Ga direct naar de content

Arbeidsmarktverwachtingen en de keuze voor de economiestudie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 31 1984

Arbeidsmarktverwachtingen en de
keuze voor de economiestudie
DRS. A. DE GRIP*

Sinds enige jaren neemt de belangstelling voor de economiestudie weer toe. Zowel absoluut als
relatief valt een duidelijke stijging van het aantal eerstejaars studenten in de richtingen
bedrijfseconomie, algemene economie en econometrie waar te nemen. Dit artikel doet verslag van
een enquete naar studiekeuzemotieven van eerstejaars economiestudenten aan de Vrije Universiteit.
Uit het onderzoek blijkt dat de studenten veel belang hechten aan hun carrierevooruitzichten en dat zij
die ook zeer gunstig achten ten opzichte van andere studierichtingen. Een andere opvallende uitkomst
is dat de verwachte kans op een baan en de aantrekkelijkheid van het toekomstige beroep bij de
studiekeuze veel belangrijker worden gevonden dan het verwachte inkomen. De resultaten
overziende waarschuwt de auteur, gezien de sterke arbeidsmarktgevoeligheid bij de studiekeuze en
de lange opleidingsduur, voor het potentiele gevaar van het ontstaan van een varkenscyclus op de
arbeidsmarkt voor economen.
Inleiding
Zowel in de psychologische als in de economische wetenschap
is er reeds sinds lang belangstelling voor het verklaren van het
studiekeuzegedrag van scholieren en studenten. Daarbij is er een
opvallend accentverschil. In de psychologic is er met name oog
voor de persoonskenmerken van degenen die een studiekeuze
moeten maken: capaciteiten; belangstelling; e.d. De economische wetenschap heeft daarentegen een geheel andere invalshoek. In overeenstemming met het onderzoeksobject van het
vak gaat de aandacht vooral uit naar arbeidsmarktfactoren als
de verwachte inkomensperspectieven.
Binnen de economische wetenschap biedt de z.g. ,,human capital”-theorie het meest toegespitste raamwerk van waaruit studiekeuzebeslissingen kunnen worden verklaard. Centraal in deze (neoklassieke) theorie staat de veronderstelling dat individuen
hun arbeidsproduktiviteit en daarmee hun inkomen kunnen verhogen door te investeren in het volgen van een bepaalde opleiding. Het volgen van onderwijs wordt op deze wijze gezien als
een , .human capital”-investering, waarin een ieder investeert
totdat de marginale scholingskosten gelijk zijn aan de marginale
opbrengsten. Desalniettemin wordt ook in de ,,human capital”theorie erkend dat het volgen van onderwijs niet alleen een investeringsgoed, maar ook een consumptiegoed is: het opdoen
van meer kennis van vakgebieden waarin men ge’interesseerd is,
het verwerven van sociale vaardigheden, het meer leren waarderen van kunst en cultuur, het verwerven van een hogere maatschappelijke status enz. De Amerikaanse econoom Schultz 1)
maakt daarbij een onderscheid tussen:
– de consumptie van het volgen van onderwijs: ,,current consumption” b.v. een gemakkelijke of een boeiende studie;
– de consumptie die voortvloeit uit het gevolgd hebben van een
bepaalde opleiding: ,,enduring consumption”, b.v. de aantrekkelijkheid, c.q. de status van een bepaald beroep.
In dit artikel zal bovenstaande theoretische visie worden getoetst met betrekking tot het studiekeuzegedrag van de (toekomstige) economen zelf. Dit is vooral interessant omdat er de
laatste tijd vanuit de economische wetenschap en ook vanuit beESB 21-11-1984

