Ga direct naar de content

De belofte van de nieuwe groeitheorie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 19 2015

Het is dit jaar 25 jaar geleden dat de “nieuwe groeitheorie” echt doorbrak tot de mainstream van het economisch denken. Na het proefschrift van Paul Romer uit 1983, zijn wetenschappelijke doorbraak met een publicatie van een eenvoudige groeimodel in 1986, en het complementaire paper van Robert Lucas uit 1988 (allemaal uit de door sommigen zo bekritiseerde Chicago School), beïnvloedde Romer’s bijdrage Endogenous Technological Change het denken over technologische vooruitgang en economische groei in grote mate. Het paper is met meer dan 20.000 citaties, en een hele generatie macro-economen die zich met de fundamenten van economische groei zijn gaan bezighouden, een van de meest invloedrijke studies van de afgelopen decennia.

Midden jaren ’90 werkte ik als student-assistent bij het MERIT aan de Universiteit Maastricht. Verschillende onderzoekers uit binnen- en buitenland waren daar in de weer met empirische toetsing en theoretische verdieping van de nieuwe groeitheorie. Vooral op macro-economisch terrein gebeurde er in de tijd waanzinnig veel en belangrijk werk, waarbij bekende theoretici als Philippe Aghion en Elhanan Helpman, meer heterodoxe types als Giovanni Dosi en Chris Freeman, maar ook meer historisch georiënteerde economen als Paul David en Joel Mokyr graag geziene gasten waren tijdens conferenties en lezingen. De voornaamste les die voor mij uit dat onderzoek naar voren is gekomen is dat het allemaal draait om het economische goed dat gedefinieerd kan worden als kennis. Kennis is een economisch goed met twee belangrijke kenmerken: het is cumulatief en het is niet-rivaal.

Nieuwe kennis bouwt voort op bestaande kennis, waarbij we slechts een klein deel van de oude kennis afschrijven. Dit proces gaat gepaard met het genereren van nieuwe ideeën die in feite bij iedereen kunnen opkomen, maar vaker bij hoogopgeleiden. Dit is anders dan de manier waarop we met fysiek kapitaal omgaan in het traditionele Solow model, omdat kennisaccumulatie een niet-rivaal proces is. Dit leidt er toe dat economische groei eigenlijk nooit tot stilstand komt. Iedereen met een idee kan dat idee immers doorvertellen aan een ander zonder dat daar kosten voor gemaakt hoeven te worden. Uitvinders en onderzoekers willen daarom hun ideeën beschermen door bescherming van het intellectueel eigendom. Zo ontstaan exclusieve patenten en daarmee monopoliewinsten op het verkopen van licenties van deze nieuwe kennis. Kennis is dus geen rivaal, maar wel een exclusief goed. Winsten door de verkoop van licenties zorgen er voor dat bedrijven onderzoekers aannemen om ideeën te genereren en uit te werken tot nieuwe producten waarmee ze geld kunnen verdienen. Andere bedrijven die van deze kennis willen profiteren moeten hiervoor betalen. Niettemin kunnen onderzoekers van andere bedrijven uiteindelijk gebruik maken van deze nieuwe kennis (en alle oude kennis), waardoor het lange termijn maatschappelijke rendement op het genereren van nieuwe kennis groter is dan het rendement van een individueel bedrijf of onderzoeker.

Het interessante resultaat van deze manier van kijken naar kennisaccumulatie is dat er economische groei blijft bestaan zolang er nieuwe ideeën worden gegenereerd. Het genereren van nieuwe ideeën is hierbij een expliciete keuze in het optimaliseren van de productie mogelijkheden door bedrijven of entrepreneurs, omdat zij er in hun allocatie van werknemers rekening mee houden dat innovatie hun winst oplevert maar dat ze ook op korte termijn goederen moeten produceren. De rol van de overheid is ook meteen helder in dit model: zorg dat er voldoende bescherming is voor het intellectueel eigendom, zodat de prikkel om te investeren in nieuwe kennis (en daar slimme medewerkers voor vrij te maken) bij bedrijven overeind blijft en garandeer de aanwas van een goed opgeleide beroepsbevolking die in staat is om nieuwe ideeën te genereren.

De werkelijkheid is natuurlijk weerbarstiger dan dit theoretische model. Kennisaccumulatie leidt tot nieuwe welvaart, maar waar op de wereld deze nieuwe welvaart tot stand komt en vooral wie er van profiteert is niet altijd helder. De Stelling van Pythagoras is nuttig voor iedereen, maar van een nieuwe medicijn voor hart- en vaatziektes profiteren vooral mensen in de Westerse wereld. Hoe wegen we deze welvaartswinst af tegen een nieuw malariamedicijn dat vooral mensen in armere landen extra welvaart oplevert, maar daar waarschijnlijk nooit zal worden uitgevonden? In hoeverre maakt het daarom een verschil waar een nieuw medicijn wordt ontwikkeld als we er op termijn allemaal van zouden kunnen profiteren? En inderdaad: wat is dan de directe bijdrage van het investeren in kennis aan de welvaart? Veel landen in Azië zijn in de afgelopen decennia sterk gegroeid, maar hebben vooral geprofiteerd van kennis die in Europa en de Verenigde Staten is ontwikkeld. Andere landen – vooral in Afrika – zijn nauwelijks gegroeid, terwijl ze de zelfde uitgangspositie hadden als de Aziatische landen begin jaren ’60. Hoe kan dat? Ten slotte wonen in grote landen als India en China steeds meer hoogopgeleide mensen. Zullen de ideeën die zij generen leiden tot meer en hogere economische groei?

Na 25 jaar is er dus nog genoeg te onderzoeken (ook theoretisch zijn er nog wel een aantal haken en ogen), maar is het inzicht dat de specifieke kenmerken van ideeën en kennis een centrale rol spelen in het genereren van economische groei algemeen geaccepteerd. Mijn inschatting was dat Romer’s bijdrage na 25 jaar goed zou zijn voor een Nobelprijs, maar ook hier is de werkelijkheid weerbarstiger. Dat neemt niet weg dat Angus Deaton een prachtige winnaar is, een winnaar die zich vol overgave heeft gestort op het beantwoorden van veel van de hierboven gestelde vragen.

Auteur

Categorieën