Ga direct naar de content

Arbeidsvorm neutrale pensioenopbouw

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 10 2015

Een systeem is denkbaar waarbij arbeidsvorm voor de pensioenopbouw niet uitmaakt, en de zelfstandige dezelfde financiële ruimte heeft om pensioen op te bouwen als de werknemer.

ESB Dossier Keuzevrijheid en pensioenen

consequenties

Arbeidsvorm neutrale
pensioenopbouw
Doordat de regelgeving omtrent de opbouw van een oudedagsvoorziening voor werknemers verschilt van die voor
zelfstandigen, bouwen zelfstandigen minder pensioen op
dan werknemers. Bij een systeem dat qua arbeidsvorm neutraal is voor de opbouw van de oudedagsvoorziening kan
de zelfstandige dezelfde financiële ruimte krijgen om pensioen op te bouwen als de werknemer.

Herman
Kappelle
Bijzonder hoog­
leraar aan de Vrije
Universiteit Amster­
dam en directeur
Aegon Adfis

40

H

et Nederlandse stelsel voor oudedagsvoorzieningen bestaat uit drie pijlers.
Doordat de wet- en regelgeving voor
de tweede pijler verschilt van die voor
de derde, maakt het wat betreft de mogelijkheden om
een oudedagsvoorziening op te bouwen veel uit of je
werknemer of zelfstandige bent. Zelfstandigen zijn
voor hun oudedagsvoorziening immers aangewezen
op de derde pijler. Wat zijn de belangrijkste knelpunten bij de opbouw van een oudedagsvoorziening
voor zelfstandigen? En hoe kan de fiscale ruimte voor
het opbouwen van een oudedagsvoorziening in de
tweede en derde pijler gelijkgetrokken worden, zodat er een arbeidsvorm-neutraal pensioen ontstaat?

Pensioen voor zzp’ers

Zelfstandigen bouwen beperkt pensioen op. Het Ministerie van SZW (2013) heeft dit in samenwerking
met de ministeries van Financiën en Economische zaken onderzocht.
De nog niet gepensioneerde zzp’ers die meer dan
vijftien uur per week aan hun onderneming besteden,
vormen een groep van ongeveer 400.000 mensen.
Tussen de 55.000 en 65.000 mensen uit deze groep
bouwen in het geheel geen pensioen op. Een groot
gedeelte hiervan (17 tot 25 procent) krijgt na pensionering minder dan vijftig procent van het huidige
bruto-jaarinkomen. De pensioensituatie van een kwart
van de zzp’ers is aanzienlijk slechter dan die van de
werknemers. Zelfstandigen benutten de huidige fiscale
mogelijkheden niet maximaal. Qua omvang en vormgeving vormen de fiscale faciliteiten voor oudedagsvoorzieningen volgens de onderzoekers dan ook geen
beperking voor de pensioenopbouw van zelfstandigen,
ook niet vergeleken met die van werknemers.
ZZP Barometer (2014) heeft onderzocht hoeveel
zzp’ers hun pensioen naar eigen zeggen goed hebben
geregeld. Dit daalde in een jaar tijd van 52 naar 47,9
procent. Volgens dit onderzoek bouwt ruim de helft
van de zzp’ers helemaal geen pensioen op. Hoge kosten
en het gebrek aan financiële middelen voor pensioenopbouw zijn de grootste knelpunten. In 2013 gaf de
zzp’er die wel pensioen opbouwt hieraan gemiddeld
4711 euro uit.