leidskringen regelmatig op wordt gewezen dat een op de arbeidsmarkt afgestemde beroepskeuze van groot belang is voor
de toekomstige werkgelegenheids- en inkomensmogelijkheden
van jongeren.
Zoals we hieronder zullen laten zien, blijkt de economiestudie
zich de laatste jaren weer in een toenemende populariteit te mogen verheugen. Zowel absoluut als relatief valt er een duidelijke
stijging van het aantal (eerstejaars) studenten waar te nemen.
Deze toenemende belangstelling voor de economiestudie zou inderdaad kunnen duiden op een zekere arbeidsmarktgevoeligheid
van het studiekeuzepatroon van de huidige generatie studenten.
De economiestudie is immers een studie in vergelijking met andere studierichtingen (nog) iets betere arbeidsmarktperspectieven biedt.
Dit artikel heeft als doel een indicatie te geven van de mate
waarin arbeidsmarktverwachtingen — een kans op een baan,
een hoger inkomen – een rol spelen bij de studiekeuze van degenen die momenteel aan een economiestudie beginnen. Daarna
zal er een beeld worden geschetst van de werkgelegenheids- en inkomensperspectieven die deze eerstejaars economiestudenten
zelf menen te hebben. Waar mogelijk zullen deze marktverwachtingen en de rol die zij spelen bij de keuze voor de economiestudie worden vergeleken met soertgelijke gegevens over leerlingen
in de eindexamenklassen van het VWO 2). Daarnaast zal er
(voor de curiositeit) ook worden ingegaan op eventuele verschil-

* Wetenschappelijk-assistent bij de vakgroep algemene economie aan de
economische faculteit van de Vrije Universiteit. Met dank aan Wim
Boonstra (student-assistent) voor zijn hulp bij het verwerken van de resultaten van de enquete en aan drs. Noe van Hulst voor zijn commentaar
op een eerdere versie van dit artikel.
1) T.W. Schultz, Investment in human capital, Free Press, New York,
1971.

2) Deze laatste cijfers zijn te vinden in D. A. Kodde, Wie kiest er voor hoger onderwijs? Tussenverslag van project ,,de vraag naar hoger onderwijs”, Researchmemorandum 8401, Economisch Instituut, Katholieke
Universiteit Nijmegen, Nijmegen, 1984.
1097

len in motieven en perspectieven tussen toekomstige bedrijfseco-

Motieven voor de studiekeuze

nomen, algemeen-economen en econometristen 3).
De gegevens in dit artikel zijn de resultaten van een in april
1984 gehouden enquele onder de eerstejaars economiestudenten

De verwachte grolere kans op een baan na afloop van de economiesludie is, zoals uit de cijfers van label 3 blijkl, inderdaad

aan de Vrije Universiteit (dagopleiding). De respons op deze enquete was ca. 65% van het aantal ingeschreven eerstejaars studenten, hetgeen als bevredigend kan worden beschouwd 4). Een
factor die wel enige vertekening in het beeld kan hebben opgele-

een belangrijke overweging bij het nemen van de beslissing om
economie te gaan studeren. Samen mel ,,hel leidl op voor een bepaald beroep dal je graag laler will uiloefenen” is dil hel belangrijksle moiief bij de studiekeuze. Ook de aantrekkelijkheid van
de studie-inhoud wordl door veel sludenten als belangrijk gekwalificeerd. De mogelijkheid om met behulp van een economiestudie een hoger inkomen te verwerven speell daarenlegen
een aanzienlijk minder belangrijke rol. Slechls 63,9% van de

verd, is het relatief late tijdstip in het studiejaar waarop de enquete gehouden is. Derhalve hebben de resultaten van deze en-

quete slechts betrekking op de eerstejaars studenten die niet
reeds in het eerste halve jaar van hun studie afhaakten.

sludenten noemt hel een faclor van belang bij hun sludiekeuze
Groeiend aantal studenten

Zoals gezegd, is er de laatste paar jaren sprake van een ople-

5). Twee andere,, consumplieve” molieven – gemakkelijke studie, deslatus van econoom en/of detileldrs. – worden door het
overgrote deel van de studenten onbelangrijk gevonden. De
waarden van de score-indicaloren tonen aan dat een grool aanlal

vende belangstelling voor de economiestudie. In de eerste plaats

studenten deze factoren zelfs als zeer onbelangrijk heefl

valt er een sterke absolute stijging van het aantal studenten waar
te nemen. Uit label 1 blijkt ook de recente sterke stijging van het

gekwalificeerd.

