoge mate
overeenstemt. De voornaamste verschillen betreffen de
capaciteits-, investerings- en loonrelaties 13). Daarnaast is
de specificatie van de invloed van de investeringen op de
uitvoergroei anders. In het macro-geval wordt direct de capaciteitsgroei ingezet, in het sectormodel representeert de
investeringsquote (t.o.v. het gemiddelde in de afgelopen
vier jaar) de invloed van het aanbod op de uitvoer.
De gehanteerde investeringsrelaties
In de investeringsrelatie van het macro-model worden

7) De jaartallen tussen haakjes duiden op het jaar waarvoor de effectiviteit
geldt. Deze toevoeging is noodzakelijk omdat bij quoteschattingen de effectiviteitsbepaling periodegebonden is; zie Van Sinderen en Verbruggen, op.
cit.
8) CPB, op. cit., 1986, biz. 12.

9) J. van Sinderen, Some major causes of developments in Dutch business
investment, Discussion Paper 8503, Ministerie van Economische Zaken,

Den Haag, 1985.
10) J.P. Verbruggen, VICTOR. Een vier-sectorenmodel voor de Nederlandseeconomie, Discussienota 8502, Ministerie van Economische Zaken,
Den Haag, 1985.
11) Daarmee verschilt de specificatie van de WIR van de momenteel in
CPB-macro-modellen veronderstelde doorwerking. Zie CPB, FREIAKOMPAS ’85. Een kwartaalmodel voor Nederiand voor de korte en middellange termijn, Monografie no. 28, Den Haag, 1985, biz. 7, voor de investe-

ringsrelatie die momenteel door het CPB gebruikt wordt. Een ander verschil
tussen de hier gehanteerde investeringsrelaties en deze investeringsvergelijking van het CPB is dat in het laatstgenoemde geval alleen de uitbreidingsinvesteringen WIR-gevoelig zijn. Het CPB veronderstelt nl. dat afgestoten kapitaalgoederen met enige vertraging volledig vervangen zullen
worden en derhalve dat de vervangingsinvesteringen niet WIR-gevoelig

zijn.
12) In Van Sinderen en Verbruggen, op.cit., worden de gehanteerde modellen nader toegelicht.

13) Zo wordt in het macro-model geschat met een z.g. afgetopte loonrelatie. D.w.z. dat verondersteld wordt dat bij een werkloosheid die boven de
5% van de beroepsbevolking uitstijgt, de ontwikkeling in de arbeidsproduktiviteit geen rol meer bij de bepaling van de bruto loonvoet speelt; zie
F.W. Rutten, Investeren, winst en werkgelegenheid, een economischpolitieke visie, in: A. van der Zwan (red.), Nederiand in zaken, Veen,
Utrecht/Antwerpen, 1985. In het sectormodel wordt gewerkt met gewone
relaties, d.w.z. zonder aftopping.

567

ter verklaring van de investeringsquote zowel afzet-, winslals financieringsvariabelen opgevoerd 14). In overeenstemming met het accelerator-principe hangen de investeringen af van een verandering in de produktie. Naast de
produktiegroei speelt de bezettingsgraad een rol. De
winstquote representeert zowel de verwachte winstontwikkeling als de interne financieringsmogelijkheden. De
kosten voor het aantrekken van vreemd vermogen worden
bepaald door de reele rentestand, terwijl de liquiditeitsquote ten opzichte van het gemiddelde niveau aangeeft
dat een tijdelijke extra beschikbaarheid van liquiditeiten
een extra investeringsimpuls teweegbrengt. De premieterm ten slotte representeert de invloed van de investeringspremies.
Het sectormodel bevat geschatte investeringsrelaties
voor de kapitaalintensieve sector en de dienstensector.
Deze relaties, die betrekking hebben op de bruto investeringen in outillage en transportmiddelen, hebben globaal
gesproken dezelfde theoretische achtergrond als de
macro-vergelijking. Ook hierin isde investeringspremievariabele als afzonderlijke verklarende variabele opgenomen. Daarnaast bevat de investeringsrelatie voor de kapitaalintensieve sector als extra variabele een reele loonkostenterm i.v.m. de (gedeeltelijke) vervanging van kapitaalgoederen die om economische redenen zijn afgestoten. De relatie voor de dienstensector bevat geen reeleloonkostenterm, aangezien deze uit de ‘clay-clay’-jaargangenbenadering afkomstige term niet op deze arbeidsintensieve sector van toepassing wordt geacht. Ten slotte
is in de sectorale relaties een ‘supply-side’-term verdisconteerd via de mutatie in de collectieve-lastendruk. De
achterliggende gedachte van deze variabele is dat een
omvangrijke collectieve sector als regel gepaard gaat met
overregulering, waardoor de flexibiliteit van bedrijven afneemt met negatieve consequenties voor de investeringen 15).
Een verschil tussen de macro- en de sectorrelaties betreft de effectiviteit van de investeringspremiering. De
Ereffectiviteit in de sectorrelaties varieert van 2,5 tot 3,
terwijl in de macro-relatie deze effectiviteit in 1984 2,15 bedraagt. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de effectiviteit in de sectorrelaties betrekking heeft op de investeringen in outillage (incl. transportmiddelen), terwijl in het
macro-geval gewerkt wordt met investeringen in overige
activa, dus inclusief gebouwen.
Effecten op de economie van reductie van de premiering van investeringen
In onderstaande label worden de macro-economische
effecten van een halvering van de WIR-premiepercenta-