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 100 (4703S) 12 februari 2015

Consequenties ESB

Naar aanleiding van het voornemen om een pensioenfonds voor zzp’ers op te zetten, hield beoogd
uitvoerder Loyalis (2014) een onderzoek onder 3.700
leden van de samenwerkende zzp-organisaties Zelfstandigen Bouw, Stichting ZZP Nederland, PZOZZP en FNV Zelfstandigen. Uitgangspunt was daarbij een zzp-pensioenfonds met vrijwillige deelname,
waarin de ingelegde gelden collectief zullen worden
beheerd en dat een flexibele inleg kent. De hoogte van
de pensioenuitkeringen is afhankelijk van de beleggingsresultaten minus de uitvoeringskosten. Ongeveer
zestig procent van de respondenten geeft aan vrijwel
zeker te gaan deelnemen aan deze regeling. Voor tien
procent is dat zelfs helemaal zeker. Twee derde van de
geïnteresseerden zegt jaarlijks een variabel bedrag te
willen storten dat afhankelijk is van hun omzet. Bijna
zeventien procent wil jaarlijks het volledige bedrag
van de fiscale ruimte storten en twaalf procent stort
liever jaarlijks een vast bedrag naar keuze. Gemiddeld
verwacht de geïnteresseerde zzp’er 4.200 euro per jaar
te kunnen storten. Een kwart denkt meer in te leggen. Het gemiddelde jaarlijkse pensioeninkomen dat
zzp’ers via de nieuwe regelingen willen opbouwen, bedraagt 31.000 euro. In combinatie met andere vormen
van pensioenopbouw is het beoogde totale bedrag aan
oudedagsvoorziening 42.000 euro.
Verschillen tweede en derde pijler

Het maakt voor de mogelijkheden om een oudedagsvoorziening op te bouwen nogal wat uit of je werknemer (tweede pijler) of zelfstandige (derde pijler) bent
(Kappelle, 2014). Dit geldt niet alleen voor de fiscale
ruimte, maar ook wat betreft de vorm en voorwaarden.
Bij een arbeidsvorm neutrale pensioenopbouw zijn
deze verschillen er niet.
Het begrip pensioenregeling vinden we in artikel 18 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB
1964). Een pensioenregeling in de tweede pijler kan
bestaan uit een ouderdomspensioen, een partnerpensioen, een wezenpensioen of een arbeidsongeschiktheidspensioen. Het begrip lijfrente is gedefinieerd in de
Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Een lijfrente in de derde pijler is een oudedagslijfrente, een nabestaandenlijfrente, of een tijdelijke oudedagslijfrente.
Lijfrenten en pensioenen kennen overeenkomsten,
maar ook de nodige verschillen. Ze zijn dan ook zeker
niet onderling uitwisselbaar. De overeenkomst is dat het
in beide gevallen gaat om onderhoudsvoorzieningen:
voorzieningen voor de oude dag of de nabestaanden.
Jaargang 100 (4703S) 12 februari 2015

Juridische basis

Het grootste principiële verschil is dat een pensioen in
de zin van de Pensioenwet is gebaseerd op een pensioenregeling die deel uitmaakt van de arbeidsvoorwaarden tussen werkgever en werknemer. Dat betekent
onder andere dat de werkgever de verzekeringnemer
is van de pensioenverzekering en de verschuldigde
premie voldoet aan de pensioenuitvoerder, en dat is
ook juridisch zo. Dat de werknemer op grond van de
arbeidsovereenkomst een deel van de premie voor zijn

Het maakt voor de mogelijkheden om
een oudedagsvoorziening op te bouwen
nogal wat uit of je werknemer of
zelfstandige bent

rekening neemt, doet daar niks aan af. Uitvoerders van
een pensioen in de zin van de Pensioenwet kunnen alleen pensioenfondsen, levensverzekeraars en premiepensioeninstellingen zijn. Een lijfrente in de zin van de
Wet IB 2001 is een particuliere verzekering die niets te
maken heeft met de arbeidsverhouding. De particulier
is dan ook zelf de verzekeringnemer en hij betaalt zelf
de premie aan de uitvoerder: een verzekeraar, een bank
of een beleggingsinstelling.
Verzekeringsvormen

Zowel het ouderdomspensioen als de oudedagslijfrente
voorziet in een levenslange uitkering ter verzorging van
de oudedag. Indien er sprake is van een tijdelijke oudedagslijfrente, lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht is de uitkering niet levenslang. De tijdelijke
oudedagslijfrente heeft een looptijd van ten minste vijf
jaar. De uitkering uit hoofde van een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht vindt plaats zo lang
er saldo is op de rekening, uitgaande van een looptijd
tot twintig jaar na de AOW-ingangsdatum. Is het saldo uitgeput terwijl de gerechtigde nog in leven is, dan
stoppen de uitkeringen. Overlijdt de gerechtigde voordat het volledige saldo is uitgekeerd, dan komen zijn
erfgenamen in aanmerking voor de uitkering.