aantal eerstejaars studenten, op grond waarvan mag worden

Tabel 3. Mate waarin verschillende overwegingen een rolspelen
bij studiekeuze van eerstejaars economiestudenten

verwacht dat het aantal economiestudenten in de nabije toekomst nog verder zal toenemen. Uit de desaggregatie van de cijfers naar het geslacht van de eerstejaars studenten valt op te maken dat het aantal vrouwelijke economiestudenten relatief ge-

Overweging

Belangrijk

zien het meest is toegenomen.-Hun aandeel in het totale aantal
eerstejaars studenten steeg van 3,8°7o in het studiejaar 1970/1971
naar 15,8% in 1983/1984.

(in procenten

van het totaal)
Meer kans op een baan na afloop

extranei’
Totaal

mannen

87,8

1,03

87,7
81,5
63,9

1,13
0,81
0,34

15,6
13,5

– 1,15
-1,05

Inhoudelijk boeiende studie

Eeerstejaars

totaal

van studie
Studie leidt op voor aantrekkelijk

beroep

Tabel 1. Aantal economiestudenten in Nederland, inclusief
Studiejaar

Hogere inkomensvooruitzichten
vrouwen

Status van beroep of titel

Gemakkelijke studie
1970/1971

10.576

1.755

1975/1976

10.613
12.286
12.451
12.446
13.317

1.493
2.145

.689
.387
.899

2.083
2.183
2.515

.870
.885
2.117

1980/1981
1981/1982

1982/1 983 a)
1983/1984 a)

Score a)

gevonden

66
106
246
213
298
398

a) Hierin is de mate van belangrijkheid en onbelangrijkheid verdisconteerd door

aan de verschillende beantwoordingsmogelijkheden de volgende gewichten toe te
kennen:

– zeer belangrijk

+2

– belangrijk

+1

– onbelangrijk
– zeer onbelangrijk

-1
-2

a) Voorlopige cijfers.

Bron: CBS.

Een vergelijking mel de resultaten van het onderzoek van

Er is echter niet alleen sprake van een absolute stijging van het

aantal economiestudenten. Ook in vergelijking met andere studierichtingen in het wetenschappelijk onderwijs is er de laatste
jaren een toenemende belangstelling voor de economiestudie,
hoewel het wat dit betreft slechts gaat om het herstel van de rela-

tieve positie die de economiestudie in het begin van de jaren zeventig innam. In de periode 1950- 1965 lag het aandeel van de

economiestudenten in de totale studentenpopulatie – ca. 11 %
— zelfs nog hoger. De relatieve daling van het aantal (eerstejaars) studenten sinds 1965 is voor een deel het gevolg geweest

van de sterk gestegen participatiegraad van vrouwelijke studen-

Kodde toont aan dal de eerstejaars economiesludenien aanmerkelijk meer waarde hechlen aan arbeidsmarktfactoren dan de
leerlingen in de eindexamenklassen van hel VWO 6). Tabel 4 laal
zien dat zowel bij de VWO-mannen als bij de VWO-vrouwen
,,kennisuitbreiding” – enigszins te vergelijken met ,,boeiende

studie-inhoud” – verreweghet belangrijkslemotief bij hunstudiekeuze is. De kans op het vinden van een baan speell daarentegen bij hen een duidelijk geringere rol, terwijl de mogelijkheid
om via een sludie een hoger inkomen le verwerven zelfs door iels

minder dan de helft van de mannen en door het overgrote deel
van de vrouwen ronduit als onbelangrijk wordl bestempeld.