ges op outillage in beschouwing genomen wanneer gerekend wordt in een tweetal verschillende modelconcepties.
Wanneer we de uitkomsten in label 2 beschouwen valt
een aantal zaken op. Allereerst blijken bij een vermindering van de WIR-premies de investeringen niet alleen op
korte termijn, maar ook op lange termijn af te nemen. Wel
is het zo dat afhankelijk van het gehanteerde model de investeringsdaling qua omvang verschilt. Dit wordt o.a. veroorzaakt door een verschil in de effectiviteit van de WIR in
de gehanteerde investeringsrelaties. Afgezien van de
kwantitatieve verschillen in de uitkomsten is de richting
van de uitwerking van een gedeeltelijke afschaffing van de
WIR in beide gevallen dezelfde.
De daling van de investeringen heeft een aantal gevolgen. Allereerst dalen de nationale bestedingen. Daarnaast
doet zich een vermindering in de capaciteitsgroei voor.
Deze verminderde produktiecapaciteitsuitbreiding betekent dat er een geringere uitbreiding van het aantal arbeidsplaatsen op zal treden, omdat arbeidsplaatsen in ons
model aan capaciteit verbonden zijn. Volgens de hier gepresenteerde schatting leidt een halvering van de WIR op
lange termijn tot een daling van de werkgelegenheid met
zo’n 80 a 110.000 arbeidsjaren. Daarnaast heeft deze
stagnatie in de capaciteitsgroei tot gevolg dat ook de exportmogelijkheden voor het bedrijfsleven verminderen. De
daling in zowel de investeringsgroei als in de uitvoer gevoegd bij de consumptiedaling betekent dat er een forse
afname in de produktiegroei optreedt. Uiteindelijk zo’n 2 a
2,5% afhankelijk van het gehanteerde model. Gegeven de
globaliteit van de schattingen moeten dergelijke getallen
natuurlijk met de nodige voorzichtigheid worden behandeld.
De groei in de produktiecapaciteit daalt sneller dan de
vermindering van de groei in de produktie zodat de bezettingsgraad verbetert met een positieve impuls op de inflatie als resultaat. De nominale lonen ontwikkelen zich in
beide modeller) verschillend als gevolg van het reeds genoemde verschil in de gehanteerde loon relaties met betrekking tot het al dan niet doorwerken van mutaties in de
arbeidsproduktiviteit in de lonen 16).
Afgaande op onze calculates is bezuinigen op de WIRuitgaven ten gunste van het tekort geen probaatmiddelom
14) Zie voor een uitgebreJde beschrijving Van Sinderen, op. cit. De vergelijking luidt:
I/Y = 0,24(ZB/Y)_1 +
(5,22)

-0,13(r-p y )_ 2 + 0,24q_2+
(-2,14)

0,95

Tabel 2. Effecten van een halvering van het WIR-premiepercentage op outillage (1980) in zowel het macromodel
(M) als het sectormodel (S)
1

na jaar n:

M
Investeringen bedrijven (%) a)

Financieringstekort (%NI)

Mutatie WIR-uitgaven (%M) b)

(2,78)

4?U3

(2,96)

DW = 2,20

SP = 1957-1984

de bruto investeringsquote van vaste activa (excl.
woningen)