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

41

ESB Dossier Keuzevrijheid en pensioenen

Het nabestaandenpensioen bestaat uit het partnerpensioen en het wezenpensioen. Het partnerpensioen
gaat in ten gevolge van het overlijden van de (gewezen)
werknemer en dient ter verzorging van de echtgenoot
of gewezen echtgenoot, dan wel van degene met wie hij
duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voert
of heeft gevoerd en met wie er geen bloed- of aanverwantschap in de eerste graad bestaat. Het wezenpensioen gaat ook in ten gevolge van het overlijden van de
(gewezen) werknemer en dient ter verzorging van zijn
kinderen of pleegkinderen die de leeftijd van dertig jaar
nog niet hebben bereikt. De nabestaandenlijfrente gaat
in ten gevolge van het overlijden van de verzekeringnemer of zijn partner. Het nabestaandenpensioen is een
inkomensvoorziening. Dat wil zeggen dat de aanspraak
erop is gericht om verlies van inkomen uit werk op te
vangen. Voor de nabestaandenlijfrente geldt deze voorwaarde niet. De uitkeringen kunnen ook ingaan als de
partner van de verzekeringnemer overlijdt.
Kring van gerechtigden

Het verzorgingsprincipe van pensioen kenmerkt zich
doordat de kring van gerechtigden voor de uitkering
beperkt is tot de (gewezen) werknemer, zijn (gewezen) partner(s) en zijn pensioengerechtigde kinderen.
Anderen komen alleen “in uitzonderlijke gevallen
van restbegunstiging†in aanmerking. Daarvan is alleen sprake in de opbouwfase en dan nog alleen voor
werknemers met een partner. Zowel bij de lijfrentespaarrekening en het lijfrentebeleggingsrecht als bij
de nabestaandenlijfrente mogen de uitkeringen ten
gevolge van overlijden toekomen aan elke (willekeurige) begunstigde die de verzekeringnemer heeft aangewezen. Dat hoeft dus niet per definitie iemand te
zijn die door het overlijden inkomensverlies lijdt. Ook
een begunstigde met wie geen huwelijk of duurzaam
samenlevingsverband bestaat, komt in aanmerking. De
begunstiging voor een nabestaandenlijfrente is dus ruimer dan voor een nabestaandenpensioen.
Uitkeringsvormen

Een lijfrente is een aanspraak op een vaste en gelijkmatige uitkering. Gelijkmatig wil zeggen dat de uitkeringen elkaar met regelmatige tussenpozen (per
maand, kwartaal of jaar) moeten opvolgen. Daarin
verschilt een lijfrente niet van pensioen. ‘Vast’ wil
zeggen dat de hoogte van de uitkeringen in beginsel
steeds hetzelfde is. Uitzondering hierop is indexering
op basis van een aan de invloed van de ontvanger
42

onttrokken criterium, zoals bijvoorbeeld het consumentenprijsindexcijfer of een vast percentage. De
Wet IB 2001 verstaat de aanspraken op winstuitkeringen die verband houden met een lijfrente, mede
onder het begrip lijfrente. Door dergelijke winstdelingen, die van jaar tot jaar kunnen verschillen, kan
er feitelijk sprake zijn van een fluctuerende uitkering.
Dat is toegestaan, als de basisuitkering maar vast is.
Een pensioen hoeft in beginsel niet te voorzien in een
vaste uitkering. Op grond van artikel 63 Pensioenwet
kan de hoogte van een pensioen na ingang variëren,
mits de laagste uitkering niet minder bedraagt dan 75
procent van de hoogste uitkering en de mate van variatie uiterlijk op de pensioendatum wordt vastgesteld.
Premies