ten in ons land, waarvan een veel geringer deel dan bij de mannen voor een economiestudie kiest (zie label 2). De cijfers van la-

bel 2 lalen op dit punt overigens een duidelijk inhaaleffect zien.
Uil deze label blijkl eveneens dat de relatieve loename van hei
aanlal economiesludenien sinds hel begin van de jaren lachlig
heeft geleid toi hel hersiel van hel ,,marklaandeel” van de economiesludie.
Tabel 2. Percentage van het totaal aantal eerstejaars studenten
(WO) dat economiestudie kiest
Studiejaar

Totaal

Mannen

Vrouwen

3) Deze opdeling vond plaats op basis van de antwoorden op de vraag
voor welke ,,vervolgopleiding” men zou gaan kiezen. Gezien de relatief
geringe aantallen studenten die kiezen voor algemene economie en econometrie, kunnen de resultaten van deze groepen slechts als zeer globale

indicaties worden gezien.
4) Het gaat hierbij om een respons van 231 studenten. Men doet er overi-

gens wel goed aan te bedenken dat het hier louter gaat om eerstejaars studenten economie aan de Vrije Universiteit. In hoeverre de VU-studenten
– wat dit betreft — representatief zijn voor de economiestudenten in Ne-

derland laat ik hier buiten beschouwing, hoewel er mijns inziens geen
1970/1971
1975/1976
1980/1981
1981/1982

9,6
7,7
9,2
8,6

1982/1983 a)

9,2

1983/1984 a)

9,5

11,7
10,3
12,6
12,6
12,7
13,3

1,7
1,8
3,0
2,5
3,4
3,7

sterke afwijkingen ten opzichte van het landelijke beeld op voorhand te

verwachten zijn.
5) Daarbij moet wel worden bedacht dat het werkgelegenheidsmotief
met dit inkomensmotief kan samenhangen. Het vinden van werk heeft

immers ook een belangrijk inkomensaspect.
6) Het gaat hier natuurlijk wel om enigszins ongelijksoortige categorieen. Uit het onderzoek van Kodde bleek ook dat er met name bij de

a) Voorlopige cijfers.

mannen in de loop van het examenjaar steeds meer belang werd gehecht

Bron: CBS.

aan arbeidsmarktoverwegingen.

1098

Tabel 4. Mate waarin verschillende overwegingen een rol spelen

een gemakkelijke studie te gaan volgen wordt door het overgrote

bij de studiekeuze van leerlingen in eindexamenklassen VWO

deel van de studenten in alle drie studierichtingen (zeer) onbelangrijk gevonden. Bij geen enkele econometrist was dit een belangrijk argument voor hun studiekeuze. Waarschijnlijk hebben

VWO-mannen

VWO-vrouwen

zij de econometriestudie nooit als een gemakkelijke studie
Overweging

belangrijk
gevonden

score a)

belangrijk

score a)

gevonden
(in procenten
van het totaal)

(in procenten
van het totaa!)

Hoewel de kans op een baan zoals we zagen een belangrijke
overweging was op het moment dat men besloot economie te
gaan studeren, impliceert een eenmaal gemaakte keuze voor de-

Kennis1,19

91,5

1,17

74,8

0,72

59,4

0,32

beroep

71,4

Hoger inkomen

54,5

0,67
0,05

74,0
27,4

0,75
-0,63

uitbreiding
Meer kans op

een baan

89,8

gezien.

Aantrekkelijk

ze studie bij verreweg de meeste studenten, dat ze de studie vanaf
dat moment blijven volgen, ook als op een bepaald moment duidelijk zou worden dat de kansen op werk na de studie veel kleiner
zijn dan men nu denkt. 88,3% van de studenten verklaart door te
gaan met de studie als dit het geval zou zijn. De algemeeneconomen blijken zich nog het meest aan hun studiekeuze vast te
klampen: 93,3% blijft doorgaan. Slechts 4,4% van de studenten

zegt op een drastische verslechtering van hun werkgelegenheids-

a) Zietabel3.