– 0,0- 0,0- 0,00,0 – 0,0- 0,0 0,0
0.0
– 0,0- 0,0-

S

M

S

0,0- 4,3 -13,5 0,0- 0,5 – 1,00,0 – 0,4 – 0.6 0,0- 0,1- 0,60,0- 0.2- 0,30,0- 0,1- 0,8 0,0
0,1 – 0,1

M

S

M

y

de produktiegroei
liquiditeitsquote t.o.v. gemiddelde

r – f>y reele rentestand

10

5

3

S

8,1-12,5 1.0- 1.31,1 0,90,7- 1.4-

5,8-13,5
1.8- 2,5
2,5- 2.0
2,3 – 3,8
0,0 – 0,1- 1,1- 1.1
0,4- 2,1- 1,0- 3,6
0,1 – 0,2- 0.1 0,1

0,0
0,2 – 0,1 0,1
0,0
0,1
0.6
0.0- 0,2 0.1 – 0,0- 0.1 0,3
0,4
0,0- 0,4 – 0,4 – 0,5 – 0.6 – 0,5 – 0,6

a) In het macro-model investeringen in overige vaste activa, in het sectormodel investeringen in outillage en transportmiddelen.
b) Bij de relatie tussen de verandering van het WIR-premiepercentage en het uiteindelijke effect op het financieringssaldo van de overheid zijn drie factoren van belang.
Allereerst werkt een premieverlaging met een vertraging door naar de investeringen,
gelet op de investeringsvergelijkingen. Daarnaast is de omvang van het bespaarde
premiebedrag afhankelijk van de invloed die een premiedaling op het investeringsgedrag heeft. Ten slotte bestaat er een vertraging tussen de kasuitgaven en de verlaging van de premies op transactiebasis.

568

waarin: I/Y

(3,94)

(3,68)

liq

Gecumuleerde effecten

Produktie bedrijven (%)
Werkgelegenheid bedrijven (%)
Capaciteit bedrijven (%)
Consumptie (%)
Uitvoer (%)
Loonvoet bedrijven (%l
Prijspeil produktie bedrijven (%)

0,92y432i + 0,26facwir01 ^ ^ ^ + 0,30liq +
(10,46)

ZB/Y de winstquote
facwir de investeringspremies (in %)

q

bezettingsgraad t.o.v. gemiddelde

De investeringsrelatie is stabiel en weinig gevoelig voor periodewijzigingen.
De gehanteerde vertraging in de WIR-variabele is op statistische gronden
gekozen en hangt vooral samen met de wenselijkheid om monetaire variabelen op te nemen. De coefficient van de WIR-variabele wordt door een an-

dere specificatie nauwelijks bei’nvloed.
15) Zie voor een uitgebreide beschrijving van de sectorale investeringsrelaties in het algemeen A.G. van Riet, Substitute en complementariteit:
een onderzoek naar de invloed van faktorkosten op het investeringsgedrag,
Interne discussienota, Ministerie van Economische Zaken, Den Haag,
1986. Voor een beschrijving van aanbodvariabelen in het bijzonder zie J.P.
Verbruggen, Two recent trends in economic modelling in the Netherlands;
supply side and sector approach, paper voor de International Conference of
Economic Modelling in the OECD Economies, London Business School,
Londen, 24-27 maart 1986.
16) Wanneer met een volledige loonrelatie gerekend wordt komen de uitkomsten van beide modeller) dichter bij elkaar te liggen; zie Van Sinderen
en Verbruggen, op.cit.