De fiscaal maximale premie voor een pensioenregeling
is afhankelijk van leeftijd. Het uitgangspunt daarbij is
een pensioen – inclusief AOW – van 75 procent van
het gemiddelde salaris, op te bouwen in veertig jaar
en ingaande op de 67-jarige leeftijd. De premie die
nodig is om dit pensioenresultaat te bereiken, is ofwel een percentage van het pensioengevend inkomen
(bij een eindloon- of een middelloonregeling), ofwel
een beschikbare premie waarmee de werknemer bij
een gemiddeld carrièreverloop eenzelfde pensioenresultaat bereikt. In beide gevallen is er sprake van een
premie die stijgt naarmate de werknemer ouder wordt.
De fiscaal maximale lijfrentepremie is daarentegen onafhankelijk van de leeftijd. Ze bedraagt (voor 2015) in
beginsel 13,8 procent van het Box 1-inkomen (inkomen uit werk en woning) verminderd met een bedrag
in verband met de AOW. Als er sprake is van pensioenopbouw in de tweede pijler, vermindert dit de aftrek in
de derde pijler. Dat is ook logisch, want de derde pijler
dient ervoor om een pensioentekort te compenseren.
Omdat de maximale lijfrentepremie onafhankelijk is,
is de ruimte voor de opbouw van een oudedagsvoorziening voor jongeren groter in de derde pijler, en voor
ouderen groter in de tweede pijler. Het omslagpunt
ligt rond de 45-jarige leeftijd.
Arbeidsvorm-neutraal

Op basis van het principe van arbeidsvormneutraliteit moeten de tweede en derde pijler eenzelfde fiscale
ruimte bieden voor zowel werknemers als zelfstandigen.
Hierbij past, vanuit de gedachte van toegankelijkheid,
een stelsel voor oudedagsvoorzieningen waarbij de bepaling van deze ruimte wordt gebaseerd op de systema-

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 100 (4703S) 12 februari 2015

Consequenties ESB

tiek van een middelloonregeling in de tweede pijler.
De reden om te kiezen voor een middelloonstelsel
is dat een dergelijk stelsel op een meer zuivere wijze de
fiscale ruimte bepaalt dan een stelsel dat is gebaseerd op
beschikbare premies. Bij het vaststellen van de – op basis van het zogenaamde ‘staffelbesluit’ voorgeschreven –
beschikbarepremiestaffels zijn immers keuzes gemaakt
bij de gehanteerde uitgangspunten. Keuzes impliceren
subjectiviteit en afhankelijkheid van het moment van
die keuzes, zoals dat met name geldt voor de rentevoet.
Bij een aansprakenstelsel is daarvan geen sprake. Een
andere belangrijke overweging is dat inmiddels ruim
tachtig procent van de deelnemers aan een pensioenregeling in de tweede pijler een middelloonregeling heeft.
Het voorgestelde stelsel bestaat uit één systeem voor de
bepaling van de fiscale ruimte, die bij gelijke leeftijd gelijk is in zowel de tweede als de derde pijler.
De methodiek van het voorgestelde stelsel is de
volgende. Het systeem om de fiscale ruimte te bepalen
is gebaseerd op een middelloonregeling met 1,875 procent pensioenopbouw per dienstjaar, ingaande op 67
jaar. De fiscale ruimte wordt als volgt bepaald:
Premie jaarruimte (J) = premiegrondslag (P) ×
1,875 procent × factor (X)
(1)
De premiegrondslag sluit aan bij het begrip uit artikel 3.127, lid 3 Wet IB 2001. De factor X vertaalt de
pensioenopbouw in een jaar naar een fictieve premie.
Deze factor is de omgekeerde factor van de factoren
van de tabel in artikel 15, lid 2, onder a Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. In tabel 1 is aangegeven
hoe groot de factor X is in de diverse leeftijdscohorten.
Door middel van deze formule stellen we een
jaarlijkse maximale fiscale ruimte vast voor de tweede
en derde pijler, vertaald in een eenmalige premie (inkoopsom). De ruimte in de derde pijler bedraagt de
jaarlijkse maximale fiscale ruimte verminderd met de
in dat jaar gebruikte ruimte in de tweede pijler. De in
enig jaar niet benutte ruimte gaat nooit verloren en
kan tot uiterlijk de pensioendatum vooruit worden
geschoven in de tijd. Teneinde recht te doen aan het
uitgangspunt dat voor de niet benutte ruimte ook in
latere jaren een even grote oudedagsvoorziening kan
worden aangekocht, wordt de niet benutte ruimte opgerent met bijvoorbeeld vier procent per jaar.
De anticumulatiebepaling blijft gehandhaafd: als
een verbetering van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling een pensioentekort compenseert waarJaargang 100 (4703S) 12 februari 2015