kansen na de economiestudie te reageren met het kiezen van een
andere opleiding of door geheel met studeren te stoppen. Hier-

onder bevond zich geen enkele algemeen-econoom.
Tot slot van deze paragraaf gaan we in op de vraag in hoeverre

er verschillen zijn met betrekking tot de factoren die een rol spelen bij de beroepskeuze tussen toekomstige bedrijfseconomen,
algemeen-economen en econometristen (zie label 5). Wat dit betreft zijn er opvallende verschillen waar te nemen. Bij de econometristen (100%) en bedrijfseconomen (92,3%) heeft het ver-

Werkgelegenheidsperspectieven

Zoals we zagen blijkt de grotere kans op het vinden van werk
een belangrijk motief te zijn bij de keuze voor de economiestu-

groten van de kansen op een baan een aanmerkelijk grotere rol
gespeeld dan bij de algemeen-economen (73,3%). Daarnaast
valt het op dat de bedrijfseconomen sterk gericht zijn op hun la-

die. Vanuit dit oogpunt is het natuurlijk interessant om een indruk te krijgen van het beeld dat de studenten hebben van hun

tere beroepsuitoefening: de aantrekkelijkheid van het beroep

naar de relatieve kans op werk in vergelijking met andere studierichtingen. Daarna gaan we in op de verwachte slaagkans bij het

dat men voor ogen heeft, wordt door 90% van de bedrijfsecono-

men belangrijk gevonden. Daarbij worden ze overigens op de
voet gevolgd door de econometristen (85,7%). De algemeeneconomen hebben daarentegen kennelijk nog een veel minder
duidelijk en/of positief beeld van hun latere beroepsuitoefening. Door slechts 76,7% van deze laatste groep wordt dit motief
belangrijk gevonden. Opvallend is ook dat bij de econometristen
de studie-inhoud een belangrijke motivatiebron blijkt te zijn
(95,5%). Ook bij de algemeen-economen scoort dit motief relatief hoog: 86,7%. Bedrijfseconomen lijken daarentegen hun

economiestudie meer als een middel tot een doel te beschouwen.
Bij een duidelijk geringer percentage van deze studenten speelt
de inhoud van de studie een belangrijke rol bij hun studiekeuze:
77,1%, terwijl de aantrekkelijkheid van het latere beroep zoals
we zagen door 90% belangrijk werd gevonden.
Bij alle drie studierichtingen komt het inkomensmotief pas op

de vierde plaats. Bij bedrijfseconomen (70,4%) en econometristen (72,7%) speelt het wel een aanzienlijk grotere rol dan bij,
de algemeen-economen. Bij deze laatste groep studenten heeft

kans op werk na het afstuderen. Eerst zullen we daarbij kijken

zoeken naar werk na de economiestudie, waarbij er tevens een
vergelijking zal worden gemaakt met de verwachte kans op werk

als men op dit moment de studie zou beeindigen.
Tabel 6 geeft een overzicht van het beeld dat de studenten hebben van de werkgelegenheidskansen van afgestudeerde econo-

men ten opzichte van de afgestudeerden in andere studierichtingen. De cijfers in deze label geven de gemiddelde score weer van
de wijze waarop de werkgelegenheidskansen van de afgestudeerden in de verschillende studierichtingen werden gerangschikt.

De sludierichting met de verwachte hoogste slaagkans krijgt
daarbij telkens de waarde 6, terwijl de studierichting met de
laagste slaagkans de waarde 1 krijgt. Uit deze cijfers valt op te

maken dat de eerstejaars economen denken dat in hun studierichting de kans op het vinden van werk het grootste is van alle
studierichtingen (5,30). Het gunstigste beeld leeft bij de bedrijfseconomen (5,40). De studies in de cluster wiskunde/technische
wetenschappen volgen op geringe afstand (5,14); daarna komen

rechten (3,90) en geneeskunde (3,14). De letteren- en sociale-

het merendeel dit motief zelfs als onbelangrijk gekwalificeerd.