het financieringstekort te verminderen. De afneming van
de economische groei doet de belastingopbrengsten dalen, terwijl de inkomensoverdrachten aan gezinnen stijgen
als gevolg van de stijgende werkloosheid. Dit effect is zelfs
dusdanig fors dat van de aanvankelijke reductie van het financieringstekort uiteindelijk (in % van het nationaal inkomen) niets overblijft. Op lange termijn loopt het financieringstekort zelfs Merit op. De WIR-premieverlaging gaat aldus gepaard met forse uitverdieneffecten. Hierbij dient de
kanttekening te worden gemaakt dat deze uitkomsten gevoelig zijn voor het al dan niet meenemen van de capaciteitsgroei in de uitvoerrelatie. Wanneer de exportvergelijking op meer traditionele wijze wordt gespecificeerd, dus
zonder aanbodeffect, neemt het financieringstekort op
lange termijn niet toe, doch is sprake van een geringe daling 17).
Concluderend kan men stellen dat uit zowel de macroberekening als de sectorale analyse blijkt dat een vermindering van de premies op investeringen ongunstig op de
economie zal uitwerken. De economische groei loopt terug, terwijl het aantal arbeidsplaatsen daalt. Ook wanneer
men alleen een vermindering van de WIR-uitgaven wenst
met het oog op een tekortreductie is deze beleidslijn weinig effectief: het tekort kan uiteindelijk zelfs oplopen. De
teruggang in economische groei is dan dusdanig groot dat
de daling in belastingopbrengsten en de stijging in de inkomensoverdrachten de bezuinigingen op de WIR-premies
overcompenseren.
Hoe verhouden deze uitkomsten zich nu met die van b.v.
de meest recente CPB-studie op dit gebied 18). Wat de
richting van de ontwikkelingen in de belangrijkste economische grootheden betreft, zoals produktie, investeringen, werkgelegenheid en uitvoer, stemmen de uitkomsten
van het CPB en die van ons overeen. Alleen zijn de kwantitatieve effecten van een vermindering van de WIR-premie
in onze modelberekeningen aanzienlijk groter. Zo zal een
vergelijkbare vermindering in de WIR-premies volgens het
CPB de werkgelegenheid slechts met zo’n 20.000 arbeidsplaatsen doen verminderen 19). De investeringen vallen
ten gevolge van de premievermindering volgens het CPB
maar met ongeveer 1/3 van de door ons berekende waarden terug.
Opvallend is het verschil ten aanzien van de projecties

voor de tekortontwikkeling van de overheid. Het CPB verwacht op langere termijn een financieringstekortdaling die
even groot is als de aanvankelijke vermindering in de investeringspremies. Onze calculates daarentegen geven
aan dat op langere termijn het tekort niet zal dalen, maar
juist zal oplopen. Er is een aantal redenen aan te voeren
voor dit verschil in uitkomsten. Allereerst is de partiele effectiviteit van de WIR nogal verschillend, hetgeen de nodige consequenties heeft voor de capaciteitsgroei en de
groei in het aantal arbeidsplaatsen. Het forse verschil in
‘ werkgelegenheidsgroei heeft voor de ontwikkeling van de
inkomensoverdrachten van de overheid aan de particuliere sector (RWW en WWV) grote gevolgen. Daarnaast heeft
de sterkere daling van de economische groei in onze calculaties een grotere terugval in de belastingopbrengsten
tot gevolg.
Een reductie van de premiering van investeringen met
een gelijktijdige verlaging van de door werkgevers te
betalen sociale premies
Een reductie van subsidies op investeringen werkt niet
gunstig uit, zo bleek in de vorige paragraaf, vooral door
een teruggang in de economische groei. Reeds geruime
tijd bestaat er evenwel een discussie die niet gaat over de
afschaffing van de WIR, doch veeleer over de vraag of de
gelden die aan de WIR worden besteed niet beter in de
vorm van een subsidie aan de factor arbeid toebedeeld
kunnen worden gelet op de grote werkloosheid. De idee
achter deze redenering is dat investeringssubsidies het
produktieproces kapitaalintensiever zouden maken; arbeidskostensubsidies daarentegen arbeidsintensiever.
17) Zie Van Sinderen en Verbruggen, op. cit.
18) Vergelijk CPB, op. cit., 1986, biz. 16.
19) Een van de mogelijke redenen voor de veel sterkere
werkgelegenheidsdaling in onze uitkomsten is dat in de relaties voor de pro-

duktieprijs in onze modeller! wordt geabstraheerd van kapitaalkosten. Bij
Freia-Kompas ’85 is dit niet het geval en wordt de werkgelegenheidsdaling
ten dele gemitigeerd via de gedaalde reele loonkosten aangezien gedeelte-

lijke afschaffing van de WIR de produktieprijs doet stijgen. Indien onze uitkomsten hiervoor globaal worden gecorrigeerd naar rato van de uitkomsten
van het CPB (op.cit., 1986) blijven de werkgelegenheidsgevolgen van de
gedeeltelijke WIR-afschaffing in onze modeller echter aanzienlijk negatiever.