voor in een eerder stadium lijfrentepremies in aanmerking zijn genomen, is er sprake van negatieve uitgaven
voor inkomensvoorzieningen.
Dit voorstel laat het driepijlersysteem intact.
Werknemers blijven pensioen opbouwen in de tweede
pijler, zelfstandigen lijfrenten in de derde pijler. Er is
dan ook geen sprake van een majeure systeemwijziging. Het grote voordeel van het voorgestelde stelsel
is echter de arbeidsvormneutraliteit. Hierdoor hebben
werknemers en zelfstandigen met hetzelfde inkomen
ook dezelfde fiscale ruimte om een oudedagsvoorziening op te bouwen. Verder verandert er fiscaal en juridisch niets. Niet voor de werknemers, niet voor de
zelfstandigen en niet voor de overheid. Voor zover het
voorstel al budgettaire consequenties heeft, kunnen we
die neutraliseren door het opbouwpercentage aan te
passen waarop de fiscale ruimte is gebaseerd.
Uitwerking

Op basis van de beschreven systematiek kan iedere belastingplichtige zijn jaarruimte berekenen. Die is dan
gelijk voor een werknemer of een zelfstandige die hetzelfde verdienen.
Voorbeeld 1

Iemand van veertig jaar heeft een persoonlijk inkomen
van 40.000 euro. De AOW-franchise op basis van de
AOW-uitkering voor een gehuwde bedraagt 13.449 euro
(2014). Zijn premiegrondslag is dus 26.551 euro; 1,875

Factor X in diverse leeftijdscohorten
Indien de belastingplichtige bij het begin van het
kalenderjaar:

tabel 1

Factor X

15 jaar of ouder, maar jonger dan 20 is

2,78

20 jaar of ouder, maar jonger dan 25 is

3,33

25 jaar of ouder, maar jonger dan 30 is

4,00

30 jaar of ouder, maar jonger dan 35 is

4,76

35 jaar of ouder, maar jonger dan 40 is

5,88

40 jaar of ouder, maar jonger dan 45 is

7,14

45 jaar of ouder, maar jonger dan 50 is

8,33

50 jaar of ouder, maar jonger dan 55 is

10,00

55 jaar of ouder, maar jonger dan 60 is

12,50

60 jaar of ouder, maar jonger dan 65 is

14,29

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

43

ESB Dossier Keuzevrijheid en pensioenen

procent hiervan is 498 euro. De factor waarmee dit bedrag moet worden vermenigvuldigd, is gezien de leeftijd
7,14 (tabel 1). Zijn jaarruimte bedraagt dus 3555 euro.
Deze jaarruimte kan ingezet worden in de tweede of de
derde pijler. In de tweede pijler kan er sprake zijn van
een salaris-diensttijdregeling of een beschikbare premie
regeling. Als er sprake is van een salaris-diensttijdregeling dan trekken we de pensioenopbouw in het desbetreffende jaar af van 1,875 procent van de premiegrondslag, en vermenigvuldigen we het restant vervolgens
met de factor om de jaarruimte voor de derde pijler te
bepalen. Als er sprake is van een premieovereenkomst,
berekenen we eerst op de hiervoor beschreven wijze de
totale jaarruimte. Hiervan wordt de in de tweede pijler
verschuldigde beschikbare premie afgetrokken om de
jaarruimte in de derde pijler te bepalen. In de volgende
voorbeelden wordt dit nader uitgewerkt.
Voorbeeld 2