wetenschappen studies bieden in de ogen van de economiestu-

(Slechts 41,4% noemt het motief belangrijk.) De maatschappe-

denten de geringste Werkgelegenheidsperspectieven.

lijke status die men eventueel later aan de studie zou kunnen ont-

Deze volgorde komt vrij exact overeen met het beeld van de

lenen speelt bij geen van de drie groepen een rol van betekenis. In

VWO-eindexamenkandidaten dat het onderzoek van Kodde

verhouding hechten de bedrijfseconomen overigens nog de
meeste waarde aan statusfactoren (15,1%), hoewel de verschil-

geeft. Een opvallend verschil daarbij is overigens wel de omgekeerde rangorde van economie. en wiskunde/technische wetenschappen in vergelijking met de VWO-mannen. Bij de bedrijfs-

len met de andere studenten minimaal zijn. Ook de overweging

Tabel 5. Mate waarin verschillende overwegingen een rol spelen bij de studiekeuze per economische hoofdrichting
Algemeen-economen

Bedrij fseconomen
Overweging

belangrijk

score a)

belangrijk

Econometristen

score a)

belangrijk

gevonden

gevonden

(in procenten

(in procenten
van het totaal)

score a)

gevonden
van het totaal)

van het totaal)
Meer kans op een baan
Aantrekkelijk beroep

92,3

Boeiende studie

(in procenten

77,1

1,16
1,22
0,66

73,3
76,7
86,7

0,63
0,73
1,10

100,0
85,7
95,5

1,41
0,95
1,09

Hoger inkomen

70,4

0,53

41,4

-0,45

72,7

0,68

Status van beroep

15,1
14,5

-1,16
-0,96

13,8
13,5

-1,21
-1,05

13,6
0

-1,27

Gemakkelijke studie

90,0

-1,57

a) Zie label 3.

ESB 21-11-1984

1099

economen valt de vergelijking van de werkgelegenheidskansen

Tabel 7. Verwachte werkgelegenheidsperspectieven

van de afgestudeerde economen met de arbeidsmarktperspectieven van degenen met een wiskundige/technische opleiding het
meest in het voordeel van de economen uit: +0,37. Bij de

Gemiddelde
Percentage Gemiddelde Percentage
kans op werk studenten dat kans op werk studenten dat
zich minder
na afstuderen zich minder
als men nu
(in procenten) dan 50% kans opleiding dan 50% kans
op werk geeft
op werk na het stopt (in
afstuderen
procenten) als hij/zij nu
zou stoppen
geefl

algemeen-economen bedraagt dit verschil slechts +0,04. Een
ander in het oog springend punt is dat de economiestudenten een
veel uitgesprokener beeld hebben van de relatieve arbeidsmarktkansen dan de VWO-scholieren. De spreidingscijfers van de ge-

middelde relatieve kansen geven daarvan een goede indicatie.

Tabel 6. Verwachte relatieve kans op het vinden van werk na afloop van de studie
Studierichting

Letteren

Totaal
Bedrijfs- AlgemeenVWOVWOeconomen economen economen mannen a) vrouwen a)

Economic

1,84
3,14
5,14
1,69
3,90
5,30

1,78
3,14
5,03
1,68
3,97
5,40

5,25
1,68
3,86
5,29

Spreiding

3,61

3,72

0,16

0,37

Geneeskunde

Wiskunde/techniek
Sociale wetenschappen

Rechten

1,75
3,18

2,45
3,43
4,55
2,23
3,60

2,45
3,38
4,47

4,27

2,23
3,64
4,53

3,61

2,32

2,30

0,04

-0,28

0,06

Economic ~/
wiskunde/techniek

a) Berekend m.b.v. resultaten onderzoek Kodde.