De WIR: een beleidsinstrument van gewicht.
11-fi-lQRR

569

Tabel 3. Effecten van een halvering van het WIR-premiepercentage op outillage (1980) en een gelijktijdige vermindering van de door werkgevers te betalen sociale premies
met hetzelfde bedrag in zowel het macro-model (M) als het
sectormodel (S)
Gecumuleerde effecten
najaar n:

1
M

Investeringen bedrijven (%) a)

0,4
0,1 0,0
Capaciteit bedrijven (%)
0,0
Consumptie (%)
– 0,2 Uilvoer (%)
0.1
Loonvoet bedrijven (%)
– 0,5 Prijspeil produktie bedrijven (%| – 0,2 Financieringstekort (%NI)
0,4
Mutatie WIR-uitgaven (%NI) b) – 0,0Produktie bedrijven (%)
Werkgelegenheid bedrijven (%)

3

S
1.0 0,00,1 0.0
0.2 0,1
0,6 0,20,3
0,0 –

M

5
S

3,5 -11,9 0,3- 0,90,2 – 0,3 0,0 – 0,4 0,3- 0,5 0,2 – 0,5
0,6 – 1,1
0,2 – 0,6 0,2
0,5
0,4 – 0,4 –

M

10
S

6,8 -10,2 0,6- 1,1
0,7- 0,50,3 – 1,00,0- 0,3 0,0 – 1.60,6 – 1.40,3 – 0,6 0,3
0,3
0,5 – 0,6 –

M

S

4,2 -10,4
1.1 2,0
1.9- 1.3
1,7- 2,9
0,8 – 1,2
0,4 – 2.9
0,8 – 1,3
0,4 – 0,3
0.8
0,5
0,5 – 0,6

Mutatie te betalen premies
werkgevers (%NI)

– 0,4 – 0,4 – 0,3 – 0,3- 0,3- 0,3 – 0,3 – 0,2

a) In het macro-model investeringen in overige vaste activa, in het sectormodel investeringen in outillage en transportmiddelen.

Ons inziens valt op deze redenering het nodige af te dingen. Zonder de pretentie te willen hebben dat wij uitvoerig
op deze materie ingaan, is een aantal punten toch het vermelden waard:
– de genoemde stelling hangt sterk samen met de substitutiemogelijkheden tussen kapitaal en arbeid in de
produktiestructuur. Deze substitueerbaarheid wordt
gekarakteriseerd door de z.g. substitutie-elasticiteit
tussen kapitaal en arbeid. Afgaande op schattingen
van b.v. Kuipers en Kuper lijkt deze substitutie-elasticiteit voor ons land dichter bij de nul dan bij de 1 te liggen 20);
– naast het substitutie-effect, dat een hoofdrol speelt in
de beschreven stelling, is het rendementsniveau van
groot belang. Anders gezegd, in de jaren van oplopende werkloosheid vormde de kostenverhouding tussen
kapitaal en arbeid niet zozeer het probleem, doch veeleer de lage winstgevendheid en de slechte vermogensverhoudingen.
In het navolgende zal aan de hand van de door ons gebruikte modellen bekeken worden hoe een halvering van
de WIR-premies in combinatie met een gedeeltelijke overname door de overheid van de door werkgevers te betalen
sociale premies, uitwerkt op de economische ontwikkeling. Daarbij dient van tevoren opgemerkt te worden dat de
besproken substitutiemogelijkheden tussen arbeid en kapitaal in deze modellen beperkt aanwezig zijn, aangezien
uitgegaan wordt van een produktiestructuur waarin arbeid
en kapitaal slechts tot op zekere hoogte substitueerbaar
zijn.
Een uitruil heeft een tweetal tegen elkaar inwerkende effecten. Het eerste effect is dat een verlaging in de investeringspremiering direct negatief uitwerkt op de investeringen en indirect, via de investeringsquote, op de werkgelegenheid. Het tweede effect is dat een overname van een
deel van de arbeidskosten door de overheid de totale door
het bedrijfsleven te betalen loonsom verlaagt en zodoende
via de winsten een positief effect op de investeringen
heeft. Daarnaast heeft een verlaging van de ree’le arbeidskosten direct een positieve invloed op het aantal arbeidsplaatsen via de gevoeligheid van de werkgelegenheid voor
de ree’le arbeidskosten. Het uiteindelijke totaaleffect van
een uitruil hangt af van de relatieve gevoeligheid van de diverse grootheden voor de belangrijkste verklarende variabelen.
In label 3 geven wij de uitkomsten weer van de uitruilvariant zoals met het macro-model en het sectormodel is te
becijferen. De uitruil is op dusdanige wijze berekend dat
de WIR-premiehalvering (op transactiebasis) gelijk is aan
het bedrag dat door de overheid aan werkgeverspremies
wordt overgenomen. Ex post zullen tekortmutaties optreden doordat de premie-overname direct tot uitgaven leidt,
terwijl de WIR-premiemutatie pas op termijn een uitgaven570