De belastingplichtige uit voorbeeld 1 heeft bij zijn
werkgever een pensioenregeling op basis waarvan hij
1,75 procent van zijn pensioengrondslag per dienstjaar opbouwt. De pensioenregeling kent een franchise
op basis van de AOW-uitkering voor een ongehuwde
(voor 2014 is dat 19.619 euro). Uit hoofde van deze
pensioenregeling bouwt hij in de tweede pijler 1,75 procent van (40.000 / 19.619) = 357 euro aan ouderdomspensioen per jaar op. Op basis van 1,875 procent en een
franchise op basis van de AOW-uitkering voor een ongehuwde, zou dit 498 euro kunnen zijn. In de derde pijler heeft deze belastingplichtige dus nog een jaarruimte
van (498 – 357) × 7,14 (tabel 1) = 1.007 euro.

Literatuur
Kappelle, H.M. (2014) Netto lijfrente in de tweede pijler, contradictio in terminis.

Voorbeeld 3

De belastingplichtige uit voorbeeld 1 heeft bij zijn
werkgever een premieovereenkomst op grond waarvan hij 10,2 procent van zijn pensioengrondslag aan
beschikbare premie krijgt. Ook in deze pensioenregeling is de franchise 19.619 euro. Zijn beschikbare premie bedraagt dus 10,2 procent van (40.000 – 19.619)
= 2079 euro. De totale jaarruimte bedraagt 3555 euro
zoals voorbeeld 1 liet zien; er resteert dus 1476 euro
aan jaarruimte voor de derde pijler.
Een in enig jaar niet benut gedeelte blijft tot aan
de pensioendatum beschikbaar als inhaalruimte. De
Belastingdienst houdt per belastingplichtige bij welk
bedrag beschikbaar is als inhaalruimte, op dezelfde
wijze zoals dit nu reeds gebeurt bij de oudedagsreserve.
De inkomensgegevens die daarvoor nodig zijn, zijn bij
de Belastingdienst bekend, evenals het bedrag dat van
de lijfrentepremie is afgetrokken. De pensioenuitvoerders geven de gegevens van de pensioenregeling jaarlijks aan de Belastingdienst door.
Conclusies

Op dit moment verschilt de regelgeving van een oudedagsvoorziening voor werknemers van die voor zzp’ers,
zowel civielrechtelijk als fiscaalrechtelijk. Zzp’ers bouwen minder pensioen op dan werknemers. Dat komt
enerzijds doordat ze soms daarvoor minder financiële mogelijkheden hebben, maar anderzijds doordat
de fiscale ruimte voor zzp’ers vanaf ongeveer 45 jaar
minder is dan die voor werknemers. Voor zover zzp’ers
al voldoende financiële middelen hebben om een
adequate oudedagsvoorziening op te bouwen, zal dit
doorgaans het geval zijn op latere leeftijd. Door het invoeren van een arbeidsvorm-neutraal systeem voor de
opbouw van oudedagsvoorzieningen krijgt de zzp’er in
ieder geval dezelfde financiële ruimte om pensioen op
te bouwen als de werknemer. Of en in hoeverre hij daar
gebruik van maakt, is zijn eigen afweging. Daar is hij
tenslotte ondernemer voor.

Weekblad Fiscaal recht, 7049, 650–658.
Loyalis (2014) Grote interesse in pensioenregeling zzp’ers. Persbericht op www.loyalis.
nl, 9 september.
Ministerie van SZW (2013) Pensioen van zelfstandigen: onderzoek naar de oorzaken
van beperkte pensioenopbouw van zelfstandigen en mogelijke oplossingsrichtingen
hiervoor. Den Haag: Ministerie van SZW, Ministerie van Financiën en Ministerie
van Economische Zaken.
ZZP Barometer (2014) Meerderheid zelfstandigen bouwt geen pensioen op. Thema­
rapport op www.zzpbarometer.nl, 3 april.

44

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 100 (4703S) 12 februari 2015

Auteur