Totaal economen
Bedrijfseconomen
Algemeen-economen
Econometristen
Wetenschappelijk onderwijs a)
HEAD a)
Technisch wetenschappelijk onderwijs a)

82,7

6,6
2,9
24,1
0

66,2

22,5

73,9

7,0

81,0

1,9

75,2
77,4

58,1

50,6

55,2

55,6
33,6

51,8
79,3
59,1

47,3

a) VWO-scholieren die in 1982 naar resp. Wetenschappelijk onderwijs, HEAO en
technische opleidingen in het WO zijn gedaan (cijfers Kodde).

tristen blijken ook op dit punt de hoogste verwachtingen te heb-

ben met een gemiddeld netto begininkomen van maandelijks
f. 2.535, terwijl ook hier de algemeen-economen de laagste verwachtingen hebben: f. 2.173. Opvallend is overigens ook dat er
een hoger inkomen verwacht wordt, naarmate men het verwer-

hun eigen procentuele kans op werk aanslaan. Uit label 7 blijkt

ven van een hoger inkomen een belangrijker motief vindt om aan
de economiestudie te beginnen. Degenen die het verwerven van
een hoger inkomen een zeer belangrijke overweging bij hun studiekeuze noemden, verwachten een netto beginsalaris van

dat de gemiddelde verwachte kans op werk met 75,2% vrij hoog
wordt aangeslagen 7). De verwachte slaagkans ligt daarmee duidelijk hoger dan bij de VWO-scholieren die naar het weten-

ke factor noemden slechts gemiddeld f. 2.188 per maand verwachten te ontvangen.

Laten we nu eens kijken hoe hoog de toekomstige economen

f. 2.485 per maand, terwijl degenen die het een zeer onbelangrij-

schappelijk onderwijs gingen, waarbij nog moet worden be-

dacht dat dit laatste cijfer uit 1982 dateert! De verwachte gemiddelde slaagkans ligt een fractie hoger dan bij de (in 1982) eerstejaars HEAO-ers; maar iets lager dan bij de eerstejaars studenten

Tabel 8. Verwacht netto maandelijks beginsalaris, in gld. bij het
huidige prijsniveau

in de technische wetenschappen. Als we kijken naar de werkgele-

2.293
2.321
2.173
2.535

genheidsverwachtingen van de economiestudenten, opgedeeld

naar Studierichting, zien we dat de econometristen het meest optimistisch zijn (82,7%), op enige afstand gevolgd door de
bedrijfseconomen (77,4%). De algemeen-economen hebben

daarentegen een aanmerkelijk minder optimistisch beeld. De gemiddelde kans op een baan wordt hier slechts op 58,1 % geschat.
Maar liefst 23,3% van de algemeen-economen schat de eigen

Besluit

kans op werk lager dan 50%. Bij de bedrijfseconomen bedraagt

dit percentage slechts 2,9, terwijl geen enkele econometrist dit
pessimisme deelt.
Alien slaan hun werkgelegenheidskansen na een succesvolle

In het bovenstaande zagen we dat het vergroten van de kans
op het vinden van een baan een van de belangrijkste motieven is
om aan een economiestudie te beginnen. Wat dit betreft lijken er

voltooiing van hun studie aanzienlijk hoger aan dan hun kansen

momenteel reeds voldoende prikkels aanwezig te zijn om een

op werk als ze nu hun opleiding zouden beeindigen. Het merendeel (55,2%) van de studenten schat de eigen werkgelegenheids-

grotere groep jongeren dan in het nabije verleden voor een opleiding met — op dit moment – betere arbeidsmarktperspectieven

kans in dit laatste geval in op minder dan 50%. De bedrijfseconomen zijn op dit punt nog het meest optimistisch, terwijl het
beeld van de algemeen-economen een sterk pessimisme illustreert. Gemiddeld schat men hier de eigen kans op werk bij
het voortijdig beeindigen van de studie op slechts 33,6%. De bovenstaande cij fers laten ook zien dat de econometristen verreweg
het meeste verwachten van hun studie. In hun ogen nemen hun
werkgelegenheidskansen met 35,4 procentpunt toe als ze hun
studie met succes weten af te sluiten.