vermindering betekent. Vanzelfsprekend kunnen erdaarnaast in- en uitverdieneffecten optreden. Het tekort wordt
ook nog be’mvloed omdat bij een verlaging van de werkgeverspremies de door de overheid zelf ten behoeve van het
overheidspersoneel te betalen premies zullen afnemen.
Afgaande op onze becijferingen is het halveren van de
WIR met een gelijktijdige, even grote vermindering van
door de werkgevers te betalen sociale lasten met betrekking tot economische groei, investeringsgroei en werkgelegenheidsontwikkeling een slechte zaak. De investeringen lopen uiteindelijk volgensonze macroberekeningen in
totaliteit met zo’n 4% terug. Volgens de berekeningen met
het sectormodel is dat meer. Hierbij speelt de grotere sectorale effectiviteit een rol. De economische groei daalt, afhankelijk van het gehanteerde model, zo tussen de 1 en
2%. De werkgelegenheid loopt terug met 55 a 85.000 arbeidsjaren. Opvallend is dat het financieringstekort op lange termijn sterk oploopt.
Hoe moeten deze uitkomsten verklaard worden gelet op
het idee dat een uitruil in feite budgettair neutraal dient te
zijn? Allereerst is het zo dat een WIR-premieverlaging op
termijn een stijging van het financieringstekort betekent,
zoals in de vorige paragraaf werd uiteengezet. Volgens onze becijferingen wordt op een dergelijke ingreep budgettair fors uitverdiend. Een verlaging van de door werkgevers te betalen sociale premies heeft tot gevolg dat het financieringstekort aanvankelijk stijgt met het premiebedrag. Op lange termijn wordt ondanks de lichte toeneming
van de economische activiteit nauwelijks inverdiend. Zo
valt uit onze calculates af te leiden dat een vermindering
van de premies met 0,3% van het nationaal inkomen een
tekortstijging in dezelfde orde van grootte impliceert. Voegen we deze tekortstijging bij de stijging van het financieringstekort als gevolg van de halvering van de WIR, dan
valt de ongunstige uitkomst in termen van het overheidstekort gemakkelijk te verklaren.
Vergelijken we deze uitkomsten met die van het CPB
dan valt een aantal verschillen op. Afgaande op de berekeningen met FK’85 kan de lange termijn ontwikkeling van
de werkgelegenheid liggen tussen een lichte stijging of daling 21). Onze berekeningen geven wat dat betreft forsere
ongunstige effecten. Wanneer we naar diverse bestedingscategorieen kijken, blijkt tussen de recente CPBuitkomsten en onze calculates qua richting weinig verschil. Een uitruilvariant is, ook bij het CPB, gelet op de economische groei in elk geval een slechte zaak. Wel zijn onze projecties wat de omvang van de uitkomsten betreft wederom pessimistischer.
Deze kwantitatieve verschillen in uitkomsten hebben
met name hun weerslag op de ontwikkeling van het overheidstekort. Zoals hierboven aangegeven stijgt dit tekort
substantieel volgens zowel de hier gepresenteerde macroals volgens de sectorale benadering. Volgens het CPB zal
het tekort op langere termijn een lichte daling vertonen.

Conclusies en slotopmerkingen
Dit artikel gaat over de effectiviteit van de investeringspremies. Allereerst werd ingegaan op de partiele effectiviteit die uit diverse investeringsstudies is af te leiden. Daarbij bleek dat deze effectiviteit gemeten als de procentuele
verandering in de investeringen ten gevolge van een punt
investeringspremieverandering bij de verschillende onderzoeken nogal uiteenloopt. De partiele effectiviteit hangt
vooral af van het al of niet ‘direct’ opnemen van de WIRvariabele in de investeringsvergelijking. Een indirecte specificatie leidt in het algemeen tot een lagere schatting van

20) Kuipers en Kuper komen op basis van een putty-clay model op een
substitutie-elasticiteit van slechts -0,2. Zie S.K. Kuipers en G.H. Kuper,
Een bouwjaaranalyse van de groeivertraging in Nederland sedert het begin
van de jaren zeventig, in: Van der Zwan, op.cit. Het CPB veronderstelt
eveneens beperkte substitutiemogelijkheden.
21) CPB, op.cit., 1986, biz. 31.