dan veel andere studierichtingen te doen kiezen. In tegenstelling
tot de veronderstellingen van de ,,human capital”-theorie is het

verwerven van een hoger inkomen (zelfs bij economen!) een
minder belangrijke overweging bij het kiezen van een studierich-

ting. Naast deze beide arbeidsmarktgerichte motieven blijken
echter ook de ,,consumptieve” overwegingen een belangrijke rol
te spelen bij de keuze voor de economiestudie. Met name de aantrekkelijkheid van een bepaald beroep (..enduring consumption”) wordt door velen als een belangrijke overweging gezien.

Hetzelfde geldt in enigszins geringere mate voor het belang dat
wordt gehecht aan de aantrekkelijkheid van de studie-inhoud

Inkomensperspectieven
Tot slot werpen we nog een blik op de inkomensverwachtin-

(, .current consumption”). De twee andere in de enquete opgenomen consumptieve factoren — een gemakkelijke studie (,,current consumption”) en de te verwerven maatschappelijke status

gen van de economiestudenten. Zoals we hierboven al zagen
speelt het verwachte inkomen geen hoofdrol in de motivatie van

(vervolg onderaan biz. 1101)

de studenten om economic te gaan studeren. Welk beeld hebben
de studenten nu van het inkomen dat ze later denken te gaan ver-

dienen? Een ruwe indicator daarvoor is het verwachte netto beginsalaris. Tabel 8 geeft een overzicht van het netto maandelijkse beginsalaris dat de studenten gemiddeld verwachten te gaan

verdienen na hun afstuderen. De studenten verwachten gemiddeld een netto beginsalaris van f. 2.293 per maand. De econome1100

7) Dit percentageJigt iets lager dan de verwachte kans op werk van de
VWO-scholieren die in 1982 voor een economiestudie kozen in het onderzoek van Kodde (78,8%). Mogelijkerwijs weerspiegelt deze dating de ver-

slechtering van de arbeidsmarkt van academici die er sinds die tijd is
opgetreden.

(vervolg van biz. 1100)

ge het potentiele gevaar van het ontstaan van een varkenscyclus
op een arbeidsmarkt 8), dient de overheid beleidsinstrumenten

(..enduring consumption”) – worden door het overgrote deel

die gericht zijn op het vergroten van het aantal studenten in stu-

van de studenten als onbelangrijk gekwalificeerd.
ook wel degelijk wat verwachten van hun op de arbeidsmarktsituatie afgestemde beroepskeuze. Velen verwachten hierdoor een

dierichtingen waarvan de arbeidsmarktperpectieven momenteel
nog wat beter zijn, met de nodige terughoudendheid te hanteren.
De elasticiteit van het arbeidsaanbod op de arbeidsmarkt van
economen is in ieder geval momenteel – los van de toch niet te

aanzienlijk grotere kans te maken op het krijgen van een baan.

omzeilen vertragingen als gevolg van de opleidingsduur – waar-

Hoewel de sterke arbeidsmarktgevoeligheid van de studenten
vanuit arbeidsmarktoverwegingen natuurlijk in eerste instantie
positief moet worden beoordeeld, is een (te) sterke arbeidsmarktgevoeligheid overigens niet van ieder gevaar ontbloot. Gezien de (nog steeds) relatief lange opleidingsduur van 4
tot 6 jaar en de ook uit deze enquete gebleken sterke binding van

schijnlijk reeds groot genoeg.

De resultaten van de enquete laten eveneens zien dat jongeren

Andries de Grip

beginnende studenten met een eenmaal gekozen studierichting,

kan het aanbod van afgestudeerde economen slechts met een be-

8) R.B. Freeman, The over-educated American, Academic Press, New

langrijke vertraging op arbeidsmarktsignalen reageren. Vanwe-

York, 1976.

ESB 21-11-1984

1101

Auteur