$ -de effectiviteit dan een directe schatting. Zo ligt de partiele
,effectiviteit in het indirecte geval in de ons bekende studies beneden de 1. Neemt men de investeringspremiering
als afzonderlijke variabele op dan komt de effectiviteit in
het merendeel der gevallen (ruim) boven de 1 uit. In de diverse recente CPB-macro-schattingen van de effectiviteit
van de WIR wordt de premievariabele op een indirecte wijze gespecificeerd. Het indirect meenemen van de WIR
heefteen aantal bezwaren (o.a. het weglaten van het liquiditeitseffect). Vandaar dat in de door ons gehanteerde investeringsvergelijkingen die gebruikt worden bij de modelexercities de WIR direct, d.w.z. als afzonderlijke onafhankelijke variabele, wordt behandeld.
In het tweede gedeelte van deze studie werden aan de
hand van een macro- en een sectormodel de gevolgen onderzocht van een vermindering van de WIR-premies afzonderlijk (bezuinigingsvariant) en gecombineerd met een
verlaging van de door werkgevers te betalen premies (uitruilvariant). De modeluitkomsten geven het volgende
beeld:
– vermindering van de WIR-premie sec is slecht voor de
investeringen, de groei en de werkgelegenheid. De
kwantitatieve omvang hangt weliswaar af van de veronderstelde partiele effectiviteit van de WIR en of de exportrelatie een aanbodterm bevat, maar de richting van
de uitkomsten is eenduidig;
– vermindering resp. afschaffing van de WIR is uit bezuinigingsoverwegingen af te raden. De aanvankelijke tekortreductie wordt teniet gedaan door de daling van belastinginkomsten als gevolg van de teruglopende economische groei en door een stijging van de overheidsuitgaven als reactie op de stijging van de werkloosheid.
Ook hier speelt de specificatie van de exportrelatie een
belangrijke rol. Wanneer men de invloed van de capaciteit op de uitvoerontwikkeling achterwege laat tendeert
het tekort naar nul;
– een vermindering van de premiering van investeringen
met een gelijktijdige proportionele vermindering van
door werkgevers te betalen sociale lasten werkt slecht
uit voor de economische ontwikkeling, de werkgelegenheid en voor het overheidstekort.
Vergelijken we deze uitkomsten met de door het CPB becijferde gevolgen van dezelfde beleidsopties dan blijkt het
volgende:
– de uitkomsten bij een halvering van de WIR zijn qua
richting gelijk behalve voor het financieringstekort. Onze calculates laten een stijging van het financieringstekort op termijn zien, die van het CPB een daling, hetgeen samenhangt met de hogere effectiviteit van de
premiering van investeringen in de door ons gehanteerde modeller);
– volgens zowel de CPB-calculaties als de hier gepresenteerde berekeningen werkt een vervanging van de WIR
door een subsidie van werkgeverspremies noch gunstig uit voor de economische groei noch voor de werkgelegenheidsontwikkeling. Deze z.g. uitruilvariant is volgens onze calculates evenwel beduidend ongunstiger
dan volgens het CPB. Afgaande op onze becijferingen
zal een uitruil WIR-werkgeverspremies betekenen dat
het financieringstekort oploopt.

Vanzelfsprekend moet deze vergelijking met de nodige
voorzichtigheid worden beschouwd, aangezien niet alleen
de investeringsrelaties anders gespecificeerd zijn, maar
ook het model van het CPB en de hier gehanteerde modellen anderszins nogal verschillen. Om te beoordelen in hoeverre de indirecte versus de directe specificatie van de investeringspremiering in een investeringsvergelijking de
uitkomsten van de varianten domineer!, zou het vanuit het
oogpunt van vergelijkbaarheid beter zijn om het FK’85model van het CPB door te rekenen met een investeringsrelatie waarin de investeringspremiering op directe wijze is
verwerkt.

Jarig van Sinderen
Johan Verbrnggen
ESB 11-6-198R

Auteurs